EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CO0759

Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 3 oktober 2019.
OF tegen PG.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Bevoegdheid om kennis te nemen van een echtscheidingsverzoek – Bevoegdheid op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsplicht jegens het minderjarige kind van de echtgenoten – Beroep bij het gerecht van de staat waarvan partijen de nationaliteit bezitten – Artikel 3, lid 1, onder b) – Verblijfplaats van het minderjarige kind en de ouders in een andere lidstaat – Artikel 12, lid 1, onder b) – Prorogatie van rechtsmacht – Artikel 17 – Toetsing van bevoegdheid – Begrip ,ouderlijke verantwoordelijkheid’.
Zaak C-759/18.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:816

 BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

3 oktober 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Bevoegdheid om kennis te nemen van een echtscheidingsverzoek – Bevoegdheid op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsplicht jegens het minderjarige kind van de echtgenoten – Beroep bij het gerecht van de staat waarvan partijen de nationaliteit bezitten – Artikel 3, lid 1, onder b) – Verblijfplaats van het minderjarige kind en de ouders in een andere lidstaat – Artikel 12, lid 1, onder b) – Prorogatie van rechtsmacht – Artikel 17 – Toetsing van bevoegdheid – Begrip ,ouderlijke verantwoordelijkheid’”

In zaak C‑759/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătorie Rădăuţi (rechter in eerste aanleg Rădăuţi, Roemenië) bij beslissing van 19 november 2018, ingekomen bij het Hof op 3 december 2018, in de procedure

OF

tegen

PG,

geeft

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, J. Malenovský en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, L. Liţu, en C.‑R. Canţăr als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, punt 7, artikel 3, lid 1, en de artikelen 12 en 17 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen OF en PG over een verzoek tot echtscheiding.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 2201/2003

3

Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 luidt:

„1.   Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[...]

b)

de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.   De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)

het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

3.   Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

e)

onderhoudsverplichtingen;

[...]”

4

Artikel 2 van die verordening bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

7.

,ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

9.

‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[...]”

5

Artikel 3 van deze verordening, „Algemene bevoegdheid”, bepaalt in lid 1:

„Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:

a)

op het grondgebied waarvan:

de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of

zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of

de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of

in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, daar zijn „domicile” (woonplaats) heeft;

b)

waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun ‚domicile’ (woonplaats) hebben.”

6

Artikel 12 van die verordening, „Prorogatie van rechtsmacht”, luidt:

„1.   De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel [3] ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

a)

ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt;

en

b)

de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

[...]”

7

Artikel 17 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt:

„Het gerecht van een lidstaat waarbij een zaak aanhangig is gemaakt waarvoor overeenkomstig deze verordening niet dit gerecht maar een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is, verklaart zich ambtshalve onbevoegd.”

Verordening nr. 4/2009

8

Artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1) bepaalt:

„In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

a)

het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of

b)

het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, of

c)

het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, of

d)

het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.”

Roemeens recht

9

Artikel 915 van de Cod de procedură civilă (wetboek van burgerlijke rechtsvordering, vastgesteld bij Legea nr. 134/2010 (wet nr. 134/2010) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 247 van 10 april 2015; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bevat de regels om vast te stellen welk Roemeens gerecht bevoegd is om uitspraak te doen over een verzoek tot echtscheiding.

10

Artikel 919, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

„Indien de echtgenoten minderjarige kinderen hebben, welke zijn geboren vóór of gedurende het huwelijk of zijn geadopteerd, zal de rechter zich uitspreken over de uitoefening van het ouderlijk gezag, alsmede over de bijdrage van de ouders aan de kosten van het grootbrengen en opvoeden van de kinderen, zelfs als daar in het verzoek tot echtscheiding niet om is gevraagd.”

11

Artikel 130, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

„In elk stadium van de zaak kan door partijen of door de rechter de algemene onbevoegdheid van de gerechten worden opgeworpen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

OF en PG, die de Roemeense nationaliteit hebben, zijn in 2000 in Roemenië gehuwd. Uit hun verbintenis is in het daaropvolgende jaar een kind geboren.

13

Kort na de geboorte van hun kind hebben OF en PG zich met hun kind in Italië gevestigd.

14

Op 21 november 2012, heeft de Tribunale di Aosta (rechter in eerste aanleg Aosta, Italië) de feitelijke scheiding van de echtgenoten uitgesproken, het uitsluitende gezag van het kind aan PG, de moeder, toegewezen en OF, de vader, veroordeeld tot betaling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van het kind. Deze rechter heeft tevens de modaliteiten voor het bezoekrecht van de vader vastgesteld.

15

Op 3 september 2018 heeft de vader bij de verwijzende rechter, de Judecătorie Rădăuţi (rechter in eerste aanleg Rădăuţi, Roemenië), een verzoek tot echtscheiding ingediend.

16

Deze rechter stelt vast dat partijen duurzame banden met de Italiaanse samenleving hebben ontwikkeld en dat het kind, dat thans 17 jaar is, sinds de leeftijd van anderhalf bij de moeder in Italië woont.

17

Deze rechter stelt tevens vast dat partijen geen schriftelijke overeenkomst hebben overgelegd waarbij hij wordt aangewezen als bevoegde instantie om die echtscheidingsaanvraag te behandelen. Hij beklemtoont dat zelfs al heeft verzoeker uitsluitend het woonadres van verweerster in Roemenië opgegeven, zonder haar adres in Italië te melden, zij niettemin conform het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is gedagvaard en haar moeder heeft getekend voor ontvangst van de dagvaarding. Voorts heeft deze rechter verweersters telefoonnummer in het dossier laten opnemen, zodat er contact met haar kan worden opgenomen.

18

De verwijzende rechter preciseert dat ofschoon verzoeker geen vordering ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichting voor zijn kind heeft ingediend, hij niettemin op grond van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verplicht is om maatregelen daarvoor te treffen.

19

Hij vraagt zich af of hij bevoegd is om uitspraak te doen over het verzoek tot echtscheiding en maatregelen te treffen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichting, nu partijen daarover niet uitdrukkelijk overeenstemming hebben bereikt.

20

Hij geeft aan dat er alleen een keuzemogelijkheid voor de ter zake van echtscheiding bevoegde rechter bestaat tussen de gerechten zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003, afhankelijk van de gewone verblijfplaats van de een of andere partij of zelfs de twee partijen, hetgeen blijkt uit het gebruik in die bepaling van het voegwoord „of”. Die keuzemogelijkheid is echter uitgesloten tussen in die bepaling genoemde gerechten enerzijds en het gerecht van de lidstaat van de gezamenlijke nationaliteit van de echtgenoten zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening anderzijds. Zijns inziens heeft de wetgever voorrang willen geven aan de bevoegdheid gebaseerd op de gewone verblijfplaats van de partijen, en niet op die gebaseerd op hun gezamenlijke nationaliteit.

21

Wanneer het gaat om een „echtscheiding waarbij een minderjarig kind betrokken is”, stelt de verwijzende rechter zich op het standpunt dat hij bij gebreke van uitdrukkelijke overeenstemming tussen partijen over de keuze van de bevoegde rechter, voorrang moet geven aan verordening nr. 2201/2003 boven het nationale recht en dat hij ambtshalve de exceptie van internationale onbevoegdheid van de Roemeense rechter moet opwerpen. Hij is van mening dat de bewijsvoering gemakkelijker is voor het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan partijen verblijven. Voorts blijkt uit artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 dat wanneer partijen hun gewone verblijfplaats in een lidstaat hebben en een gerecht van de lidstaat waarvan zij beiden de nationaliteit hebben kiezen als ter zake van echtscheiding bevoegde rechter, dat gerecht niet automatisch bevoegd wordt om uitspraak te doen over de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsplicht.

22

In die omstandigheden heeft de Judecătorie Rădăuţi de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat het feit dat verweerster niet de exceptie van internationale onbevoegdheid van de Roemeense rechter opwerpt bij de behandeling van een zaak die draait om ,echtscheiding met minderjarig kind’, wordt gelijkgesteld aan haar stilzwijgende instemming dat de zaak zal worden behandeld door de rechter bij wie verzoeker de zaak aanhangig heeft gemaakt, wanneer partijen hun gewone verblijfplaats in een andere lidstaat (in dit geval Italië) hebben, terwijl de echtscheiding is aangevraagd bij de rechter in de lidstaat waarvan partijen het staatsburgerschap bezitten?

2)

Moeten artikel 3, lid 1, en artikel 17 van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat de rechter ambtshalve de exceptie van internationale onbevoegdheid van de Roemeense gerechten moet/kan opwerpen bij de behandeling van een zaak die draait om ,echtscheiding met minderjarig kind’, wanneer partijen die hun vaste verblijfplaats in een andere lidstaat (in dit geval Italië) hebben, het niet eens zijn over de keuze van de bevoegde rechter (met als gevolg dat het verzoek wordt afgewezen als niet vallende onder de bevoegdheid van de Roemeense rechter), bij voorrang ten aanzien van de bepalingen van artikel 915, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, uit hoofde waarvan de exceptie van exclusieve territoriale onbevoegdheid van de Judecătorie Rădăuţi (rechter in eerste aanleg, Rădăuţi) kan worden opgeworpen [met als gevolg dat deze zich niet bevoegd verklaart om de zaak te beslechten en deze zal overdragen aan de Judecătorie Sectorului 5 București (rechter in eerste aanleg district 5, Boekarest, Roemenië) voor de inhoudelijke behandeling], vooral gezien het feit dat deze artikelen minder gunstig zijn dan het artikel in de nationale wetgeving (artikel 915, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering)?

3)

Moet de in artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 gebezigde woordkeus, namelijk dat ‚de bevoegdheid van deze gerechten [...] op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt’, aldus worden uitgelegd dat wanneer partijen die hun vaste verblijfplaats in een andere lidstaat (in dit geval Italië) hebben, de bevoegde rechter vragen om een echtscheidingsverzoek te behandelen in het land waarvan ze het staatsburgerschap bezitten (de Judecătorie Rădăuţi, Roemenië), deze automatisch bevoegd wordt om ook te beslissen ten aanzien van de onderdelen van het verzoek aangaande ,het uitoefenen van het ouderlijk gezag, de woning van de minderjarige en het vaststellen van de bijdrage van de ouders aan de kosten van het grootbrengen en opvoeden van het kind’?

4)

Moet het begrip ,ouderlijke verantwoordelijkheid’ in artikel 2, punt 7, en artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat dit ook de volgende begrippen omvat: ‚ouderlijk gezag’, zoals bepaald in artikel 483 van de Cod civil [hierna: „burgerlijk wetboek”], ,woning van het kind’, geregeld in artikel 400 van het burgerlijk wetboek, en ,bijdrage van de ouders aan de kosten van het grootbrengen en opvoeden van het kind’, geregeld in artikel 402 van het burgerlijk wetboek?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

23

Overeenkomstig artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, of over het antwoord op een dergelijke vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, te allen tijde op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

24

Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

Eerste vraag

25

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in het geval van een verzoek tot echtscheiding de verzoeker de zaak voorlegt aan een gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, terwijl hun gewone verblijfplaats zich in een andere lidstaat bevindt, het feit dat de verweerder geen exceptie van internationale onbevoegdheid opwerpt gelijkstaat aan zijn stilzwijgende instemming met de bevoegdheid van dat gerecht.

26

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, dat de criteria voor de algemene bevoegdheid in huwelijkszaken geeft, niet voorziet in de noodzaak van instemming van de verweerder met het door de verzoeker gekozen gerecht.

27

Integendeel, artikel 3, lid 1, onder a) en b), voorziet in verschillende aanknopingspunten voor de bevoegdheid, waartussen geen hiërarchie is aangebracht. Alle in deze bepaling opgesomde objectieve criteria zijn dus alternatieve criteria (arrest van 16 juli 2009, Hadadi, C‑168/08, EU:C:2009:474, punt 48).

28

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het bij verordening nr. 2201/2003 ingevoerde stelsel van verdeling van bevoegdheden ter zake van ontbinding van de huwelijksband niet beoogt uit te sluiten dat meer dan één rechter bevoegd is. Er is integendeel uitdrukkelijk voorzien in het naast elkaar bestaan van meerdere bevoegde rechters, zonder dat daartussen een hiërarchie bestaat (arrest van 16 juli 2009, Hadadi, C‑168/08, EU:C:2009:474, punt 49).

29

Hieruit volgt dat een gerecht van de lidstaat waarvan beide betrokken partijen de nationaliteit hebben, in casu een Roemeens gerecht, op basis van artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is om uitspraak te doen over een door de verzoeker ingediend verzoek tot echtscheiding.

30

Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in het geval van een verzoek tot echtscheiding de verzoeker de zaak voorlegt aan een gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, terwijl hun gewone verblijfplaats zich in een andere lidstaat bevindt, dat gerecht op grond van artikel 3, lid 1, onder b), bevoegd is om uitspraak te doen over dat verzoek. Aangezien de instemming van de verweerder niet is vereist, is het niet nodig om te onderzoeken of het feit dat hij geen exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen, betekent dat hij stilzwijgend instemt met de bevoegdheid van het geadieerde gerecht.

Tweede vraag

31

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, en artikel 17 van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding, de omstandigheid dat het paar waarvan de ontbinding van het huwelijk wordt gevraagd een minderjarig kind heeft, tot gevolg heeft dat het gerecht van de lidstaat waarvan beide partijen de nationaliteit hebben en waaraan de zaak is voorgelegd, de mogelijkheid of de verplichting heeft om, wanneer partijen het niet eens zijn over zijn bevoegdheid, ambtshalve een exceptie van internationale onbevoegdheid op te werpen.

32

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat met het oog op de doeltreffende tenuitvoerlegging van verordening nr. 2201/2003 en overeenkomstig het beginsel van wederzijds vertrouwen waarop die verordening berust, het aan iedere rechter staat om zijn bevoegdheid overeenkomstig artikel 17 van die verordening te toetsen (arrest van 16 januari 2019, Liberato, C‑386/17, EU:C:2019:24, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Zoals in het antwoord op de eerste vraag is opgemerkt, vereist artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 niet dat de partijen het eens zijn over het gerecht waaraan de zaak wordt voorgelegd.

34

Tevens moet worden beklemtoond dat, gezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de waarborging van de rechtszekerheid, artikel 6 ervan in wezen bepaalt dat de bevoegdheden op grond van de artikelen 3 tot en met 5 van exclusieve aard zijn (arrest van 16 juli 2009, Hadadi, C‑168/08, EU:C:2009:474, punt 48).

35

Aangezien de omstandigheid dat het betrokken paar een minderjarig kind heeft niet wordt genoemd onder de criteria voor de bevoegdheid in de artikelen 3 tot en met 5 en een situatie zoals die in het hoofdgeding niet onder artikel 7 van verordening nr. 2201/2003 valt, dat voorziet in een residuele bevoegdheid indien het verzoek niet onder de artikelen 3 tot en met 5 valt, moet worden vastgesteld dat deze omstandigheid niet relevant is voor de bepaling van het bevoegde gerecht.

36

In een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is kan het geadieerde gerecht, dat bevoegd is krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003, dus niet een exceptie van internationale bevoegdheid opwerpen.

37

Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en artikel 17 van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding, de omstandigheid dat het paar waarvan de ontbinding van het huwelijk wordt gevraagd een minderjarig kind heeft, niet relevant is voor de bepaling van het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over het echtscheidingsverzoek. Aangezien het gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, dat door verzoeker is geadieerd, krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening bevoegd is om uitspraak te doen over het verzoek, kan het zelfs bij gebreke van instemming van partijen daarover niet een exceptie van internationale onbevoegdheid opwerpen.

Derde vraag

38

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, dat door de verzoeker is geadieerd, krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is om uitspraak te doen over een echtscheiding, is voldaan aan de in artikel 12, lid 1, onder b), voorziene voorwaarde van aanvaarding van bevoegdheid, zodat die rechter automatisch bevoegd wordt om uitspraak te doen over kwesties betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichting voor het betrokken kind.

39

Er zij aan herinnerd dat teneinde rekening te houden met het hoger belang van het kind en voorrang te geven aan het criterium van de nauwe verbondenheid, artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 een algemene bevoegdheid instelt ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (zie in die zin arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punten 51 en 52).

40

Uit de bewoordingen ervan blijkt duidelijk dat artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 voorziet in de mogelijkheid van prorogatie van bevoegdheid op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid ten gunste van de gerechten van de lidstaat waar krachtens artikel 3 van die verordening de bevoegdheid wordt uitgeoefend om uitspraak te doen over een verzoek om ontbinding van de huwelijksband (zie in die zin arrest van 12 november 2014, L, C‑656/13, EU:C:2014:2364, punt 42). Een gerecht dat bevoegd is op grond van artikel 12, lid 1, is op grond van artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 dus tevens bevoegd om uitspraak te doen over onderhoudsverplichtingen indien het verzoek inzake de onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 48).

41

Artikel 12, lid 1, vereist echter dat op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze wordt vastgesteld dat alle partijen bij de procedure instemmen met de prorogatie van bevoegdheid op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

42

In een procedure zoals die in het hoofdgeding, waarin het niet om de ouderlijke verantwoordelijkheid gaat, maar uitsluitend om de ontbinding van de huwelijksband, en waarin de verweerder niet is verschenen, moet worden vastgesteld dat verzoeker noch verweerder uitdrukkelijk of althans op ondubbelzinnige wijze heeft ingestemd met de bevoegdheid van het geadieerde gerecht om uitspraak te doen over kwesties betreffende die verantwoordelijkheid.

43

Onder deze omstandigheden kan het gerecht dat krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is om uitspraak te doen over de echtscheiding, dus niet worden geacht om op grond van artikel 12 van die verordening bevoegd en a fortiori automatisch bevoegd te zijn om uitspraak te doen over kwesties betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsplicht voor het betrokken minderjarige kind.

44

Deze uitlegging wordt bevestigd door de beschikking van de president van het Hof van 16 januari 2018, PM (C‑604/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:10, punt 29), waarin is geoordeeld dat uit de bewoordingen van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat een gerecht van een lidstaat dat krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening bevoegd is uitspraak te doen over een verzoek tot echtscheiding tussen twee echtgenoten die de nationaliteit van deze lidstaat hebben, niet bevoegd is om te oordelen over het gezagsrecht en het omgangsrecht ten aanzien van het kind van de echtgenoten, wanneer dit kind op het moment waarop het beroep bij dit gerecht is ingesteld zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8, lid 1, van die verordening in een andere lidstaat heeft en niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder deze bevoegdheid krachtens artikel 12 van deze verordening aan het genoemde gerecht kan worden toegekend, rekening houdend met het feit dat uit de omstandigheden van het hoofdgeding voorts evenmin volgt dat deze bevoegdheid zou kunnen worden gebaseerd op de artikelen van deze verordening.

45

Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, dat door de verzoeker is geadieerd, krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is om uitspraak te doen over een echtscheiding, de in artikel 12, lid 1, onder b), voorziene voorwaarde van aanvaarding van bevoegdheid niet vervuld kan worden geacht, wanneer het voorwerp van de procedure niet de ouderlijke verantwoordelijkheid is en de verweerder niet is verschenen. In een dergelijke situatie is het geadieerde gerecht, dat bevoegd is om uitspraak te doen over de echtscheiding van de echtgenoten, op grond van artikel 12, lid 1, onder b), en artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 niet bevoegd om uitspraak te doen over kwesties betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsplicht voor het betrokken kind.

Vierde vraag

46

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de begrippen „ouderlijk gezag”, „woning van het kind” en „bijdrage van de ouders aan de kosten van het grootbrengen en opvoeden van het kind” zoals voorzien in het betrokken nationale recht.

47

Er zij aan herinnerd dat het Hof bij de uitoefening van de aan artikel 267 VWEU ontleende bevoegdheden alleen bevoegd is om zich uit te spreken over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Europese Unie, en dat het niet zijn taak is om de bepalingen van nationaal recht te beoordelen.

48

Teneinde de nationale rechter een zinvol antwoord te geven moet worden verwezen naar artikel 1 van verordening nr. 2201/2003, dat de werkingssfeer van die verordening preciseert en in artikel 1, onder b), bepaalt dat deze van toepassing is op de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid, en in lid 2 dat die zaken met name betrekking hebben op het gezagsrecht en het omgangsrecht.

49

Overeenkomstig artikel 2, punt 7, van deze verordening omvat de „ouderlijke verantwoordelijkheid” alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst, aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind, onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht.

50

Onder „gezagsrecht” wordt krachtens artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003 verstaan de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen.

51

Het Hof heeft enerzijds geoordeeld dat het gebruik van de bewoordingen „met name” in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 inhoudt dat de opsomming in die bepaling indicatief van aard is, en anderzijds dat de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 2, punt 7, van die verordening ruim is gedefinieerd (arrest van 27 november 2007, C, C‑435/06, EU:C:2007:714, punten 30 en 49).

52

Hieruit volgt dat het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van artikel 2, punt 7, van verordening nr. 2201/2003 onder meer betrekking heeft op beslissingen op het gebied van het gezagsrecht en de verblijfplaats van het kind.

53

Uit artikel 1, lid 3, onder e), van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat deze verordening niet van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, welke onder verordening nr. 4/2009 vallen.

54

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op beslissingen over, met name, het gezagsrecht en de woonplaats van het kind, maar niet op de bijdrage van de ouders aan de noodzakelijke kosten van het grootbrengen en opvoeden van het kind, welke onder het begrip „onderhoudsverplichting” en binnen de werkingssfeer van verordening nr. 4/2009 valt.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) beschikt:

 

1)

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer in het geval van een verzoek tot echtscheiding de verzoeker de zaak voorlegt aan een gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, terwijl hun gewone verblijfplaats zich in een andere lidstaat bevindt, dat gerecht op grond van artikel 3, lid 1, onder b), bevoegd is om uitspraak te doen over dat verzoek. Aangezien de instemming van de verweerder niet is vereist, is het niet nodig om te onderzoeken of het feit dat hij geen exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen, betekent dat hij stilzwijgend instemt met de bevoegdheid van het geadieerde gerecht.

 

2)

Artikel 3, lid 1, en artikel 17 van verordening nr. 2201/2003 moeten aldus worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding, de omstandigheid dat het paar waarvan de ontbinding van het huwelijk wordt gevraagd een minderjarig kind heeft, niet relevant is voor de bepaling van het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over het echtscheidingsverzoek. Aangezien het gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, dat door verzoeker is geadieerd, krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening bevoegd is om uitspraak te doen over het verzoek, kan het zelfs bij gebreke van instemming van partijen daarover niet een exceptie van internationale onbevoegdheid opwerpen.

 

3)

Artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, dat door de verzoeker is geadieerd, krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is om uitspraak te doen over een echtscheiding, de in artikel 12, lid 1, onder b), voorziene voorwaarde van aanvaarding van bevoegdheid niet vervuld kan worden geacht, wanneer het voorwerp van de procedure niet de ouderlijke verantwoordelijkheid is en de verweerder niet is verschenen. In een dergelijke situatie is het geadieerde gerecht, dat bevoegd is om uitspraak te doen over de echtscheiding van de echtgenoten, op grond van artikel 12, lid 1, onder b), en artikel 3, onder d), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, niet bevoegd om uitspraak te doen over kwesties betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsplicht voor het betrokken kind.

 

4)

Het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op beslissingen over, met name, het gezagsrecht en de woonplaats van het kind, maar niet op de bijdrage van de ouders aan de noodzakelijke kosten van het grootbrengen en opvoeden van het kind, welke onder het begrip „onderhoudsverplichting” en binnen de werkingssfeer van verordening nr. 4/2009 valt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Top