EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0462

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 6 juli 2023.
BM tegen LO.
Verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje – Forum actoris – Voorwaarde – Gewone verblijfplaats van de verzoeker in de lidstaat van het aangezochte gerecht gedurende de volledige periode onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de vordering.
Zaak C-462/22.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:553

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

6 juli 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje – Forum actoris – Voorwaarde – Gewone verblijfplaats van de verzoeker in de lidstaat van het aangezochte gerecht gedurende de volledige periode onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de vordering”

In zaak C‑462/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 25 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2022, in de procedure

BM

tegen

LO,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

LO, vertegenwoordigd door B. Ackermann, Rechtsanwältin,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, S. Duarte Afonso en J. Ramos als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Leupold en W. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BM en zijn echtgenote, LO, over een bij de Duitse rechter ingediend verzoek tot ontbinding van hun huwelijk.

Toepasselijke bepalingen

3

Overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 is geformuleerd als volgt:

„De Europese Gemeenschap heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de Gemeenschap met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.”

4

Artikel 1 van die verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

a)

echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

[…]”

5

Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt:

„1.   Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:

a)

op het grondgebied waarvan:

de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of

zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of

de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of

in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, daar zijn ‚domicile’ (woonplaats) heeft;

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

6

BM, een Duits staatsburger, en LO, een Pools staatsburger, zijn in 2000 in Polen getrouwd. Zij hebben daar ten minste tot juni 2012 met hun kinderen gewoond.

7

Op 27 oktober 2013 heeft BM bij het Amtsgericht Hamm (rechter in eerste aanleg Hamm, Duitsland) een echtscheidingsprocedure ingeleid met als argument dat hij de echtelijke woning in juni 2012 had verlaten en zich sindsdien in zijn geboortestad in Duitsland had gevestigd op het adres van zijn ouders.

8

LO heeft aangevoerd dat de Duitse rechterlijke instanties internationaal onbevoegd waren, voornamelijk op grond dat BM, na de echtelijke woning te hebben verlaten, gedurende het grootste deel van 2013 een gewone verblijfplaats in Polen had behouden.

9

Gelet op de door partijen in het hoofdgeding overgelegde bewijzen heeft het Amtsgericht Hamm de exceptie van onbevoegdheid van LO aanvaard en het echtscheidingsverzoek van BM niet-ontvankelijk verklaard.

10

Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd door het Oberlandesgericht Hamm (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Hamm, Duitsland).

11

Deze rechter heeft in wezen geoordeeld dat BM weliswaar op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 27 oktober 2013, een gewone verblijfplaats in Duitsland had verworven, maar dat hij niet had aangetoond dat hij gedurende de gehele periode van zes maanden voorafgaand aan die datum, te weten sinds 27 april 2013, een dergelijke gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft gehad, in strijd met het vereiste van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003.

12

Het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), waarbij BM hogere voorziening had ingesteld tegen het arrest van het Oberlandesgericht Hamm, is van oordeel dat de uitkomst van dit cassatieberoep afhangt van de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003. Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich af of de verzoeker een gewone verblijfplaats in de lidstaat van het aangezochte gerecht dient aan te tonen vanaf de begindatum van de in deze bepaling vastgestelde termijnen, dan wel of een eenvoudige verblijfplaats volstaat, mits die verblijfplaats uiterlijk op de datum van indiening van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband de gewone verblijfplaats wordt.

13

In dit verband is de verwijzende rechter van mening dat, ondanks de bewoordingen van artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, de voorkeur moet worden gegeven aan een teleologische en restrictieve uitlegging van het forum actoris waarin die bepaling voorziet, teneinde de rechten van de echtgenoot die verwerende partij is niet in gevaar te brengen. Volgens deze benadering moet worden aangenomen dat de verzoeker moet aantonen dat hij vanaf het begintijdstip van de relevante termijn een gewone verblijfplaats heeft verworven in de lidstaat van het aangezochte gerecht. Deze uitlegging draagt aldus ook bij tot een grotere voorspelbaarheid en een uniforme toepassing van de criteria voor de toekenning van de bevoegdheid. Volgens de verwijzende rechter vindt een dergelijke uitlegging steun in bepaalde contextuele elementen. Deze rechter verwijst in dit verband met name naar de Franse en de Spaanse taalversie van het toelichtend verslag van A. Borrás over het Verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, het zogenoemde Brussel II-verdrag (PB 1998, C 221, blz. 27).

14

De verwijzende rechter merkt evenwel op dat de door hem voorgestelde uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 omstreden is, met name in de Duitstalige rechtsleer, en hoe dan ook niet is beslecht in de rechtspraak van het Hof en daaruit evenmin duidelijk kan worden afgeleid.

15

In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Begint de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van [verordening nr. 2201/2003] bedoelde wachttijd van een jaar respectievelijk zes maanden voor de verzoeker pas te lopen met de vestiging van zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van de aangezochte rechter of is het voldoende dat er bij het begin van de toepasselijke wachttijd aanvankelijk slechts sprake is van een eenvoudige verblijfplaats van de verzoeker in de staat van de aangezochte rechter en dat zijn verblijfplaats zich pas daarna, in de periode tot de indiening van het verzoek, ontwikkelt tot een gewone verblijfplaats?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

16

Vooraf zij opgemerkt dat uit de prejudiciële verwijzing blijkt dat de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten om kennis te nemen van het hoofdgeding is onderzocht in het licht van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 en dat de verwijzende rechter heeft geoordeeld dat de vaststelling dat BM op 27 april 2013 geen gewone verblijfplaats in Duitsland had verworven, correct was. Derhalve moet de gestelde vraag aldus worden opgevat dat zij uitsluitend betrekking heeft op deze bepaling.

17

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat om kennis te nemen van een verzoek tot ontbinding van de huwelijksband afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de verzoeker, die onderdaan van die lidstaat is, het bewijs levert dat hij sinds ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft gehad, dan wel van de omstandigheid dat hij aantoont dat de door hem in die lidstaat verworven verblijfplaats gedurende de periode van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek zijn gewone verblijfplaats is geworden.

18

In herinnering moet worden geroepen dat in artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 de algemene criteria voor de bevoegdheid ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk zijn vastgelegd. Deze objectieve, alternatieve en exclusieve criteria komen tegemoet aan de behoefte aan een regeling die is afgestemd op de specifieke situatie van geschillen over de ontbinding van het huwelijk [arrest van 10 februari 2022, OE (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot – Nationaliteitscriterium), C‑522/20, EU:C:2022:87, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

19

Artikel 3, lid 1, onder a), eerste tot en met vierde streepje, van verordening nr. 2201/2003 verwijst weliswaar uitdrukkelijk naar de criteria van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten en van de verweerder, maar krachtens artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van die verordening kan de regel van de bevoegdheid van het forum actoris worden toegepast [arrest van 10 februari 2022, OE (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot – Nationaliteitscriterium), C‑522/20, EU:C:2022:87, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

20

Deze bevoegdheidsregel beoogt een evenwicht te waarborgen tussen enerzijds de mobiliteit van personen binnen de Europese Unie, met name door de rechten te beschermen van de echtgenoot die na de huwelijkscrisis de lidstaat van de gemeenschappelijke woonplaats heeft verlaten, en anderzijds de rechtszekerheid, met name die van de andere echtgenoot, door te waarborgen dat er een reële band bestaat tussen de verzoeker en de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om te beslissen over de ontbinding van het betrokken huwelijk [zie in die zin arrest van 10 februari 2022, OE (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot – Nationaliteitscriterium), C‑522/20, EU:C:2022:87, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

21

Artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 verleent de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verzoeker zijn gewone verblijfplaats heeft immers de bevoegdheid om uitspraak te doen over de ontbinding van de betrokken huwelijksband indien de verzoeker volgens de bewoordingen deze bepaling „sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van [zijn] verzoek verblijft” op het grondgebied van de lidstaat en hij onderdaan van de betrokken lidstaat is [zie in die zin arrest van 10 februari 2022, OE (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot – Nationaliteitscriterium), C‑522/20, EU:C:2022:87, punten 2628 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22

Volgens de verwijzende rechter lijdt het geen twijfel dat volgens deze bepaling de verzoeker op de datum van indiening van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband moet aantonen dat hij een „gewone verblijfplaats” heeft in de lidstaat van de aangezochte rechterlijke instantie, hetgeen BM heeft bewezen in het hoofdgeding voor het Oberlandesgericht Hamm.

23

In dit verband zij er immers aan herinnerd dat de uit artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 voortvloeiende internationale bevoegdheid, voor zover deze wordt bepaald door het criterium van de „gewone verblijfplaats”, uitsluit dat zij wordt gebaseerd op een criterium dat louter gebaseerd is op de eenvoudige verblijfplaats van de ene of de andere echtgenoot [zie in die zin arrest van 25 november 2021, IB (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot – Echtscheiding), C‑289/20, EU:C:2021:955, punt 46].

24

Hieruit volgt dat een echtgenoot die zich op de bevoegdheidsgrond van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 wil beroepen, noodzakelijkerwijs moet aantonen dat hij op de datum van indiening van zijn verzoek tot ontbinding van de huwelijksband zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waarvan hij onderdaan is, welk gegeven in casu niet wordt betwist.

25

De verwijzende rechter meent evenwel dat er twijfel bestaat over de vraag of de in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 gestelde voorwaarde dat de verzoeker „sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van [zijn] verzoek verblijft” in de betrokken lidstaat, betekent dat de verzoeker enkel hoeft aan te tonen dat hij zijn woonplaats op het grondgebied van die lidstaat heeft gevestigd, voor zover gedurende de periode van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband deze verblijfplaats zijn gewone verblijfplaats is geworden, dan wel integendeel betekent dat deze verzoeker het bewijs dient te leveren dat hij aldaar reeds zijn gewone verblijfplaats heeft gehad vanaf het begin en gedurende de gehele periode van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek.

26

Aangezien verordening nr. 2201/2003 geen definitie of uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten bevat om de betekenis en de strekking van het begrip „gewone verblijfplaats” en in het bijzonder van het begrip „verblijf” te kunnen bepalen, dient een autonome en uniforme uitlegging te worden gezocht, rekening houdend met de bewoordingen en de context van de bepalingen waarin die begrippen worden vermeld, alsook met de doelstellingen van die verordening [zie in die zin arrest van 25 november 2021, IB (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot – Echtscheiding), C‑289/20, EU:C:2021:955, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27

Het is in dit verband juist dat uit de bewoordingen van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker een gewone verblijfplaats moet hebben, afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat hij daar ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek tot ontbinding van de huwelijksband „verblijft”. Zoals de Poolse regering en de Europese Commissie erkennen, impliceert de verwijzing naar een eenvoudige verblijfplaats niet noodzakelijkerwijs dat de aanvrager moet aantonen dat hij gedurende de volledige minimumperiode van zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek aldaar zijn gewone verblijfplaats heeft gehad.

28

Gelet op de context van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 en de door deze verordening nagestreefde doelstellingen, kan aan het vereiste dat de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek ten minste zes maanden in de lidstaat verblijft waarvan hij onderdaan is, evenwel geen uitlegging worden gegeven die losstaat van het eveneens in die bepaling genoemde criterium van de „gewone verblijfplaats”.

29

Zo moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening beoogt om binnen de Unie de criteria voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid in huwelijkszaken te uniformeren, welke criteria alle, zoals in punt 23 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, gebaseerd zijn op het begrip „gewone verblijfplaats”. Volgens de algemene opzet van deze bepaling kan het begrip „verblijfplaats” geen andere draagwijdte hebben naargelang het in het tweede of in het zesde streepje wordt gebruikt, ongeacht het feit dat, in tegenstelling tot de andere taalversies van dit tweede streepje die ten tijde van de vaststelling van die verordening in de officiële talen van de Unie zijn opgesteld, dit begrip in de Duitse versie niet afzonderlijk wordt vermeld.

30

Volgens artikel 3, lid 1, onder a), tweede streepje, van deze verordening is het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich „de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft”, bevoegd. In zoverre impliceert het gebruik van de uitdrukking „nog verblijft”, die voorkomt in de versies van deze bepaling die bij de vaststelling van deze verordening in de officiële talen van de Unie zijn opgesteld, met uitzondering van de Duitse taalversie, een temporele continuïteit tussen die verblijfplaats en de „laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten”, zodat de echtgenoot die op het grondgebied van de betrokken lidstaat is gebleven, aldaar zijn eigen gewone verblijfplaats behoudt, zonder dat de Duitse versie van deze bepaling afbreuk daaraan doet.

31

Bijgevolg is er geen reden om in de specifieke context van de vaststelling van de internationale bevoegdheid ter zake van ontbinding van de huwelijksband als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 een onderscheid te maken tussen het begrip „verblijfplaats” en het begrip „gewone verblijfplaats”, aangezien dat onderscheid het criterium voor de vaststelling van die bevoegdheid zou verzwakken.

32

In de tweede plaats kan met het vereiste, zoals de Poolse en de Portugese regering in wezen betogen, dat degene die om de ontbinding van de huwelijksband verzoekt, aantoont dat hij vanaf het begin van de in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde minimumperiode van zes maanden een gewone verblijfplaats heeft verworven in de lidstaat van het aangezochte gerecht, de rechtszekerheid worden gewaarborgd en er tegelijkertijd voor worden gezorgd dat de mobiliteit van personen binnen de Unie en de mogelijkheid van ontbinding van de huwelijksband behouden blijven, zonder tot een ongepaste bevoordeling van de betrokken verzoeker te leiden, terwijl het forum actoris als bevoegdheidsregel reeds gunstig voor hem uitvalt, en hetgeen niet verzekerd is met de andere, meer soepele uitlegging van die bepaling zoals BM deze verdedigt voor de verwijzende rechter.

33

Aldus draagt dit vereiste allereerst bij tot het compenseren van de omstandigheid dat – anders dan het geval is bij de andere bevoegdheidscriteria die in de eerste vier streepjes van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 zijn opgesomd – het in het zesde streepje ervan vermelde criterium noch afhangt van de instemming van de echtgenoten, noch van het bestaan van een bijzondere band met de plaats van hun – huidige of vroegere – samenwoning. De verplichting voor de verzoeker om aan te tonen dat hij sinds ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht heeft gehad, hangt dus samen met de noodzaak dat deze verzoeker voor de gehele betrokken periode kan aantonen dat hij een reële band met die lidstaat heeft in de zin van de in punt 20 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

34

Voorts zouden de doelstellingen van voorspelbaarheid en uniforme uitlegging en toepassing in de Unie die ten grondslag liggen aan de in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 neergelegde criteria voor de vaststelling van de bevoegdheid in huwelijkszaken, niet kunnen worden bereikt indien van de verzoeker enkel zou worden verlangd dat hij aantoont dat hij voor een min of meer korte tijd gedurende de periode van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek om ontbinding van de huwelijksband zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van het aangezochte gerecht heeft gehad. In dat geval zou de vraag of de van de verzoeker vereiste duur van het hebben van zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht toereikend is, immers per definitie verschillend worden beantwoord per geval, naargelang de specifieke beoordeling ervan door elke aangezochte nationale rechterlijke instantie.

35

Daarentegen worden de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen wel bereikt wanneer voor de verzoeker de verplichting geldt om aan te tonen dat hij vanaf het begin van de in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 bepaalde minimumperiode van zes maanden zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van het aangezochte gerecht heeft gehad.

36

Ten slotte moet worden benadrukt dat, gelet op de door verordening nr. 2201/2003 nagestreefde en in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling van evenwicht tussen enerzijds de mobiliteit van personen binnen de Unie en anderzijds het vereiste van rechtszekerheid, de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde verplichting geen onevenredige last voor de verzoeker meebrengt die hem ervan kan weerhouden om zich te beroepen op de bevoegdheidsgrond van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van deze verordening.

37

Hieruit volgt dat volgens het bevoegdheidscriterium waarop artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 is gebaseerd, de echtgenoot die zich op deze bepaling wil beroepen, noodzakelijkerwijs moet aantonen dat hij vanaf het begin van de in die bepaling bedoelde minimumperiode van zes maanden zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van het aangezochte gerecht heeft.

38

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat om kennis te nemen van een verzoek tot ontbinding van de huwelijksband afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de verzoeker, die onderdaan van die lidstaat is, het bewijs levert dat hij sinds ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat heeft gehad.

Kosten

39

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

deze bepaling de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat om kennis te nemen van een verzoek tot ontbinding van de huwelijksband afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de verzoeker, die onderdaan van die lidstaat is, het bewijs levert dat hij sinds ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat heeft gehad.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top