EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0087

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023.
TT tegen AK.
Verzoek van het Landesgericht Korneuburg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 10 en 15 – Verwijzing naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen – Voorwaarden – Gerecht van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht – Haags Verdrag van 1980 – Belang van het kind.
Zaak C-87/22.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:571

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

13 juli 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 10 en 15 – Verwijzing naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen – Voorwaarden – Gerecht van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht – Haags Verdrag van 1980 – Belang van het kind”

In zaak C‑87/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht Korneuburg (rechter in tweede aanleg Korneuburg, Oostenrijk) bij beslissing van 4 januari 2022, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2022, in de procedure

TT

tegen

AK

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, L. S. Rossi (rapporteur), J.‑C. Bonichot en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

TT, vertegenwoordigd door Z. Gáliková, M. Hrabovská, advokátky, P. Hajek en P. Rosenich, Rechtsanwälte,

AK, vertegenwoordigd door S. Lenzhofer en L. Stelzer Páleníková, Rechtsanwälte,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door S. Ondrášiková en B. Ricziová als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Leupold en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TT, een Slowaaks staatsburger die in Oostenrijk woont, en AK, een Slowaaks staatsburger, over het gezag over hun twee gemeenschappelijke kinderen die samen met AK in Slowakije wonen.

Toepasselijke bepalingen

Haags Verdrag van 1980

3

Artikel 6 van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Haags Verdrag van 1980”) bepaalt:

„Iedere Verdragsluitende Staat wijst een centrale autoriteit aan die de verplichtingen dient na te komen, die hem door het Verdrag zijn opgelegd.”

4

Artikel 8, eerste alinea en derde alinea, onder f), van dit verdrag luidt:

„Personen, instellingen of lichamen die stellen dat een kind in strijd met het recht betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, kunnen zich richten tot de centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij de centrale autoriteit van iedere andere Verdragsluitende Staat, met het verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.

[…]

Het verzoek kan vergezeld gaan van of worden aangevuld met:

[…]

f)

een schriftelijk bewijsstuk of beëdigde verklaring, afgegeven door de centrale autoriteit of door een andere bevoegde autoriteit van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, dan wel door een hiertoe gekwalificeerde persoon, betreffende het ter zake toepasselijke recht van de Staat”.

5

Artikel 16 van dat verdrag bepaalt:

„Nadat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden in de zin van artikel 3, in kennis zijn gesteld van deze overbrenging of dit vasthouden, kunnen zij zich niet eerder over het gezagsrecht ten gronde uitspreken, dan nadat is vastgesteld dat het kind niet dient terug te keren ingevolge dit Verdrag, of dan nadat een redelijke termijn is verstreken en daarin geen verzoek is ingediend om dit Verdrag toe te passen.”

Verordening nr. 2201/2003

6

In de overwegingen 12, 13, 17 en 33 van verordening nr. 2201/2003 staat te lezen:

„(12)

De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

(13)

In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. In dat geval dient het gerecht waarbij de zaak aldus aanhangig is gemaakt, evenwel niet te worden toegestaan de zaak naar nog een ander gerecht te verwijzen.

[…]

(17)

In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het [Haags Verdrag van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt.

[…]

(33)

Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: „Handvest”). In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.”

7

Artikel 2 („Definities”) van deze verordening bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

7.

‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[…]

9.

‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[…]

11.

‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)

wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)

indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

8

Verordening nr. 2201/2003 bevat een hoofdstuk II („Bevoegdheid”) waarin onder afdeling 2 („Ouderlijke verantwoordelijkheid”) de artikelen 8 tot en met 15 zijn opgenomen.

9

Artikel 8 („Algemene bevoegdheid”) van deze verordening luidt:

„1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

10

Artikel 10 („Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”) van die verordening voorziet in het volgende:

„In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:

a)

enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)

het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

ii)

een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;

iii)

een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)

een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.”

11

Artikel 11 („Terugkeer van het kind”) van verordening nr. 2201/2003 bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.   Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Haags Verdrag van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

2.   Bij de toepassing van de artikelen 12 en 13 van het [Haags Verdrag] van 1980 wordt ervoor gezorgd dat het kind tijdens de procedure in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord, tenzij dit gezien zijn leeftijd of mate van rijpheid niet raadzaam wordt geacht.

3.   Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.”

12

Artikel 12 („Prorogatie van rechtsmacht”) van deze verordening kent onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid om uitspraak te doen over elke kwestie inzake ouderlijke verantwoordelijkheid toe aan het gerecht van de lidstaat dat zijn bevoegdheid ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk uitoefent.

13

Artikel 15 („Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”) van die verordening bepaalt:

„1.   De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.   Lid 1 is van toepassing:

a)

op verzoek van een van de partijen, of

b)

op initiatief van het gerecht, of

c)

op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.   Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)

het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)

het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)

het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)

een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)

het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.   Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.   De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

6.   Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.”

14

In artikel 20 („Voorlopige en bewarende maatregelen”) van die verordening is bepaald:

„1.   In spoedeisende gevallen vormt deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.

2.   De ter uitvoering van lid 1 genomen maatregelen houden op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend acht.”

15

Artikel 60 van verordening nr. 2201/2003 luidt:

„In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld:

[…]

e) het [Haags Verdrag van 1980].”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

TT, verzoeker in het hoofdgeding, en AK, verweerster in het hoofdgeding, beiden Slowaaks staatsburger, zijn de ouders van V en M, die in 2012 buiten het huwelijk zijn geboren in Slowakije. Krachtens de Slowaakse wetgeving hebben zij samen het gezag over de kinderen.

17

In 2014 heeft het gezin zich in Oostenrijk gevestigd, waar de kinderen eerst op de crèche en vervolgens op school hebben gezeten. Vanaf 2017 zijn de kinderen, hoewel zij in Oostenrijk bleven wonen, naar school gegaan in Slowakije, waarbij zij dagelijks het traject tussen hun huis in Oostenrijk en hun nieuwe school aflegden. De kinderen spreken Slowaaks met hun ouders en grootouders en kennen maar een paar woorden Duits.

18

Begin 2020 zijn TT en AK uit elkaar gegaan. In juli 2020 heeft AK de kinderen zonder toestemming van TT meegenomen om samen met haar in Slowakije te gaan wonen.

19

TT heeft overeenkomstig artikel 8, eerste alinea en derde alinea, onder f), van het Haags Verdrag van 1980 bij de Okresný súd Bratislava I (rechter in eerste aanleg Bratislava I, Slowakije) een verzoek tot terugkeer van de kinderen ingediend.

20

Parallel daaraan heeft TT bij het Bezirksgericht Bruck an der Leitha (rechter in eerste aanleg Bruck an der Leitha, Oostenrijk) een verzoek ingediend dat met name ertoe strekte eenhoofdig gezag over de twee kinderen toegekend te krijgen. Hij heeft daartoe in wezen aangevoerd dat de moeder, door de kinderen ongeoorloofd van Oostenrijk naar Slowakije over te brengen, hun welzijn in gevaar had gebracht en het voor hen onmogelijk had gemaakt om betrekkingen met hun vader te onderhouden.

21

AK heeft zich tegen de toewijzing van dat verzoek verzet met als argument dat de rechter waarbij de zaak aanhangig was gemaakt niet internationaal bevoegd was omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats steeds in Slowakije hadden gehad en niet sociaal geïntegreerd waren in de Oostenrijkse plaats waar zich de gezinswoning bevond.

22

Bij beslissing van 4 januari 2021 heeft deze rechter de vordering van TT afgewezen en de door AK opgeworpen exceptie van internationale onbevoegdheid aanvaard.

23

TT is tegen die beslissing in hoger beroep gegaan bij het Landesgericht Korneuburg (rechter in tweede aanleg Korneuburg, Oostenrijk), dat bij beslissing van 23 februari 2021 de in eerste aanleg gegeven beslissing heeft herzien en de door de moeder opgeworpen exceptie van internationale onbevoegdheid heeft afgewezen. Deze beslissing werd naar aanleiding van een beroep in buitengewone Revision bevestigd bij beschikking van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) van 23 juni 2021.

24

Op 23 september 2021 heeft AK het Bezirksgericht Bruck an der Leitha verzocht om overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder b), lid 2, onder a), en lid 5, van verordening nr. 2201/2003 een gerecht van de Slowaakse Republiek te verzoeken zich bevoegd te verklaren met betrekking tot het gezagsrecht over de kinderen. AK heeft daartoe aangevoerd dat er naast de door TT op grond van het Haags Verdrag van 1980 bij de Okresný súd Bratislava I aanhangig gemaakte terugkeerprocedure meerdere – door beide ouders ingeleide – procedures aanhangig waren bij de Okresný súd Bratislava V (rechter in eerste aanleg Bratislava V, Slowakije), en dat de Slowaakse rechterlijke instanties reeds tal van bewijzen hadden verzameld en daardoor beter in staat waren een zaak omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de twee kinderen te behandelen.

25

TT heeft zich tegen de inwilliging van dat verzoek verzet door in wezen aan te voeren dat de in artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 bedoelde bevoegdheid niet kan worden overgedragen wanneer bij de gerechten van een andere lidstaat die zouden worden verzocht hun bevoegdheid uit te oefenen, een terugkeerverzoek krachtens het Haags Verdrag van 1980 is ingediend, waarnaar artikel 11 van die verordening verwijst.

26

Het Bezirksgericht Bruck an der Leitha heeft het verzoek van AK ingewilligd. Het heeft geoordeeld dat de Okresný súd Bratislava V, die reeds verschillende beslissingen had gegeven over het recht van TT op omgang met zijn kinderen, beter in staat was om te beslissen over de ouderlijke verantwoordelijkheid en het omgangsrecht met betrekking tot de twee kinderen, die sinds juli 2020 met de moeder in Slowakije wonen en niet sociaal geïntegreerd waren in Oostenrijk. Bovendien zou het voeren van een procedure voor een Oostenrijks gerecht worden bemoeilijkt wegens de noodzaak om een beëdigd tolk in te schakelen voor alle gesprekken en controles in het kader van de onderzoeken van de Oostenrijkse instanties voor kinder- en jeugdbescherming, en voor de aangewezen deskundigen op het gebied van kinderpsychologie.

27

TT is tegen die beslissing opgekomen bij het Landesgericht Korneuburg.

28

In de eerste plaats merkt de verwijzende rechter op dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag hoe artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zich verhoudt tot artikel 10 van deze verordening. Hij vraagt zich in dit verband af of het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde te beslissen omtrent het gezagsrecht over een kind, deze bevoegdheid overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder b), van deze verordening mag overdragen aan een gerecht van een lidstaat waar dit kind na een ongeoorloofde overbrenging inmiddels zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen. In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af – voor het geval het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt – of de in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 opgesomde voorwaarden uitputtend zijn, dan wel of, gelet op het specifieke karakter van de ongeoorloofde overbrenging, ook andere omstandigheden kunnen worden meegewogen.

29

Tegen deze achtergrond heeft het Landesgericht Korneuburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 15 van [verordening nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat [een gerecht van] een lidstaat [dat] bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen, een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft en dat naar zijn inzicht beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, ook dan kan verzoeken zijn bevoegdheid uit te oefenen, wanneer die andere lidstaat een lidstaat is waar het kind na een ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen?

2)

Moet artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde criteria voor bevoegdheidsoverdracht uitputtend zijn geregeld en dat er geen andere criteria nodig zijn die rekening houden met een krachtens artikel 8, [eerste alinea en derde alinea, onder f)] van het [Haags Verdrag van 1980] ingeleide procedure?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat op grond van artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, kan verzoeken om verwijzing van deze zaak, als bedoeld in artikel 15, lid 1, onder b), van die verordening, naar een gerecht van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht.

31

Vooraf dient te worden opgemerkt dat deze vraag is gebaseerd op de tweeledige premisse dat, ten eerste, de overbrenging door AK van de kinderen van Oostenrijk naar Slowakije, voor zover deze zonder de toestemming van TT heeft plaatsgevonden, een „ongeoorloofde overbrenging” in de zin van artikel 2, punt 11, onder a), van verordening nr. 2201/2003 vormt en dat, ten tweede, de verwijzende rechter, als gerecht van de lidstaat waar de kinderen onmiddellijk vóór hun ongeoorloofde overbrenging hun gewone verblijfplaats hadden, krachtens artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor deze kinderen te beslissen.

32

Na deze verduidelijking zij eraan herinnerd dat in hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003 regels voor de bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid zijn vastgesteld, met name wat het gezagsrecht betreft.

33

Zoals blijkt uit overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 zijn deze bevoegdheidsregels opgesteld met het doel rekening te houden met het belang van het kind en geven zij daarom voorrang aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dat doel komt tot uiting in artikel 8, lid 1, van deze verordening, dat de algemene regel bevat dat de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Wegens hun nauwe geografische verbondenheid met die verblijfplaats zijn die gerechten over het algemeen immers het best in staat om de in het belang van het kind te treffen maatregelen te beoordelen [zie in die zin arrest van 27 april 2023, CM (Recht van omgang met een kind dat verhuisd is),C‑372/22, EU:C:2023:364, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

Volgens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 geldt de bevoegdheidsregel van lid 1 van dit artikel evenwel onder voorbehoud van onder meer artikel 10 van deze verordening.

35

Op grond van artikel 10 van deze verordening wordt de bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in de regel toegekend aan de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

36

Deze bepaling geeft uitvoering aan een van de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003, te weten de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van kinderen tussen lidstaten te beletten (zie in die zin arrest van 23 december 2009, Detiček,C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 49). Zij heeft dus tot doel het effect te neutraliseren dat de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8, lid 1, van deze verordening in geval van ongeoorloofde overbrenging van het betrokken kind zou hebben, namelijk dat de bevoegdheid overgaat op de lidstaat waar het kind na het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen. Aangezien deze bevoegdheidsoverdracht een procedureel voordeel zou kunnen opleveren voor degene die de ongeoorloofde handeling heeft verricht, bepaalt artikel 10 van die verordening dat de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, in beginsel bevoegd blijven om ten gronde over de zaak te beslissen (zie in die zin arresten van 1 juli 2010, Povse,C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punten 41 en 44, en 24 maart 2021, MCP,C‑603/20 PPU, EU:C:2021:231, punt 45).

37

Volgens artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 kan het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over een zaak inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen, bij wijze van uitzondering verzoeken dat de zaak of een specifiek onderdeel daarvan wordt verwezen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, indien laatstgenoemd gerecht beter in staat is die zaak of dat onderdeel te behandelen en dit in het belang van het kind is.

38

Voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag moet dus worden nagegaan of van de mogelijkheid die artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 biedt om bij wijze van uitzondering te verzoeken om een verwijzing, kan worden gebruikgemaakt wanneer het gerecht van een lidstaat krachtens artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde kennis te nemen van een zaak inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en het gerecht waarnaar die zaak zou worden verwezen, zich bevindt in de lidstaat waarheen het betrokken kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht.

39

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 1 oktober 2014, E.,C‑436/13, EU:C:2014:2246, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Wat in de eerste plaats de bewoordingen en de context van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 betreft, zij er ten eerste aan herinnerd dat dit artikel de in de artikelen 8 tot en met 14 van die verordening geformuleerde bevoegdheidsregels aanvult met een samenwerkingsmechanisme, waarmee het gerecht van een lidstaat dat krachtens een van deze regels bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, deze bij wijze van uitzondering kan verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat (zie in die zin arrest van 19 november 2015, P,C‑455/15 PPU, EU:C:2015:763, punt 44).

41

Ten tweede stelt artikel 15, leden 2 tot en met 6, van verordening nr. 2201/2003 de nadere regels voor een dergelijke verwijzing vast. Zo blijft overeenkomstig lid 5 het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, zijn bevoegdheid krachtens de artikelen 8 tot en met 14 van deze verordening uitoefenen wanneer de gerechten van de andere lidstaat zich niet binnen zes weken nadat de zaak bij hen aanhangig is gemaakt, bevoegd verklaren.

42

Aldus heeft de wetgever van de Europese Unie, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zelf bepaald dat de in artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 geboden mogelijkheid om te verzoeken om verwijzing, kan worden uitgeoefend door een gerecht van een lidstaat dat bevoegdheid heeft ontleend aan artikel 10 van deze verordening [zie naar analogie arrest van 27 april 2023, CM (Recht van omgang met een kind dat verhuisd is),C‑372/22, EU:C:2023:364, punt 38].

43

Ten derde blijkt evenmin uit de bewoordingen of de context van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 dat een gerecht van een lidstaat dat krachtens artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde uitspraak te doen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, zou moeten afzien van de in artikel 15, lid 1, onder b), van deze verordening bedoelde mogelijkheid om te verzoeken om verwijzing, wanneer het gerecht dat in voorkomend geval bevoegd is, zich bevindt in de lidstaat waarheen het betrokken kind ongeoorloofd door een van zijn ouders is overgebracht.

44

Integendeel, wanneer het gerecht dat bevoegd is om ten gronde uitspraak te doen in een geschil inzake ouderlijke verantwoordelijkheid deze bevoegdheid ontleent aan artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, zal het gerecht van een andere lidstaat, dat kan worden geacht beter in staat te zijn om dat geschil te beslechten in de zin van artikel 15 van die verordening, in de regel een gerecht zijn van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht. Indien artikel 15 van deze verordening niet op een situatie als in het vorige punt kan worden toegepast, dan zou de rechter die krachtens artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde over het geding te beslissen dus grotendeels de mogelijkheid worden ontnomen om krachtens artikel 15, lid 1, onder b), van die verordening te verzoeken om verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is om van deze zaak kennis te nemen.

45

Wat in de tweede plaats de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 betreft, zij eraan herinnerd dat de daarin opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, dat een essentiële overweging vormt [zie in die zin arresten van 12 november 2014, L,C‑656/13, EU:C:2014:2364, punt 48, en 1 augustus 2022, MPA (Gewone verblijfplaats – Derde staat), C‑501/20, EU:C:2022:619, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bovendien erkent deze verordening, zoals in overweging 33 ervan wordt benadrukt, de grondrechten en is zij in overeenstemming met de beginselen die zijn erkend in het Handvest, waarbij zij in het bijzonder beoogt de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.

46

Voor het overige volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 gestelde vereiste dat de verwijzing van een zaak naar een gerecht van een andere lidstaat het belang van het kind dient, een uitdrukking vormt van het basisbeginsel dat de Uniewetgever heeft gevolgd bij de opzet van de verordening en dat structuur moet geven aan de uitvoering van de verordening in zaken op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid die binnen de werkingssfeer ervan vallen (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D.,C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 43 en 63).

47

Dit vereiste houdt noodzakelijkerwijs in dat rekening wordt gehouden met het in artikel 24, lid 3, van het Handvest verankerde grondrecht van het kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden (zie in die zin arrest van 23 december 2009, Detiček,C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 56).

48

Het is juist dat een kind dat ongeoorloofd wordt overgebracht ten gevolge van een eenzijdige beslissing van een van zijn ouders, meestal de mogelijkheid wordt ontnomen om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met de andere ouder te onderhouden (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Povse,C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Deze omstandigheid betekent echter niet dat het krachtens artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 bevoegde gerecht er niet in zou kunnen slagen om, gelet op het belang van het kind, het uit de verordening voortvloeiende sterke vermoeden ten gunste van behoud van zijn eigen bevoegdheid te weerleggen (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D.,C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 49) en systematisch zou moeten afzien van de in artikel 15, lid 1, onder b), van deze verordening bedoelde mogelijkheid om te verzoeken om verwijzing wanneer het gerecht waarnaar het overweegt de zaak te verwijzen, zich bevindt in de lidstaat waarheen het betrokken kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht.

50

Bovengenoemd vereiste impliceert daarentegen dat het gerecht dat krachtens artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, zich er in het licht van de concrete omstandigheden van de zaak van vergewist dat de voorgenomen verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de affectieve, familiale en sociale banden van het betrokken kind of voor diens materiële situatie (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D.,C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 58 en 59), en in het belang van het kind een evenwichtige en redelijke afweging maakt van alle in het geding zijnde belangen, die op objectieve overwegingen in verband met de persoon van het kind en zijn sociale omgeving moet berusten (zie in die zin arrest van 23 december 2009, Detiček,C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 60). Indien dit gerecht tot de conclusie komt dat verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat in strijd is met het belang van het kind, moet een dergelijke verwijzing dus worden uitgesloten.

51

Bijgevolg is het niet in strijd met de door verordening nr. 2201/2003 nagestreefde doelstellingen dat een gerecht dat krachtens artikel 10 van die verordening bevoegd is ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, bij wijze van uitzondering en na op evenwichtige en redelijke wijze rekening te hebben gehouden met het belang van het kind, kan verzoeken om verwijzing van de bij hem aanhangige zaak naar een gerecht van de lidstaat waarheen het betrokken kind ongeoorloofd is overgebracht door een van zijn ouders.

52

In de derde plaats en tot slot is het in dit verband irrelevant dat het gerecht waarnaar een dergelijke verwijzing wordt overwogen, op grond van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 spoedeisende voorlopige maatregelen zou hebben genomen met betrekking tot het omgangsrecht van de vader van dit kind, zoals de partijen in het hoofdgeding ter terechtzitting voor het Hof hebben aangevoerd met betrekking tot de beslissingen van de Okresný súd Bratislava V.

53

Er zij aan herinnerd dat artikel 20 van deze verordening niet kan worden beschouwd als een bepaling die bevoegdheid verleent om kennis te nemen van een zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid (zie in die zin arresten van 15 juli 2010, Purrucker,C‑256/09, EU:C:2010:437, punten 61 en 62, en 9 november 2010, Purrucker,C‑296/10, EU:C:2010:665, punten 69 en 70).

54

Zelfs in de veronderstelling dat de beslissingen van de Okresný súd Bratislava V op grond van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 zijn genomen, blijft het derhalve een feit dat die situatie verschilt van de situatie die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 4 oktober 2018, IQ (C‑478/17, EU:C:2018:812). In de zaak die heeft geleid tot dat arrest waren namelijk de aangezochte gerechten van de twee betrokken lidstaten beide ten gronde bevoegd inzake ouderlijke verantwoordelijk op basis van artikel 8, lid 1, respectievelijk artikel 12 van verordening nr. 2201/2003, hetgeen het Hof tot het oordeel heeft gebracht dat de mogelijkheid van verwijzing waarin artikel 15 van deze verordening voorziet, niet kon worden toegepast tussen die gerechten.

55

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat op grond van artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, bij wijze van uitzondering kan verzoeken om verwijzing van deze zaak, als bedoeld in artikel 15, lid 1, onder b), van die verordening, naar een gerecht van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht.

Tweede vraag

56

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de enige voorwaarden waaronder een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, kan verzoeken om verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat, de voorwaarden zijn die uitdrukkelijk in deze bepaling zijn opgenomen, dan wel of dit gerecht ook rekening moet houden met andere omstandigheden, zoals het bestaan van een procedure voor de terugkeer van het kind die is ingeleid krachtens artikel 8, eerste alinea en derde alinea, onder f), van het Haags Verdrag van 1980 en waarin nog geen definitieve beslissing is gegeven.

57

Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, kan het gerecht van een lidstaat het gerecht van een andere lidstaat alleen verzoeken om bevoegdheid uit te oefenen indien is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden die uitputtend in die bepaling zijn opgesomd, te weten 1) het kind heeft een „bijzondere band” met een andere lidstaat; 2) het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, meent dat een gerecht van die andere lidstaat „beter in staat” is de zaak te behandelen; 3) de verwijzing is in het belang van het betrokken kind, in de zin dat zij geen negatieve gevolgen kan hebben voor zijn situatie [zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 50, 56 en 58, en beschikking van 10 juli 2019, EP (Ouderlijke verantwoordelijkheid en gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen), C‑530/18, EU:C:2019:583, punt 31].

58

Wat betreft de eventuele inaanmerkingneming in dit verband van een verzoek om terugkeer dat is gebaseerd op de bepalingen van het Haags Verdrag van 1980, zij eraan herinnerd dat deze bepalingen – hoewel zij overeenkomstig artikel 60 van verordening nr. 2201/2003 in de betrekkingen tussen de lidstaten betreffende onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld, geen voorrang hebben boven de bepalingen van die verordening – nauw verband houden met de bepalingen van verordening nr. 2201/2003, zodat zij een weerslag kunnen hebben op de betekenis, strekking en doeltreffendheid van die bepalingen [zie in die zin advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punten 85 en 87, en arrest van 16 februari 2023, Rzecznik Praw Dziecka e.a. (Schorsing van de terugkeerbeslissing),C‑638/22 PPU, EU:C:2023:103, punt 63].

59

Uit het voorgaande volgt dat het bestaan van een op het Haags Verdrag van 1980 gebaseerd verzoek om terugkeer waarover geen definitieve beslissing is gegeven in de lidstaat waarheen het betrokken kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht, als zodanig niet eraan in de weg kan staan dat gebruik wordt gemaakt van de in artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bedoelde mogelijkheid om te verzoeken om verwijzing. Deze omstandigheid moet echter door het bevoegde gerecht in aanmerking worden genomen om uit te maken of is voldaan aan de drie voorwaarden die deze bepaling stelt om de zaak naar een gerecht van de andere lidstaat te verwijzen.

60

Met betrekking tot de concrete inaanmerkingneming van een dergelijke omstandigheid in het kader van de beoordeling van deze drie voorwaarden door het gerecht dat bevoegd is om ten gronde te beslissen, moet het volgende worden opgemerkt.

61

Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft dat het kind een „bijzondere band” heeft met de lidstaat van het gerecht waarnaar verwijzing wordt overwogen, zij eraan herinnerd dat artikel 15, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 in de punten onder a) tot en met e) op uitputtende wijze vijf alternatieve criteria geeft om te bepalen of aan deze voorwaarde is voldaan [zie in die zin beschikking van 10 juli 2019, EP (Ouderlijke verantwoordelijkheid en gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen), C‑530/18, EU:C:2019:583, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Een van die criteria is het in punt c) van die bepaling genoemde criterium dat het kind onderdaan van die lidstaat is.

62

In casu blijkt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt dat de kinderen in het hoofdgeding Slowaakse staatsburgers zijn, zodat zij overeenkomstig artikel 15, lid 3, onder c), van verordening nr. 2201/2003 moeten worden geacht een bijzondere band met Slowakije te hebben in de zin van artikel 15, lid 1, van deze verordening, ongeacht het feit dat hun vader een terugkeerprocedure op grond van het Haags Verdrag van 1980 heeft ingeleid.

63

Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat het gerecht waarnaar verwijzing wordt overwogen, „beter in staat” is om de zaak te behandelen, moet er ten eerste aan worden herinnerd dat een gerecht dat een dergelijke verwijzing overweegt, zich ervan moet vergewissen dat de verwijzing werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het nemen van een beslissing over het kind, in vergelijking met wat het geval zou zijn indien de zaak bij dit gerecht werd voortgezet. In dat kader kan het onder meer rekening houden met de procedurele bepalingen van de andere lidstaat, zoals die welke gelden voor het verzamelen van de voor de behandeling van de zaak noodzakelijke bewijzen. Bij die beoordeling mag het bevoegde gerecht daarentegen geen rekening houden met het materiële recht van die andere lidstaat, dat het gerecht daarvan moet toepassen ingeval de zaak naar hem zou worden verwezen. Dat zou immers in strijd zijn met de beginselen van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen die ten grondslag liggen aan verordening nr. 2201/2003 (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D.,C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 57 en 61).

64

Ten tweede zou – wanneer de in artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bedoelde verwijzing de ouder die om terugkeer van het kind verzoekt, kennelijk de mogelijkheid dreigt te ontnemen om zijn argumenten daadwerkelijk naar voren te brengen bij het gerecht waarnaar die verwijzing wordt overwogen – dit risico in de weg staan aan de vaststelling dat dit gerecht „beter in staat” is de zaak te behandelen in de zin van die bepaling.

65

In casu zij opgemerkt dat niets in het aan het Hof voorgelegde dossier erop wijst dat TT in geval van verwijzing naar de Okresný súd Bratislava V de mogelijkheid zou worden ontnomen om zijn argumenten daadwerkelijk naar voren te brengen; het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

66

Ten derde kan verwijzing, zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie heeft opgemerkt, werkelijk en concreet toegevoegde waarde voor de vaststelling van een beslissing betreffende het kind bieden wanneer het gerecht waarnaar verwijzing wordt overwogen, op verzoek van de partijen in het hoofdgeding en in overeenstemming met de toepasselijke procedureregels een aantal voorlopige spoedmaatregelen heeft genomen die met name op artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 zijn gebaseerd. Zoals in punt 53 hierboven is opgemerkt, verleent deze laatste bepaling weliswaar geen bevoegdheid om ten gronde kennis te nemen van een zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid, doch valt niet uit te sluiten dat dit gerecht, in het licht van de gegevens die hem door de betrokkenen ter kennis zijn gebracht, beter in staat zou zijn om alle feitelijke omstandigheden rond het leven en de behoeften van het betrokken kind te begrijpen en om, rekening houdend met het criterium van de nauwe verbondenheid, passende beslissingen ten aanzien van het kind te nemen.

67

Ten vierde kan, wanneer een op het Haags Verdrag van 1980 gebaseerd verzoek tot terugkeer is ingediend bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht, geen enkel gerecht van die lidstaat worden geacht „[het best] in staat” te zijn om de zaak te behandelen in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, vooraleer de in artikel 11 van dat verdrag en artikel 11 van die verordening gestelde termijn van zes weken is verstreken. Bovendien pleit de aanzienlijke vertraging die de gerechten van die lidstaat hebben opgelopen bij hun beslissing over dit verzoek tot terugkeer, mogelijk tegen de vaststelling dat die gerechten beter in staat zouden zijn om ten gronde uitspraak te doen over het gezagsrecht.

68

Zoals blijkt uit artikel 16 van dat verdrag, kunnen de rechterlijke autoriteiten van de verdragsluitende staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht, wanneer zij van de ongeoorloofde overbrenging in kennis zijn gesteld, zich niet eerder ten gronde over het gezagsrecht uitspreken dan nadat is vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugkeer van het kind. Het staat dus aan de verwijzende rechter om met dit gegeven in het bijzonder rekening te houden bij zijn beoordeling van de tweede voorwaarde van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.

69

In de derde plaats geldt hetzelfde voor de beoordeling van de voorwaarde betreffende het belang van het kind, waarbij in het licht van artikel 16 van het Haags Verdrag van 1980 niet buiten beschouwing mag worden gelaten dat het voor de gerechten van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht, tijdelijk onmogelijk is om een beslissing ten gronde over het gezagsrecht in het belang van het kind te geven voordat het gerecht van die lidstaat waarbij het verzoek tot terugkeer van dat kind is ingediend, daar op zijn minst uitspraak over heeft gedaan.

70

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de enige voorwaarden waaronder een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, kan verzoeken om verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat, de voorwaarden zijn die uitdrukkelijk in deze bepaling zijn opgenomen. Bij het onderzoek van deze voorwaarden betreffende, ten eerste, het bestaan in laatstgenoemde lidstaat van een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen en, ten tweede, het belang van het kind, moet het gerecht van de eerste lidstaat rekening houden met het bestaan van een procedure voor de terugkeer van dat kind, die is ingeleid krachtens artikel 8, eerste alinea en derde alinea, onder f), van het Haags Verdrag van 1980 en waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven in de lidstaat waarheen een van zijn ouders het kind ongeoorloofd heeft overgebracht.

Kosten

71

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000

moet aldus worden uitgelegd dat

het gerecht van een lidstaat dat op grond van artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, bij wijze van uitzondering kan verzoeken om verwijzing van deze zaak, als bedoeld in artikel 15, lid 1, onder b), van die verordening, naar een gerecht van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht.

 

2)

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003

moet aldus worden uitgelegd dat

de enige voorwaarden waaronder een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, kan verzoeken om verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat, de voorwaarden zijn die uitdrukkelijk in deze bepaling zijn opgenomen. Bij het onderzoek van deze voorwaarden betreffende, ten eerste, het bestaan in laatstgenoemde lidstaat van een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen en, ten tweede, het belang van het kind, moet het gerecht van de eerste lidstaat rekening houden met het bestaan van een procedure voor de terugkeer van dat kind, die is ingeleid krachtens artikel 8, eerste alinea en derde alinea, onder f), van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, en waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven in de lidstaat waarheen een van zijn ouders het kind ongeoorloofd heeft overgebracht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top