EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0648

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 juni 2016.
Europese Commissie tegen Republiek Polen.
Niet-nakoming – Milieu – Waterbeleid van de Europese Unie – Richtlijn 2000/60/EG – Monitoring van de ecologische en de chemische toestand van oppervlaktewater – Stroomgebiedsbeheersplannen.
Zaak C-648/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:490

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

30 juni 2016 ( *1 )

„Niet-nakoming — Milieu — Waterbeleid van de Europese Unie — Richtlijn 2000/60/EG — Monitoring van de ecologische en de chemische toestand van oppervlaktewater — Stroomgebiedsbeheersplannen”

In zaak C‑648/13,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 6 december 2013,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en E. Manhaeve als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna, K. Majcher en M. Drwięcki als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, president van de Tiende kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, M. Berger (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 januari 2015,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Polen, door artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 3, en artikel 11, lid 5, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 (PB L 81, blz. 60; hierna: „richtlijn 2000/60”), alsook de punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V en deel A, punten 7.2 tot en met 7.10, van bijlage VII bij die richtlijn onvolledig of onjuist om te zetten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens die bepalingen en artikel 24 van die richtlijn.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

2

Artikel 2 van richtlijn 2000/60, met als opschrift „Definities”, bepaalt in de punten 19, 20, 26 en 27 het volgende:

„[...]

19)

‚grondwatertoestand’: de algemene aanduiding van de toestand van een grondwaterlichaam, bepaald door de kwantitatieve of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;

20)

‚goede grondwatertoestand’: de toestand van een grondwaterlichaam waarvan zowel de kwantitatieve als de chemische toestand ten minste ‚goed’ zijn;

[...]

26)

‚kwantitatieve toestand’: een aanduiding van de mate waarin een grondwaterlichaam door directe en indirecte wateronttrekking wordt beïnvloed;

27)

‚beschikbare grondwatervoorraad’: het jaargemiddelde op lange termijn van de totale aanvulling van het grondwaterlichaam, verminderd met het jaargemiddelde op lange termijn van het debiet dat nodig is om voor bijbehorende oppervlaktewateren de doelstellingen van ecologische kwaliteit van artikel 4 te bereiken, teneinde een significante verslechtering van de ecologische toestand van die wateren alsmede significante schade aan de bijbehorende terrestrische ecosystemen te voorkomen;

[...]”

3

Artikel 4 van richtlijn 2000/60, met als opschrift „Milieudoelstellingen”, luidt:

„1.   Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheerplan omschreven maatregelenprogramma:

a)

voor oppervlaktewateren

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8;

ii)

beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle oppervlaktewateren, onder voorbehoud van punt iii) voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

iii)

beschermen en verbeteren de lidstaten alle kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

iv)

leggen de lidstaten overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 8, de nodige maatregelen ten uitvoer, met de bedoeling de verontreiniging door prioritaire stoffen geleidelijk te verminderen en emissies, lozingen en verliezen van stoffen stop te zetten of geleidelijk te beëindigen,

onverminderd de voor de betrokken partijen relevante internationale overeenkomsten van artikel 1;

b)

voor grondwater

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer met de bedoeling de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken en de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel, en onder voorbehoud van de toepassing van artikel 11, lid 3, onder j);

ii)

beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle grondwaterlichamen en zorgen voor een evenwicht tussen onttrekking en aanvulling van grondwater, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede grondwatertoestand overeenkomstig de bepalingen van bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen overeenkomstig lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel en onder voorbehoud van toepassing van artikel 11, lid 3, onder j);

iii)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer om elke significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof ten gevolge van menselijke activiteiten om te buigen, teneinde de grondwaterverontreiniging geleidelijk te verminderen.

Maatregelen gericht op de ombuiging van de stijgende tendens worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig artikel 17, leden 2, 4 en 5, waarbij rekening wordt gehouden met de van toepassing zijnde normen van de relevante communautaire wetgeving, onder voorbehoud van toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel;

c)

voor beschermde gebieden

uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voldoen de lidstaten aan alle normen en doelstellingen, voor zover niet anders bepaald in de communautaire wetgeving waaronder het betrokken beschermde gebied is ingesteld.

2.   Wanneer meer dan een van de doelstellingen van lid 1 betrekking heeft op een bepaald waterlichaam, is de strengste van toepassing.

3.   Lidstaten mogen oppervlaktewaterlichamen als kunstmatig of sterk veranderd aanmerken, indien:

a)

de voor het bereiken van een goede ecologische toestand noodzakelijke wijzigingen van de hydromorfologische kenmerken van die lichamen significante negatieve effecten zouden hebben op:

i)

het milieu in bredere zin;

ii)

scheepvaart, met inbegrip van havenfaciliteiten, of recreatie;

iii)

activiteiten waarvoor water wordt opgeslagen, zoals drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie;

iv)

waterhuishouding, bescherming tegen overstromingen, afwatering, of

v)

andere even belangrijke duurzame activiteiten voor menselijke ontwikkeling;

b)

het nuttige doel dat met de kunstmatige of veranderde aard van het waterlichaam gediend wordt, om redenen van technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten redelijkerwijs niet kan worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstiger middelen.

Het aanmerken van een waterlichaam als kunstmatig of sterk veranderd en de redenen daarvoor worden uitdrukkelijk vermeld in de krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplannen en worden om de zes jaar herzien.

4.   De in lid 1 gestelde termijnen kunnen met het oog op het gefaseerde bereiken van de doelstellingen voor waterlichamen worden verlengd, mits de toestand van het aangetaste waterlichaam niet verder verslechtert, wanneer aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

De lidstaten stellen vast dat alle noodzakelijke verbeteringen in de toestand van de waterlichamen redelijkerwijs niet binnen de in lid 1 bepaalde termijnen kunnen worden bereikt om ten minste één van de volgende redenen:

i)

de vereiste verbeteringen zijn technisch slechts haalbaar in perioden die de gestelde termijn overschrijden;

ii)

de verwezenlijking van de verbeteringen binnen de termijn zou onevenredig kostbaar zijn;

iii)

de natuurlijke omstandigheden beletten een tijdige verbetering van de toestand van het waterlichaam;

b)

de verlenging van de termijn en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan specifiek vermeld en toegelicht;

c)

verlengingen worden beperkt tot maximaal twee bijwerkingen van het stroomgebiedsbeheersplan, behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat de doelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt;

d)

in het stroomgebiedsbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de ingevolge artikel 11 vereiste maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de waterlichamen vóór het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen, de redenen voor significante vertraging bij de operationalisering van deze maatregelen, alsmede het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering ervan. In de bijwerkingen van het stroomgebiedsbeheersplan wordt een evaluatie van de uitvoering van die maatregelen opgenomen, alsmede een overzicht van eventuele extra maatregelen.

5.   De lidstaten mogen voor specifieke waterlichamen minder strenge milieudoelstellingen vaststellen dan in lid 1 worden voorgeschreven, wanneer die lichamen in een zodanige mate door menselijke activiteiten zijn aangetast zoals bepaald overeenkomstig artikel 5, lid 1, of hun natuurlijke gesteldheid van dien aard is dat het bereiken van die doelstellingen niet haalbaar of onevenredig kostbaar zou zijn, en aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

Aan de ecologische en sociaaleconomische behoeften die door zulke menselijke activiteiten worden gediend, kan niet worden voldaan met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen die geen onevenredig hoge kosten met zich brengen;

b)

de lidstaten dragen er zorg voor dat

voor oppervlaktewateren de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die haalbaar is, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

voor grondwateren zo gering mogelijke veranderingen in de goede grondwatertoestand optreden, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

c)

er treedt geen verdere achteruitgang op in de toestand van het aangetaste waterlichaam;

d)

de vaststelling van minder strenge milieudoelstellingen en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan specifiek vermeld, en die doelstellingen worden om de zes jaar getoetst.

6.   Een tijdelijke achteruitgang van de toestand van waterlichamen is niet strijdig met de voorschriften van deze richtlijn, indien deze het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijze waren te voorzien, met name extreme overstromingen of lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen, op voorwaarde dat aan alle navolgende voorwaarden is voldaan:

a)

Alle haalbare stappen worden ondernomen om verdere achteruitgang van de toestand te voorkomen teneinde het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn voor andere, niet door die omstandigheden getroffen waterlichamen niet in het gedrang te brengen;

b)

de voorwaarden waaronder uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden mogen worden aangevoerd, met inbegrip van de vaststelling van passende indicatoren, worden in het stroomgebiedsbeheersplan vermeld;

c)

de maatregelen die in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden moeten worden genomen, worden opgenomen in het maatregelenprogramma en mogen het herstel van de kwaliteit van het waterlichaam niet in de weg staan wanneer die omstandigheden niet meer bestaan;

d)

de gevolgen van uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden worden jaarlijks geëvalueerd, en onder voorbehoud van de redenen zoals uiteengezet in lid 4, onder a), worden alle haalbare maatregelen genomen om het waterlichaam zo snel als redelijkerwijs haalbaar is te herstellen in de toestand waarin het zich bevond voordat de effecten van die omstandigheden intraden, en

e)

in de volgende bijwerking van het stroomgebiedsbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de effecten van de omstandigheden en van de maatregelen die overeenkomstig de punten a) en d) zijn of zullen worden genomen.

7.   De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer:

het niet bereiken van een goede grondwatertoestand, een goede ecologische toestand, of in voorkomend geval een goed ecologisch potentieel, of het niet voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, of wanneer

het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling,

en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan;

b)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan en de doelstellingen worden om de zes jaar getoetst;

c)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en

d)

het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.

8.   Bij toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat zulks het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn in andere waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet blijvend verhindert of in gevaar brengt en verenigbaar is met de andere gemeenschapsvoorschriften op milieugebied.

9.   Stappen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen, met inbegrip van de toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7, ten minste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als de bestaande gemeenschapswetgeving.”

4

Artikel 8 van richtlijn 2000/60, „Monitoring van de oppervlaktewatertoestand, de grondwatertoestand en beschermde gebieden”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten dragen zorg voor de opstelling van programma’s voor de monitoring van de watertoestand, teneinde een samenhangend totaalbeeld te krijgen van de watertoestand binnen elk stroomgebiedsdistrict:

Voor oppervlaktewater houden die programma’s in:

i)

volume en niveau of snelheid van stroming, voor zover van belang voor ecologische en chemische toestand en het ecologische potentieel, en

ii)

ecologische en chemische toestand en ecologisch potentieel;

voor grondwater houden die programma’s monitoring van de chemische en de kwantitatieve toestand in;

voor beschermde gebieden worden de programma’s aangevuld met de specificaties in de communautaire wetgeving krachtens welke de afzonderlijke beschermde gebieden zijn ingesteld.”

5

Artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/60 luidt als volgt:

„1.   De lidstaten houden rekening met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, inclusief milieukosten en kosten van de hulpbronnen, met inachtneming van de economische analyse volgens bijlage III en overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt.

De lidstaten zorgen er tegen het jaar 2010 voor:

dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten, en daardoor een bijdrage te leveren aan de milieudoelstellingen van deze richtlijn;

dat de diverse watergebruikssectoren, ten minste onderverdeeld in huishoudens, bedrijven en landbouw, een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten, die gebaseerd is op de economische analyse uitgevoerd volgens bijlage III en rekening houdt met het beginsel dat de vervuiler betaalt.

De lidstaten kunnen daarbij de sociale effecten, de milieueffecten en de economische effecten van de terugwinning alsmede de geografische en klimatologische omstandigheden van de betrokken gebieden in acht nemen.

2.   De lidstaten rapporteren in de stroomgebiedsbeheersplannen over de voorgenomen stappen voor de uitvoering van lid 1 die ertoe bijdragen dat de milieudoelstellingen van deze richtlijn bereikt worden, en over het aandeel dat de verschillende vormen van watergebruik leveren aan de terugwinning van de kosten van waterdiensten.”

6

In artikel 10 van richtlijn 2000/60, met als opschrift „Gecombineerde aanpak voor puntbronnen en diffuse bronnen”, is het volgende bepaald:

„1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle lozingen zoals bedoeld in lid 2, in oppervlaktewateren worden beheerst overeenkomstig de in dit artikel uiteengezette gecombineerde aanpak.

2.   De lidstaten dragen zorg voor de invoering en/of toepassing van

a)

de op de beste beschikbare techniek gebaseerde emissiebeheersingsmaatregelen, of

b)

de toepasselijke emissiegrenswaarden, of,

c)

in geval van diffuse effecten, de beheersingsmaatregelen, met inbegrip van de beste milieupraktijken, indien van toepassing,

die zijn vervat in:

richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging [PB L 257, blz. 26];

richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater [PB L 135, blz. 40];

richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen [PB L 375, blz. 1];

de richtlijnen, vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van deze richtlijn;

de in bijlage IX vermelde richtlijnen;

andere relevante communautaire wetgeving,

uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, tenzij in de desbetreffende wetgeving anders bepaald.

3.   Wanneer op grond van een kwaliteitsdoelstelling of kwaliteitsnorm, vastgesteld overeenkomstig deze richtlijn, de in bijlage IX genoemde richtlijnen of overeenkomstig andere communautaire wetgeving strengere voorwaarden vereist zijn dan die welke zouden voortvloeien uit de toepassing van lid 2, worden er dienovereenkomstig strengere emissiebeheersingsmaatregelen vastgesteld.”

7

Artikel 11 van richtlijn 2000/60, met als opschrift „Maatregelenprogramma”, bepaalt in lid 5:

„Wanneer uit monitoringsgegevens of andere gegevens blijkt dat de doelstellingen uit hoofde van artikel 4 voor een waterlichaam vermoedelijk niet worden bereikt, zorgen de lidstaten ervoor dat:

de oorzaken van het eventuele falen worden onderzocht;

de betrokken vergunningen en toestemmingen onderzocht en zo nodig herzien worden;

de monitoringsprogramma’s getoetst en zo nodig bijgesteld worden;

eventueel noodzakelijke aanvullende maatregelen worden getroffen teneinde die doelstellingen te bereiken, waaronder indien nodig de vaststelling van strengere milieukwaliteitsnormen, overeenkomstig de procedures van bijlage V.

Indien deze oorzaken het resultaat zijn van redelijkerwijs niet te voorziene of uitzonderlijke omstandigheden die het gevolg zijn van natuurlijke oorzaken of overmacht, met name omvangrijke overstromingen of lange droogteperioden, kan de lidstaat bepalen dat aanvullende maatregelen niet haalbaar zijn, onder voorbehoud van artikel 4, lid 6.”

8

De punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 bepalen het volgende:

„1.3. Monitoring van de ecologische en de chemische toestand van oppervlaktewateren

Het meetnet voor oppervlaktewater wordt gevormd volgens de voorschriften van artikel 8. Het meetnet wordt zo opgezet dat een samenhangend, breed overzicht van de ecologische en chemische toestand in elk stroomgebied wordt verkregen en de waterlichamen kunnen worden ingedeeld in vijf klassen overeenkomstig de normatieve definities in punt 1.2. De lidstaten verstrekken in het stroomgebiedsbeheersplan een kaart of kaarten van het meetnet voor oppervlaktewater.

Op basis van de karakterisering en de effectbeoordeling overeenkomstig artikel 5 en bijlage II stellen de lidstaten voor elke periode waarop een stroomgebiedsbeheersplan betrekking heeft, een programma voor toestand- en trendmonitoring en een programma voor operationele monitoring op. In sommige gevallen moeten de lidstaten wellicht ook programma’s voor monitoring voor nader onderzoek opstellen.

De lidstaten monitoren de parameters die een aanwijzing geven van de toestand van elk relevant kwaliteitselement. Bij de keuze van de parameters voor de biologische kwaliteitselementen bepalen de lidstaten het geschikte taxonomische niveau om een toereikende betrouwbaarheid en precisie bij de indeling van de kwaliteitselementen te bereiken. In het plan worden schattingen gegeven van de betrouwbaarheid en de precisie van de gegevens die met de monitoringsprogramma’s worden verkregen.

[...]

1.3.4. Meetfrequentie

Voor de periode van toestand- en trendmonitoring gelden de hieronder vermelde meetfrequenties voor parameters die een indicatie geven voor fysisch-chemische kwaliteitselementen, tenzij langere tussenpozen op grond van technische kennis en deskundige beoordeling gerechtvaardigd zijn. Voor biologische of hydromorfologische kwaliteitselementen wordt tijdens de toestand- en trendmonitoringsperiode ten minste één keer monitoring verricht.

Voor operationele monitoring wordt door de lidstaten voor elke parameter de vereiste meetfrequentie vastgesteld met het oog op voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling van de toestand van het betrokken kwaliteitselement. In de regel dient de monitoring te geschieden met tussenpozen die niet langer zijn dan aangegeven in de navolgende tabel, tenzij langere tussenpozen op grond van technische kennis en deskundige beoordeling gerechtvaardigd zijn.

De frequenties worden gekozen met het oog op een aanvaardbare betrouwbaarheidsgraad en precisie. Het stroomgebiedsbeheersplan bevat schattingen van de met het gebruikte monitoringssysteem verkregen betrouwbaarheid en precisie.

Bij de keuze van de meetfrequenties wordt rekening gehouden met de variabiliteit van parameters ten gevolge van natuurlijke en antropogene factoren. De monitoringstijdstippen worden zo gekozen dat de invloed van seizoenvariaties op de resultaten zo klein mogelijk is om ervoor te zorgen dat de resultaten een beeld geven van veranderingen in het waterlichaam ten gevolge van veranderingen door antropogene belasting. Indien nodig vindt tijdens verschillende seizoenen van hetzelfde jaar extra monitoring plaats om deze doelstelling te bereiken.

KwaliteitselementRivierenMerenOvergangswaterKustwaterenBiologischFytoplanktonZes maandenZes maandenZes maandenZes maandenAndere waterfloraDrie jaarDrie jaarDrie jaarDrie jaarMacro-invertebrataDrie jaarDrie jaarDrie jaarDrie jaarVisDrie jaarDrie jaarDrie jaarHydromorfologischContinuïteitZes jaarHydrologieContinuEén maandMorfologieZes jaarZes jaarZes jaarZes jaarFysisch-chemischThermische omstandighedenDrie maandenDrie maandenDrie maandenDrie maandenZuurstofvoorzieningDrie maandenDrie maandenDrie maandenDrie maandenZoutgehalteDrie maandenDrie maandenDrie maandenNutriëntenDrie maandenDrie maandenDrie maandenDrie maandenVerzuringstoestandDrie maandenDrie maandenAndere verontreinigende stoffenDrie maandenDrie maandenDrie maandenDrie maandenPrioritaire stoffenEén maandEén maandEén maandEén maand

1.3.5. Aanvullende monitoringsvoorschriften voor beschermde gebieden

De voorgaande voorgeschreven monitoringsprogramma’s worden aangevuld om aan de volgende voorschriften te voldoen.

Drinkwateronttrekkingspunten

Ingevolge artikel 7 aangewezen oppervlaktewaterlichamen die gemiddeld meer dan 100 m3 per dag leveren, worden als monitoringslocaties aangewezen en zo nodig aan aanvullende monitoring onderworpen om aan de voorschriften van dat artikel te voldoen. Die lichamen worden gemonitord op alle geloosde prioritaire stoffen en op alle andere in significante hoeveelheden geloosde stoffen die de toestand van het waterlichaam kunnen beïnvloeden en die uit hoofde van de drinkwaterrichtlijn beheerst worden. De monitoring wordt verricht met de volgende frequenties:

BevolkingFrequentie<10 000Vier keer per jaar10000 tot 30000Acht keer per jaar>30 000Twaalf keer per jaar

Beschermingsgebieden voor habitats en soorten

Indien waterlichamen zulke gebieden vormen, worden zij opgenomen in het bovengenoemde programma voor operationele monitoring indien volgens de effectbeoordeling en de monitoring met het oog op toezicht de kans bestaat dat de in artikel 4 gestipuleerde milieudoelstellingen niet worden bereikt. De monitoring wordt verricht om de omvang en het effect van elke relevante significante belasting van die lichamen en, zo nodig, de uit de maatregelenprogramma’s resulterende veranderingen in de toestand van die lichamen te beoordelen. De monitoring wordt voortgezet totdat de gebieden voldoen aan de voorschriften met betrekking tot water van de regeling waarbij zij zijn aangewezen en de doelstellingen van artikel 4 zijn bereikt.

[...]

1.4. Indeling en presentatie van de ecologische toestand

1.4.1. Vergelijkbaarheid van de biologische monitoringsresultaten

i)

De lidstaten stellen monitoringssystemen in om de waarden van de voor elke oppervlaktewatercategorie of voor sterk veranderde en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen gespecifieerde biologische kwaliteitselementen te schatten. Bij toepassing van de navolgende procedure op sterk veranderde of kunstmatige waterlichamen gelden verwijzingen naar de ecologische toestand als verwijzingen naar het ecologische potentieel. Deze systemen mogen gebruikmaken van specifieke soorten of groepen van soorten die representatief zijn voor het kwaliteitselement in zijn geheel.

ii)

Om de vergelijkbaarheid van de monitoringssystemen te waarborgen, worden de resultaten van de door de afzonderlijke lidstaten gebruikte systemen uitgedrukt in ecologische kwaliteitscoëfficiënten met het oog op de indeling naar ecologische toestand. Die coëfficiënten geven de verhouding aan tussen de waarden van de voor een bepaald oppervlaktewaterlichaam vastgestelde biologische parameters en de waarden van die parameters onder de voor dat lichaam geldende referentieomstandigheden. De coëfficiënt wordt uitgedrukt in een getalswaarde tussen nul en één, waarbij waarden in de buurt van één op een zeer goede ecologische toestand wijzen en waarden in de buurt van nul op een slechte ecologische toestand.

iii)

Elke lidstaat verdeelt de schaal van de ecologische kwaliteitscoëfficiënt voor zijn monitoringssysteem voor elke oppervlaktewatercategorie in vijf klassen, gaande van een zeer goede tot een slechte ecologische toestand, zoals gedefinieerd in punt 1.2, door aan de grenzen tussen de klassen een getalswaarde toe te kennen. De getalswaarde voor de grens tussen de klassen ‚zeer goede toestand’ en ‚goede toestand’ en de getalswaarde voor de grens tussen de klassen ‚goede toestand’ en ‚matige toestand’ worden vastgesteld volgens de hierna beschreven intercalibratie.

iv)

De Commissie faciliteert deze intercalibratie om ervoor te zorgen dat deze klassengrenzen worden vastgesteld overeenkomstig de normatieve bepalingen van punt 1.2 en zij tussen de lidstaten vergelijkbaar zijn.

v)

Als onderdeel van de intercalibratie faciliteert de Commissie de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten met het oog op de aanwijzing van een reeks locaties in elke ecoregio in de Gemeenschap. Die locaties gaan een intercalibratienet vormen. Het net zal bestaan uit locaties gekozen uit een reeks in elke ecoregio voorkomende typen van oppervlaktewaterlichamen. Voor elk geselecteerd type oppervlaktewaterlichaam telt het net ten minste twee locaties die overeenkomen met de grens tussen de normatieve bepalingen van ‚zeer goede toestand’ en ‚goede toestand’, en ten minste twee locaties die overeenkomen met de grens tussen de normatieve bepalingen van ‚goede toestand’ en ‚matige toestand’. De locaties worden door deskundigen gekozen op basis van gezamenlijke inspecties en alle andere beschikbare informatie.

vi)

Het monitoringssysteem van elke lidstaat wordt toegepast op de locaties in het intercalibratienet die in de ecoregio liggen en tot een type oppervlaktewaterlichaam behoren waarop het systeem uit hoofde van de voorschriften van deze richtlijn zal worden toegepast. De resultaten van deze toepassing worden gebruikt om de getalswaarden voor de betrokken klassengrenzen in het monitoringssysteem van elke lidstaat te bepalen.

vii)

De Commissie stelt een ontwerpregister op van de locaties die het intercalibratienet zullen vormen. Het definitieve locatieregister wordt vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 21, lid 2.

viii)

De Commissie en de lidstaten voltooien het intercalibratiewerk binnen 18 maanden vanaf de datum van publicatie van het voltooide register.

ix)

De resultaten van de intercalibratie en de waarden voor de klassen van het monitoringssysteem van elke lidstaat, vastgesteld overeenkomstig de punten i) tot en met viii) en bedoeld om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing en gepubliceerd binnen zes maanden na de voltooiing van de intercalibratie.

1.4.2. Presentatie van de monitoringsresultaten en klassenindeling van ecologische toestand en ecologisch potentieel

i)

Voor oppervlaktewatercategorieën wordt de indeling van het waterlichaam naar ecologische toestand weergegeven met de laagste waarde van de resultaten van de biologische en fysischchemische monitoring van de toepasselijke kwaliteitselementen, overeenkomstig de eerste kolom van de navolgende tabel. De lidstaten verstrekken voor elk stroomgebiedsdistrict een kaart met de indeling van elk waterlichaam naar ecologische toestand, met gebruikmaking van de kleurcodering in de tweede kolom van de tabel, om de indeling naar ecologische toestand van het waterlichaam aan te geven:

Indeling naar ecologische toestandKleurcodeZeer goedBlauwGoedGroenMatigGeelOntoereikendOranjeSlechtRood

ii)

Voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen wordt de indeling van het waterlichaam naar ecologisch potentieel weergegeven met de laagste waarde van de resultaten van de biologische en fysisch-chemische monitoring van de relevante kwaliteitselementen overeenkomstig de eerste kolom van de navolgende tabel. De lidstaten verstrekken voor elk stroomgebiedsdistrict een kaart met de indeling van elk waterlichaam naar ecologisch potentieel waarbij voor kunstmatige waterlichamen gebruik wordt gemaakt van de kleurcodering in de tweede kolom van de tabel hieronder, en voor sterk veranderde waterlichamen van de kleurcodering in de derde kolom van die tabel.

Indeling naar ecologisch potentieel

Kleurcode

Kunstmatige waterlichamen

Sterk veranderde waterlichamen

Goed en hoger

Gelijke groene en lichtgrijze strepen

Gelijke groene en donkergrijze strepen

Matig

Gelijke gele en lichtgrijze strepen

Gelijke gele en donkergrijze strepen

Ontoereikend

Gelijke oranje en lichtgrijze strepen

Gelijke oranje en donkergrijze strepen

Slecht

Gelijke rode en lichtgrijze strepen

Gelijke rode en donkergrijze strepen

iii)

Tevens geven de lidstaten met een zwarte stip op de kaart de waterlichamen aan die geen goede toestand of geen goed ecologisch potentieel bereiken omdat zij niet voldoen aan één of meer van de milieukwaliteitsnormen die voor dat waterlichaam zijn vastgesteld voor synthetische en niet-synthetische verontreinigende stoffen (in overeenstemming met de door de lidstaat vastgestelde regeling).

1.4.3. Presentatie van de monitoringsresultaten en klassenindeling van chemische toestand

Indien een waterlichaam voldoet aan alle milieukwaliteitsnormen van bijlage IX en artikel 16 en de uit hoofde van andere communautaire wetgeving geldende milieukwaliteitsnormen, wordt voor dat waterlichaam een goede chemische toestand geregistreerd. Zo niet, dan wordt geregistreerd dat de chemische toestand van het water niet goed is.

[...]

2.4. Monitoring van de chemische toestand van grondwater

2.4.1. Meetnet voor grondwater

Het grondwatermeetnet wordt gevormd volgens de voorschriften van de artikelen 7 en 8. Het meetnet wordt zo opgezet dat een samenhangend totaalbeeld van de chemische toestand van het grondwater in elk stroomgebied wordt gegeven en door de mens veroorzaakte stijgende tendensen op lange termijn bij verontreinigende stoffen aan het licht treden.

Op basis van de in overeenstemming met artikel 5 en bijlage II verrichte karakterisering en effectbeoordeling stellen de lidstaten voor elke periode waarop een stroomgebiedsbeheersplan betrekking heeft, een programma voor toestand- en trendmonitoring op. De resultaten van dat programma worden gebruikt om een programma voor operationele monitoring op te stellen dat voor de resterende periode van het plan wordt gebruikt.

In het plan worden schattingen gegeven van de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de gegevens die met de monitoringsprogramma’s worden verkregen.

[...]”

9

Bijlage VII bij richtlijn 2000/60, met als opschrift „Stroomgebiedsbeheersplannen”, bepaalt in de punten 7.2 tot en met 7.10 van deel A het volgende:

„A.

Stroomgebiedsbeheersplannen dienen de volgende elementen te omvatten:

[...]

7.2.

een verslag over de praktische stappen en maatregelen die zijn genomen om het beginsel van de terugwinning van de kosten van watergebruik in overeenstemming met artikel 9 toe te passen;

7.3.

een samenvatting van de maatregelen die zijn genomen om aan de voorschriften van artikel 7 te voldoen;

7.4.

een samenvatting van de beheersingsmaatregelen voor wateronttrekking en ‑opstuwing, met inbegrip van een verwijzing naar de registers en vermelding van de gevallen waarin vrijstelling is verleend overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder e);

7.5.

een samenvatting van de beheersingsmaatregelen welke zijn vastgesteld voor puntbronlozingen en andere activiteiten die de watertoestand beïnvloeden, in overeenstemming met artikel 11, lid 3, onder g) en i);

7.6.

aanduiding van de gevallen waarin toestemming is verleend voor directe lozing in grondwater, in overeenstemming met artikel 11, lid 3, onder j);

7.7.

een samenvatting van de in overeenstemming met artikel 16 in verband met prioritaire stoffen genomen maatregelen;

7.8.

een samenvatting van de ter voorkoming of beperking van de gevolgen van accidentele verontreiniging genomen maatregelen;

7.9.

een samenvatting van de maatregelen volgens artikel 11, lid 5, voor waterlichamen die waarschijnlijk de doelstellingen van artikel 4 niet kunnen bereiken;

7.10.

nadere gegevens over de bijkomende maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de vastgestelde milieudoelstellingen te bereiken;

[...]”

Pools recht

Waterwet

10

Artikel 113 van de waterwet van 18 juli 2001 (Dz. U. van 2001, nr. 115, volgnummer 1229), in de op 28 augustus 2010 toepasselijke versie ervan (hierna: „waterwet”), luidt:

„[...]

4.   Het register van beschermde gebieden omvat lijsten met de:

1)

gebieden die voor de onttrekking van water voor de drinkwatervoorziening van de bevolking zijn aangewezen;

2)

gebieden die voor de bescherming van economisch significante in het water levende planten- en diersoorten zijn aangewezen;

3)

waterlichamen die zijn aangewezen als recreatiewater, met inbegrip van zwemwater;

4)

gebieden die gevoelig zijn voor eutrofiëring veroorzaakt door stedelijke verontreiniging;

5)

gebieden die kwetsbaar zijn voor nitraatverontreiniging uit agrarische bronnen;

6)

gebieden die in overeenstemming met de wet natuurbescherming zijn aangewezen als beschermingsgebied voor habitats of soorten, en waar de handhaving of de verbetering van de watertoestand een belangrijke factor van die bescherming vormt.

[...]”

11

Artikel 113a van de waterwet bepaalt:

„[...]

2.   Met de in lid 1 bedoelde basismaatregelen wordt beoogd te voldoen aan de minimumvereisten; zij omvatten:

[...]

2)

maatregelen voor de toepassing van het beginsel van de terugwinning van de kosten van waterdiensten,

[...]

4.   Bij de opstelling van het nationale water- en milieuprogramma moeten economische analyses van het watergebruik worden gemaakt, waarbij rekening wordt gehouden met het beginsel van de terugwinning van de kosten van waterdiensten en met langetermijnprognoses betreffende de voorziening in de behoeften op het vlak van het gebruik van de watervoorraden in de stroomgebiedsdistricten.

[...]”

12

Artikel 114 van de waterwet luidt:

„1.   Het stroomgebiedsbeheersplan dient de volgende elementen te omvatten:

1)

een algemene beschrijving van de kenmerken van het stroomgebiedsdistrict, die onder meer het volgende omvat:

a)

een lijst van de oppervlaktewaterlichamen met vermelding van hun type en de vastgestelde referentieomstandigheden;

b)

een lijst van de grondwaterlichamen;

2)

een samenvatting van het overzicht van de significante antropogene belastingen en van de beoordeling van de impact ervan op de toestand van oppervlakte- en grondwater;

3)

lijsten van de beschermde gebieden in de zin van artikel 113, lid 2, punt 5, met de weergave ervan in kaartvorm;

4)

een kaart van de meetnetten met een beschrijving van de monitoringprogramma’s;

5)

een lijst van de voor de waterlichamen en beschermde gebieden vastgestelde milieudoelstellingen;

6)

een samenvatting van de resultaten van de economische analyse van het watergebruik;

7)

een samenvatting van de maatregelen waarin is voorzien bij het nationale water- en milieuprogramma, waarin vooral wordt ingegaan op de middelen om de vastgestelde milieudoelstellingen te bereiken;

8)

een lijst van de andere meer gedetailleerde programma’s en beheersplannen voor het stroomgebiedsdistrict, die betrekking hebben op specifieke deelstroomgebieden, sectoren, aangelegenheden of watertypen, alsmede een samenvatting daarvan;

9)

een samenvatting van de maatregelen inzake voorlichting en raadpleging van het publiek, de resultaten daarvan alsmede de planwijzigingen die daarvan het gevolg zijn;

10)

een lijst van de voor het stroomgebiedsdistrict bevoegde autoriteiten inzake waterbeheer;

11)

informatie over de modaliteiten en procedures ter verkrijging van de referentiegegevens en -documenten die bij de opstelling van het plan zijn gebruikt en informatie over de verwachte resultaten van de uitvoering ervan.

[...]

4.   De bijwerking van het stroomgebiedsbeheersplan moet naast de in lid 1 bedoelde informatie het volgende omvatten:

1)

een samenvatting van alle veranderingen of actualiseringen sinds de publicatie van de vorige versie van het stroomgebiedsbeheersplan;

2)

een beoordeling van de vooruitgang die is geboekt bij het bereiken van de milieudoelstellingen, met een presentatie van de monitoringsresultaten voor de door het vorige plan bestreken periode, en een verklaring voor de milieudoelstellingen die niet zijn bereikt;

3)

een beschrijving en verklaring van eventuele maatregelen die waren opgenomen in de vroegere versie van het stroomgebiedsbeheersplan en die niet zijn uitgevoerd;

4)

een beschrijving van de aanvullende maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het plan.

[...]”

13

Artikel 155a van de waterwet bepaalt:

„1.   De monitoring van wateren strekt ertoe informatie te verkrijgen over de toestand van oppervlakte- en grondwater ten behoeve van de planning van het waterbeheer en de beoordeling van de verwezenlijking van de milieudoelstellingen.

2.   De analyse en beoordeling van de toestand van oppervlakte- en grondwater worden verricht in het kader van de nationale milieumonitoring.

3.   De regionale inspecteur voor milieubescherming verricht de analyses van het oppervlaktewater wat de fysisch-chemische, chemische en biologische parameters betreft.

4.   De nationale hydrologisch-meteorologische dienst verricht de analyses van het oppervlaktewater wat de hydrologische en morfologische parameters betreft.

5.   De nationale hydrogeologische dienst onderzoekt en beoordeelt de toestand van het grondwater wat de fysisch-chemische en kwantitatieve parameters betreft.

6.   In naar behoren gemotiveerde gevallen verricht de regionale inspecteur voor milieubescherming in onderling overleg met de nationale hydrogeologische dienst aanvullende analyses betreffende de fysisch-chemische parameters van het grondwater en hij deelt de resultaten van die analyses via de hoofdinspecteur voor milieubescherming mee aan de nationale hydrogeologische dient.

7.   In naar behoren gemotiveerde gevallen verricht de hoofdinspecteur voor milieubescherming in onderling overleg met de nationale dienst waterbeheer op basis van de resultaten van de in de leden 3 tot en met 6 bedoelde analyses, een uitvoerige beoordeling van de toestand van de wateren in de stroomgebiedsdistricten, waarbij rekening wordt gehouden met de verdeling in watergebieden en, indien de specifieke kenmerken van de analyses dit rechtvaardigen, verricht hij de in lid 2 bedoelde analyses.”

Milieubeschermingswet

14

Artikel 25, lid 2, van de milieubeschermingswet van 27 april 2001 (Dz. U. nr. 62, volgnummer 627; hierna: „milieubeschermingswet”) bepaalt dat de monitoring van het milieu door de Staat bestaat in een systeem voor het meten, de beoordeling en de diagnose van de ecologische toestand, en voor de inzameling, de verwerking en de verspreiding van milieugerelateerde informatie.

15

Volgens artikel 25, lid 3, van die wet draagt de monitoring van het milieu door de Staat bij tot de milieubeschermingsmaatregelen door de stelselmatige verstrekking aan de overheden, het bestuur en het publiek van informatie betreffende:

„[...]

1)

de kwaliteit van de natuurlijke elementen, de naleving van de in voorschriften neergelegde milieukwaliteitsnormen en van de niveaus bedoeld in artikel 3, punt 28, onder b) en c), alsook betreffende de gebieden waarin die normen en niveaus worden overschreden;

2)

de veranderingen in de kwaliteit van de natuurlijke elementen en de redenen voor die veranderingen, met inbegrip van de causale verbanden tussen de emissies en de toestand van de natuurlijke elementen.”

Natuurbeschermingswet

16

Ingevolge artikel 112 van de natuurbeschermingswet van 14 mei 2013 (geconsolideerde versie van de wet van 16 april 2004, Dz. U. van 2013, volgnummer 627; hierna: „natuurbeschermingswet”), omvat de monitoring van het milieu door de Staat een milieumonitoring van de biologische en landschappelijke diversiteit.

17

Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de milieumonitoring bestaat in de observatie en het onderzoek van de toestand en de veranderingen van de bestanddelen van de biologische en landschappelijke diversiteit, met inbegrip van de typen natuurlijke habitats en de soorten die van belang zijn voor de Europese Unie, en in het bijzonder de prioritaire typen natuurlijke habitats en prioritaire soorten, en in het onderzoek van de doeltreffendheid van de methoden om de natuur te beschermen.

Besluit van 3 oktober 2005

18

Het besluit van de minister van Milieu van 3 oktober 2005 betreffende de bijzondere voorwaarden waaraan de hydrologische, geologische en ingenieurskundige documenten moeten voldoen (Dz. U. nr. 201; hierna: „besluit van 3 oktober 2005”), bepaalt in artikel 2, lid 1, punt 13, en lid 2:

„1.   Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

[...]

13)

beschikbare watervoorraad: de hoeveelheid grondwater die in een balansgebied onder bepaalde milieu- en watergerelateerde voorwaarden kan worden onttrokken, zonder specifieke vermelding van een bepaalde plaats of van technische of economische voorwaarden voor de wateronttrekking;

[...]

2.   De in de hydrogeologische documenten aangewezen beschikbare grondwatervoorraden van het balansgebied maken het mogelijk:

1)

de benuttingsgraad van de grondwatervoorraden, de omvang van de beschikbare voorraden of het tekort in de watervoorraden in het balansgebied, met inbegrip van het watergebied of het deelstroomgebied te beoordelen;

2)

potentiële plaatsen voor de aanleg van punten voor de afname van grondwater te bepalen;

3)

de balans op te maken van de voorraden in de gebieden waar het grondwater intensief en geconcentreerd wordt benut, en deze voorraden te verifiëren;

4)

een waterhuishoudkundige balans op te maken met het oog op de vaststelling van de voorwaarden voor het watergebruik in het watergebied of het deelstroomgebied.

[...]”

Besluit van 23 juli 2008

19

Artikel 2, lid 1, van het besluit van de minister van Milieu van 23 juli 2008 betreffende de criteria en modaliteiten voor de beoordeling van de grondwatertoestand (Dz. U. nr. 143, volgnummer 896; hierna: „besluit van 23 juli 2008”) luidt:

„De classificatie van de grondwatertoestand volgens de fysisch-chemische parameters is gebaseerd op de volgende vijf kwalitatieve klassen:

[...]

2)

Klasse II – wateren van goede kwaliteit waarin:

a)

de waarden van bepaalde fysisch-chemische parameters hoog zijn vanwege natuurlijke processen die zich voordoen in grondwater,

b)

de waarden van de fysisch-chemische parameters geen dan wel een zeer geringe invloed van de menselijke activiteit te zien geven,

[...]”

20

Artikel 8, leden 2 tot en met 4, van dat besluit bepaalt:

„2.   De kwantitatieve grondwatertoestand wordt beoordeeld ten aanzien van een bepaald een eenheid vormend grondwaterlichaam.

[...]

3.   De kwantitatieve grondwatertoestand wordt beoordeeld door de vaststelling van de omvang van de voorraden van de een eenheid vormende grondwaterlichamen en door de interpretatie van de resultaten van de controles betreffende de toestand van de grondwaterspiegel.

[...]

4.   De omvang van de grondwatervoorraden wordt bepaald door vergelijking van de gemiddelde werkelijke onttrekking over een aantal jaren uit grondwateronttrekkingspunten, uitgedrukt in m3/dag, met de omvang van de grondwatervoorraden die voor gebruik beschikbaar zijn, uitgedrukt in m3/dag, vastgesteld op basis van de beschikbare watervoorraden die zijn vastgesteld voor een balansgebied waarin zich het een eenheid vormend grondwaterlichaam bevindt; wanneer een bepaald grondwaterlichaam niet volledig valt binnen het balansgebied waarvoor de beschikbare watervoorraden zijn vastgesteld, kan – tot wanneer voor dat waterlichaam de beschikbare watervoorraden zijn vastgesteld – bij de vergelijking worden uitgegaan van berekeningen van de benutting van geraamde grondwatervoorraden.”

Besluit van 20 augustus 2008

21

Het besluit van de minister van Milieu van 20 augustus 2008 betreffende de modaliteiten voor de classificatie van de toestand van een eenheid vormende oppervlaktewateren (Dz. U. nr. 162, volgnummer 1008; hierna: „besluit van 20 augustus 2008”) bepaalt in deel B, punt XIV, van bijlage 6 het volgende:

„Classificatie van de ecologische toestand van de oppervlaktewaterlichamen en interpretatie van de resultaten van de analyse van de waterkwaliteitsindicatoren aan de hand van fysisch-chemische, biologische en hydromorfologische parameters

[...]

B.

Interpretatie van de resultaten van de analyse van de waterkwaliteitsindicatoren volgens fysisch-chemische, biologische en hydromorfologische parameters

[...]

XIV.

Tot de opstelling van methoden voor de beoordeling van de ecologische toestand op basis van hydromorfologische parameters mag de classificatie van de ecologische toestand van wateren plaatsvinden zonder rekening te houden met die parameters. In dat geval wordt actie 4 achterwege gelaten en behoort een oppervlaktewaterlichaam dat voldoet aan het criterium voor actie 3, punt 1, tot klasse 1 voor de ecologische toestand.”

22

In deel B, punt XV, van bijlage 7 bij het besluit van 20 augustus 2008 is bepaald:

„De classificatie van het ecologische potentieel van sterk veranderde en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen, en de interpretatie van de resultaten van de analyse van de waterkwaliteitsindicatoren volgens fysisch-chemische, biologische en hydromorfologische parameters

[...]

B.

Interpretatie van de resultaten van de analyse van de waterkwaliteitsindicatoren volgens fysisch-chemische, biologische en hydromorfologische parameters

[...]

XV.

Tot de opstelling van methoden voor de beoordeling van het ecologische potentieel op basis van hydromorfologische parameters mag de classificatie van het ecologische potentieel van wateren plaatsvinden zonder rekening te houden met die parameters. In dat geval wordt actie 2 achterwege gelaten.”

Besluit van 13 mei 2009

23

Artikel 5, lid 2, punt 3, van het besluit van de minister van Milieu van 13 mei 2009 betreffende de vorm en de modaliteiten van de monitoring van een eenheid vormende oppervlakte- en grondwaterlichamen (Dz. U. nr. 81, volgnummer 685; hierna: „besluit van 13 mei 2009”) luidt:

„De operationele monitoring van oppervlaktewaterlichamen heeft de volgende doelen:

[...]

3)

de toestand van de oppervlaktewateren vaststellen in de gebieden die zijn vermeld in de in artikel 113, lid 4, van de waterwet bedoelde lijsten [...];

[...]”

24

In bijlage 1 bij het besluit van 13 mei 2009 staat te lezen:

„[...]

2.

Criteria voor de selectie van oppervlaktewaterlichamen die moeten worden onderworpen aan operationele monitoring:

[...]

6)

de classificatie van het oppervlaktewaterlichaam in wateren die de habitat vormen van vissen, schaal- en weekdieren, of de relatie van onderlinge afhankelijkheid tussen het waterlichaam en de in artikel 113, lid 4, van de waterwet bedoelde beschermde gebieden [...],

[...]”

25

In de „Opmerkingen bij tabel 2” in het besluit van 13 mei 2009 staat het volgende te lezen:

„[...]

2)

Voor de aard en omvang van de analyses betreffende de verschillende classificatieparameters die worden uitgevoerd in de meetpunten voor gerichte controles die zich niet bevinden in oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen als recreatieve wateren, met inbegrip van zwemwater, wordt uitsluitend uitgegaan van de indicatoren en frequenties die zijn vastgelegd in voor de Republiek Polen verbindende internationale overeenkomsten en in de van kracht zijnde specifieke bepalingen, met name die welke zijn aangenomen uit hoofde van artikel 50, leden 1 en 2, van de waterwet [...]; bij gebreke daarvan komen zij overeen met de elementen die zijn vastgelegd voor de meetpunten voor de operationele monitoring.

[...]

4)

Wanneer in een oppervlaktewaterlichaam een bron van verontreiniging wordt of werd vastgesteld die daarin stoffen kan doen terechtkomen die bijzonder schadelijk zijn voor het aquatische milieu, in het bijzonder de in tabel 1 bedoelde prioritaire stoffen in de groep van de chemische indicatoren die kenmerkend is voor de aanwezigheid van stoffen die bijzonder schadelijk zijn voor het aquatische milieu, of wanneer de resultaten van de diagnostische monitoring aangeven dat een van die stoffen aanwezig is in hoeveelheden die boven de concentratiegrenswaarden liggen, moet bij de analyse in het meetpunt voor de operationele monitoring dat zich in dat waterlichaam bevindt, ook worden gezien naar de stoffen waarvan de aanwezigheid in het water is geconstateerd of waarschijnlijk is. In een dergelijk geval wordt de operationele monitoring van het betrokken waterlichaam jaarlijks uitgevoerd voor die stoffen in elk meetpunt. De frequentie van de verificatie van de biologische parameters blijft ongewijzigd. De frequentie van de vaststelling, in een specifiek waterlichaam, van elk van de in tabel 1 vermelde stoffen in de groep van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en die van de indicatoren van andere verontreinigende stoffen [...], kan worden verlaagd wanneer uit de resultaten van de eerste complete jaarlijkse cyclus van de planningscyclus van zes jaar blijkt dat de concentratie van een dergelijke stof de toelaatbare grenswaarden niet overschrijdt. De analyse van de aanwezigheid van een specifieke gevaarlijke stof in een meetpunt voor operationale monitoring kan niet worden verricht wanneer alle resultaten die in dat punt in de loop van het afgelopen jaar in het kader van de operationale monitoring zijn verkregen, aangeven dat die stof niet aanwezig is in het water of dat de acties ter verbetering van de watertoestand niet zijn uitgevoerd.”

Besluit van 18 juni 2009

26

Artikel 3, lid 1, van het besluit van de ministerraad van 18 juni 2009 houdende nadere regels voor de opstelling van stroomgebiedsbeheersplannen (Dz. U. nr. l06, volgnummer 882; hierna: „besluit van 18 juni 2009”) luidt:

„Voor de opstelling van een stroomgebiedsbeheersplan is de volgende gedetailleerde informatie noodzakelijk:

[...]

2)

de ingevolge artikel 113, lid 2, punt 1, van de waterwet opgestelde lijsten van de waterlichamen [...];

[...]

7)

informatie over op het land gelegen bekkens van oppervlakte- en grondwater met een eerste beoordeling van hun gebruik voor de drinkwatervoorziening van de bevolking;

[...]

9)

de resultaten van de studie van de gevolgen van veranderingen in het niveau van grondwaterlichamen;

[...]”

27

Artikel 3, lid 1, punt 11, van het besluit van 18 juni 2009 bepaalt dat de vereiste gedetailleerde informatie voor de opstelling van een stroomgebiedsbeheersplan een samenvatting moet bevatten van de thans in artikel 113b van de waterwet bedoelde maatregelen die zijn opgenomen in het nationale water- en milieuprogramma.

28

Artikel 5 van dat besluit bepaalt:

„Bij de vaststelling van de milieudoelstellingen voor de waterlichamen en de beschermde gebieden dient:

[...]

3)

een rechtvaardiging te worden gegeven voor de redenen voor het uitstellen van de uiterste termijn voor de verwezenlijking van de milieudoelstellingen voor oppervlakte- en grondwaterlichamen voor de volgende planningscycli, waarbij rekening wordt gehouden met de economische, sociale en natuurlijke aspecten;

[...]”

Besluit van 15 november 2011

29

Volgens artikel 4, lid 1, van het besluit van de minister van Milieu van 15 november 2011 betreffende de vorm en modaliteiten voor de monitoring van een eenheid vormende oppervlakte- en grondwaterlichamen (Dz. U. nr. 258, volgnummer 1550; hierna: „besluit van 15 november 2011”), worden de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen onder meer gemonitord door monitoring van de beschermde gebieden.

30

Artikel 5, lid 4, van het besluit van 15 november 2011 luidt als volgt:

„Beschermde gebieden worden gemonitord teneinde:

1)

de toestand van de in de beschermde gebieden aanwezige een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen vast te stellen;

2)

vast te stellen in welke mate de supplementaire vereisten die voor die gebieden in afzonderlijke bepalingen zijn vastgesteld, in acht zijn genomen;

[...]

4)

de verandering van de toestand van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen in de beschermde gebieden te beoordelen [...];

[...]”

31

Krachtens afdeling 1, punt 7, van bijlage 1 bij dat besluit houdt een van de criteria voor de selectie van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen die in het kader van de diagnostische monitoring moeten worden gemonitord, verband met de aanwezigheid van een eenheid vormende waterlichamen in beschermde gebieden die bestemd zijn voor de bescherming van habitats of soorten waarvoor het behoud of de verbetering van de watertoestand een belangrijke factor van hun bescherming is, zoals bedoeld in artikel 113, lid 4, punt 6, van de waterwet.

32

Krachtens afdeling 2, punt 9, van bijlage 1 bij het besluit van 15 november 2011 houdt een van de selectiecriteria voor de monitoring in het kader van de operationele monitoring verband met de identificatie – aan de hand van een beoordeling van de gevolgen van significante antropogene belastingen voor de toestand van het oppervlaktewater en van een diagnostische monitoring – van een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen in de beschermde gebieden bedoeld in artikel 113, lid 4, punt 6, van de waterwet, waarvoor het gevaar bestaat dat niet wordt voldaan de milieudoelstellingen ervan.

33

Volgens deel V, punt 25, van bijlage 2 bij dat besluit worden de beschermde gebieden gemonitord totdat zij voldoen aan de eisen van de specifieke bepalingen waarbij zij zijn ingesteld, en aan de in de artikelen 38d, leden 1 en 2, en 38f, van de waterwet bedoelde milieudoelstellingen.

34

Bijlage 3 bij dat besluit bepaalt de omvang en frequentie van de analyses die worden uitgevoerd met betrekking tot de verschillende parameters voor de classificatie van de ecologische en chemische toestand van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen, alsook de omvang van de analyses met betrekking tot de verschillende parameters voor de classificatie van het ecologische potentieel en de chemische toestand van een eenheid vormende sterk veranderde en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen, waaronder in beschermingsgebieden gelegen een eenheid vormende waterlichamen. Tabel 1 van bijlage 3 bevat een lijst indicatoren en parameters voor analyses voor de diagnostische monitoring, die bestaat uit:

„a)

22 indicatoren voor de beoordeling van biologische elementen: fytoplankton (dichtheid of kwantiteit, soortensamenstelling, frequentie en intensiteit van bloei, biomassa, chlorofyl ‚a’), fytobenthos (dichtheid of kwantiteit, soortensamenstelling), benthische macro-ongewervelden (dichtheid, soortensamenstelling, aanwezigheid van gevoelige taxa, diversiteit), macroalgen en angiospermen (hoeveelheid, soortensamenstelling, diversiteit en de aanwezigheid van gevoelige taxa), macrofyten (dichtheid of kwantiteit, soortensamenstelling) visfauna (dichtheid of kwantiteit, soortensamenstelling, levenscyclus of leeftijdsopbouw, de aanwezigheid van gevoelige taxa);

b)

3 indicatoren voor de beoordeling van de hydromorfologische elementen, zoals de waterhuishouding (getijden), continuïteit van de beken, rivieren, bergbeken, stromen of kanalen en morfologische omstandigheden;

c)

52 indicatoren voor de beoordeling van de fysisch-chemische elementen: indicatoren die kenmerkend zijn voor de fysieke toestand, met inbegrip van thermische omstandigheden (temperatuur van het water, kleur, transparantie, de totale hoeveelheid zwevende deeltjes), zuurstofbalans [opgeloste zuurstof, biochemisch zuurstofverbruik over vijf dagen (DB05), chemisch zuurstofverbruik (COD) – Mn (permanganaatgetal), totaal organische koolstof, % verzadiging van het water met zuurstof, chemisch zuurstofverbruik CZV-Cr], zoutgehalte (zoutgehalte, geleidbaarheid bij 20° C, opgeloste stoffen, sulfaten, chloriden, calcium, magnesium, hardheid), zuurtegraad (pH), totale alkaliniteit, nutriëntenconcentratie [ammonium, stikstof (Kjeldahl), nitraatstikstof, nitrietstikstof, totaal stikstof, PO4 fosfaat, totaal fosfor, silica] en specifieke synthetische en niet-synthetische verontreinigende stoffen [formaldehyde, arseen, barium, borium, zeswaardig chroom, totaal chroom (som van Cr3 en Cr6), zink, koper, vluchtige fenolen – fenolindex, koolwaterstoffen uit aardolie – minerale-olie-index, aluminium, vrije cyaniden, gebonden cyaniden, molybdeen, selenium, zilver, thallium, titaan, vanadium, antimoon, fluoride, beryllium, kobalt en tin];

d)

33 prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid zoals alachloor, antraceen, atrazine, benzeen, gebromeerde difenylether (difenylether, pentabroomderivaat en congeners nrs. 28, 47, 99, 100, 153 en 154), cadmium en zijn verbindingen, C10‑13-alkanen, chloor, chloorfenvinfos, chloorpyrifos (ethylchlorpyrifos), 1,2-dichloorethaan (EDC), dichloormethaan, Bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP), diuron, endosulfan, fluorantheen, hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieen (HCBD), hexachloorcyclohexaan (HCH), isoproturon, lood en loodverbindingen, kwik en kwikverbindingen, naftaleen, nikkel en nikkelverbindingen, nonylfenol (p-nonylfenol), octylfenol 4-(1,1’,3,3’-tetramethylbutyl)fenol, pentachloorbenzeen, pentachloorfenol (PCP), polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, simazine, tributyltinverbindingen TBT (tributyltin-kation), trichloorbenzeen (TCB), trichloormethaan (chloroform), trifluralin, en

e)

8 andere verontreinigende stoffen (tetrachloorkoolstof, aldrin, dieldrin, endrin, isodrin, DDT – para-para-isomeer, totaal DDT, trichloorethyleen (TRI), perchloorethyleen (PER).”

Precontentieuze procedure

35

Op 27 juni 2008 heeft de Commissie de Republiek Polen een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij wees op de lacunes in de haar ter kennis gebrachte nationale omzettingsmaatregelen van richtlijn 2000/60 en verklaarde dat deze lidstaat was tekortgeschoten in de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 2 tot en met 11, 13, 14 en 24 van en de bijlagen II tot en met V, VII en VIII bij deze richtlijn.

36

De Republiek Polen heeft bij brief van 22 augustus 2008 geantwoord op die aanmaningsbrief.

37

Op 7 mei 2009 heeft de Republiek Polen de Commissie kennis gegeven van het besluit van 23 juli 2008 als omzettingmaatregel van richtlijn 2000/60.

38

Op 10 juli van dat jaar heeft de Republiek Polen de Commissie kennis gegeven van het besluit van 18 juni 2009.

39

Op 6 oktober 2009 heeft de Republiek Polen de Commissie kennis gegeven van drie andere besluiten, te weten de besluiten van 20 augustus 2008, 13 mei 2009 en 22 juli 2009.

40

Op 28 juni 2010 heeft de Commissie de Republiek Polen een met redenen omkleed advies gestuurd, waarbij zij deze lidstaat uitnodigde de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst ervan gevolg te geven aan dit advies. Deze termijn is op 28 augustus 2010 verstreken.

41

In dat met redenen omkleed advies heeft de Commissie gesteld dat het Poolse recht niet verzekerde dat de in de aanmaningsbrief vermelde bepalingen van richtlijn 2000/60 volledig en behoorlijk werden omgezet.

42

Bij brief van 24 augustus 2010 heeft de Republiek Polen dat met redenen omkleed advies beantwoord.

43

De omzetting van richtlijn 2000/60 is op 28 september 2010 besproken tussen de diensten van de Commissie en de Poolse autoriteiten. Ter zake hebben werkvergaderingen plaatsgevonden op 12 oktober 2010 en 22 maart 2011.

44

Op 23 februari 2011, dat wil zeggen na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, heeft de Republiek Polen de Commissie kennis gegeven van de wet van 5 januari 2011 tot wijziging van de waterwet en bepaalde andere wetten (Dz. U. nr. 32, volgnummer 159; hierna: „wet van 5 januari 2011”), die op 18 maart 2011 in werking is getreden.

45

Op 30 november en 7 december 2011 heeft de Republiek Polen de Commissie voorts kennis gegeven van de volgende besluiten ter omzetting van richtlijn 2000/60:

het besluit van de minister van Milieu van 9 november 2011 betreffende de classificatie van de ecologische toestand, het ecologische potentieel en de chemische toestand van een eenheid vormende oppervlakte- en grondwaterlichamen (Dz. U. nr. 258, volgnummer 1549);

het besluit van de minister van Milieu van 9 november 2011 betreffende de nadere regels voor de classificatie van de toestand van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen en betreffende de milieukwaliteitsnormen voor prioritaire stoffen (Dz. U. nr. 257, volgnummer 1545; hierna: „besluit van 9 november 2011 betreffende de nadere regels voor de classificatie van de toestand van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen”), en

het besluit van 15 november 2011.

46

Hoewel die besluiten en de wet van 5 januari 2011 zijn vastgesteld na het verstrijken – op 28 augustus 2010 – van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, heeft de Commissie daarmee rekening gehouden, onder voorbehoud dat de nieuwe bepalingen de eerder vastgestelde gebreken deden verdwijnen.

47

Op 29 maart 2013 heeft de Republiek Polen de Commissie kennis gegeven van het besluit van de ministerraad van 29 maart 2013 houdende nadere regels voor de opstelling van stroomgebiedsbeheersplannen (Dz. U. volgnummer 578; hierna: „besluit van 29 maart 2013”), dat in werking is getreden op 20 mei 2013. De Commissie heeft met dat besluit rekening gehouden voor zover het de eerder vastgestelde tekortkomingen deed verdwijnen.

48

Gelet op de antwoorden en de wetgevingshandelingen waarvan kennis was gegeven, heeft de Commissie een aantal grieven ingetrokken en was zij van mening dat de situatie nog steeds onbevredigend was wat de omzetting van richtlijn 2000/60 betrof en heeft zij bijgevolg het onderhavige beroep ingesteld.

49

Op 20 november 2014 heeft de griffie van het Hof partijen een brief gestuurd, waarin zij deze voor de terechtzitting van 15 januari 2015 heeft opgeroepen en de Commissie onder meer werd verzocht om uiterlijk op 8 december in de procestaal en in het Frans de volledige tekst te overleggen van de relevante nationale bepalingen waaruit de onjuiste of onvolledige omzetting kon blijken van de bepalingen van richtlijn 2000/60 die van kracht waren bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

50

Bij brief van 3 december 2014 heeft de Commissie de gevraagde documenten toegezonden en bovendien het Hof meegedeeld dat in het inleidend verzoekschrift in de onderhavige zaak geen melding was gemaakt van het aanvullend met redenen omkleed advies dat zij op 28 februari 2012 aan de Republiek Polen had toegezonden (hierna: „aanvullend met redenen omkleed advies”). In het aanvullend met redenen omkleed advies werd de Republiek Polen verzocht om de nodige maatregelen te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen binnen een termijn één maand vanaf de ontvangst, op 28 februari 2012, van dat advies.

51

In het aanvullend met redenen omkleed advies heeft de Commissie het besluit van 15 november 2011 beoordeeld en vervolgens vastgesteld dat, naast de grieven die waren aangevoerd in haar met redenen omkleed advies van 28 juni 2010, artikel 8, leden 1, eerste streepje, i), en 2, van richtlijn 2000/60 en de punten 1.1 en 1.3 van bijlage V bij deze richtlijn onjuist waren omgezet in nationaal recht.

52

Naar aanleiding van de toelichtingen die de Republiek Polen op 28 maart 2012 in haar antwoord op het aanvullend met redenen omkleed advies heeft verstrekt, heeft de Commissie beslist om de in dat advies aangevoerde grief niet verder te vervolgen voor het Hof.

Beroep

In het aanvullend met redenen omkleed advies vastgestelde termijn

53

Ter terechtzitting heeft de Republiek Polen verklaard dat het Hof het bestaan van de gestelde niet-nakoming in de onderhavige zaak dient te onderzoeken op de datum waarop de in het aanvullend met redenen omkleed advies gestelde termijn verstreek, namelijk 28 maart 2012, en niet na de in het oorspronkelijke met redenen omkleed advies gestelde termijn, zulks ten aanzien van alle grieven en niet alleen ten aanzien van louter de grief die was aangevoerd in het aanvullend met redenen omkleed advies.

54

De Commissie betoogt dat zij naar aanleiding van de toelichting die de Republiek Polen in haar antwoord op het aanvullend met redenen omkleed advies verstrekte, heeft beslist om de in dit advies aangevoerde grief niet verder te vervolgen voor het Hof, en dat deze grief daarom niet was vermeld in haar inleidend verzoekschrift.

55

In dat verband moet worden vastgesteld dat het juist is dat de Commissie de Republiek Polen het aanvullend met redenen omkleed advies heeft toegezonden, waarin een andere datum was vastgesteld dan die welke die lidstaat in het met redenen omkleed advies van 28 juni 2010 werd gegeven om te voldoen aan de uit richtlijn 2000/60 voortvloeiende verplichtingen.

56

Uit de bewoordingen van het aanvullend met redenen omkleed advies blijkt evenwel dat het daarin ging om één enkele specifieke grief, die los stond van de grieven in het met redenen omkleed advies van 28 juni 2010, en dat de door de Commissie in het aanvullende met redenen omkleed advies vastgestelde termijn onlosmakelijk en uitsluitend verband hield met die grief, zonder dat werd geraakt aan de in het met redenen omkleed advies van 28 juni 2010 gestelde termijn.

57

Hieruit volgt dat, aangezien de in het aanvullend met redenen omkleed advies aangevoerde grief niet het voorwerp van het onderhavige beroep vormt, het bestaan van een niet-nakoming in casu moet worden beoordeeld op basis van de situatie van de lidstaat bij het verstrijken van de in het aanvankelijke met redenen omkleed advies gestelde termijn, namelijk 28 augustus 2010.

Eerste grief: onvolledige en onjuiste omzetting van de in artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, van richtlijn 2000/60 opgenomen definities

Argumenten van partijen

58

Met haar eerste grief betoogt de Commissie dat een aantal van de definities in artikel 2 van richtlijn 2000/60 niet in nationaal recht zijn omgezet. Teneinde de juiste toepassing van die richtlijn in de betrokken lidstaat te verzekeren moeten volgens haar in de nationale handelingen ter omzetting van deze richtlijn de definities die zijn opgenomen in artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27 letterlijk worden overgenomen.

59

Wat de definities van de begrippen „grondwatertoestand”, „goede grondwatertoestand” en „kwantitatieve toestand” in artikel 2, punten 19, 20 en 26, van richtlijn 2000/60 betreft, brengt de Commissie in herinnering dat de Republiek Polen tijdens de precontentieuze procedure geen verweer heeft gevoerd tegen de grief betreffende het feit dat die definities niet afzonderlijk waren omgezet, en dat zij had meegedeeld dat zij „al het mogelijke deed om die tekortkomingen te verhelpen door de correcte definities in te voegen in de wetteksten of de uitvoeringsbepalingen daarvan”.

60

Wat meer bepaald de definitie van het begrip „grondwatertoestand” betreft, betoogt de Commissie dat in het besluit van 23 juli 2008 weliswaar een definitie werd gegeven van de begrippen „goede chemische toestand van grondwater” en „goede kwantitatieve toestand”, maar dat geen definitie wordt gegeven van het begrip „grondwatertoestand”, welke definitie absoluut noodzakelijk is voor de juiste omzetting en toepassing van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 van richtlijn 2000/60 en punt 2.5 van bijlage V bij deze richtlijn. De omzetting van die definitie in nationaal recht is inzonderheid belangrijk met het oog op het vereiste dat de grondwatertoestand wordt bepaald door de slechtste waarde van de kwantitatieve en de chemische toestand ervan.

61

Wat de definitie van het begrip „goede grondwatertoestand” betreft, is de Commissie van mening dat artikel 2, lid 1, van het besluit van 23 juli 2008 die definitie niet naar behoren heeft omgezet aangezien daarin is bepaald dat onder klasse II wateren vallen waarin, ten eerste, de waarden van bepaalde fysisch-chemische parameters hoog zijn vanwege natuurlijke processen die zich in grondwater voordoen, en, ten tweede, de waarden van de fysisch-chemische parameters geen dan wel een zeer geringe invloed van de menselijke activiteit te zien geven.

62

Volgens de Commissie bepaalt artikel 2, punt 20, van richtlijn 2000/60 evenwel zeer duidelijk dat de „goede grondwatertoestand” de toestand is die wordt bereikt door een grondwaterlichaam wanneer zijn kwantitatieve toestand en zijn chemische toestand ten minste „goed” zijn. Bijgevolg komt de definitie in het besluit van 23 juli 2008, aangezien zij slechts betrekking heeft op fysisch-chemische parameters van wateren en niet op de kwantitatieve toestand ervan, niet overeen met de ruimere reikwijdte van de definitie in die richtlijn.

63

De definitie van „goede grondwatertoestand” is evenwel van wezenlijk belang voor de juiste omzetting en de toepassing van de verplichting van artikel 4, lid 1, onder b), ii), van richtlijn 2000/60, waarin is bepaald dat de lidstaten een goede toestand van de grondwaterlichamen dienen te bereiken. Volgens de Commissie is de omzetting van die definitie ook essentieel voor de toepassing van de uitzonderingen op die verplichting, met andere woorden van de in artikel 4, lid 5, van richtlijn 2000/60 vastgestelde uitzondering die het mogelijk maakt minder strenge milieudoelstellingen te bereiken, of van de in artikel 4, lid 7, van die richtlijn vastgestelde uitzondering die het mogelijk maakt nieuwe veranderingen of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen in te voeren. Aangezien een definitie van het begrip „goede grondwatertoestand” ontbreekt, kunnen volgens de Commissie geen uitzonderingen op die verplichting worden ingevoerd zonder het gevaar te lopen dat de milieudoelstellingen niet worden verwezenlijkt.

64

Wat de definitie van het begrip „kwantitatieve toestand” betreft, die volgens artikel 2, punt 26, van richtlijn 2000/60 de „aanduiding [is] van de mate waarin een grondwaterlichaam wordt beïnvloed door directe en indirecte wateronttrekking”, voert de Commissie een onjuiste omzetting door artikel 8 van het besluit van 23 juli 2008 aan. Dat artikel 8, lid 2, zou bepalen dat „de kwantitatieve grondwatertoestand wordt beoordeeld ten aanzien van een eenheid vormende grondwaterlichamen”, terwijl artikel 8, lid 3, zou bepalen dat „de kwantitatieve grondwatertoestand wordt beoordeeld door de vaststelling van de omvang van de voorraden van een eenheid vormende grondwaterlichamen en door de interpretatie van de resultaten van de controles betreffende de toestand van de grondwaterspiegel”.

65

Volgens de Commissie wordt in die bepalingen van Pools recht niet verwezen naar de directe en indirecte wateronttrekking, en evenmin naar de gevolgen ervan voor de grondwaterlichamen. De definitie van de „kwantitatieve toestand” is echter essentieel voor de juiste omzetting en toepassing van de vereisten van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 van en van bijlage V bij richtlijn 2000/60, zowel op het gebied van de classificatie van de kwantitatieve toestand van de wateren als op het gebied van de monitoring van die toestand, overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2 van die bijlage.

66

Wat de definitie van het begrip „beschikbare grondwatervoorraad” in artikel 2, punt 27, van richtlijn 2000/60 betreft, brengt de Commissie in herinnering dat de Republiek Polen in haar antwoord op het met redenen omkleed advies heeft bevestigd dat dat begrip niet als zodanig is terug te vinden in de Poolse wetgeving. Artikel 2, lid 1, punt 13, van het besluit van 3 oktober 2005 bevat het begrip „beschikbare watervoorraden”, dat wordt omschreven als „de hoeveelheid grondwater die in een balansgebied onder bepaalde milieu- en watergerelateerde voorwaarden op evenwichtige wijze kan worden onttrokken in bepaalde milieu- en hydrologische omstandigheden, zonder specifieke vermelding van een bepaalde plaats, of van technische of economische voorwaarden voor de wateronttrekking”.

67

Volgens de Commissie blijkt uit de analyse van de Poolse rechtsorde duidelijk dat geen van de bestanddelen van de definitie in artikel 2, punt 27, van richtlijn 2000/60 in het Poolse recht aanwezig is.

68

Bovendien bestaat er geen enkel verband tussen de begrippen „beschikbare grondwatervoorraad” in richtlijn 2000/60 en de begrippen in het besluit van 3 oktober 2005, namelijk de „wateronttrekking”. Eerstbedoeld begrip heeft immers betrekking op natuurlijke processen zonder inmenging van de mens. Die inmenging, die kenmerkend is voor wateronttrekking, zou vallen onder artikel 2, punt 28, van deze richtlijn. De Commissie betoogt dat hieraan dient te worden toegevoegd dat de definitie van het begrip „beschikbare grondwatervoorraad” in artikel 2, punt 27, van die richtlijn verwijst naar de in punt 2.2.1 van bijlage V bedoelde monitoringverplichting, die zowel betrekking heeft op natuurlijke processen als op die welke door de mens in gang zijn gezet. Zou er geen onderscheid worden gemaakt tussen die twee categorieën, dan zou het gevaar bestaan dat de effecten van het menselijk optreden niet worden gedekt. Het zou bijgevolg moeilijk zijn naar behoren de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2000/60 een goede watertoestand ter verzekeren.

69

Volgens de Commissie is bedoeld begrip van richtlijn 2000/60 evenwel essentieel voor de juiste omzetting en de toepassing van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 van en bijlage V bij deze richtlijn, met name om te komen tot een juiste classificatie van de watertoestand, zoals gedefinieerd in punt 1.4 van bijlage V bij die richtlijn, en tot een correcte monitoring van de kwantitatieve grondwatertoestand, zoals bepaald in punt 2.2 van bijlage V erbij.

70

Wat de eerste grief betreft, herinnert de Republiek Polen om te beginnen aan de vaste rechtspraak van het Hof dat voor de omzetting van een richtlijn in nationaal recht niet noodzakelijkerwijs is vereist, dat de bepaling ervan formeel en letterlijk in een uitdrukkelijke, specifieke wettelijke bepaling worden overgenomen, en een algemene juridische context daartoe voldoende kan zijn, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende bepaalde en duidelijke wijze verzekert.

71

Volgens de Republiek Polen heeft de Commissie niets aangevoerd waaruit blijkt dat de lidstaten verplicht zijn de in artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, van richtlijn 2000/60 gedefinieerde begrippen tekstueel om te zetten, en heeft zij niet nader aangegeven hoe de niet-omzetting van die definities zou kunnen afdoen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van die richtlijn. Hoewel de Commissie herinnert aan het verband dat bestaat tussen die definities en de materiële bepalingen van richtlijn 2000/60, plaatst die instelling bovendien geen vraagtekens bij de relevantie van de omzetting van die materiële bepalingen.

72

Voorts wijst de Republiek Polen erop dat de volgens de Commissie niet-omgezette definities zijn opgenomen in het ontwerp tot wijziging van de waterwet en bepaalde andere wetten.

Beoordeling door het Hof

73

Wat betreft het argument van de Republiek Polen, dat een lidstaat de definities van richtlijn 2000/60 niet letterlijk hoeft om te zetten, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de omzetting van een richtlijn in nationaal recht inderdaad niet noodzakelijkerwijs is vereist, dat de bepalingen ervan formeel en letterlijk in een uitdrukkelijke, specifieke wettelijke bepaling worden overgenomen, en een algemene juridische context daartoe voldoende kan zijn, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende bepaalde en duidelijke wijze verzekert (zie arrest Commissie/Polen, C‑281/11, EU:C:2013:855, punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de Republiek Polen niet in staat was nader aan te geven uit welke concrete nationale bepalingen kan worden opgemaakt dat de materiële bepalingen van richtlijn 2000/60, die gebaseerd zijn op de litigieuze definities, naar behoren in nationaal recht zijn omgezet. Bijgevolg blijkt uit de Poolse wetgeving niet dat de volledige toepassing van richtlijn 2000/60 op voldoende bepaalde en duidelijke wijze is verzekerd.

75

Aangezien bedoelde definities ertoe strekken te zorgen voor een correcte omzetting van de op de lidstaten rustende verplichtingen in overeenstemming met de materiële bepalingen van richtlijn 2000/60, is essentieel dat daarmee naar behoren rekening wordt gehouden in het kader van de omzetting van de materiële bepalingen waarin de gedefinieerde begrippen worden gebezigd, wanneer de lidstaat ervan af ziet deze afzonderlijk in nationaal recht om te zetten.

76

Wat het begrip „grondwatertoestand” in artikel 2, punt 19, van richtlijn 2000/60 betreft, moet immers worden vastgesteld dat het besluit van 23 juli 2008 de begrippen „goede chemische toestand van grondwater” uit artikel 2, punt 25, van deze richtlijn en „goede kwantitatieve toestand” uit artikel 2, punt 28, van en punt 2.1.2 van bijlage V bij die richtlijn definieert, maar niet voorzag in een definitie van het begrip „grondwatertoestand”, dat nochtans essentieel is voor de juiste omzetting en toepassing van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 van richtlijn 2000/60 en punt 2.5 van bijlage V bij deze richtlijn, aangezien de grondwatertoestand wordt bepaald door de slechtste waarde van de kwantitatieve en chemische toestand ervan.

77

Bovendien blijkt uit geen enkele andere Poolse rechtshandeling dat die definitie in Pools recht is omgezet, hetgeen de Republiek Polen niet heeft betwist in haar schriftelijke stukken en evenmin ter terechtzitting, tijdens welke die lidstaat alleen heeft verklaard dat er in de praktijk geen enkele twijfel bestond betreffende de werkingssfeer van de betrokken definities en dat alle materiële bepalingen correct werden uitgevoerd.

78

In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑281/11, EU:C:2013:855, punt 101en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Louter bestuurlijke praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, kunnen niet als een correcte nakoming van de verplichtingen tot uitvoering van een richtlijn worden beschouwd. Ook kan een richtlijnconforme uitlegging door de nationale rechters van de bepalingen van nationaal recht op zich niet de helderheid en nauwkeurigheid hebben die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑281/11, EU:C:2013:855, punt 105en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Wat de definitie van het begrip „goede grondwatertoestand” in artikel 2, punt 20, van richtlijn 2000/60 betreft, moet worden vastgesteld dat artikel 2, lid 1, van het besluit van 23 juli 2008 bepaalt dat in klasse II ingedeelde wateren van goede kwaliteit worden gedefinieerd als wateren waarin, ten eerste, de waarden van bepaalde fysisch-chemische parameters hoog zijn vanwege natuurlijke processen die zich voordoen in grondwater, en, ten tweede, de waarden van de fysisch-chemische parameters geen dan wel een zeer geringe invloed van de menselijke activiteit te zien geven.

81

Enerzijds bepaalt artikel 2, punt 20, van richtlijn 2000/60 uitdrukkelijk dat de goede grondwatertoestand de toestand van een grondwaterlichaam is waarvan de kwantitatieve en de chemische toestand ten minste „goed” zijn. De definitie in het besluit van 23 juli 2008 verwijst echter alleen naar fysisch-chemische parameters en heeft dus niet dezelfde – veel ruimere – werkingssfeer als de definitie uit de richtlijn.

82

Anderzijds is de definitie van „goede grondwatertoestand” essentieel ter verzekering van de correcte omzetting en toepassing van de door artikel 4, lid 1, onder b), ii), van richtlijn 2000/60 opgelegde basisverplichting, volgens welke de lidstaten een goede toestand van de grondwaterlichamen dienen te bereiken. Bijgevolg is de omzetting van de definitie van artikel 2, punt 20, van die richtlijn ook essentieel voor de toepassing van de uitzonderingen van die verplichting om een goede toestand van de grondwaterlichamen te bereiken, dat wil zeggen van de – in artikel 4, lid 5, van richtlijn 2000/60 vastgestelde – uitzondering die het mogelijk maakt minder strenge milieudoelstellingen te bereiken, of de – in artikel 4, lid 7, van die richtlijn vastgestelde – uitzondering die het mogelijk maakt nieuwe veranderingen of wijzigingen in de spiegel van grondwaterlichamen aan te brengen. Zonder vaststelling van de goede grondwatertoestand is het niet mogelijk uitzonderingen in dat verband vast te stellen zonder het gevaar te lopen de milieudoelstellingen niet te bereiken.

83

Wat het begrip „kwantitatieve toestand” in artikel 2, punt 26, van richtlijn 2000/60 betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 8, lid 2, van het besluit van 23 juli 2008 bepaalt dat „de kwantitatieve grondwatertoestand wordt beoordeeld ten aanzien van een een eenheid vormend grondwaterlichaam”, terwijl artikel 8, lid 3, bepaalt dat „de kwantitatieve grondwatertoestand wordt beoordeeld door de vaststelling van de omvang van de voorraden van de een eenheid vormende grondwaterlichamen en door de interpretatie van de resultaten van de controles betreffende de toestand van de grondwaterspiegel.”

84

Die nationale bepalingen zetten de definitie van „kwantitatieve toestand” uit richtlijn 2000/60 evenwel niet correct om, aangezien artikel 2, punt 26, van deze richtlijn bepaalt dat de kwantitatieve toestand een aanduiding is van de mate waarin een grondwaterlichaam door directe en indirecte wateronttrekking wordt beïnvloed. De bepalingen van Pools recht verwijzen evenwel niet naar de directe en indirecte wateronttrekking en evenmin naar de gevolgen ervan voor de grondwaterlichamen. De definitie van „kwantitatieve toestand” is echter essentieel voor de juiste omzetting en toepassing van de vereisten van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 van en bijlage V bij richtlijn 2000/60, zowel wat betreft de classificatie van de kwantitatieve toestand van de wateren in de zin van punt 2.1 van die bijlage, als wat betreft de monitoring van die toestand in de zin van punt 2.2 van die bijlage, zodat bedoelde definitie niet correct is omgezet in Pools recht.

85

Wat betreft het begrip „beschikbare grondwatervoorraad” in artikel 2, punt 27, van richtlijn 2000/60, waarvan de definitie door een zekere complexiteit wordt gekenmerkt, zij eraan herinnerd dat de Republiek Polen betoogt dat overeenkomstig een gevestigde praktijk en specifieke terminologie van het Poolse recht artikel 2, lid 1, punt 13, van het besluit van 3 oktober 2005 de equivalente uitdrukking „beschikbare watervoorraad” („zasoby dyspozycyjne wód”) gebruikt. Die lidstaat preciseert dat die uitdrukking betrekking heeft op de hoeveelheid grondwater die in een balansgebied onder bepaalde milieu- en watergerelateerde voorwaarden kan worden onttrokken, zonder specifieke vermelding van een bepaalde plaats of van technische of economische voorwaarden voor de wateronttrekking.

86

Bovendien voert de Republiek Polen aan dat de definitie in artikel 8, lid 4, van het besluit van 23 juli 2008, die bepaalt dat „[d]e omvang van de grondwatervoorraden wordt bepaald door vergelijking van de gemiddelde werkelijke onttrekking over een aantal jaren uit een grondwateronttrekkingspunt, uitgedrukt in m3/dag, met de omvang van de grondwatervoorraden die voor gebruik beschikbaar zijn, uitgedrukt in m3/dag, vastgesteld op basis van de beschikbare watervoorraden die zijn vastgesteld voor een balansgebied waarin zich het een eenheid vormend grondwaterlichaam bevindt”, moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 2, lid 1, punt 13, van het besluit van 3 oktober 2005. Ten slotte moet rekening worden gehouden met artikel 38, lid 3, van de waterwet en artikel 97, leden 1 en 2, van de milieubeschermingswet.

87

Zoals reeds is vastgesteld in punt 78 van het onderhavige arrest, zij in dat verband opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑281/11, EU:C:2013:855, punt 101en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Benadrukt moet worden dat de uitlegging van een nationale bepaling inzake waterbescherming in overeenstemming met een aantal andere bepalingen die verspreid zijn over een aantal verschillende wetten, die daarenboven op het eerste gezicht geen verband houden met de waterbescherming, niet aan die vereisten beantwoordt.

89

Bovendien blijkt uit de analyse van de relevante bepalingen van de Poolse rechtsorde dat geen van de bestanddelen van de definitie in artikel 2, punt 27, van richtlijn 2000/60 in het Poolse recht aanwezig is, aangezien daarin niet wordt verwezen naar het jaargemiddelde op lange termijn van de totale aanvulling van het grondwaterlichaam, verminderd met het jaargemiddelde op lange termijn van het benodigde debiet, en evenmin naar het vereiste om voor bijbehorende oppervlaktewateren de doelstellingen van ecologische kwaliteit van artikel 4 van die richtlijn te bereiken, of het vereiste een significante verslechtering van de ecologische toestand van die wateren alsmede significante schade aan de bijbehorende terrestrische ecosystemen te voorkomen.

90

Ten slotte bestaat er, zoals de Commissie betoogt, geen enkel verband tussen het begrip „beschikbare grondwatervoorraad” en het begrip „wateronttrekking”. Eerstbedoeld begrip heeft immers betrekking op natuurlijke processen, aangezien de definitie in richtlijn 2000/60 verwijst naar een staat van natuurlijk evenwicht, namelijk de aanvulling van het grondwaterlichaam, verminderd met het totale wegstromende water, zonder inmenging van de mens. Die inmenging, die kenmerkend is voor wateronttrekking, valt onder artikel 2, punt 28, van deze richtlijn. De Commissie betoogt dat hieraan dient te worden toegevoegd dat de definitie in artikel 2, punt 27, van de richtlijn impliciet verwijst naar de in punt 2.2.1 van bijlage V bedoelde monitoringverplichting, die zowel betrekking heeft op natuurlijke processen als op die welke door de mens in gang zijn gezet. Zou er geen onderscheid worden gemaakt tussen die twee categorieën, dan zou het gevaar bestaan dat geen rekening wordt gehouden met de invloed van het menselijk optreden. Het zou dan moeilijk zijn om naar behoren de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2000/60 een goede watertoestand te verzekeren.

91

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de definities in artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, van richtlijn 2000/60 niet waren terug te vinden in de relevante wetgeving die van kracht was ten tijde van het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat die niet-omzetting de verwezenlijking van de doelstellingen van die richtlijn in gevaar kan brengen.

92

In dat verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in haar geschriften de gevolgen heeft gepreciseerd van de niet-omzetting of de onjuiste omzetting van de definities van artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, van richtlijn 2000/60 voor de juiste omzetting van de materiële bepalingen ervan, en met name, hun gevolgen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn.

93

Anders dan de Republiek Polen stelt, is het dus niet noodzakelijk dat de Commissie, naast de grief betreffende de onjuiste omzetting van die in artikel 2 van deze richtlijn opgenomen definities, grieven aanvoert betreffende de onjuiste omzetting van alle materiële bepalingen van richtlijn 2000/60 die de litigieuze definities bevatten of daarnaar verwijzen.

94

Ten slotte zij eraan herinnerd dat, wat de in artikel 2, punten 19, 20 en 26, van richtlijn 2000/60 opgenomen definities van de begrippen „grondwatertoestand”, „goede grondwatertoestand” en „kwantitatieve toestand” betreft, de Republiek Polen tijdens de precontentieuze procedure niet heeft betwist dat die definities niet waren omgezet, en had meegedeeld dat zij al het mogelijke deed om die tekortkomingen te verhelpen door de correcte definities in te voegen in de wetteksten of de uitvoeringsbepalingen daarvan.

95

Gelet op het voorgaande moet de eerste grief, waarmee wordt aangevoerd dat de definities van artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, van richtlijn 2000/60 onjuist of onvolledig zijn omgezet, gegrond worden verklaard.

Tweede grief: onjuiste omzetting van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/60 wat de monitoring van beschermde gebieden betreft

Argumenten van partijen

96

De Commissie brengt in herinnering dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/60 voorschrijft dat de lidstaten de oppervlaktewatertoestand, de grondwatertoestand en de beschermde gebieden monitoren door de opstelling en toepassing van monitoringprogramma’s.

97

Wat de beschermde gebieden betreft, bepaalt het derde streepje van deze bepaling dat de monitoringprogramma’s worden aangevuld met de specificaties in de Uniewetgeving krachtens welke een beschermd gebied is ingesteld. De Commissie betoogt dat in de relevante Poolse bepalingen dergelijke elementen weliswaar te vinden zijn voor zwemwateren of wateren waaraan drinkwater wordt onttrokken, maar dat geen adequate vereisten bestaan die overeenkomen met specificaties voor gebieden die zijn ingesteld krachtens richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) en richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7), dat wil zeggen de „Natura 2000”-gebieden. Wat de beschermde gebieden betreft, werd ook de aanvullende toestand- en trendmonitoring waarin is voorzien bij punt 1.3.5 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 niet naar behoren omgezet in de Poolse rechtsorde.

98

De Commissie betoogt dat de Republiek Polen in haar antwoord op het met redenen omkleed advies heeft erkend dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/60 niet correct was omgezet en heeft aangegeven dat de wijziging van het besluit van 13 mei 2009 een correcte omzetting van deze bepaling zal verzekeren.

99

Uit de analyse van de bepalingen van de Poolse regeling tot vaststelling van de monitoringprogramma’s voor de beschermde gebieden „Natura 2000” blijkt dat een operationele monitoring voorziet in de monitoring van bepaalde chemische stoffen zoals ijzer of koper, maar dat de monitoring van die stoffen het echter niet mogelijk maakt de invloed op de monitoring van het water in die beschermde gebieden vast te stellen. In de Poolse wet- en regelgeving zijn geen factoren vastgesteld aan de hand waarvan de staat van instandhouding van watergebonden soorten en habitats kan worden vastgesteld. De Poolse bepalingen kunnen niet worden geacht te voorzien in de correcte omzetting van het vereiste om de monitoringprogramma’s aan te vullen met de specificaties in de Uniewetgeving krachtens welke die beschermde gebieden zijn ingesteld, wat de gebieden betreft die overeenkomstig de richtlijnen 92/43 en 2009/147 zijn ingesteld.

100

De Commissie benadrukt het feit dat die in artikel 8 van richtlijn 2000/60 vastgestelde programma’s voor de monitoring van de watertoestand het mogelijk moeten maken gegevens te verzamelen om te komen tot een goede watertoestand in de beschermde gebieden en daarbij tegelijkertijd rekening te houden met de vereisten van de wetgeving op basis waarvan die gebieden zijn ingesteld. Het in artikel 8, lid 1, derde streepje, van richtlijn 2000/60 bedoelde monitoringprogramma moet dus de monitoring verzekeren van de parameters van de watertoestand, die structurele en functionele indicatoren zijn of relevant zijn voor de beoordeling van de beschermingsperspectieven van de soorten en de natuurlijke milieus voor de bescherming waarvan die gebieden zijn ingesteld.

101

De Republiek Polen betoogt in wezen dat artikel 8, lid 1, derde streepje, van richtlijn 2000/60 is omgezet door middel van een nationale milieumonitoring waarin met name is voorzien bij artikel 25, lid 2, van de milieubeschermingswet en artikel 112 van de natuurbeschermingswet, door middel van een monitoring in de „Natura 2000”-gebieden in het kader van de plannen voor beschermingsopdrachten, en door middel van artikel 5, lid 4, punt 2, van het besluit van 15 november 2011.

102

De omvang van de monitoring waarin is voorzien in het kader van de plannen voor beschermingsactiviteiten en de plannen voor beschermingsopdrachten betreft de habitats en soorten die zich in die gebieden bevinden en die worden beschermd in het kader van het „Natura 2000”-netwerk en in de eerste plaats op de habitats of soorten waarvoor een „Natura 2000”-gebied is aangewezen. Die monitoring is evenwel gebaseerd op ruimere bepalingen dan de richtlijnen 92/43 en 2009/147. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met alle andere verplichtingen van de Republiek Polen die voortvloeien uit geratificeerde natuurbeschermingsverdragen, alsook met de verplichtingen welke voortvloeien uit richtlijn 2000/60.

103

Volgens artikel 5, lid 4, punt 2, van het besluit van 15 november 2011 is de monitoring van beschermde gebieden ingevoerd om vast te stellen in welke mate de supplementaire eisen die voor die gebieden in afzonderlijke bepalingen zijn vastgesteld, in acht zijn genomen. Die andere bepalingen omvatten onder meer de bepalingen van de natuurbeschermingswet, op basis waarvan beschermde gebieden zijn aangewezen. In het kader van de monitoring van wateren moet dus rekening worden gehouden met de resultaten van de monitoring die wordt uitgevoerd in toepassing van artikel 112 van de natuurbeschermingswet en van de plannen voor beschermingsactiviteiten en de plannen voor beschermingsopdrachten.

104

Bij de monitoring van een eenheid vormende oppervlakte- en grondwaterlichamen wordt dus rekening gehouden met andere vereisten die zijn vastgesteld voor met water samenhangende „Natura 2000”-gebieden. De mate waarin wordt voldaan aan de eisen voor „Natura 2000”-gebieden wordt daarentegen vastgesteld in het kader een monitoring die wordt uitgevoerd op basis van artikel 112 van de natuurbeschermingswet en op basis van plannen voor beschermingsactiviteiten. Bijgevolg voldoet het Poolse recht volgens de Republiek Polen aan de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/60 bedoelde vereisten inzake monitoringprogramma’s.

Beoordeling door het Hof

105

Vastgesteld moet worden dat artikel 8, lid 1, derde streepje, van richtlijn 2000/60 aldus in nationaal recht is omgezet dat rekening wordt gehouden met het vereiste dat de programma’s voor monitoring van de watertoestand in de beschermde gebieden moeten worden aangevuld met de specificaties in de Uniewetgeving krachtens welke de beschermde gebieden zijn ingesteld.

106

Artikel 25, lid 2, van de milieubeschermingswet, die de Republiek Polen beschouwt als omzettingsbepaling, geeft echter geen definitie van het begrip „milieumonitoring”. Artikel 112 van de natuurbeschermingswet bepaalt daarentegen dat de monitoring van de natuur gebaseerd is op de observatie en het onderzoek van de huidige toestand van de bestanddelen van de biologische en landschappelijke diversiteit, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de prioritaire typen natuurlijke habitats en prioritaire soorten. Bij deze laatste vorm van monitoring wordt dus veeleer gezien naar veranderingen van de natuurlijke elementen, in tegenstelling tot de algemene milieumonitoring die wordt uitgevoerd op basis van artikel 25 van de milieubeschermingswet. Uit die twee bepalingen kan dus niet worden opgemaakt dat de bevoegde nationale autoriteiten verplicht zijn de in het kader van die monitoring verkregen resultaten te benutten om de toestand van de betrokken wateren te monitoren en inventariseren in overeenstemming met de gecombineerde bepalingen van artikel 8 van en bijlage V bij richtlijn 2000/60.

107

De andere door de Republiek Polen aangevoerde bepalingen voldoen evenmin aan het uit de omzetting van artikel 8, lid 1, derde streepje, van richtlijn 2000/60 voorvloeiende vereiste dat de resultaten van de monitoring op het niveau van de verschillende „Natura 2000”-gebieden worden benut in het kader van de monitoring waarin deze richtlijn voorziet en bij de classificatie van de watertoestand, aangezien zij alleen voorzien in een dergelijke monitoring maar niet in de verplichting om de daaruit voortvloeiende gegevens te benutten.

108

Bovendien moet worden opgemerkt dat de eerste termijn voor de aanwijzing van specialebeschermingszones waarvoor ingevolge richtlijn 92/43 beschermingsplannen moeten worden opgesteld, in 2013 is verstreken. Wanneer bijgevolg de monitoring die zal worden verricht in het kader van plannen voor beschermingsopdrachten en plannen voor beschermingsactiviteiten zou moeten worden geacht een vorm van omzetting van artikel 8, lid 1, derde streepje, van richtlijn 2000/60 te zijn, dan zou die omzetting afhangen van de opstelling van die plannen.

109

Louter het feit dat eventueel gegevens beschikbaar zijn betreffende de habitats en de soorten of zelfs de watertoestand, zoals de Republiek Polen dit aanvoert, garandeert evenwel niet dat de overeenkomstig de bepalingen tot omzetting van richtlijn 2000/60 vastgestelde programma’s voor monitoring worden aangevuld met de specificaties in de Uniewetgeving.

110

Ten slotte staat vast dat, gesteld al dat rekening moet worden gehouden met artikel 5, lid 4, punt 2, van het besluit van 15 november 2011, dat na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is vastgesteld op de grondslag van artikel 155b van de waterwet, dat vereist dat wordt voorzien in de monitoring van de beschermde gebieden om de mate van inachtneming van de supplementaire vereisten waarin is voorzien in de afzonderlijke bepalingen betreffende die gebieden, vast te stellen, artikel 8, lid 1, derde streepje, van richtlijn 2000/60 niet naar behoren in Pools recht is omgezet aangezien die nationale bepaling niet verlangt dat de monitoring van beschermde gebieden zo wordt georganiseerd dat de monitoringsparameters worden aangevuld met die welke waarin is voorzien in de Uniewetgeving krachtens welke de „Natura 2000”-gebieden zijn ingesteld, maar uitsluitend het doel van de die monitoring vaststelt, namelijk de beoordeling van de mate van inachtneming van de vereisten die in afzonderlijke bepalingen zijn vastgesteld.

111

Bijgevolg moet de tweede grief, waarmee wordt aangevoerd dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/60 onjuist is omgezet wat de monitoring van beschermde gebieden betreft, gegrond worden verklaard.

Derde grief: onjuiste omzetting van artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/60

Argumenten van partijen

112

De Commissie is van mening dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/60, dat de lidstaten verplicht om in het stroomgebiedsbeheersplan te rapporteren over de voorgenomen stappen voor de uitvoering van het beginsel van de terugwinning van de kosten van waterdiensten, die ertoe zullen bijdragen dat de milieudoelstellingen van die richtlijn worden bereikt, alsook over het aandeel dat de verschillende vormen van watergebruik leveren aan de terugwinning van de kosten van waterdiensten, niet is omgezet in Pools recht.

113

De Commissie betoogt dienaangaande dat er ter zake geen adequate nationale bepalingen bestaan en dat artikel 113a, lid 2, van de waterwet alleen bepaalt dat met de basismaatregelen wordt beoogd te voldoen aan de minimumvoorwaarden en dat zij acties omvatten waarvan het doel bestaat in de toepassing van het beginsel van de terugwinning van de kosten van waterdiensten. In dat verband dient ook rekening te worden gehouden met de economische analyse die in overeenstemming met bijlage III bij richtlijn 2000/60 wordt gemaakt.

114

In haar antwoord op het met redenen omkleed advies heeft de Republiek Polen volgens de Commissie verklaard dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/60 in nationaal recht was omgezet door de artikelen 113a, lid 2, punt 2, en 114, lid 1, punt 6, van de waterwet en dat die bepalingen waren aangevuld door artikel 113b, lid 2, punt 2, van die wet, zoals gewijzigd bij de wet van 5 januari 2011 (hierna: „gewijzigde waterwet”), dat aldus artikel 113a, lid 2, punt 2, van de waterwet vervangt.

115

Die wijziging vond plaats op 5 januari 2011, dus na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en is door de Commissie in aanmerking genomen. Die instelling is echter van mening dat met die wijziging geen einde is gemaakt aan de gestelde niet-nakoming.

116

Evenzo kan artikel 114, lid 1, punt 6, van de waterwet, aangezien daarin alleen is bepaald dat het stroomgebiedsbeheersplan een samenvatting van de resultaten van de economische analyse van het watergebruik moet omvatten, worden beschouwd als de omzetting van deel A, punt 6, van bijlage VII bij richtlijn 2000/60, waarin een van de elementen is vastgelegd die het stroomgebiedsbeheersplan dient te omvatten, namelijk de samenvatting de economische analyse, maar niet als een omzetting van artikel 9, lid 2, van deze richtlijn.

117

De Republiek Polen betoogt aangaande de derde grief dat de verplichting om de in die bepaling bedoelde informatie in aanmerking te nemen weliswaar niet rechtstreeks is vastgesteld in de relevante nationale bepalingen, maar niettemin onbetwistbaar volgt uit het geheel van de bepalingen van Pools recht, gelet op de opzet en de doelstellingen ervan.

118

Bovendien stelt die lidstaat dat hij artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/60 heeft omgezet, met name door het besluit van 29 maart 2013, aangezien het Poolse recht de artikelen 9 en 11 van deze richtlijn gecombineerd omzet, gelet op het feit dat de uit hoofde van artikel 9 van die richtlijn genomen maatregelen op het gebied van de terugwinning van de kosten van waterdiensten een van de elementen zijn van het in artikel 11 bedoelde maatregelenprogramma.

Beoordeling door het Hof

119

Met betrekking tot de derde grief zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑281/11, EU:C:2013:855, punt 101en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120

In dat verband moet worden vastgesteld dat louter de verklaring dat een in een richtlijn vastgelegde verplichting voortvloeit uit het geheel van de bepalingen van de rechtsorde van de betrokken lidstaat niet aan dat vereiste beantwoordt.

121

Bovendien heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het bestaan van de niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sindsdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑313/11, EU:C:2013:481, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

Aangezien de Republiek Polen in haar verweerschrift betoogt dat zij artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/60 in nationaal recht heeft omgezet door het besluit van 29 maart 2013, kan worden volstaan met de vaststelling dat bedoeld besluit is vastgesteld na het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, zodat het Hof geen rekening kan houden met de wijzigingen van de nationale regeling.

123

Bijgevolg moet de derde grief, waarmee wordt aangevoerd dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/60 onjuist is omgezet, gegrond worden verklaard.

Vierde en vijfde grief: niet-omzetting van de artikelen 10, lid 3, en 11, lid 5, van richtlijn 2000/60

Argumenten van partijen

124

Wat de vierde grief betreft, waarmee wordt aangevoerd dat artikel 10, lid 3, van richtlijn 2000/60 niet is omgezet, brengt de Commissie in herinnering die bepaling de lidstaten verplicht om strengere emissiebeheersingsmaatregelen vast te stellen indien een uit hoofde van die richtlijn vastgestelde kwaliteitsdoelstelling of kwaliteitsnorm strengere voorwaarden vereist dan die welke voortvloeien uit de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn vermelde richtlijnen van de Unie.

125

De Commissie stelt dat de omzetting van de litigieuze bepaling van wezenlijk belang is om de doelstellingen van richtlijn 2000/60 te verwezenlijken. Wanneer de emissiebeheersingsmaatregelen of de vaststelling van emissiegrenswaarden op basis van richtlijnen van de Unie, zoals richtlijn 91/676, gelet op het hoge niveau van groene algen van agrarische oorsprong in de wateren, ontoereikend blijken te zijn om de milieudoelstellingen van richtlijn 2000/60 te verwezenlijken, staat het aan de lidstaat om strengere emissiebeheersingsmaatregelen en criteria vast te stellen dan die welke voortvloeien uit richtlijn 91/676.

126

Wat de vijfde grief betreft, waarmee wordt aangevoerd dat artikel 11, lid 5, van richtlijn 2000/60 onjuist is omgezet, betoogt de Commissie dat artikel 113b, lid 8, van de gewijzigde waterwet weliswaar de in die richtlijnbepaling vermelde maatregelen bevat, maar een beperktere werkingssfeer heeft dan die richtlijnbepaling.

127

Het begrip „tijdens de opstelling van het ontwerp voor het nationale water- en milieuprogramma” in artikel 113b, lid 8, beperkt immers de reikwijdte van de bepaling van Pools recht tot de loutere opstelling van het nationale water- en milieuprogramma. Bijgevolg kunnen, naast de opstelling van het ontwerpprogramma, de in artikel 113b, lid 8, van de gewijzigde waterwet bedoelde maatregelen slechts worden genomen in het kader van de toetsing van de maatregelenprogramma’s bedoeld in artikel 11, lid 8, van richtlijn 2000/60, dat wil zeggen in het kader van de door de richtlijn vereiste regelmatige toetsing.

128

De uit artikel 113b, lid 8, voortvloeiende verplichting kan echter niet worden gelijkgesteld met die bedoeld in artikel 11, lid 5, van richtlijn 2000/60, waarvan de bestaansreden daarin bestaat, aan de in artikel 11, lid 8, van deze richtlijn bedoelde verplichte cyclische toetsing de verplichting toe te voegen om voornoemde maatregelen te nemen wanneer de vastgelegde milieudoelstellingen vermoedelijk niet worden bereikt.

129

De Republiek Polen betoogt met betrekking tot de vierde en de vijfde grief, dat het de bedoeling is de artikelen 10, lid 3, en 11, lid 5, van richtlijn 2000/60 om te zetten in het kader van het ontwerp tot hervorming van de waterwet en bepaalde andere wetten, waarvan de wetgevingswerkzaamheden zich in een gevorderd stadium bevinden.

Beoordeling door het Hof

130

Wat de vierde en de vijfde grief betreft, kan worden volstaan met te herinneren aan de in punt 121 van het onderhavige arrest vermelde vaste rechtspraak van het Hof, dat het bestaan van de niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sindsdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑313/11, EU:C:2013:481, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131

Aangezien uit het betoog van de Republiek Polen blijkt dat het de bedoeling is de artikelen 10, lid 3, en 11, lid 5, van richtlijn 2000/60 om te zetten in het kader van het ontwerp tot wijziging van de waterwet en bepaalde andere wetten, moet worden vastgesteld dat bedoelde uitvoeringsmaatregelen niet waren vastgesteld bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

132

Derhalve moeten de vierde en de vijfde grief gegrond worden verklaard.

Zesde grief: onjuiste omzetting van de punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60

Argumenten van partijen

133

Wat de zesde grief betreft, waarmee wordt aangevoerd dat de punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 onjuist zijn omgezet, wijst de Commissie erop dat het in de punten 1.3, 1.4 en 2.4.1 van die bijlage gaat om fundamentele eisen van die richtlijn, aangezien daarin een methode wordt vastgesteld voor de monitoring van de ecologische en de chemische toestand van oppervlaktewater, alsook een classificatie en presentatie van de ecologische toestand van water en een meetnet voor grondwater. Dit zijn dus elementen die van wezenlijk belang zijn om de door de gecombineerde bepalingen van de artikelen 7, lid 1, en 8 van richtlijn 2000/60 vereiste monitoring te kunnen uitvoeren.

134

Wat de punten 1.3, 1.3.4 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 betreft, merkt de Commissie op dat de gebrekkige omzetting in Pools recht van die punten de verplichting betreft om in het stroomgebiedsbeheersplan schattingen te geven van de betrouwbaarheid en de precisie van de gegevens die met de monitoring worden verkregen.

135

Ofschoon het juist is dat in artikel 114, lid l, van de waterwet een aantal elementen worden vastgesteld die moeten worden opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan, bevat dat plan geen kaart van het meetnet en evenmin een presentatie van de monitoringprogramma’s. Anders dan de punten 1.3 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 vereisen, verlangen de bepalingen van de nationale regeling niet dat in voormeld plan schattingen worden gegeven van de betrouwbaarheid en de precisie van de gegevens die met de monitoringprogramma’s worden verkregen. In andere bepalingen van het Poolse recht is evenmin in een dergelijk vereiste voorzien.

136

Wat punt 1.3.5 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 betreft, preciseert de Commissie dat deze bepaling voorschrijft dat waterlichamen die beschermingsgebieden voor habitats en soorten vormen, worden opgenomen in het programma voor operationele monitoring indien volgens de effectbeoordeling en de toestand- en trendmonitoring de kans bestaat dat in die gebieden de in artikel 4 gestipuleerde milieudoelstellingen niet worden bereikt. Zij brengt de verplichting om een operationale controle uit te voeren dus rechtstreeks in verband met de kans dat de in artikel 4, lid 1, sub c, van die richtlijn bedoelde milieudoelstellingen niet worden bereikt.

137

Uit de omzetting door artikel 5, lid 2, punt 3, van het besluit van 13 mei 2009 blijkt dat de operationale controle voor oppervlaktewater is ingesteld om de toestand van het oppervlaktewater vast te stellen in de gebieden die zijn vermeld op de in artikel 113, lid 4, van de waterwet bedoelde lijsten, dus met name de habitatgebieden en de beschermingsgebieden voor soorten. Vervolgens zijn in afdeling 2, punt 6, van bijlage l bij dat besluit de criteria voor de operationale controle vastgelegd. Volgens de Commissie waarborgt die bepaling evenwel niet dat de omvang en de incidentie van de belasting van die waterlichamen van beschermde gebieden wordt beoordeeld.

138

Bovendien bevat de Poolse wetgeving volgens de Commissie geen bepaling die verwijst naar de doelstelling die erin bestaat te zorgen voor een gunstige instandhoudingsstatus, en naar de verplichting om door te gaan met de controles totdat de beschermde gebieden voldoen aan de vereisten die in de wetgeving waarbij zij zijn aangewezen aan water worden gesteld, en aan de vastgestelde milieudoelstellingen.

139

De Commissie is van mening dat het besluit van 15 november 2011 voormelde niet-nakoming niet heeft verholpen omdat daarin niet specifiek wordt verwezen naar de monitoring van habitats en soorten in de beschermde gebieden.

140

Bovendien verwijst de Poolse wetgeving niet naar de noodzaak om door te gaan met de controles totdat de beschermde gebieden voldoen aan de vereisten die in de wetgeving waarbij zij zijn aangewezen aan water worden gesteld, en aan de in artikel 4 van richtlijn 2000/60 vastgestelde milieudoelstellingen.

141

Wat punt 1.4 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 betreft, meent de Commissie dat de classificatie en de presentatie van de ecologische toestand en van het ecologisch potentieel van wateren vereisen dat rekening wordt gehouden met hydromorfologische parameters, die essentiële parameters zijn van de ecologische toestand. Punt 1.4.2, i) en ii), van bijlage V bij die richtlijn vereist immers dat alle parameters in aanmerking worden genomen bij de classificatie van de ecologische toestand.

142

Het besluit van 20 augustus 2008 bepaalt evenwel in deel B, punt XIV, van bijlage 6 en deel B, punt XV, van bijlage 7 dat, „[t]ot de opstelling van methoden voor de beoordeling van de ecologische toestand op basis van hydromorfologische parameters, [...] de classificatie van de ecologische toestand van de wateren [mag] plaatsvinden zonder rekening te houden met die parameters”. Evenzo houdt het besluit van 9 november 2011 betreffende de nadere regels voor de classificatie van de toestand van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen geen rekening met de hydromorfologische parameters bij de classificatie van de ecologische toestand van waterlichamen.

143

Volgens de Commissie zal de uitsluiting van hydromorfologische parameters bij de classificatie van de watertoestand onvermijdelijk tot gevolg hebben dat de beoordeling van de ecologische toestand onvolledig zal zijn en dat die onvolledige beoordeling op haar beurt gevolgen zal hebben voor de verwezenlijking van de in artikel 4 van richtlijn 2000/60 bedoelde basisdoelstellingen op milieugebied.

144

De Commissie betoogt dienaangaande dat punt 1.4.2, i) en ii), van bijlage V bij richtlijn 2000/60 verwijst naar „kwaliteitselementen”. Die zijn opgesomd in punt 1.1 van die bijlage, met als opschrift „Kwaliteitselementen voor de klasse-indeling van de ecologische toestand”. Uit de punten 1.1.1 tot en met 1.1.5 van die bijlage blijkt dat de hydrologische parameters de biologische parameters ondersteunen en dat de kwaliteitselementen onontbeerlijk zijn voor de beoordeling van de watertoestand. Die richtlijn beschouwt in de punten 1.1.1 en 1.1.2 van bijlage V, als „hydromorfologische parameters van rivieren en meren” de kwantiteit en dynamiek van de waterstroming, de verblijftijd, de verbinding met het grondwaterlichaam, de variatie van de diepte, en kwantiteit, structuur en substraat van de bodem.

145

De Republiek Polen stelt in de eerste plaats dat zij de punten 1.3, 1.3.4 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 heeft omgezet door artikel 2, lid 1, punt 5, van het besluit van 29 maart 2013.

146

In de tweede plaats betoogt de Republiek Polen dat punt 1.3.5 van bijlage V bij die richtlijn met name is omgezet door artikel 5, lid 4, punt 4, van het besluit van 15 november 2011, waarin de met het beheer van de monitoring van beschermde gebieden nagestreefde doelstelling wordt omschreven, namelijk „de verandering van de toestand van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen in de beschermde gebieden te beoordelen”.

147

Hieruit volgt volgens de Republiek Polen dat de Poolse voorschriften de beoordeling mogelijk maken van de omvang en de invloed van de belastingen die op de waterlichamen van beschermde gebieden worden uitgeoefend, hetgeen ertoe strekt een adequate beschermingstoestand van die gebieden te verzekeren.

148

De Republiek Polen verwijst tevens naar bijlage 2 bij het besluit van 15 november 2011, waarvan deel V, punt 25, uitvoering geeft aan het vereiste dat voortvloeit uit punt 1.3.5, laatste volzin, van bijlage V bij richtlijn 2000/60.

149

In de derde plaats stelt de Republiek Polen betreffende punt 1.4 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 dat de inaanmerkingneming van de hydromorfologische parameters bij de classificatie en de presentatie van de ecologische toestand het voorwerp zal zijn van een hervorming van het besluit van 9 november 2011 betreffende de nadere regels voor de classificatie van de toestand van de een eenheid vormende oppervlaktewaterlichamen en betreffende de milieukwaliteitsnormen voor prioritaire stoffen.

Beoordeling door het Hof

150

Wat de onjuiste omzetting van de punten 1.3, 1.3.4, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 betreft, moet worden opgemerkt dat de gestelde omzetting door het besluit van 29 maart 2013 plaatsvond na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

151

Die vaststelling geldt eveneens voor de omzetting van punt 1.3.5 van bijlage V bij richtlijn 2000/60, ook al stelt de Commissie dat zij erkent dat het besluit van 15 november 2011 bepaalde aspecten van de onjuiste omzetting van dat punt heeft verholpen, zoals deze in het besluit van 13 mei 2009 aanwezig waren.

152

In dat verband kan worden volstaan met te herinneren aan de in de punten 121 en 130 van het onderhavige arrest reeds vermelde vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke het bestaan van de niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sindsdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑313/11, EU:C:2013:481, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153

Derhalve moet de zesde grief, waarmee wordt aangevoerd dat de punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 onjuist zijn omgezet, gegrond worden verklaard.

Zevende grief: onjuiste omzetting van deel A, punten 7.2 tot en met 7.10, van bijlage VII bij richtlijn 2000/60

Argumenten van partijen

154

Met betrekking tot de zevende grief, waarmee wordt aangevoerd dat deel A, punten 7.2 tot en met 7.10, van bijlage VII bij richtlijn 2000/60 onjuist is omgezet, betoogt de Commissie dat de Republiek Polen in haar antwoord op het met redenen omkleed advies heeft meegedeeld dat die punten waren omgezet door de artikelen 113, 113a en 114 van de waterwet en door artikel 113b van de gewijzigde waterwet, en bovendien had verwezen naar het wetsontwerp tot wijziging van de waterwet en van andere wetten.

155

Volgens de Commissie hebben de vermelde nationale bepalingen evenwel betrekking op het nationale water- en milieuprogramma, dat de omzetting vormt van artikel 11 van richtlijn 2000/60, waarin het gaat over het maatregelenprogramma. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen dit programma en het stroomgebiedsbeheersplan in de zin van bijlage VII bij richtlijn 2000/60, die voorschrijft dat in het stroomgebiedsbeheersplan een samenvatting wordt opgenomen van het programma van de krachtens artikel 11 van deze richtlijn aangenomen maatregelen. De omzetting van dat artikel volstaat dus als zodanig niet ter omzetting van de vereisten van de punten 7.2 tot en met 7.10 van bijlage VII bij richtlijn 2000/60. Volgens de Commissie voorziet artikel 114, lid 1, punt 7, van de waterwet in de verplichting dat in de stroomgebiedsbeheersplannen een samenvatting wordt opgenomen van de maatregelen vervat in het nationale water- en milieuprogramma. Die bepaling is echter te algemeen om de omzetting van de vereisten van de punten 7.2 tot en met 7.10 van bijlage VII bij richtlijn 2000/60 te verzekeren. Bovendien blijkt duidelijk uit de bewoordingen van de verschillende onderverdelingen van punt 7 van bijlage VII bij deze richtlijn dat het de wens van de Uniewetgever was dat de stroomgebiedsbeheersplannen niet alleen een samenvatting zouden bevatten van de maatregelen waaraan ingevolge artikel 11 van die richtlijn moest worden voldaan, maar ook een samenvatting van de op dat gebied vastgestelde maatregelen.

156

Wat de zevende grief betreft, voert de Republiek Polen aan dat de betrokken bepalingen van richtlijn 2000/60 correct zijn omgezet door artikel 113b van de gewijzigde waterwet, dat artikel 11 van die richtlijn omzet. Voorts verwijst het besluit van 29 maart 2013 naar dat artikel aangezien artikel 2, lid 1, punt 10, van dat besluit bepaalt dat de specifieke informatie die nodig is voor de opstelling van een stroomgebiedsbeheersplan een samenvatting omvat van de maatregelen uit het in artikel 113b bedoelde nationale water- en milieuprogramma.

157

Volgens de Republiek Polen volgt daaruit dat een stroomgebiedsbeheersplan wel degelijk een samenvatting van de maatregelen uit het nationale water- en milieuprogramma moet omvatten, namelijk een programma van de ingevolge artikel 11 van richtlijn 2000/60 vastgestelde maatregelen, waarmee de juiste omzetting van deel A, punt 7, van bijlage VII bij deze richtlijn kan worden verzekerd, waarin juist is bepaald dat een stroomgebiedsbeheersplan informatie bevat betreffende de maatregelen die ingevolge artikel 11 van die richtlijn zijn genomen.

Beoordeling door het Hof

158

Vastgesteld moet worden dat het voornaamste argument van de Republiek Polen in het kader van de zevende grief vergelijkbaar is met haar argument in het kader de derde grief. De Republiek Polen betoogt immers in wezen dat het voor de juiste omzetting van de punten 7.2 tot en met 7.10 van bijlage VII bij richtlijn 2000/60 volstaat dat de lidstaten voorschrijven dat het stroomgebiedsbeheersplan een samenvatting bevat van het programma van de ingevolge artikel 11 van die richtlijn vastgestelde maatregelen. In casu zou de naleving van die verplichting verzekerd zijn door de verwijzing naar artikel 113b van de gewijzigde waterwet en door artikel 2, lid 1, punt 10, van het besluit van 29 maart 2013.

159

Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat die bepaling van nationaal recht is vastgesteld na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, zodat volgens vaste rechtspraak het Hof daarmee geen rekening kan houden (zie met name arrest Commissie/Polen, C‑313/11, EU:C:2013:481, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160

Derhalve is de zevende grief, waarmee wordt aangevoerd dat deel A, punten 7.2 tot en met 7.10, van bijlage VII bij richtlijn 2000/60 onjuist in de Poolse rechtsorde is omgezet, gegrond.

161

Uit een en ander volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard.

162

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Republiek Polen, door artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 3, en artikel 11, lid 5, van richtlijn 2000/60, alsook de punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V en deel A, punten 7.2 tot en met 7.10, van bijlage VII bij die richtlijn onvolledig of onjuist om te zetten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens die bepalingen en artikel 24 van die richtlijn.

Kosten

163

Krachtens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Daar de Poolse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

 

1)

Door artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 3, en artikel 11, lid 5, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008, alsook de punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V en deel A, punten 7.2 tot en met 7.10, van bijlage VII bij die richtlijn onvolledig of onjuist om te zetten, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens die bepalingen en artikel 24 van die richtlijn.

 

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Top