EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0586

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juni 2015.
Martin Meat kft tegen Géza Simonfay en Ulrich Salburg.
Verzoek van de Pesti központi kerületi bíróság om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Richtlijn 96/71/EG – Artikel 1, lid 3, onder a) en c) – Terbeschikkingstelling van werknemers – Uitlenen van arbeidskrachten – Toetredingsakte 2003 – Hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X – Overgangsmaatregelen – Toegang van Hongaarse onderdanen tot de arbeidsmarkt van staten die ten tijde van de toetreding van de Republiek Hongarije reeds lid waren van de Europese Unie – Vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten – Niet-gevoelige sectoren.
Zaak C-586/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:405

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

18 juni 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Vrij verrichten van diensten — Richtlijn 96/71/EG — Artikel 1, lid 3, onder a) en c) — Terbeschikkingstelling van werknemers — Uitlenen van arbeidskrachten — Toetredingsakte 2003 — Hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X — Overgangsmaatregelen — Toegang van Hongaarse onderdanen tot de arbeidsmarkt van staten die ten tijde van de toetreding van de Republiek Hongarije reeds lid waren van de Europese Unie — Vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten — Niet-gevoelige sectoren”

In zaak C‑586/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bírόság (Hongarije) bij beslissing van 22 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 20 november 2013, in de procedure

Martin Meat Kft.

tegen

Géza Simonfay,

Ulrich Salburg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur), J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2014,

gelet op de opmerkingen van:

Martin Meat Kft., vertegenwoordigd door R. Zuberecz, ügyvéd,

Géza Simonfay en Ulrich Salburg, vertegenwoordigd door V. Nagy, ügyvéd,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en A. M. Pálfy als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en D. Lutostańska als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en A. Sipos als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna: „Toetredingsakte 2003”) en van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1), gelezen tegen de achtergrond van het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Martin Meat Kft. (hierna: „Martin Meat”) en G. Simonfay en U. Salburg, juridisch adviseurs, over de schadeloosstelling van Martin Meat voor de boete die deze onderneming kreeg opgelegd omdat zij in Oostenrijk Hongaarse werknemers ter beschikking had gesteld zonder de benodigde tewerkstellingsvergunning.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Toetredingsakte 2003

3

Artikel 24 van de Toetredingsakte 2003 luidt:

„De in de bijlagen V tot en met XIV van deze Akte genoemde maatregelen zijn ten opzichte van de nieuwe lidstaten van toepassing op de wijze als bepaald in die bijlagen.”

4

Bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 is getiteld „Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Hongarije”. De punten 1, 2, 5 en 13 van hoofdstuk 1 („Vrij verkeer van personen”) van deze bijlage luiden als volgt:

„1.   De artikelen [45 VWEU en 56, eerste alinea, VWEU] zijn, voor wat betreft het vrij verkeer van werknemers, en de vrijheid van dienstverlening waarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers in de zin van artikel 1 van richtlijn [96/71], tussen Hongarije enerzijds en België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, anderzijds, slechts van toepassing onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van de punten 2 tot en met 14.

2.   In afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van verordening (EEG) nr. 1612/68 [van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2)] en tot het eind van het tweede jaar na de datum van toetreding van Hongarije, mogen de huidige lidstaten nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Hongaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Hongarije.

[...]

5.   Een lidstaat die aan het einde van de in punt 2 bedoelde periode van vijf jaar nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen handhaaft, mag deze maatregelen in geval van ernstige verstoringen van zijn arbeidsmarkt of het dreigen daarvan tot aan het einde van het zevende jaar na de datum van toetreding van Hongarije blijven toepassen, na de Commissie daarvan kennis te hebben gegeven. Bij gebreke van een dergelijke kennisgeving zijn de artikelen 1 tot en met 6 van verordening [nr. 1612/68] van toepassing.

[...]

13.   Teneinde in te spelen op ernstige verstoringen of dreigende ernstige verstoringen in specifieke, gevoelige dienstensectoren op hun arbeidsmarkten, die in bepaalde regio’s als gevolg van de in artikel 1 van richtlijn [96/71] bedoelde transnationale dienstverrichtingen zouden kunnen ontstaan, en zolang zij uit hoofde van bovenstaande overgangsregelingen nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen op het vrij verkeer van werknemers toepassen, mogen Oostenrijk en Duitsland na kennisgeving aan de Commissie, afwijken van artikel [56, eerste alinea, VWEU], teneinde in de context van dienstverrichting door in Hongarije gevestigde ondernemingen, het tijdelijk verkeer van werknemers wier recht om in Oostenrijk en Duitsland werk aan te nemen onder nationale maatregelen valt, te beperken.

De lijst van dienstensectoren die onder deze afwijkende regeling kunnen vallen, is als volgt:

[...]

in Oostenrijk:

[diensten in verband met de tuinbouw, natuursteenbewerking, vervaardiging van metalen constructiewerken, bouwnijverheid en aanverwante activiteiten, beveiligingsdiensten, reiniging van gebouwen, thuisverpleging, en maatschappelijke dienstverlening waarbij geen onderdak wordt verschaft]

[...]”

5

Bijlage XII bij de Toetredingsakte 2003 is getiteld „Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen” en bevat ten aanzien van de Republiek Polen bepalingen die in wezen identiek zijn aan de voor de Republiek Hongarije geldende bepalingen.

Richtlijn 96/71

6

Artikel 1 van richtlijn 96/71 bepaalt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.

[...]

3.   Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:

a)

een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of

[...]

c)

als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.

[...]”

Oostenrijks recht

7

§ 3, lid 1, van het Arbeitskräfteüberlassungsgesetz (wet inzake de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, BGBl. 196/1988; hierna: „AÜG”) verstaat onder de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten het aan derden beschikbaar stellen van arbeidskrachten voor het verrichten van arbeid.

8

§ 4 AÜG luidt als volgt:

„(1)   Voor de vaststelling of sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, moet de werkelijke economische betekenis van de feitelijke situatie en niet de uiterlijke verschijningsvorm ervan in aanmerking worden genomen.

(2)   Van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten is met name ook sprake wanneer de arbeidskrachten in het kader van een overeenkomst van opdracht arbeid in de onderneming van de opdrachtgever verrichten en:

1.

geen aan de opdrachtnemer toe te rekenen werkzaamheden verrichten welke anders zijn dan en te onderscheiden zijn van de producten, diensten en tussenproducten van de opdrachtgever, en evenmin bijdragen aan het verrichten daarvan, of

2.

de arbeid niet voornamelijk met materiaal en gereedschap van de opdrachtnemer verrichten, of

3.

organisatorisch in de onderneming van de opdrachtgever zijn geïntegreerd en onder diens hiërarchische en vaktechnische leiding staan, of

4.

de opdrachtnemer niet verantwoordelijk is voor het resultaat van de werkzaamheden.”

9

§ 18, leden 1 tot en met 11, van het Ausländerbeschäftigungsgesetz, (wet inzake de tewerkstelling van vreemdelingen, BGBl. 218/1975), in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie (hierna: „AuslBG”), bepaalt in welke gevallen een vreemdeling een tewerkstellings- of een detacheringsvergunning nodig heeft.

10

§ 18, lid 12, AuslBG luidt:

„Voor vreemdelingen die door een onderneming met zetel in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte ter beschikking worden gesteld in Oostenrijk voor het verrichten van tijdelijke arbeid, is geen tewerkstellings- of detacheringsvergunning vereist indien:

1.

deze op correcte wijze het recht hebben verkregen om, voor een langere periode dan de duur van de terbeschikkingstelling in Oostenrijk, werkzaamheden te verrichten in de staat van de zetel en legaal werkzaam zijn bij de uitzendende onderneming, en

2.

de Oostenrijkse loon- en arbeidsvoorwaarden als bedoeld in § 7b, lid 1, punten 1 tot en met 3, en lid 2, van het Arbeitsvertragsrechts-Anpassungsgesetz (wet tot aanpassing van het arbeidsovereenkomstenrecht, BGBl. 459/1993) en de sociale regelgeving in acht worden genomen.”

11

§ 32a, lid 6, AuslBG is een overgangsbepaling die betrekking heeft op de lidstaten die op 1 mei 2004 zijn toegetreden tot de Europese Unie. Deze bepaling luidt als volgt:

„§ 18, leden 1 tot en met 11, is van toepassing op de tewerkstelling van de in lid 1 bedoelde burgers van de [Unie] of derdelanders die door een werkgever met zetel in de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië of de Slowaakse Republiek ter beschikking worden gesteld in Oostenrijk om tijdelijk diensten te verrichten in een dienstverlenende sector waarvoor beperkingen aan het vrij verrichten van diensten als bedoeld in artikel [56 VWEU] mogen worden opgelegd op grond van punt 13 van het op het vrij verkeer van personen betrekking hebbende hoofdstuk van de Toetredingsakte (lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte, opgenomen in de bijlagen V en VI, VIII tot en met X en XII tot en met XIV).”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

In 2007 sloot Alpenrind GmbH (hierna: „Alpenrind”), een in het uitsnijden van vlees en het verkopen van verwerkt vlees gespecialiseerde vennootschap naar Oostenrijks recht, een overeenkomst met Martin Meat, een in Hongarije gevestigde vennootschap. Volgens deze overeenkomst moest Martin Meat 25 halve geslachte runderen per week verwerken en het vlees verpakken, zodat het kon worden verkocht.

13

Het verwerken en het verpakken vonden plaats in het slachthuis van Alpenrind te Salzburg (Oostenrijk). De benodigde ruimten en machines werden door Martin Meat van Alpenrind gehuurd voor een vast bedrag. De exploitatiekosten van de ruimten kwamen voor rekening van Martin Meat. Het bij het verwerken en verpakken gebruikte materiaal zoals messen, zagen en beschermende kleding was van Martin Meat.

14

Hongaarse werknemers van Martin Meat zorgden voor het verwerken en verpakken. De ploegbaas van Alpenrind instrueerde de ploegbaas van Martin Meat welke runderen op welke manier dienden te worden verwerkt. Vervolgens organiseerde de ploegbaas van Martin Meat het werk van de werknemers van Martin Meat, die van hem aanwijzingen ontvingen. Alpenrind controleerde de kwaliteit van het geleverde werk.

15

Martin Meat ontving een vergoeding voor haar diensten op basis van de hoeveelheid verwerkt vlees. Indien het vlees van onvoldoende kwaliteit was, werd de vergoeding verminderd.

16

Nadat Martin Meat bij de Oostenrijkse autoriteiten detacheringsverklaringen had aangevraagd, hebben deze de Hongaarse onderneming meegedeeld dat zij van mening waren dat in haar contractuele relatie met Alpenrind geen sprake was van een met het verrichten van diensten samenhangende detachering van werknemers waarvoor uit hoofde van § 18, lid 12, AuslBG slechts een detacheringsverklaring is vereist, maar wel van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van § 4 AÜG, zodat een tewerkstellingsvergunning nodig was ingevolge de op de toegang tot de arbeidsmarkt betrekking hebbende overgangsbepalingen van de Toetredingsakte 2003, zoals omgezet in § 32a, lid 6, AuslBG.

17

Alpenrind kreeg dan ook een boete van meer dan 700000 EUR opgelegd. Krachtens de overeenkomst tussen Alpenrind en Martin Meat kwam de boete ten laste van Martin Meat.

18

Martin Meat heeft bij de verwijzende rechter een schadevordering ingesteld tegen haar juridische adviseurs Simonfay en Salburg. Deze adviseurs hadden haar er vóór de sluiting van de overeenkomst op gewezen dat voor de uitvoering daarvan, waarbij Hongaarse werknemers in het Oostenrijkse slachthuis zouden worden ingezet, geen tewerkstellingsvergunningen nodig waren. Zij hadden zich op het standpunt gesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheden niet vielen onder de in de Toetredingsakte 2003 als gevoelig aangemerkte dienstensectoren en dat bij de contractuele relatie in kwestie geen sprake was van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.

19

Tegen die achtergrond heeft de Pesti Központi Kerületi Bírόság (centrale arrondissementsrechtbank te Pest) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is er volgens het Unierecht, in het bijzonder gelet op de definitie van ‚terbeschikkingstelling van arbeidskrachten [in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71]’ in het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64), sprake van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten indien de opdrachtnemer zich ertoe verbindt om met zijn eigen werknemers in het slachthuis van de opdrachtgever in de door deze aan hem verhuurde ruimten, halve geslachte runderen te verwerken en te verpakken in de vorm van pakken vlees die klaar zijn om in de handel te worden gebracht, waarbij de opdrachtnemer recht heeft op een vergoeding per kilogram verwerkt vlees, met dien verstande dat de overeengekomen prijs voor de verwerking van het vlees door de opdrachtgever wordt verlaagd indien die verwerking van onbevredigende kwaliteit is, gelet ook op het feit dat de opdrachtnemer in de lidstaat van ontvangst uitsluitend voor dezelfde opdrachtgever diensten verricht en de opdrachtgever de kwaliteit van de verwerking van het vlees controleert?

2)

Geldt het in het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64) neergelegde fundamentele beginsel dat de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten [in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van de richtlijn] kan worden beperkt gedurende de periode waarin de in de Toetredingsakte 2003 bepaalde overgangsmaatregelen betreffende het vrije verkeer van werknemers van toepassing zijn, ook voor een verplaatsing van werknemers naar Oostenrijk, in het kader van een terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, door een onderneming die is gevestigd in een op 1 mei 2004 tot de Unie toegetreden lidstaat, indien die terbeschikkingstelling van werknemers plaatsvindt in een sector die niet is afgeschermd uit hoofde van de Toetredingsakte 2003?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede vraag

20

Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 aldus moet worden uitgelegd dat de Republiek Oostenrijk op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van die bijlage beperkingen mag opleggen aan het op haar grondgebied ter beschikking stellen van arbeidskrachten, ook al heeft de terbeschikkingstelling geen betrekking op een gevoelige sector als bedoeld in hoofdstuk 1, punt 13, van de bijlage.

21

Hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 vormt een uitzondering op het vrij verkeer van werknemers doordat, bij wijze van overgangsmaatregel, ten aanzien van Hongaarse onderdanen wordt afgeweken van de toepassing van de artikelen 1 tot en met 6 van verordening nr. 1612/68. Volgens deze bepaling mogen de lidstaten gedurende een periode van twee jaar die op 1 mei 2004 ingaat, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Hongaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. Voorts is daarin bepaald dat de lidstaten dergelijke maatregelen mogen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van de Republiek Hongarije tot de Unie.

22

Hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 vormt een uitzondering op het vrij verrichten van diensten voor zover daarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers. Het geldt slechts voor de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk en is het resultaat van onderhandelingen van deze lidstaten teneinde een overgangsregeling in te stellen voor alle in artikel 1, lid 3, van richtlijn 96/71 bedoelde dienstverrichtingen (zie naar analogie arrest Vicoplus e.a., C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64, punt 40). Hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bevat een lijst van gevoelige sectoren ten aanzien waarvan de genoemde lidstaten beperkingen mogen opleggen aan het vrij verrichten van diensten waarbij sprake is van tijdelijk verkeer van werknemers. Het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 is een dienstverrichting waarbij sprake is van dergelijk verkeer.

23

In het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64, punt 32) heeft het Hof met betrekking tot door het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van Poolse werknemers getroffen maatregelen geoordeeld dat een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij afgifte van een tewerkstellingsvergunning als voorwaarde wordt gesteld voor het ter beschikking stellen van buitenlandse arbeidskrachten, moet worden geacht een maatregel te zijn die de toegang van Poolse onderdanen tot de arbeidsmarkt van die lidstaat regelt in de zin van hoofdstuk 2, punt 2, van bijlage XII bij de Toetredingsakte 2003, welke op de Republiek Polen betrekking hebbende bepaling in wezen identiek is aan hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, de in deze zaak toepasselijke bepaling.

24

Uit de gedane vaststelling volgde dat het recht beperkingen op te leggen aan de terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 niet uitsluitend toekwam aan de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk, die na onderhandelingen een specifieke uitzondering genoten, maar ook gold voor alle andere staten die op het tijdstip van de toetreding van de Republiek Polen reeds lid van de Unie waren (zie in die zin arrest Vicoplus e.a., C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64, punt 40).

25

Aangezien hoofdstuk 2, punten 2 en 13, van bijlage XII bij de Toetredingsakte 2003 in wezen identiek is aan hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, zijn de voor de Republiek Polen geldende ontwikkelingen in het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09‑C‑309/09, EU:C:2011:64) naar analogie van toepassing op de Republiek Hongarije.

26

Hieruit volgt dat de staten die op het tijdstip van de toetreding van de Republiek Hongarije reeds lid van de Unie waren, uit hoofde van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 beperkingen mogen opleggen aan de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71.

27

Dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk, na onderhandelingen te hebben gevoerd, een specifieke, in hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 opgenomen uitzondering genieten voor een aantal gevoelige sectoren ten aanzien waarvan die twee lidstaten beperkingen mogen opleggen aan het vrij verrichten van diensten waarbij sprake is van verkeer van werknemers, betekent evenwel niet dat zij niet meer het recht zouden hebben de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten te beperken op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, dat in tegenstelling tot hoofdstuk 1, punt 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 niet slechts op een aantal gevoelige sectoren ziet.

28

Deze slotsom strookt met de doelstelling van hoofdstuk 1, punt 2, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003, te weten te voorkomen dat zich na de toetreding van de nieuwe lidstaten tot de Unie verstoringen voordoen op de arbeidsmarkt van de oude lidstaten ten gevolge van de onmiddellijke komst van een groot aantal werknemers die onderdaan van die nieuwe lidstaten zijn (zie naar analogie arrest Vicoplus e.a., C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64, punt 34).

29

Bovendien kan, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, niet worden aangenomen dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk, die reeds in een vroeg stadium voorstander waren van overgangsmaatregelen ter bescherming van de arbeidsmarkt tegen de verwachte instroom van werknemers uit de nieuwe lidstaten na de toetreding van die staten tot de Unie, op basis van de uitzondering die zij na het voeren van onderhandelingen hebben verkregen, minder bewegingsruimte hebben om de instroom van Hongaarse werknemers naar hun grondgebied te regelen dan de lidstaten die niet een dergelijke uitzondering hebben verkregen.

30

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Toetredingsakte 2003 aldus moet worden uitgelegd dat de Republiek Oostenrijk op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van die bijlage beperkingen mag opleggen aan het op haar grondgebied ter beschikking stellen van arbeidskrachten, ook al heeft de terbeschikkingstelling geen betrekking op een gevoelige sector als bedoeld in hoofdstuk 1, punt 13, van de bijlage.

Eerste vraag

31

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Hof, wanneer het een prejudiciële vraag krijgt voorgelegd, tot taak heeft om de nationale rechter duidelijkheid te verschaffen over de strekking van de regels van Unierecht, zodat die rechter deze regels op de juiste wijze kan toepassen op de aan hem voorgelegde feiten, en niet om zelf deze regels toe te passen, temeer daar het Hof niet altijd over de daartoe noodzakelijke gegevens beschikt (arrest Omni Metal Service, C‑259/05, EU:C:2007:363, punt 15).

32

De eerste vraag moet dan ook aldus worden verstaan dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen met welke relevante factoren er in een contractuele relatie als die in het hoofdgeding rekening moet worden gehouden om te beoordelen of de contractuele relatie is aan te merken als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71.

33

Blijkens het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64, punt 51) is sprake van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71 wanneer aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het bij de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten gaan om een dienstverrichting tegen vergoeding, waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Ten tweede moet de terbeschikkingstelling erdoor worden gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt. Ten derde moet de ter beschikking gestelde werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervullen.

34

Wat in de eerste plaats de tweede voorwaarde betreft, waarbij gekeken moet worden of de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt, moet rekening worden gehouden met alle factoren die erop wijzen dat die verplaatsing wel of niet het doel is van die dienstverrichting.

35

Een dienstverrichter dient in beginsel zijn diensten conform de overeenkomst uit te voeren, zodat wanneer een dienst niet conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, de consequenties voor rekening van de dienstverlener komen. Om te beoordelen of de terbeschikkingstelling van de werknemer in de lidstaat van ontvangst het doel op zich is van de dienstverrichting, moet dus met name rekening worden gehouden met alle factoren waaruit blijkt dat de consequenties van het feit dat de in de overeenkomst vastgelegde dienst niet conform is uitgevoerd, niet voor rekening van de dienstverrichter komen.

36

Wanneer de dienstverrichter uit hoofde van de verplichtingen van de overeenkomst de in die overeenkomst vastgelegde dienst naar behoren moet uitvoeren, is het dus minder waarschijnlijk dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten dan wanneer de consequenties van het feit dat die dienst niet conform is uitgevoerd, niet voor zijn rekening komen.

37

In het onderhavige geval is het aan de nationale rechter om na te gaan welke omvang de verplichtingen van de partijen hebben, zodat bepaald kan worden voor wiens rekening de consequenties komen indien de dienst niet conform wordt uitgevoerd. De omstandigheid dat de hoogte van de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding niet alleen afhankelijk is van de hoeveelheid verwerkt vlees, maar ook van de kwaliteit van dat vlees, wijst erop dat de dienstverrichter de dienst naar behoren moet uitvoeren.

38

Verder wijst de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht – hetgeen in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn blijkens de opmerkingen die verweerders in het hoofdgeding ter terechtzitting hebben gemaakt – erop dat de verplaatsing van werknemers naar de lidstaat van ontvangst niet het doel van de aan de orde zijnde dienst is, maar ondergeschikt is ten opzichte van het verrichten van de in de overeenkomst vastgelegde dienst en dat daarmee sprake is van terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 96/71.

39

Daartegen leveren in het hoofdgeding de omstandigheid dat de dienstverrichter slechts één enkele klant in de lidstaat van ontvangst heeft, en het feit dat hij de ruimten waarin de dienstverrichting plaatsvindt en de machines huurt, geen relevante aanwijzingen op om een antwoord te geven op de vraag of de verplaatsing van werknemers naar die lidstaat het daadwerkelijke doel van die dienstverrichting is.

40

Wat in de tweede plaats de derde voorwaarde betreft die door het Hof is genoemd in het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64, punt 51), dient erop te worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft gedaan, dat moet worden onderscheiden tussen controle en leiding over de werknemers zelf en de verificatie door een klant dat een dienstverrichtingsovereenkomst naar behoren is uitgevoerd. Bij een dienstverrichting is immers gebruikelijk dat een klant controleert of de dienst conform de overeenkomst is uitgevoerd. Bovendien kan een klant bij een dienstverrichting bepaalde algemene aanwijzingen geven aan de werknemers van de dienstverrichter zonder dat daarbij ten aanzien van die werknemers sprake is van uitoefening van leiding en toezicht in de zin van de derde voorwaarde van het arrest Vicoplus e.a. (C‑307/09–C‑309/09, EU:C:2011:64, punt 51), voor zover de dienstverrichter aan de werknemers de specifieke en individuele aanwijzingen geeft die hij nodig acht voor de uitvoering van de betrokken dienst.

41

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat er in een contractuele relatie als die in het hoofdgeding, om te beoordelen of de contractuele relatie is aan te merken als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71, rekening moet worden gehouden met alle factoren die erop wijzen dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst wel of niet het doel op zich vormt van de dienstverrichting waarop die contractuele relatie betrekking heeft. Aanwijzingen dat een dergelijke verplaatsing niet het doel op zich van de betrokken dienstverrichting vormt, zijn in beginsel onder meer het feit dat wanneer de in de overeenkomst vastgelegde dienst niet conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, de consequenties voor rekening van de dienstverrichter komen, en de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht. Daarentegen brengt de omstandigheid dat de onderneming waaraan de dienst wordt verleend, controleert of die dienst conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, of dat zij algemene aanwijzingen kan geven aan de werknemers van de dienstverrichter, op zichzelf niet mee dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Hoofdstuk 1, punten 2 en 13, van bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd dat de Republiek Oostenrijk op grond van hoofdstuk 1, punt 2, van die bijlage beperkingen mag opleggen aan het op haar grondgebied ter beschikking stellen van arbeidskrachten, ook al heeft de terbeschikkingstelling geen betrekking op een gevoelige sector als bedoeld in hoofdstuk 1, punt 13, van de bijlage.

 

2)

In een contractuele relatie als die in het hoofdgeding moet er om te beoordelen of de contractuele relatie is aan te merken als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, lid 3, onder c), van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, rekening worden gehouden met alle factoren die erop wijzen dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst wel of niet het doel op zich vormt van de dienstverrichting waarop die contractuele relatie betrekking heeft. Aanwijzingen dat een dergelijke verplaatsing niet het doel op zich van de betrokken dienstverrichting vormt, zijn in beginsel onder meer het feit dat wanneer de in de overeenkomst vastgelegde dienst niet conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, de consequenties voor rekening van de dienstverrichter komen, en de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht. Daarentegen brengt de omstandigheid dat de onderneming waaraan de dienst wordt verleend, controleert of die dienst conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, of dat zij algemene aanwijzingen kan geven aan de werknemers van de dienstverrichter, op zichzelf niet mee dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top