EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0436

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 oktober 2014.
E. tegen B.
Verzoek van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil division) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 8, 12 en 15 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Procedure betreffende het gezag over een kind dat zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van woonplaats van de moeder heeft – Prorogatie van rechtsmacht ten gunste van een rechterlijke instantie van de lidstaat van woonplaats van de vader van dit kind – Omvang.
Zaak C‑436/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2246

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

1 oktober 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikelen 8, 12 en 15 — Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Procedure betreffende het gezag over een kind dat zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van woonplaats van de moeder heeft — Prorogatie van rechtsmacht ten gunste van een gerecht van de lidstaat van woonplaats van de vader — Omvang”

In zaak C‑436/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 2 augustus 2013, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

E.

tegen

B.,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, J. L. da Cruz Vilaça, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2014,

gelet op de opmerkingen van:

E., vertegenwoordigd door C. Marín Pedreño, solicitor, D. Williams, QC, en M. Gration, barrister,

B., vertegenwoordigd door N. Hansen, solicitor, H. Setright, QC, E. Devereaux en R. Genova Alquacil, advocates,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye als gemachtigde, en M. Gray, barrister,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8, 12 en 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. (hierna: „vader”) en B. (hierna: „moeder”) over de bevoegdheid van de gerechten van het Verenigd Koninkrijk om met name te bepalen wat de gewone verblijfplaats van hun kind S. is en een beslissing te nemen over het omgangsrecht van de vader.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

Punt 12 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt:

„De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen”.

4

In afdeling 2 „Ouderlijke verantwoordelijkheid” van hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Bevoegdheid”, bepaalt artikel 8, dat als opschrift „Algemene bevoegdheid” heeft:

„1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

5

Artikel 9 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Behoud van de bevoegdheid van de vorige gewone verblijfplaats van het kind”, bepaalt:

„1.   Wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt, behouden de gerechten van de vorige gewone verblijfplaats van het kind, in afwijking van artikel 8, gedurende een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de verhuizing, hun bevoegdheid tot wijziging van een in die lidstaat vóór de verhuizing van het kind gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht indien de persoon die ingevolge die beslissing het omgangsrecht heeft zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind.

2.   Lid 1 is niet van toepassing indien de in lid 1 bedoelde persoon die het omgangsrecht heeft, de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind heeft aanvaard door aan een procedure voor die gerechten deel te nemen zonder de bevoegdheid ervan aan te vechten.”

6

Artikel 12 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Prorogatie van rechtsmacht”, bepaalt in lid 3:

„De gerechten van een lidstaat zijn ook [...] bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien:

a)

het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;

en

b)

hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.”

7

Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, bepaalt:

„1.   De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.   Lid 1 is van toepassing:

a)

op verzoek van een van de partijen, of

b)

op initiatief van het gerecht, of

c)

op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.   Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)

het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)

het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)

het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)

een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)

het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.   Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.   De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, sub a of b, bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

6.   Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.”

8

In afdeling 3, met als opschrift „Gemeenschappelijke bepalingen”, van hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003 „Bevoegdheid”, bepaalt artikel 16, met als opschrift „Aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht”:

„1.   Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt:

a)

op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen;

of

b)

indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling, wordt ontvangen, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk bij het gerecht neer te leggen.”

9

In afdeling 1, met als opschrift „Erkenning”, van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bepaalt artikel 21, met als opschrift „Erkenning van een beslissing”, in lid 1:

„De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.”

10

In diezelfde afdeling 1, bepaalt artikel 26 van genoemde verordening, dat als opschrift „Geen onderzoek van de juistheid” heeft:

„In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.”

11

In afdeling 4 van genoemd hoofdstuk III, „Uitvoerbaarheid van bepaalde beslissingen omtrent het omgangsrecht en bepaalde beslissingen die de terugkeer van het kind met zich brengen”, bepaalt artikel 41, lid 1, van verordening nr. 2201/2003:

„Het in artikel 40, lid 1, sub a, bedoelde omgangsrecht, wordt wanneer het is toegekend bij een in een lidstaat gegeven uitvoerbare beslissing, in een andere lidstaat erkend en is aldaar uitvoerbaar zonder dat een uitvoerbaarverklaring behoeft te worden verkregen en zonder dat men zich tegen de erkenning kan verzetten, indien met betrekking tot die beslissing in de lidstaat van herkomst overeenkomstig lid 2 van dit artikel een certificaat is afgegeven.

Ook indien het nationale recht niet bepaalt dat een beslissing waarbij een omgangsrecht is toegekend van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is, kan het gerecht dat de beslissing heeft gegeven de beslissing bij voorraad uitvoerbaar verklaren.”

12

In afdeling 6 van genoemd hoofdstuk III, met als opschrift „Overige bepalingen”, bepaalt artikel 47, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 met betrekking tot de procedure van tenuitvoerlegging:

„Elke beslissing van een gerecht van een andere lidstaat die overeenkomstig afdeling 2 uitvoerbaar is verklaard, dan wel waarvoor overeenkomstig artikel 41, lid 1, of artikel 42, lid 1, een certificaat is afgegeven, wordt in de lidstaat van tenuitvoerlegging ten uitvoer gelegd onder dezelfde voorwaarden als een in die lidstaat gegeven beslissing.

In het bijzonder kan een beslissing waarvoor overeenkomstig artikel 41, lid 1, of artikel 42, lid 1, een certificaat is afgegeven, niet ten uitvoer worden gelegd als zij onverenigbaar is met een nadien gegeven uitvoerbare beslissing.”

Recht van het Verenigd Koninkrijk

13

Volgens de verwijzende rechter kunnen de gerechten van Engeland en Wales op grond van Section 8 van de Children Act 1989 (wet op de kinderbescherming van 1989) beschikkingen vaststellen inzake het verblijf („residence order”) en het omgangsrecht („contact order”), bepaalde maatregelen verbieden („prohibited steps order”) en specifieke problemen oplossen („specific issue order”). Onder laatstgenoemde categorie kunnen beschikkingen vallen inzake de terugkeer van het kind op het grondgebied van de rechtsmacht, de plaats waar het op school moet gaan en de vraag of het al dan niet een bepaalde medische behandeling moet ondergaan.

14

Section 2, lid 1, sub a, van de Family Law Act 1986 (wet inzake familierecht van 1986) bepaalt:

„Een gerecht in Engeland en Wales kan met betrekking tot een kind slechts een beschikking volgens Section 1, lid 1, sub a, vaststellen indien:

a)

het bevoegd is krachtens [verordening nr. 2201/2003] [...]”.

15

Volgens de verwijzende rechter moet voor de toepassing van die Section als een beschikking volgens Section 1, lid 1, sub a, een krachtens Section 8 van de Children Act 1989 door een gerecht in Engeland en Wales vastgestelde beschikking worden verstaan.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Blijkens de verwijzingsbeslissing woonden de vader, Spaans staatsburger, en de moeder, staatsburger van het Verenigd Koninkrijk (hierna samen: „ouders”), bij de geboorte van S. op 27 mei 2005 sinds meerdere jaren in Spanje en is laatstgenoemde daar tot 6 februari 2010 opgevoed.

17

Op 6 februari 2010 is de moeder met S. naar het Verenigd Koninkrijk verhuisd, aangezien de ouders in november 2009 uit elkaar waren gegaan. Na die verhuizing hebben de ouders vergeefs getracht een akkoord te bereiken over de verdeling van hun rechten ten aanzien van S. Dit heeft geleid tot meerdere procedures in rechte in Spanje en in het Verenigd Koninkrijk.

18

Op 21 juli 2010 hebben de ouders een overeenkomst bereikt (hierna: „overeenkomst van 21 juli 2010”) betreffende het gezagsrecht over S., dat aan de moeder werd toegekend, en het omgangsrecht, dat aan de vader werd verleend. Die overeenkomst is door de ouders ondertekend in aanwezigheid van een griffier van de Juzgado de Primera Instancia de Torrox (rechter van eerste aanleg te Torrox, Spanje). De overeenkomst van 21 juli 2010 is ter goedkeuring overgelegd aan die rechterlijke instantie, die de overeenkomst op 20 oktober 2010 heeft gehomologeerd (hierna: „beslissing van 20 oktober 2010”).

19

Op 17 december 2010 heeft de moeder krachtens Section 8 van de Children Act 1989 een vordering ingesteld bij de Principal Registry of the High Court of Justice of England and Wales, Family Division (Verenigd Koninkrijk). Met die vordering beoogde de moeder een beschikking betreffende de verblijfplaats te verkrijgen („residence order”) en verzocht zij om wijziging van de in de overeenkomst van 21 juli 2010 opgenomen bepalingen inzake het omgangsrecht en van de beslissing van 20 oktober 2010 („contact order”) alsmede een beschikking over een specifieke aangelegenheid („specific issue order”). Meer in het bijzonder heeft de moeder verzocht dat het bij die overeenkomst aan de vader toegekende omgangsrecht wordt beperkt.

20

Op 31 januari 2011 heeft de vader datzelfde gerecht krachtens de artikelen 41 en 47 van verordening nr. 2201/2003 verzocht om tenuitvoerlegging van de beslissing van 20 oktober 2010.

21

Op de terechtzitting van 16 december 2011 voor de High Court heeft de moeder erkend dat zij, gelet op de overeenkomst van 21 juli 2010 en op de beslissing van 20 oktober 2010, de bevoegdheid van de Juzgado de Primera Instancia de Torrox overeenkomstig artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 had aanvaard. Zij heeft dan ook te kennen gegeven dat zij zich niet zou verzetten tegen de tenuitvoerlegging van de beslissing van 20 oktober 2010, die in overeenstemming met de bepalingen van de overeenkomst van 21 juli 2010 rechtmatig ten uitvoer is gelegd. Meer in het bijzonder waren de precieze voorwaarden voor de uitoefening van het omgangsrecht van de vader in detail vastgelegd tot 6 februari 2013.

22

Op 20 december 2011 heeft de moeder de Juzgado de Primera Instancia de Torrox overeenkomstig artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 verzocht om de geprorogeerde rechtsmacht aan de gerechten van Engeland en Wales over te dragen. Op 29 februari 2012 heeft de Juzgado de Primera Instancia de Torrox een beslissing gewezen op het verzoekschrift van de moeder (hierna: „beslissing van 29 februari 2012”), waarin is geoordeeld dat „[a]angezien de in de onderhavige zaak gegeven [beslissing van 20 oktober 2010] gezag van gewijsde [had] verkregen, de procedure [was] beëindigd en er geen andere procedure in familiale aangelegenheden tussen partijen bij de onderhavige rechterlijke instantie aanhangig [was], er geen reden [was] om de in het verzoekschrift opgeworpen exceptie van onbevoegdheid toe te wijzen”.

23

Op 30 juni 2012 heeft de moeder de zaak opnieuw ingeleid bij de High Court teneinde te doen vaststellen dat de gerechten van Engeland en Wales voortaan bevoegd waren betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor S., op grond dat het kind zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had in de zin van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003. Bij beslissing van 25 maart 2013 heeft de High Court zich bevoegd verklaard.

24

Op 21 mei 2013 heeft de verwijzende rechter de vader toestemming verleend om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de High Court van 25 maart 2013.

25

In afwachting van de behandeling van dit beroep, is de High Court van oordeel dat hij geen gedetailleerde nieuwe voorwaarden mag stellen voor de uitoefening van het omgangsrecht waarover de ouders het oneens zijn. Aangezien bij de High Court twijfel rijst over de vraag of hij over een bevoegdheid ten gronde beschikt dan wel enkel over een bevoegdheid van tenuitvoerlegging van de overeenkomst van 21 juli 2010 en van de beslissing van 20 oktober 2010, heeft de High Court geen beslissingen gegeven wat het tijdvak na 6 januari 2013 betreft.

26

In het kader van dit beroep voert de vader in wezen aan dat de High Court met zijn beslissing van 25 maart 2013 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verklaren dat de gerechten van Engeland en Wales bevoegd waren om kennis te nemen van de grond van de zaak. Volgens hem duurt een prorogatie van rechtsmacht krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 voort nadat de betrokken procedure is beëindigd en kunnen op grond daarvan achteraf andere procedures worden ingeleid, die nodig blijken om geschillen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van S. te beslechten. De vader preciseert voorts dat een dergelijke rechtsmacht, waarover een gerecht blijft beschikken, krachtens artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan worden overgedragen zonder dat een procedure aanhangig is.

27

De moeder voert aan dat prorogatie van de rechtsmacht van de gerechten van een lidstaat krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 gevolgen blijft sorteren totdat in die procedure een definitieve beslissing is gewezen en dat die gevolgen na die uitspraak niet worden gehandhaafd. Voorts is zij van mening dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 slechts van toepassing is op specifieke procedures, die bij gerechten van een lidstaat aanhangig zijn en niet op de bevoegdheid van dit gerecht als zodanig zodat geen sprake kan zijn van verwijzing krachtens die bepaling wanneer er geen procedure aanhangig is.

28

De verwijzende rechter preciseert dat de Juzgado de Primera Instancia de Torrox bij beslissing van 4 juli 2013 een dwangsom van 16000 EUR aan de moeder heeft opgelegd, ingeval zij de overeenkomst van 21 juli 2010 niet uitvoert, en de mogelijkheid ter sprake heeft gebracht dat het gezag over S. aan de vader wordt toegekend.

29

In die omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Wanneer volgens artikel 12, lid 3, van [verordening nr. 2201/2003] prorogatie van rechtsmacht heeft plaatsgevonden, wat de bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat met betrekking tot kwesties inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind betreft, sorteert deze prorogatie dan enkel effecten totdat in de betrokken procedure een definitieve beslissing is gewezen, of blijft dit gerecht ook bevoegd nadat het definitief uitspraak heeft gedaan?

2)

Kunnen de gerechten van een lidstaat bevoegdheid overdragen overeenkomstig artikel 15 van [verordening nr. 2201/2003], ingeval er op dat tijdstip met betrekking tot het kind geen procedure aanhangig is?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer volgens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden ten gunste van een gerecht van een lidstaat waarbij de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, in onderlinge overeenstemming een procedure aanhangig hebben gemaakt, die prorogatie vervalt wanneer in die procedure een definitieve beslissing is gewezen, dan wel voortduurt nadat een dergelijke beslissing is gewezen.

Relevantie en ontvankelijkheid van de eerste vraag

31

De argumenten die de Europese Commissie en de Spaanse regering aanvoeren en waarmee zij de relevantie en de ontvankelijkheid van de eerste vraag in twijfel trekken, moeten meteen worden afgewezen. De Commissie voert in haar schriftelijke opmerkingen aan dat uit de beslissing van 29 februari 2012 volgt dat de Juzgado de Primera Instancia de Torrox zich onbevoegd heeft verklaard op grond van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 en dat die beslissing krachtens artikel 21 van die verordening door de verwijzende rechter moet worden aanvaard.

32

De Spaanse regering is van mening dat het hoofdgeding betrekking heeft op een vraag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing van 20 oktober 2010 en op het verbod de juistheid van die beslissing te onderzoeken overeenkomstig de artikelen 21, 26, 41 en 47 van verordening nr. 2201/2003, aangezien het verzoek van de moeder tot wijziging van de overeenkomst van 21 juli 2010 en van die beslissing minder dan twee maanden na de vaststelling van die beslissing is ingediend.

33

Ten eerste, zoals de Spaanse regering en de ouders ter terechtzitting hebben aangevoerd en de Commissie in wezen heeft erkend, wijst echter niets erop dat de beslissing van 29 februari 2012 een beslissing behelst inzake de bevoegdheid van het Spaanse gerecht over de grond van de zaak, die krachtens artikel 21 van verordening nr. 2201/2003 door de verwijzende rechter zou moeten worden erkend.

34

Ten tweede moet in navolging van wat de moeder en de Commissie ter terechtzitting hebben aangevoerd, worden vastgesteld dat het hoofdgeding en de eerste vraag, anders dan de Spaanse regering betoogt, geen betrekking hebben op een vraag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing van 20 oktober 2010 en op het verbod de juistheid van die beslissing te onderzoeken overeenkomstig de artikelen 21, 26, 41 en 47 van verordening nr. 2201/2003, doch op de vraag of de verwijzende rechter al dan niet over een bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid uit hoofde van artikel 8, lid 1, van die verordening beschikt.

35

Meer in het bijzonder moet worden opgemerkt dat alle vragen betreffende de gegrondheid van het verzoek van de moeder, dat minder dan twee maanden na de vaststelling van de beslissing van 20 oktober 2010 bij de gerechten van Engeland en Wales is ingesteld met het oog op de wijziging van de bepalingen van de overeenkomst van 21 juli 2010, en dus de vervanging van die beslissing, of betreffende het eventuele misbruik dat met dat verzoek wordt gemaakt, overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 15 van verordening nr. 2201/2003 moeten worden beoordeeld door het gerecht dat bevoegd is inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.

36

Aangezien in de onderhavige zaak vaststaat dat op de datum waarop het onderhavige arrest is gewezen, geen latere rechterlijke beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van S. zijn genomen en de beslissing van 20 oktober 2010 dus niet is gewijzigd of vervangen, moet voorts worden vastgesteld dat laatstgenoemde beslissing op de bedoelde datum volledig uitvoerbaar blijft.

Ten gronde

37

Aangaande de uitlegging van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, moet in herinnering worden gebracht dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen en het doel ervan, maar ook met de context van deze bepaling en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest Van Buggenhout en Van de Mierop, C‑251/12, EU:C:2013:566, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In dat verband zij erop gewezen dat de bevoegdheid van een gerecht volgens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet worden bepaald „op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt” en, volgens artikel 12, lid 3, van die verordening, „op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt”. In dat verband preciseert artikel 16 van de verordening dat een zaak in beginsel bij een gerecht wordt geacht aanhangig te zijn gemaakt „op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt [...] wordt ingediend”.

39

Bovendien is voor de prorogatie van rechtsmacht volgens artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003 met name vereist dat op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid van gerechten van een andere lidstaat dan die van de gewone verblijfplaats uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure.

40

Uit de bewoordingen van de artikelen 8, lid 1, en 12, lid 3, van die verordening volgt dat per geval moet worden nagegaan of een gerecht ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd is, wanneer een procedure bij een gerecht aanhangig wordt gemaakt. Dit houdt in dat die bevoegdheid ophoudt nadat een lopende procedure is afgesloten.

41

Wat de context van de artikelen 8, lid 1, en 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 betreft, preciseert punt 12 van de considerans van die verordening dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten. Overeenkomstig dat punt van de considerans bepaalt artikel 8, lid 1, van genoemde verordening dat de algemene bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid op basis van die verblijfplaats wordt bepaald.

42

Volgens dat punt 12 van de considerans en artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 worden andere bevoegdheden dan die algemene bevoegdheid slechts erkend in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd, als bedoeld in artikel 9 van die verordening, of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zoals in artikel 12, lid 3, van die verordening is bepaald.

43

Voorts volgt uit artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 dat in geval van wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind, de gerechten van de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats enkel bevoegd blijven om een vóór die verhuizing gegeven beslissing te wijzigen en hoe dan ook ten hoogste gedurende een periode van drie maanden.

44

Wat de door verordening nr. 2201/2003 nagestreefde doelstellingen betreft, moet worden opgemerkt dat ingevolge punt 12 van de considerans van die verordening de in die verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid en dat artikel 12, lid 3, sub b, als voorwaarde voor de prorogatie van bevoegdheid krachtens die bepaling stelt dat zij door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

45

Bijgevolg moet de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de eerste plaats worden bepaald op basis van het belang van het kind.

46

Zoals de moeder, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie terecht hebben betoogd, wordt de prorogatie van een bevoegdheid die in een specifieke procedure is aanvaard door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een jong kind dragen, weliswaar geacht in het belang van dat kind te zijn, doch kan niet worden aangenomen dat een dergelijke prorogatie in alle gevallen ook na de beëindiging van de procedure waarop die prorogatie betrekking had en gedurende heel de kindertijd van het betrokken kind, in zijn belang blijft.

47

Wanneer een procedure overeenkomstig artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 bij een gerecht aanhangig wordt gemaakt, kan het belang van het kind dus slechts worden verzekerd indien per geval wordt nagegaan of de verlangde prorogatie van bevoegdheid dat belang dient.

48

Aangezien genoemd artikel 12, lid 3, personen die ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, in staat wil stellen om in onderlinge overeenstemming en onder bepaalde voorwaarden bij een gerecht vragen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig te maken, waarvoor dat gerecht in beginsel niet bevoegd is, kan er voorts niet van worden uitgegaan dat een dergelijke overeenstemming na de beëindiging van de ingestelde procedure zonder meer blijft voortbestaan ten aanzien van andere vragen die nadien kunnen rijzen.

49

Bijgevolg geldt een prorogatie van rechtsmacht krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 slechts voor de specifieke procedure die aanhangig is gemaakt bij het gerecht ten gunste waarvan zij heeft plaatsgevonden en vervalt zij ten gunste van het gerecht dat krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening over een algemene bevoegdheid beschikt, op het moment waarop de procedure die aan de prorogatie van rechtsmacht ten grondslag ligt, definitief wordt beëindigd.

50

Gelet op een en ander moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat, wanneer krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden ten gunste van een gerecht van een lidstaat waarbij de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen in onderlinge overeenstemming een zaak aanhangig hebben gemaakt, die prorogatie vervalt wanneer in die procedure een beslissing definitief is geworden.

Tweede vraag

51

Gelet op het antwoord van het Hof op de eerste vraag, hoeft niet te worden geantwoord op de tweede vraag, die is gesteld voor het geval de prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, zou voortduren na de definitieve beëindiging van de procedure die aan die prorogatie van rechtsmacht ten grondslag ligt.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Wanneer krachtens artikel 12, lid 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden ten gunste van een gerecht van een lidstaat waarbij de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen in onderlinge overeenstemming een procedure aanhangig hebben gemaakt, dan vervalt die prorogatie van rechtsmacht wanneer in die procedure een beslissing definitief is geworden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top