EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CN0433

Zaak C-433/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 juli 2017 door Enercon GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2017 in zaak T-36/16, Enercon / EUIPO

PB C 412 van 4.12.2017, p. 13–14 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

201711170121555612017/C 412/214332017CJC41220171204NL01NLINFO_JUDICIAL20170717131421

Zaak C-433/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 juli 2017 door Enercon GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2017 in zaak T-36/16, Enercon / EUIPO

Top

C4122017NL1310120170717NL0021131142

Hogere voorziening ingesteld op 17 juli 2017 door Enercon GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2017 in zaak T-36/16, Enercon / EUIPO

(Zaak C-433/17 P)

2017/C 412/21Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Enercon GmbH (vertegenwoordigers: R. Böhm, Rechtsanwalt, M. Silverleaf QC)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Gamesa Eólica, SL

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-36/16 vernietigen;

het arrest van het Gerecht in zaak T-245/12 vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het EUIPO en dit gelasten de beslissing van de eerste kamer van beroep in zaak R 260/2011-1 te aanvaarden en de vordering van Gamesa tot doorhaling van de litigieuze inschrijving af te wijzen;

verweerder in eerste aanleg verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt op de volgende gronden dat het bestreden arrest in zaak T-36/16 inbreuk maakt op artikel 7, lid 1, onder b), en/of artikel 52, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad ( 1 ) en dat er onregelmatigheden waren in de procedure voor het Gerecht:

1.

Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de inschrijving van het litigieuze merk in strijd met artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 niet het vereiste inherente onderscheidende vermogen heeft om te worden ingeschreven. Daarmee heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.

De eerste onjuiste rechtsopvatting bestond erin dat de aanduiding van het merk als kleurmerk op het formulier voor de aanvraag tot inschrijving als bepalend werd beschouwd voor de juridische aard van het merk, waardoor afbreuk werd gedaan aan de beoordeling van het inherente onderscheidende vermogen ervan. Het Gerecht had moeten oordelen dat de aanduiding van het merk als kleurmerk op het aanvraagformulier hoofdzakelijk gebeurt voor een vlotte administratie bij het EUIPO en niet om juridische redenen. Bijgevolg had het Gerecht rekening moeten houden niet alleen met de aanduiding van het merk op het formulier, maar met de volledige inhoud van het aanvraagformulier, met name met de voorstelling van het met het formulier aangevraagde merk, om de aard van het merk waarvan om inschrijving wordt verzocht, te bepalen. De voorstelling van het merk op het aanvraagformulier toont een beeldmerk met de aldaar getoonde bijzondere kenmerken.

3.

Het Gerecht had ook rekening moeten houden met de vorm van het merk zoals dit is ingeschreven, en in het bijzonder zoals dit is aangeduid in het door het EUIPO bij de inschrijving van het merk verstrekte inschrijvingsbewijs. Het inschrijvingsbewijs is het referentiedocument dat de vorm van het merk aanduidt zoals het is ingeschreven en het had door het Gerecht moeten worden behandeld als bepalend voor de vaststelling van de aard van het ingeschreven merk. De inhoud van het inschrijvingsbewijs maakt, bij een juist begrip ervan, duidelijk dat het merk is ingeschreven als beeldmerk met de vorm die blijkt uit de voorstelling die is ingediend met het aanvraagformulier. Door dit niet te doen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

4.

De tweede onjuiste rechtsopvatting en de onregelmatigheid in de procedure bestonden erin dat werd geweigerd om de informatie in ontvangst te nemen die noodzakelijk is voor een goed begrip van de inhoud van het inschrijvingsbewijs voor het litigieuze merk. Dat document is bekendmaking ST.60 van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (Wipo), waarin de betekenis is uiteengezet van de INID-codes (Internationally agreed Numbers for the Identification of (bibliographic) Data) die algemeen worden gebruikt in door bureaus voor intellectuele eigendom, waaronder het EUIPO, afgegeven inschrijvingsbewijzen, om de aard en de betekenis van de vermeldingen daarin te bepalen. De betekenis van de INID-codes kan alleen worden bepaald op basis van bekendmaking ST.60 of een gelijkwaardige referentiebron en de inhoud van inschrijvingsbewijzen kan alleen worden bepaald op basis van de betekenis van de INID-codes daarin. Het Gerecht heeft de bron van dergelijke informatie ten onrechte als bewijs behandeld en bijgevolg ten onrechte geweigerd het document of de gegevens erin in ontvangst te nemen, terwijl het in feite gaat om een juridische tekst die gelijkstaat met een woordenboek. Indien het Gerecht rekening had gehouden met de hem aangereikte uitleggingsinstrumenten, dan had het geoordeeld dat het inschrijvingsbewijs een beeldmerk betreft dat de voorstelling omvat die is getoond op het aanvraagformulier voor de inschrijving. Ten aanzien van dat merk had de eerste kamer van beroep van het EUIPO terecht geoordeeld dat dit het voor inschrijving vereiste onderscheidende vermogen bezat en het Gerecht had dit dienovereenkomstig moeten vaststellen.


( 1 ) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

Top