EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0638

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 februari 2023.
T.C. e.a.
Verzoek van de Sąd Apelacyjny w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Internationale kinderontvoering – Haags Verdrag van 1980 – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 11 – Verzoek om terugkeer van een kind – Definitieve beslissing waarbij de terugkeer van een kind wordt gelast – Wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in schorsing van rechtswege van de tenuitvoerlegging van deze beslissing wanneer bepaalde nationale autoriteiten hiertoe een verzoek indienen.
Zaak C-638/22 PPU.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:103

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

van 16 februari 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Internationale kinderontvoering – Haags Verdrag van 1980 – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 11 – Verzoek om terugkeer van een kind – Definitieve beslissing waarbij de terugkeer van een kind wordt gelast – Wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in schorsing van rechtswege van de tenuitvoerlegging van deze beslissing wanneer bepaalde nationale autoriteiten hiertoe een verzoek indienen”

In zaak C‑638/22 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 12 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 13 oktober 2022, in de procedure

T.C.,

Rzecznik Praw Dziecka,

Prokurator Generalny

in tegenwoordigheid van:

M.C.,

Prokurator Prokuratury Okręgowej we Wrocławiu,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2022,

gelet op de opmerkingen van:

T.C., vertegenwoordigd door I. Antkowiak, adwokat, M. Bieszczad, radca prawny, en D. Kosobucki, adwokat,

M.C., vertegenwoordigd door A. Śliwicka, adwokat,

de Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door S. Bańko, R. Hernand en E. Tkacz,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en M. Van Regemorter als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en E. Timmermans als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. S. Schillemans als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en S. Noë als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1), en van artikel 22, artikel 24, artikel 27, lid 6, en artikel 28, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (PB 2019, L 178, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die is ingeleid door T.C., vader van twee minderjarige kinderen, strekkende tot de tenuitvoerlegging van een beslissing om deze kinderen, die door M.C., hun moeder, naar Polen zijn overgebracht, naar Ierland te doen terugkeren.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Haags Verdrag van 1980”) heeft, zoals blijkt uit de preambule, met name tot doel om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en om procedures vast te stellen die de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, waarborgen. Dat verdrag, dat op 1 december 1983 in werking is getreden, is door alle lidstaten van de Europese Unie geratificeerd.

4

Volgens artikel 1, onder a), van het Haags verdrag van 1980 heeft het onder meer tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat.

5

In artikel 2 van dat verdrag is het volgende bepaald:

„De verdragsluitende staten nemen alle passende maatregelen om de doelstellingen van het verdrag binnen hun grondgebied te verwezenlijken. Hiertoe dienen zij van de snelst mogelijke procedures gebruik te maken.”

6

Artikel 3 van het verdrag luidt als volgt:

„Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a)

dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en

b)

dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

[…]”

7

Artikel 11, eerste alinea, van het Haags Verdrag van 1980 bepaalt:

„De rechterlijke of administratieve autoriteiten van iedere verdragsluitende staat treffen onverwijld maatregelen ter bevordering van de terugkeer van het kind.”

8

Artikel 12, eerste en tweede alinea, van dat verdrag luidt als volgt:

„Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.

De rechterlijke of administratieve autoriteit gelast, zelfs in het geval dat het verzoek tot haar wordt gericht nadat de in het vorige lid bedoelde termijn van één jaar is verstreken, eveneens de terugkeer van het kind, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.”

9

In artikel 13, eerste alinea, onder b), van dat verdrag is bepaald:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

[…]

b)

er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.”

Unierecht

Verordening nr. 2201/2003

10

In de overwegingen 17 en 33 van verordening nr. 2201/2003 stond te lezen:

„(17)

In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het [Haags Verdrag van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt.

[…]

(33)

Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het [Handvest]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen”.

11

Artikel 11, leden 1 en 3, van deze verordening bepaalde:

„1.   Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Haags Verdrag van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[…]

3.   Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.”

Verordening 2019/1111

12

In artikel 22 van verordening 2019/1111 is het volgende bepaald:

„Wanneer een persoon, instantie of ander orgaan die een schending van het gezagsrecht stelt, rechtstreeks of met de hulp van een centrale autoriteit een verzoek indient bij het gerecht van een lidstaat om op grond van het [Haags Verdrag van 1980] een bevel tot terugkeer te geven van een kind jonger dan 16 jaar dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, zijn de artikelen 23 tot en met 29 en hoofdstuk VI van deze verordening van toepassing en vullen zij het [Haags Verdrag van 1980] aan.”

13

Artikel 24 van deze verordening luidt:

„1.   Het gerecht waarbij een in artikel 22 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

2.   Onverminderd lid 1 beslist een gerecht van eerste aanleg uiterlijk zes weken nadat de zaak aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.

3.   Tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk is, beschikt een gerecht in hoger beroep uiterlijk zes weken nadat alle vereiste procedurele stappen zijn voltooid en het gerecht het beroep door middel van een hoorzitting of anderszins kan behandelen.”

14

Artikel 27, lid 6, van deze verordening is als volgt verwoord:

„Een beslissing waarmee de terugkeer van het kind wordt gelast, kan uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, onverminderd enige daartegen gerichte voorziening in beroep, indien vóór enige beroepsuitspraak de terugkeer van het kind is vereist in het belang van het kind zelf.”

15

Artikel 28 van die verordening is als volgt geformuleerd:

„1.   Een voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit waarbij een verzoek wordt ingediend tot tenuitvoerlegging van een beslissing waarmee de terugkeer van een kind naar een andere lidstaat wordt gelast, verwerkt dit verzoek met bekwame spoed.

2.   Indien een beslissing zoals bedoeld in lid 1 niet ten uitvoer is gelegd binnen zes weken na de datum waarop de tenuitvoerleggingsprocedure werd opgestart, heeft de om tenuitvoerlegging verzoekende partij of de centrale autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging het recht om van de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit een motivering van de redenen voor de vertraging te eisen.”

16

Artikel 100 van verordening 2019/1111 luidt:

„1.   Deze verordening is slechts van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden en overeenkomsten die zijn geregistreerd op of na 1 augustus 2022.

2.   [Verordening nr. 2201/2003] blijft van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden en overeenkomsten die vóór 1 augustus 2022 uitvoerbaar zijn geworden in de lidstaat waar zij werden gesloten en die binnen het toepassingsgebied van die verordening vallen.”

Pools recht

17

Artikel 388, § 1, van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„Wanneer de tenuitvoerlegging van de beslissing een partij onherstelbare schade kan berokkenen, kan de rechter in tweede aanleg de tenuitvoerlegging van zijn beslissing op verzoek van een partij schorsen totdat de procedure in hogere voorziening is voltooid. Wanneer een hoger beroep wordt verworpen, kan de rechter in tweede aanleg tevens de tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechter in eerste aanleg schorsen.”

18

Artikel 5182, § 1, van dit wetboek bepaalt:

„In zaken op basis van het Haags Verdrag van 1980 betreffende het terughalen van een aan ouderlijk gezag of voogdij onderworpen persoon is de rechter in tweede aanleg de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen).”

19

Artikel 5191, §§ 21 en 22, van dat wetboek bepaalt:

„§ 21.   In zaken op basis van het Haags Verdrag van 1980 betreffende het terughalen van een aan ouderlijk gezag of voogdij onderworpen persoon staat ook beroep in cassatie open.

§ 22.   De Prokurator Generalny [procureur-generaal], de Rzecznik Praw Dziecka [kinderombudsman] of de Rzecznik Praw Obywatelskich [ombudsman] kunnen in de zaken bedoeld in § 21 binnen een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing definitief is geworden, beroep in cassatie instellen.”

20

Bij de ustawa o zmianie ustawy Kodeks postępowania cywilnego (wet tot wijziging van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 april 2022 (Dz. U. van 2022, volgnr. 1098) (hierna: „wet van 2022”), die op 24 juni 2022 in werking is getreden, is een aantal bepalingen in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering ingevoegd betreffende de schorsing van beslissingen die op basis van het Haags Verdrag van 1980 zijn gegeven.

21

Zo luidt het bij de wet van 2022 ingevoegde artikel 3881 van dit wetboek als volgt:

„§ 1.   In zaken op basis van het [Haags Verdrag van 1980] betreffende het terughalen van een aan ouderlijk gezag of voogdij onderworpen persoon wordt de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing betreffende het terughalen van een aan ouderlijk gezag of voogdij onderworpen persoon op verzoek van een in artikel 5191, § 22, genoemde instantie dat uiterlijk twee weken na de datum waarop die rechterlijke beslissing definitief is geworden, is gericht aan de in artikel 5182, § 1, bedoelde rechterlijke instantie, van rechtswege geschorst.

§ 2.   De schorsing van de tenuitvoerlegging van de in § 1 bedoelde rechterlijke beslissing eindigt indien een in artikel 5191, § 22, genoemde instantie niet binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum waarop die rechterlijke beslissing definitief is geworden, beroep in cassatie heeft ingesteld.

§ 3.   Indien een in artikel 5191, § 22, genoemde instantie binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum waarop de in § 1 bedoelde rechterlijke beslissing definitief is geworden, beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing van rechtswege verlengd tot aan de voltooiing van de cassatieprocedure.

§ 4.   De instantie die om schorsing van de tenuitvoerlegging van de in § 1 bedoelde rechterlijke beslissing heeft verzocht, kan dit verzoek intrekken binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing definitief is geworden, tenzij een in artikel 5191,§ 22, genoemde instantie beroep in cassatie heeft ingesteld.

§ 5.   Na de intrekking van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de in § 1 bedoelde rechterlijke beslissing wordt die beslissing uitvoerbaar.”

22

In het bij de wet van 2022 ingevoegde artikel 3883 van dat wetboek is bepaald:

„Wanneer in een procedure op basis van [het Haags Verdrag van 1980] betreffende het terughalen van een aan ouderlijk gezag of voogdij onderworpen persoon buitengewoon beroep wordt ingesteld als bedoeld in artikel 89 van de ustawa o Sądzie Najwyższym [(wet inzake de Sąd Najwyższy)] van 8 december 2017 (Dz. U. van 2021, volgnr. 1904, en van 2022, volgnr. 480), wordt de tenuitvoerlegging van de beslissing betreffende het terughalen van een aan ouderlijk gezag of voogdij onderworpen persoon tot aan de voltooiing van de procedure voor dat buitengewone beroep van rechtswege geschorst.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

23

T.C. en M.C., beiden Poolse staatsburgers, zijn de ouders van de minderjarige kinderen N.C. en M.C.(1) (hierna samen: „minderjarige kinderen”), die respectievelijk in 2011 en 2017 in Ierland zijn geboren. Het gezin woont al een aantal jaren in die lidstaat, waar T.C. en M.C. een vaste baan hebben. M.C. is thans met langdurig ziekteverlof.

24

In de zomer van 2021 is M.C. met toestemming van T.C. met de minderjarige kinderen op vakantie naar Polen gegaan. In september 2021 heeft M.C. aan T.C. meegedeeld dat zij permanent met de kinderen in die lidstaat zou blijven. T.C. heeft nooit ingestemd met een dergelijke permanente overbrenging van de kinderen.

25

Op 18 november 2021 heeft T.C. bij de Sąd Okręgowy we Wrocławiu (rechter in eerste aanleg Wrocław, Polen) een vordering ingesteld die ertoe strekte M.C. op grond van het Haags Verdrag van 1980 te gelasten de minderjarige kinderen naar Ierland te doen terugkeren. Bij beslissing van 15 juni 2022 heeft die rechter M.C. gelast deze terugkeer te verzekeren binnen een termijn van zeven dagen na de datum waarop die beslissing definitief zou worden.

26

Tegen die beslissing heeft M.C. beroep ingesteld bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie, de verwijzende rechter, die dat beroep bij beslissing van 21 september 2022 ongegrond heeft verklaard op grond dat M.C. geen enkele reden kon aanvoeren om de minderjarige kinderen niet naar Ierland te doen terugkeren. Op 28 september 2022 is die beslissing uitvoerbaar geworden, zonder dat M.C. gehoor had gegeven aan het bevel om deze kinderen naar Ierland te doen terugkeren.

27

Op 29 september 2022 heeft T.C. de verwijzende rechter verzocht hem een afschrift van die beslissing van 21 september 2022 samen met een aantekening van uitvoerbaarheid te betekenen.

28

Op 30 september 2022 en op 5 oktober 2022 hebben de kinderombudsman en de procureur-generaal op grond van artikel 3881,§ 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 2022, verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de definitieve beslissingen van 15 juni en van 21 september 2022.

29

Op 21 november 2022 hebben de kinderombudsman en de procureur-generaal bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) beroepen in cassatie tegen de beslissing van 21 september 2022 ingesteld.

30

De verwijzende rechter merkt op dat beslissingen ten gronde van een rechter in tweede aanleg in de regel definitief en uitvoerbaar zijn, ook al is daartegen beroep in cassatie bij de Sąd Najwyższy ingesteld. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 2022 bevatte alleen artikel 388 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering een uitzondering op deze regel. Op grond van dit artikel kan een rechter in tweede aanleg de uitvoerbaarheid van een definitieve beslissing schorsen totdat de procedure bij de Sąd Najwyższy is voltooid, wanneer de tenuitvoerlegging van die beslissing een partij onherstelbare schade kan berokkenen.

31

Krachtens het bij de wet van 2022 ingevoegde artikel 3881 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kunnen de procureur-generaal, de kinderombudsman en de ombudsman (hierna samen: „bevoegde autoriteiten”) voortaan schorsing verkrijgen van de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij op grond van het Haags Verdrag van 1980 de terugkeer van kinderen wordt gelast. Een dergelijk verzoek dient binnen een termijn van twee weken vanaf de datum waarop de beslissing definitief is geworden, door die autoriteiten te worden ingediend bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie. Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat de bevoegde autoriteiten hun verzoek niet hoeven te motiveren. Wanneer een dergelijk verzoek wordt ingediend, wordt de tenuitvoerlegging van de terugkeerbeslissing gedurende ten minste twee maanden van rechtswege geschorst.

32

Wanneer die autoriteiten binnen deze termijn geen cassatieberoep tegen een terugkeerbeslissing bij de Sąd Najwyższy instellen, komt de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan te vervallen. Wanneer zij binnen die termijn wel cassatieberoep instellen, wordt deze schorsing op grond van artikel 3881, § 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 2022, daarentegen van rechtswege verlengd totdat de cassatieprocedure bij de Sąd Najwyższy is voltooid.

33

Volgens de verwijzende rechter kunnen die autoriteiten, ook al zou de Sąd Najwyższy het cassatieberoep verwerpen, op grond van artikel 3883 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 2022, opnieuw schorsing verkrijgen door op grond van dat artikel een buitengewoon beroep in te stellen.

34

Gelet op deze overwegingen vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 3881 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 2022, verenigbaar is met het vereiste van voortvarendheid dat ten grondslag ligt aan verordening nr. 2201/2003, en met name met artikel 11, lid 3, ervan.

35

Voorts merkt deze rechter op dat in de geldende Poolse wetgeving in wezen is bepaald dat autoriteiten die niet als rechterlijke instantie kunnen worden aangemerkt, de tenuitvoerlegging van een definitieve rechterlijke beslissing kunnen laten schorsen, zonder dat de uitoefening van deze bevoegdheid aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Die omstandigheid doet volgens deze rechter de vraag rijzen of deze wettelijke regeling verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest, voor zover zij partijen in een terugkeerprocedure het recht op een doeltreffende voorziening in rechte ontneemt.

36

Aangezien er slechts enkele dagen liggen tussen de datum van inwerkingtreding van de wet van 2022 en die van verordening 2019/1111, waarin de aan verordening nr. 2201/2003 ten grondslag liggende verplichting tot voortvarendheid is versterkt, vraagt de verwijzende rechter zich bovendien af of de bepalingen die bij deze wet in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn ingevoerd, verenigbaar zijn met het beginsel van loyale samenwerking.

37

Voor het geval dat het Hof ten slotte zou bevestigen dat verordening nr. 2201/2003 zich tegen die wet verzet, vraagt de nationale rechter zich af of hij deze wet volgens het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing moet laten.

38

Daarop heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Verzetten artikel 11, lid 3, van [verordening nr. 2201/2003] en [de artikelen 22 en 24], artikel 27, lid 6, en artikel 28, leden 1 en 2, van [verordening 2019/1111], gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], zich tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing in zaken betreffende het terughalen van een aan ouderlijk gezag of voogdij onderworpen persoon, die worden gevoerd op basis van het [Haags Verdrag van 1980] op een verzoek van de [bevoegde autoriteiten], dat is ingediend bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie binnen een termijn van twee weken vanaf de dag waarop die rechterlijke beslissing definitief wordt, van rechtswege wordt geschorst?”

Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

39

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

40

Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft deze rechter redenen aangevoerd die verband houden met het belang van de minderjarige kinderen. In het bijzonder zouden de ouder-kindrelatie en het welzijn van deze kinderen onherstelbare schade dreigen te lijden doordat die kinderen bij hun vader worden weggehouden, een situatie die voortduurt doordat de kinderombudsman en de procureur-generaal hun bevoegdheid uitoefenen om schorsing te verkrijgen van de tenuitvoerlegging van de beslissing om de kinderen naar Ierland te doen terugkeren.

41

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van met name de bepalingen van verordening nr. 2201/2003, die met name is vastgesteld op grond van artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, en de bepalingen van verordening 2019/1111, die is vastgesteld op grond van artikel 81, lid 3, VWEU. Deze handelingen maken dus deel uit van titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.

42

Wat in de tweede plaats de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de minderjarige kinderen al meer dan een jaar van hun vader gescheiden zijn en dat het voortduren van deze situatie de toekomstige relatie van deze kinderen met hun vader ernstig kan schaden.

43

In die omstandigheden heeft de Derde kamer van het Hof op 26 oktober 2022, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter in te willigen om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

44

De procureur-generaal en, in wezen, M.C. betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

45

Ten eerste is de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag volgens de procureur-generaal hypothetisch en hoeft deze niet te worden beantwoord voor de beslechting van het hoofdgeding. Over dat geding is namelijk reeds definitief uitspraak gedaan, en deze rechter is volgens hem geenszins bevoegd om te beslissen over de schorsing van de tenuitvoerlegging van de definitieve terugkeerbeslissingen die in eerste en in tweede aanleg zijn gegeven, aangezien de tenuitvoerlegging van rechtswege is geschorst.

46

Ten tweede betoogt de procureur-generaal dat deze vraag niet-ontvankelijk is voor zover de verwijzende rechter wenst te vernemen hoe verordening 2019/1111 dient te worden uitgelegd, terwijl deze verordening in dit geval ratione temporis niet van toepassing is.

47

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 24 november 2022, Varhoven administrativen sad (Intrekking van de bestreden bepaling), C‑289/21, EU:C:2022:920, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48

Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 24 november 2022, Varhoven administrativen sad (Intrekking van de bestreden bepaling), C‑289/21, EU:C:2022:920, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49

Bovendien zij eraan herinnerd dat het begrip „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie. Dit begrip moet ruim worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen (arrest van 21 november 2019, Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, C‑678/18, EU:C:2019:998, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

In dit verband blijkt ten eerste uit de verwijzingsbeslissing en uit de opmerkingen van partijen ter terechtzitting dat T.C. bij de verwijzende rechter een verzoek heeft ingediend om tenuitvoerlegging te verkrijgen van de beslissing van 21 september 2022 waarbij die rechter de terugkeer van de minderjarige kinderen naar Ierland heeft gelast. Krachtens artikel 3881 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 2022, is die rechter verplicht om de door de procureur-generaal en de kinderombudsman ingediende verzoeken tot schorsing van deze tenuitvoerlegging in te willigen.

51

In die omstandigheden en zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie opmerkt, moet de verwijzende rechter zich uitspreken over tegenstrijdige verzoeken, namelijk het verzoek van T.C., enerzijds, en de verzoeken van de procureur-generaal en de kinderombudsman, anderzijds. Die verzoeken wijzen erop dat tussen deze partijen een „geschil” bestaat over de tenuitvoerlegging van de terugkeerbeslissing van 21 september 2021 waarover deze rechter in het kader van deze verzoeken zijn vonnis moet wijzen in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU.

52

Wat ten tweede het verband tussen de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter en het reële geschil of het voorwerp van het hoofdgeding betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing duidelijk dat hij met zijn vraag wenst te vernemen of verordening nr. 2201/2003 en verordening 2019/1111 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 3881 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 2022, en of hij dit artikel in voorkomend geval buiten toepassing moet laten. Daarmee toont deze rechter genoegzaam aan dat hij een antwoord van het Hof op die vraag „noodzakelijk” acht in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU om zich te kunnen uitspreken over eventuele schorsing van de tenuitvoerlegging van de betrokken terugkeerbeslissing.

53

In de tweede plaats kan aan de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet worden afgedaan door het argument van de procureur-generaal dat verordening 2019/1111 in casu ratione temporis niet van toepassing is. Wanneer niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke handeling geen verband houdt met het reële geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, betreft de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze handeling op het hoofdgeding namelijk niet de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing maar de grond van de gestelde prejudiciële vragen (zie in die zin arresten van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04-C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 30, en 19 december 2019, Dobersberger, C‑16/18, EU:C:2019:1110, punt 21).

54

Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Prejudiciële vraag

55

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de gestelde vraag weliswaar betrekking heeft op de uitlegging van de bepalingen van zowel verordening nr. 2201/2003 als verordening 2019/1111, maar dat alleen eerstgenoemde verordening ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding. Uit artikel 100, lid 2, van verordening 2019/1111 blijkt namelijk dat verordening nr. 2201/2003 na de inwerkingtreding van verordening 2019/1111 van toepassing blijft op procedures die vóór 1 augustus 2022 zijn ingesteld. Zoals in punt 25 van dit arrest is opgemerkt, heeft T.C. zijn beroep in de onderhavige zaak op 18 november 2021 ingesteld bij de Sąd Okręgowy we Wrocławiu.

56

In dit verband is het verzoek van T.C. tot verkrijging van tenuitvoerlegging van de terugkeerbeslissing van 21 september 2022 weliswaar na 1 augustus 2022 ingediend, maar dit neemt niet weg dat uit de informatie waarover het Hof beschikt, blijkt dat dit verzoek geen zelfstandige procedure vormt, maar deel uitmaakt van de terugkeerprocedure die is ingeleid met het op 18 november 2021 door T.C. ingediende beroep dat ertoe strekte de terugkeer van de minderjarige kinderen naar Ierland te doen gelasten.

57

Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke autoriteiten die geen rechterlijke instantie zijn, de tenuitvoerlegging van een op grond van het Haags Verdrag van 1980 gegeven terugkeerbeslissing gedurende ten minste twee maanden van rechtswege kunnen laten schorsen, zonder hun schorsingsverzoek te hoeven motiveren.

58

In dit verband zij eraan herinnerd dat het gerecht waarbij een verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, volgens artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 met bekwame spoed dient te beschikken, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn. Dat gerecht dient uiterlijk zes weken nadat de zaak aanhangig is gemaakt te beslissen, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.

59

In de eerste plaats dient volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 67].

60

Om te beginnen volgt uit de bewoordingen van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, en in het bijzonder uit de formulering „met bekwame spoed” en de term „snelste”, dat wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaten verplicht zijn om binnen een bijzonder korte en strikte termijn een beslissing over de terugkeer van het betrokken kind te nemen. Die beslissing dient in beginsel uiterlijk zes weken nadat deze rechterlijke instanties zijn aangezocht, te worden vastgesteld, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn. Alleen in „uitzonderlijke omstandigheden” kan van deze regel worden afgeweken.

61

Een dergelijke uitlegging wordt voorts ondersteund door de context van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, en in het bijzonder door de relevante bepalingen van het Haags Verdrag van 1980.

62

Verordening nr. 2201/2003, en met name artikel 11 ervan, vormt namelijk een aanvulling op en een verduidelijking van de regels van het Haags Verdrag van 1980 inzake de procedure voor de terugkeer van ongeoorloofd overgebrachte kinderen. De artikelen 8 tot en met 11 van dat verdrag en artikel 11 van die verordening vormen daarmee een ondeelbaar normatief geheel dat van toepassing is op de procedures voor de terugkeer van ongeoorloofd overgebrachte kinderen binnen de Unie [zie in die zin advies 1/13 van 14 oktober 2014(Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag), EU:C:2014:2303, punten 77 en 78].

63

Gezien de overlapping en de nauwe band tussen de bepalingen van bedoelde verordening en die van het Haags verdrag van 1980, kunnen de bepalingen van dat verdrag een weerslag hebben op de betekenis, strekking en doeltreffendheid van de regels van die verordening [zie in die zin advies 1/13 van 14 oktober 2014(Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag), EU:C:2014:2303, punt 85].

64

Ten eerste wordt met het Haags Verdrag van 1980 overeenkomstig de preambule en artikel 1, onder a), ervan de onmiddellijke terugkeer van het betrokken kind naar zijn gewone verblijfplaats beoogd. Ten tweede dienen de verdragsluitende staten op grond van artikel 2, tweede zin, van dat verdrag gebruik te maken van de snelst mogelijke procedures. Ten derde moeten de rechterlijke of administratieve autoriteiten van iedere verdragsluitende staat krachtens artikel 11, eerste alinea, van dat verdrag onverwijld maatregelen treffen ter bevordering van de terugkeer van het kind. Ten vierde worden in artikel 13 van dat verdrag limitatief de gevallen opgesomd waarin de rechterlijke autoriteit van de aangezochte verdragsluitende staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten. Meer bepaald is deze autoriteit krachtens artikel 13, eerste alinea, onder b), van het Haags Verdrag van 1980 niet gehouden de terugkeer van een kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam die of dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

65

Uit al deze bepalingen volgt dat overeenkomstig het Haags Verdrag van 1980 de onmiddellijke terugkeer dient te worden verzekerd van een kind dat ongeoorloofd uit zijn gewone verblijfplaats is overgebracht, volgens de spoedprocedures waarin het nationale recht voorziet. Voorts is het enkel in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk om die terugkeer niet te gelasten, met name wanneer er een ernstig risico voor dat kind bestaat.

66

Ten slotte vinden de vaststellingen in de punten 60 en 65 van dit arrest tevens steun in de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003, met name die van artikel 11, lid 3.

67

Ten eerste zij eraan herinnerd dat verordening nr. 2201/2003 uitgaat van de opvatting dat het belang van het kind moet voorgaan. Die verordening beoogt met name een afschrikkingseffect te hebben voor de ontvoering van kinderen tussen lidstaten en in geval van ontvoering de onverwijlde terugkeer van het kind te bewerkstelligen (zie in die zin arrest van 11 juli 2008, Rinau, C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punten 51 en 52).

68

Ten tweede dient, zoals in overweging 17 van verordening nr. 2201/2003 staat te lezen, in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van een kind, de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen. Daarenboven dienen de gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, in staat te zijn zich enkel in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten.

69

Ten derde blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een van de doelstellingen van artikel 11 van die verordening het herstel van de status quo ante is, dat wil zeggen het herstel in de situatie die vóór de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind bestond (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 61).

70

Ten vierde heeft het Hof reeds geoordeeld dat een terugkeerprocedure naar haar aard een voortvarend verloop heeft, aangezien daarmee de onmiddellijke terugkeer van het kind moet worden gewaarborgd, zoals blijkt uit de preambule van het Haags Verdrag van 1980 en overweging 17 van verordening nr. 2201/2003 (arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 57).

71

Zo volgt uit een letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 dat een gerecht van een lidstaat waarbij een verzoek om terugkeer is ingediend van een kind dat ongeoorloofd uit zijn gewone verblijfplaats is overgebracht, op grond van die bepaling in beginsel uiterlijk zes weken nadat het is aangezocht, over dat verzoek dient te beslissen, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn. Voorts is het op grond van dat artikel enkel in welbepaalde, uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen mogelijk om de terugkeer van een ongeoorloofd overgebracht kind niet te gelasten.

72

Het is juist dat de verplichtingen van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 betrekking hebben op de procedure ter vaststelling van een terugkeerbeslissing. Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft vastgesteld, dienen de nationale autoriteiten bij de uitvoering van een dergelijke beslissing echter dezelfde doeltreffendheid en voortvarendheid te betrachten als bij de vaststelling ervan. Artikel 11, lid 3, zou namelijk geen nuttige werking meer hebben indien de tenuitvoerlegging van een definitieve beslissing waarbij de terugkeer van een kind wordt gelast, op grond van het nationale recht zou kunnen worden geschorst.

73

Volgens de rechtspraak van het Hof mag de toepassing van de nationale regels van materieel recht en van de nationale procedureregels geen afbreuk doen aan de nuttige werking van verordening nr. 2201/2003 (zie in die zin arrest van 11 juli 2008, Rinau, C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 82).

74

Voorts moet nog worden opgemerkt dat verordening nr. 2201/2003 – volgens welke zo spoedig mogelijk een beslissing dient te worden vastgesteld en bijgevolg ten uitvoer dient te worden gelegd op grond waarvan een kind na een ongeoorloofde overbrenging onverwijld naar zijn gewone verblijfplaats kan terugkeren – beoogt de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name de in artikel 24 neergelegde grondrechten van het kind, ten volle te eerbiedigen, zoals blijkt uit overweging 33 ervan.

75

In dit verband is in artikel 7 van het Handvest het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven verankerd en moet deze bepaling worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind. Er dient dus rekening mee te worden gehouden dat een kind, overeenkomstig artikel 24, lid 3, van het Handvest, regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden [zie in die zin arrest van 17 november 2022, Belgische Staat (Gehuwde minderjarige vluchteling), C‑230/21, EU:C:2022:887, punt 48].

76

In het licht van artikel 52, lid 3, van het Handvest en voor zover dat Handvest rechten bevat die overeenstemmen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950, is de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Met het oog daarop voegt artikel 53 van het Handvest hieraan toe dat geen van de bepalingen ervan mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten die met name door het EVRM worden erkend [zie in die zin arrest van 8 december 2022, CJ (Uitgestelde overleveringsbeslissing wegens strafvervolging), C‑492/22 PPU, EU:C:2022:964, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

77

Met betrekking tot artikel 8 EVRM, dat overeenkomt met artikel 7 van het Handvest (zie in die zin arrest van 8 december 2022, Orde van Vlaamse Balies e.a., C‑694/20, EU:C:2022:963, punt 25), heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat in zaken die betrekking hebben op beslissingen die op grond van het Haags Verdrag van 1980 zijn gegeven, bij de beoordeling of een maatregel geschikt is, met name rekening moet worden gehouden met de snelheid waarmee die maatregel ten uitvoer is gelegd. Deze zaken moeten met spoed worden behandeld, omdat het tijdsverloop onherstelbare gevolgen kan hebben voor de relatie tussen de kinderen en de ouder die niet bij hen woont. Alleen al op basis van de vertragingen in de procedure kan worden vastgesteld dat de autoriteiten hun positieve verplichtingen uit hoofde van het EVRM niet zijn nagekomen (zie in die zin EHRM, 28 april 2015, Ferrari tegen Roemenië, CE:ECHR:2015:0428JUD000171410, § 49).

78

In de tweede plaats moet op grond van de in de vorige punten van dit arrest gegeven uitlegging van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 worden vastgesteld of deze bepaling zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als beschreven in punt 57 hierboven.

79

Volgens de aan het Hof verstrekte informatie wordt de tenuitvoerlegging van een terugkeerbeslissing krachtens deze wettelijke regeling gedurende ten minste twee maanden van rechtswege geschorst wanneer een van de bevoegde autoriteiten binnen twee weken na de datum waarop die beslissing definitief is geworden, een daartoe strekkend verzoek indient bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie.

80

Indien die autoriteit na de indiening van dit verzoek cassatieberoep tegen genoemde beslissing instelt bij de Sąd Najwyższy, wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bovendien van rechtswege verlengd totdat het cassatieberoep bij die rechterlijke instantie is voltooid.

81

Dat verzoek heeft dus ten eerste tot gevolg dat de tenuitvoerlegging van een beslissing tot terugkeer van een kind naar zijn gewone verblijfplaats gedurende ten minste twee maanden wordt geschorst, ook al is die beslissing definitief geworden. Deze terugkeer kan nog veel langer worden geschorst in het geval dat de bevoegde autoriteiten besluiten cassatieberoep tegen die beslissing in te stellen. Gelet op de aan artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 ten grondslag liggende vereisten van voortvarendheid kan een dergelijk verzoek dus de nuttige werking aan die bepaling ontnemen. Het leidt er immers toe dat de tenuitvoerlegging van de betrokken terugkeerbeslissing van rechtswege wordt geschorst. Voorts kunnen deze autoriteiten de tenuitvoerlegging van een terugkeerbeslissing opnieuw laten schorsen door op grond van het bij de wet van 2022 ingevoegde artikel 3883 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering een buitengewoon beroep in te stellen.

82

In dit verband moet worden vastgesteld dat een schorsing van twee maanden van de tenuitvoerlegging van een definitieve terugkeerbeslissing op zich al langer is dan de termijn waarbinnen volgens artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 moet worden beslist.

83

Ten tweede blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt dat de tenuitvoerlegging van een terugkeerbeslissing op eenvoudig verzoek van de bevoegde autoriteiten van rechtswege wordt geschorst. Deze autoriteiten, die overigens geen rechterlijke instantie zijn, hoeven hun verzoek niet te motiveren. De Sąd Apelacyjny w Warszawie is verplicht het verzoek in te willigen en kan het niet toetsen. Bijgevolg lijkt met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling niet te kunnen worden gewaarborgd dat de terugkeer van het kind naar zijn gewone verblijfplaats, zoals in punt 71 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, slechts in welbepaalde en uitzonderlijke gevallen kan worden geschorst en wordt daarmee in elk geval niet gewaarborgd dat een dergelijke schorsing naar behoren wordt gemotiveerd.

84

Overigens staat artikel 47 van het Handvest er volgens vaste rechtspraak van het Hof aan in de weg dat een overheidsinstantie de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing kan beletten, aangezien het in dat artikel neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte denkbeeldig zou zijn indien het in de rechtsorde van een lidstaat mogelijk zou zijn dat een definitieve en bindende rechterlijke beslissing zonder uitwerking blijft ten nadele van een partij (zie in die zin arresten van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horaţiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punten 72 en 73, en 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe, C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 36).

85

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling als beschreven in punt 57 van het onderhavige arrest, afbreuk kan doen aan de nuttige werking van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003.

86

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Poolse regering dat een dergelijke wettelijke regeling in wezen noodzakelijk is om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen cassatieberoep bij de Sąd Najwyższy in te stellen en zo te voorkomen dat de betrokken kinderen onherstelbare schade lijden doordat een definitieve terugkeerbeslissing uitvoerbaar is, in het geval dat deze beslissing door die rechterlijke instantie nietig wordt verklaard.

87

Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, voorzag artikel 388 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering namelijk reeds voordat artikel 3881 bij de wet van 2022 in dat wetboek werd ingevoegd, in een mechanisme waarmee de Sąd Apelacyjny w Warszawie de tenuitvoerlegging van een definitieve terugkeerbeslissing, in voorkomend geval op verzoek van een van de bevoegde autoriteiten, kon schorsen wanneer er volgens die rechterlijke instantie een ernstig risico bestond dat het betrokken kind door zijn terugkeer kon worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar.

88

Daarnaast blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke bescherming van dat kind tegen een dergelijk risico in beginsel reeds wordt gewaarborgd door het feit dat een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat [zie in die zin arrest van 26 september 2018,Belastingdienst/Toeslagen (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑175/17, EU:C:2018:776, punt 34], zelfs wanneer wordt gesteld dat er een ernstig risico bestaat in de zin van artikel 13, eerste alinea, onder b), van het Haags Verdrag van 1980.

89

Zoals blijkt uit de punten 82 tot en met 84 van de conclusie van de advocaat-generaal, vloeit uit artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van de artikelen 24 en 47 van het Handvest, bijgevolg niet voort dat het Unierecht de lidstaten verplicht om te voorzien in een aanvullend niveau van rechterlijke toetsing van een terugkeerbeslissing, wanneer die beslissing is vastgesteld in een procedure die reeds in twee instanties voorziet en in die procedure rekening kan worden gehouden met risico’s die zich voordoen in geval van terugkeer van het betrokken kind. A fortiori mogen de lidstaten beroepen tegen een dergelijke beslissing volgens het Unierecht niet gepaard laten gaan met schorsende werking van rechtswege, anders dan in artikel 3881, § 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 2022, lijkt te zijn bepaald.

90

Wat ten derde en ten slotte de gevolgen van de conclusie in punt 85 van het onderhavige arrest betreft, moet eraan worden herinnerd dat een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen, volgens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om de volle werking van de vereisten van het Unierecht te verzekeren in het geschil dat hem is voorgelegd, en daarbij zo nodig op eigen gezag elke, zelfs latere, nationale regeling of praktijk die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking buiten toepassing dient te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van deze nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 53].

91

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een verordening volgens de bewoordingen van artikel 288, tweede alinea, VWEU een algemene strekking heeft en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Derhalve kan zij, wegens haar aard en functie in het stelsel van de bronnen van het Unierecht, aan particulieren rechten verlenen die de nationale rechter gehouden is te beschermen (zie in die zin arrest van 17 september 2002, Muñoz en Superior Fruiticola, C‑253/00, EU:C:2002:497, punt 27).

92

In casu moet worden opgemerkt dat artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt, zonder enige voorwaarde met betrekking tot het vereiste van spoedeisendheid waaraan procedures voor de vaststelling van een terugkeerbeslissing in de zin van het Haags Verdrag van 1980 dienen te voldoen. Zo moet de verwijzende rechter in het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van de genoemde Unierechtelijke bepaling verzekeren door de nationale wettelijke regeling die afbreuk doet aan de nuttige werking van die bepaling zo nodig buiten toepassing te laten.

93

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling uit hoofde waarvan autoriteiten die geen rechterlijke instantie zijn, de tenuitvoerlegging van een op grond van het Haags Verdrag van 1980 gegeven terugkeerbeslissing gedurende ten minste twee maanden van rechtswege kunnen laten schorsen, zonder hun schorsingsverzoek te hoeven motiveren.

Kosten

94

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling uit hoofde waarvan autoriteiten die geen rechterlijke instantie zijn, de tenuitvoerlegging van een terugkeerbeslissing die op grond van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen is gegeven, gedurende ten minste twee maanden van rechtswege kunnen laten schorsen, zonder hun schorsingsverzoek te hoeven motiveren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Top