EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0007

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 juli 2022.
LKW WALTER Internationale Transportorganisation AG tegen CB e.a.
Verzoek van het Bezirksgericht Bleiburg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Betekening en kennisgeving van stukken – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Artikel 8, lid 1 – Termijn van een week voor de uitoefening van het recht om de ontvangst van het stuk te weigeren – In een lidstaat gegeven beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging die in een andere lidstaat enkel in de taal van de eerste lidstaat ter kennis is gebracht – Regeling van deze eerste lidstaat die voorziet in een termijn van acht dagen om verzet aan te tekenen tegen die beslissing – Verzetstermijn die tegelijk met de termijn voor de uitoefening van het recht van weigering van ontvangst van het stuk begint te lopen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Zaak C-7/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:527

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

7 juli 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Betekening en kennisgeving van stukken – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Artikel 8, lid 1 – Termijn van een week voor de uitoefening van het recht om de ontvangst van het stuk te weigeren – In een lidstaat gegeven beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging die in een andere lidstaat enkel in de taal van de eerste lidstaat ter kennis is gebracht – Regeling van deze eerste lidstaat die voorziet in een termijn van acht dagen om verzet aan te tekenen tegen die beslissing – Verzetstermijn die tegelijk met de termijn voor de uitoefening van het recht van weigering van ontvangst van het stuk begint te lopen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte”

In zaak C‑7/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bezirksgericht Bleiburg (rechter in eerste aanleg Bleiburg, Oostenrijk) bij beslissing van 6 november 2020, ingekomen bij het Hof op 8 januari 2021, in de procedure

LKW WALTER Internationale Transportorganisation AG

tegen

CB,

DF,

GH,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, S. Rodin, J.‑C. Bonichot, L. S. Rossi en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

LKW WALTER Internationale Transportorganisation AG, CB, DF en GH, vertegenwoordigd door M. Erman, R. Grilc, S. Grilc, J. J. Janezic, M. Ranc, G. Schmidt, M. Škof en R. Vouk, Rechtsanwälte,

de Sloveense regering, vertegenwoordigd door A. Vran als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer en S. Noë als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18, eerste alinea, VWEU, artikel 8 van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79), de artikelen 36 en 39 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1) junctis artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 4, lid 3, VEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LKW Walter Internationale Transportorganisation AG, enerzijds, en CB, DF en GH, anderzijds, over een vordering tot schadevergoeding met betrekking tot hun aansprakelijkheid als advocaat voor het niet binnen de gestelde termijn aantekenen van verzet tegen een door een Sloveense rechterlijke instantie gegeven beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging.

Unierecht

3

De overwegingen 2, 10 en 12 van verordening nr. 1393/2007 luiden als volgt:

„(2)

Het is voor de goede werking van de interne markt nodig de verzending tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, met het oog op betekening of kennisgeving ervan, te verbeteren en te versnellen.

[...]

(10)

De mogelijkheid de betekening of kennisgeving van stukken te weigeren, moet tot buitengewone gevallen worden beperkt, teneinde de doeltreffendheid van de verordening te waarborgen.

[...]

(12)

De ontvangende instantie moet degene voor wie het stuk is bestemd er door middel van het modelformulier schriftelijk van in kennis stellen dat hij het te betekenen of ter kennis te brengen stuk kan weigeren in ontvangst te nemen ofwel op het ogenblik van de betekening of kennisgeving ofwel door het stuk, indien het niet is gesteld in een taal die hij begrijpt of in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving, binnen een week naar de ontvangende instantie terug te zenden. Dit geldt ook voor de daaropvolgende betekening of kennisgeving nadat degene voor wie het stuk bestemd is gebruik heeft gemaakt van zijn weigeringsrecht. Deze regels inzake weigering gelden ook voor de betekening of kennisgeving door medewerkers van ambassades en consulaten, betekening of kennisgeving door postdiensten en rechtstreekse betekening of kennisgeving. De betekening of kennisgeving van een geweigerd stuk moet kunnen worden geregulariseerd door aan degene voor wie het stuk is bestemd betekening of kennisgeving te doen van een vertaling van het stuk.”

4

Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift „Vertaling van stukken”, bepaalde:

„1.   De aanvrager wordt door de verzendende instantie waaraan hij het stuk ter verzending overdraagt, in kennis gesteld van het feit dat degene voor wie het stuk is bestemd, kan weigeren het stuk in ontvangst te nemen omdat het niet in een van de in artikel 8 bedoelde talen is gesteld.

2.   De aanvrager draagt de eventuele kosten van vertaling vóór de verzending van het stuk, onverminderd een eventuele latere verwijzing in die kosten door de rechter of bevoegde autoriteit.”

5

Artikel 8 van die verordening, met als opschrift „Weigering van ontvangst van een stuk”, dat deel uitmaakte van hoofdstuk II, afdeling 1, ervan, bepaalde:

„1.   De ontvangende instantie stelt degene voor wie het stuk is bestemd, door middel van het in bijlage II opgenomen modelformulier in kennis van het feit dat hij kan weigeren het stuk waarvan betekening of kennisgeving moet worden verricht, in ontvangst te nemen op het ogenblik van de betekening of kennisgeving ofwel door het stuk binnen een week naar de ontvangende instantie terug te zenden, indien het niet is gesteld in of niet vergezeld gaat van een vertaling in een van de volgende talen:

a)

een taal die degene voor wie het stuk bestemd is, begrijpt, of

b)

de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er verscheidene officiële talen in de aangezochte lidstaat zijn, de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving moet worden verricht.

2.   Indien de ontvangende instantie ervan op de hoogte is gesteld dat de persoon voor wie het stuk is bestemd dit overeenkomstig lid 1 weigert in ontvangst te nemen, stelt zij de verzendende instantie daarvan onmiddellijk [...] in kennis en zendt zij de aanvraag alsmede de stukken waarvan de vertaling wordt gevraagd terug.

3.   Indien degene voor wie het stuk is bestemd overeenkomstig lid 1 heeft geweigerd het stuk in ontvangst te nemen, kan de betekening of kennisgeving van het stuk worden geregulariseerd door aan degene voor wie het stuk is bestemd overeenkomstig deze verordening betekening of kennisgeving te doen van het stuk vergezeld van een vertaling in een taal zoals bedoeld in lid 1. In dat geval is de datum van betekening of kennisgeving van het stuk die waarop de betekening of kennisgeving van het stuk vergezeld van de vertaling overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat is geschied. Wanneer de betekening of kennisgeving van een stuk overeenkomstig het recht van een lidstaat echter binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, dan is de datum die ten aanzien van de aanvrager in aanmerking wordt genomen de datum van betekening of kennisgeving van het oorspronkelijke stuk, vastgesteld overeenkomstig artikel 9, lid 2.

4.   De leden 1, 2 en 3 zijn van toepassing op de wijzen van verzending en betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken overeenkomstig afdeling 2.

5.   Voor de toepassing van lid 1, [stelt] [...] de autoriteit of persoon, wanneer de betekening of kennisgeving overeenkomstig artikel 14 is verricht, degene voor wie het stuk is bestemd in kennis van het feit dat hij kan weigeren het stuk in ontvangst te nemen en dat geweigerde stukken [...] naar deze autoriteit of bevoegde persoon moeten worden gezonden.”

6

Artikel 14 van deze verordening, dat deel uitmaakte van hoofdstuk II, afdeling 2, ervan, met als opschrift „Betekening of kennisgeving per post”, bepaalde:

„Elke lidstaat kan de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken aan in een andere lidstaat verblijvende personen rechtstreeks door postdiensten doen verrichten bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of op gelijkwaardige wijze.”

7

In het in bijlage II bij verordening nr. 1393/2007 opgenomen modelformulier („Mededeling aan de geadresseerde inzake zijn recht om de ontvangst van een stuk te weigeren”) wordt ten behoeve van degene voor wie het stuk is bestemd, het volgende vermeld:

„U kunt weigeren het stuk in ontvangst te nemen indien het niet gesteld is in of vergezeld gaat van een vertaling, ofwel in een taal die u begrijpt ofwel in de officiële taal/een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving.

Indien u dat recht wenst uit te oefenen, moet u onmiddellijk bij de betekening of kennisgeving van het stuk en rechtstreeks ten aanzien van de persoon die de betekening of kennisgeving verricht de ontvangst ervan weigeren of moet u het stuk binnen een week terugzenden naar het onderstaande adres en verklaren dat u de ontvangst ervan weigert.”

8

Dit modelformulier bevatte ook een onderdeel met als opschrift „Verklaring van de geadresseerde”, die door de geadresseerde bij weigering om het betrokken stuk in ontvangst te nemen moet worden ondertekend en aangevuld door het vakje aan te kruisen van de officiële taal/talen van de Unie die hij begrijpt. Dit onderdeel luidde als volgt:

„Ik weiger de ontvangst van het hieraan gehechte stuk, omdat dit niet gesteld is in of vergezeld gaat van een vertaling, ofwel in een taal die ik begrijp ofwel in de officiële taal/een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving.

Ik begrijp de volgende taal (talen):

[...]”

9

Verordening nr. 1393/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) 2020/1784 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken) (PB 2020, L 405, blz. 40), die van toepassing is met ingang van 1 juli 2022. Gelet op de datum van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten moet het verzoek om een prejudiciële beslissing evenwel worden onderzocht in het licht van verordening nr. 1393/2007.

Nationaal recht

Oostenrijks recht

10

§ 1295, lid 1, van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (algemeen burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”) bepaalt:

„Eenieder die schade lijdt, kan schadevergoeding vorderen van degene door wiens schuld hem de schade is toegebracht. De schade kan voortvloeien uit de niet-nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, maar kan ook losstaan van enige overeenkomst.”

11

§ 1299 ABGB bepaalt:

„Wie openlijk een ambt, kunst, beroep of vak uitoefent, of wie zonder noodzaak vrijwillig een taak op zich neemt, voor de uitvoering waarvan eigen kunstzinnige kennis of ongewone toewijding is vereist, geeft daarmee te kennen de noodzakelijke toewijding aan de dag te kunnen leggen en de vereiste ongebruikelijke kennis te bezitten. Voor een gebrek daaraan dient hij zich dan ook te verantwoorden. Indien echter de persoon die hem de zaak heeft toevertrouwd, op de hoogte was van zijn onervarenheid of deze door gewone oplettendheid had kunnen kennen, is die persoon eveneens in gebreke.”

12

§ 1300 ABGB luidt:

„Een deskundige is ook aansprakelijk indien hij, tegen vergoeding, op zijn gebied van kunst of wetenschap bij vergissing een nadelig advies verstrekt. Behalve in dit geval is een adviseur slechts aansprakelijk voor de schade die hij door het verstrekken van het advies bewust aan de ander heeft toegebracht.”

Sloveens recht

13

Artikel 9 van de Zakon o izvršbi in zavarovanju (wet inzake tenuitvoerleggingsprocedures; Uradni list RS, nr. 3/07), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „ZIZ”), heeft als opschrift „Rechtsmiddelen en territoriale bevoegdheid van de rechter in hoger beroep op grond van een bewijskrachtig document”. Dit artikel luidt als volgt:

„Tenzij de wet anders bepaalt, kan tegen een beslissing in eerste aanleg hoger beroep worden ingesteld.

Tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging waarbij de vordering wordt toegewezen, kan de schuldenaar verzet aantekenen.

Tenzij de wet anders bepaalt, worden het hoger beroep en het verzet binnen een termijn van acht dagen na de betekening of kennisgeving van de beslissing van de rechter in eerste aanleg ingesteld.

Het tijdig ingestelde en toegestane hoger beroep wordt aan de tegenpartij betekend of ter kennis gebracht indien de beslissing van de rechter in eerste aanleg waartegen dit beroep is gericht, ook aan deze partij is betekend of ter kennis is gebracht.

Tegen de beslissing inzake het verzet kan hoger beroep worden ingesteld.

Tenzij de wet anders bepaalt, hebben het hoger beroep en het verzet geen schorsende werking.

De beslissing op het hoger beroep is definitief.

[...]”

14

Artikel 53 ZIZ, met als opschrift „Verzet als enige rechtsmiddel van de schuldenaar”, luidt:

„Tegen de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging naar aanleiding van een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging kan verzet worden aangetekend door de schuldenaar, tenzij hij alleen opkomt tegen de beslissing omtrent de kosten.

Het verzet moet met redenen worden omkleed. In het verzet moet de schuldenaar de aan zijn verzet ten grondslag liggende feiten aanvoeren en de desbetreffende bewijzen overleggen, bij gebreke waarvan het verzet als niet-gemotiveerd wordt beschouwd.”

15

Artikel 61 ZIZ, met als opschrift „Verzet tegen een op grond van een bewijskrachtig document uitgevaardigde beslissing”, bepaalt:

„Verzet tegen een op grond van een bewijskrachtig document uitgevaardigde beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging is geregeld in de artikelen 53 en 54 van deze wet [...].

Indien met het in het vorige lid bedoelde verzet wordt opgekomen tegen het gedeelte van de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging waarbij de schuldenaar wordt gelast de schuldvordering te betalen, wordt het verzet op dit punt geacht te zijn gemotiveerd indien de schuldenaar de feiten uiteenzet waarop hij zijn verzet baseert en bewijsmateriaal overlegt waaruit de in het verzet vermelde feiten blijken.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Verzoekster in het hoofdgeding is een in het Oostenrijkse vennootschapsregister ingeschreven vennootschap die actief is in het internationale goederenvervoer.

17

Op 30 oktober 2019 heeft de Okrajno sodišče v Ljubljani (districtsrechter Ljubljana, Slovenië) aan verzoekster in het hoofdgeding per post een op verzoek van Transport Gaj d.o.o. met het oog op de invordering van een bedrag van 17610 EUR afgegeven beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging (hierna: „betrokken beslissing”) betekend, waarmee beslag werd gelegd op 25 vorderingen van verzoekster in het hoofdgeding op verschillende Sloveense vennootschappen. Die beslissing was bij verstek en op basis van bewijskrachtige documenten, namelijk facturen, gegeven, zonder dat verzoekster in het hoofdgeding opmerkingen had ingediend.

18

Voornoemde beslissing werd pas op 4 november 2019 door de juridische dienst van verzoekster in het hoofdgeding via haar interne postdienst ontvangen. Na een informatie-uitwisseling tussen verzoekster in het hoofdgeding en verweerders in het hoofdgeding – vennoten in een advocatenkantoor met zetel te Klagenfurt (Oostenrijk) – over de aard en de gevolgen van de betrokken beslissing, heeft verzoekster in het hoofdgeding verweerders op 5 november 2019 verzocht om tegen die beslissing verzet aan te tekenen. Een van de documenten die zij aan verweerders in het hoofdgeding had toegezonden, was de fotokopie van de enveloppe waaruit bleek dat verzoekster in het hoofdgeding die beslissing in feite reeds op 30 oktober 2019 had ontvangen.

19

Op 11 november 2019 hebben verweerders in het hoofdgeding bij de Okrajno sodišče v Ljubljani gemotiveerd verzet aangetekend tegen de betrokken beslissing. Zij hebben ook de aan deze rechter te betalen proceskosten ten belope van 55 EUR betaald.

20

Bij beslissing van 10 december 2019 heeft die rechterlijke instantie dit verzet afgewezen op grond dat het meer dan acht dagen na de kennisgeving van de betrokken beslissing was ingediend.

21

Verweerders in het hoofdgeding hebben namens verzoekster in het hoofdgeding tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij de Višje sodišče v Mariboru (rechter in tweede aanleg Maribor, Slovenië). Ter ondersteuning van hun hoger beroep hebben zij met name aangevoerd dat de termijn van acht dagen om verzet aan te tekenen ongrondwettig was, aangezien een zo korte termijn niet verenigbaar was met het Unierecht. Zij betoogden tevens dat de betrokken beslissing niet overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 was betekend, met name omdat deze betekening niet op grond van artikel 8 van die verordening en niet via de in artikel 2, lid 2, daarvan bedoelde ontvangende instantie was geschied.

22

Aangezien de Višje sodišče v Mariboru het hoger beroep van verweerders in het hoofdgeding heeft afgewezen, is de betrokken beslissing onherroepelijk en uitvoerbaar geworden. Op basis van die beslissing heeft verzoekster in het hoofdgeding het daarin bedoelde bedrag volledig betaald.

23

Na deze procedures heeft verzoekster in het hoofdgeding bij het Bezirksgericht Bleiburg (rechter in eerste aanleg Bleiburg, Oostenrijk), de verwijzende rechter, een vordering ingesteld waarin zij verweerders in het hoofdgeding aansprakelijk stelt voor het feit dat de Sloveense rechterlijke instanties het verzet tegen de betrokken beslissing wegens laattijdige indiening ervan hadden afgewezen. Op grond daarvan vordert zij veroordeling van verweerders in het hoofdgeding tot betaling van een bedrag van 22168,09 EUR, dat overeenkomt met het op grond van de betrokken beslissing betaalde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

24

Op 10 juli 2020 heeft deze rechter tegen verweerders in het hoofdgeding een betalingsbevel uitgevaardigd ter hoogte van het gevorderde bedrag.

25

Zij hebben tegen dit bevel verzet aangetekend bij diezelfde rechter, waarbij zij in wezen aanvoerden dat de termijn van acht dagen waarin de ZIZ voorziet om verzet aan te tekenen tegen een handeling als de betrokken beslissing, niet verenigbaar is met de artikelen 36 en 39 van verordening nr. 1215/2012, artikel 8 en artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007, artikel 18, eerste alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest, en dat, indien de Sloveense rechterlijke instanties deze bepalingen correct hadden toegepast, het verzet tegen de betrokken beslissing niet had kunnen worden afgewezen.

26

De verwijzende rechter verklaart dat hij in het kader van het bij hem aanhangige verzet dient na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van verweerders in het hoofdgeding op grond van de §§ 1295 en volgende ABGB, en met name of de door verzoekster in het hoofdgeding gestelde schade is veroorzaakt door onrechtmatig en verwijtbaar gedrag van verweerders. Gelet op de argumenten van verweerders in het hoofdgeding, vereist een dergelijk onderzoek de uitlegging van, enerzijds, een aantal bepalingen van verordening nr. 1393/2007, aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de betekening en kennisgeving van een gerechtelijk stuk, en, anderzijds, verordening nr. 1215/2012, aangezien de vraag van het vereiste van tijdige indiening van een procesinleidend stuk eveneens centraal staat in de discussie.

27

De verwijzende rechter is van oordeel dat de termijn van acht dagen waarin de ZIZ voorziet om verzet aan te tekenen tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging die is uitgevaardigd na een summiere procedure die langs elektronische weg is ingeleid, louter op basis van de beweringen van de verzoeker over het bestaan van een bewijskrachtig document, zoals een factuur, en zonder dat het verzoek bovendien is gebaseerd op een definitieve en uitvoerbare beslissing, het risico kan meebrengen dat de verweerder niet in staat is tijdig een met redenen omkleed verzet tegen een dergelijke beslissing in te stellen. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst de verwijzende rechter naar de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C‑176/17, EU:C:2018:711), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een termijn van veertien dagen niet verenigbaar is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien deze termijn een niet te verwaarlozen risico meebrengt dat een consument binnen die termijn geen verzet kan aantekenen tegen een betalingsbevel.

28

Hoewel in het onderhavige geding, anders dan in de zaak die heeft geleid tot bovengenoemd arrest, die betrekking had op een procedure tussen een onderneming en een consument ter zake van een op basis van een orderbriefje uitgevaardigd betalingsbevel, twee ondernemingen tegenover elkaar staan, neemt dit niet weg dat het risico van overschrijding van de termijn die het Hof in dat arrest in aanmerking heeft genomen, groter is wanneer, zoals in casu, de verweerder in een andere lidstaat is gevestigd. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat de in de ZIZ gestelde termijn van acht dagen in strijd kan blijken te zijn met de artikelen 36 en 39 van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest.

29

Wat de uitlegging van artikel 8 van verordening nr. 1393/2007 betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af wanneer de termijn van acht dagen begint te lopen die in de ZIZ is vastgesteld om verzet aan te tekenen tegen een stuk dat, zoals in casu, betekend of ter kennis gebracht is in een andere taal dan die welke degene voor wie het stuk is bestemd geacht wordt te begrijpen. In dit verband is hij van mening dat, om vast te stellen of een beroepsrecht is uitgeoefend binnen de termijn die is gesteld in de regelgeving van de lidstaat van de autoriteit die het te betekenen of ter kennis te brengen stuk heeft uitgevaardigd, voor de uitoefening van het recht om de inontvangstneming van dat stuk te weigeren, moet worden gewacht totdat de termijn van een week is verstreken.

30

Deze rechter twijfelt ook aan de verenigbaarheid met artikel 18 VWEU van de bepalingen van de ZIZ inzake de termijn om verzet aan te tekenen tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging, aangezien een dergelijke regeling meer gevolgen heeft voor in andere lidstaten gevestigde verweerders, die extra stappen moeten ondernemen om de betekende stukken te laten vertalen.

31

In die omstandigheden heeft het Bezirksgericht Bleiburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de artikelen 36 en 39 van verordening [nr. 1215/2012] juncto artikel 47 van het [Handvest] en het doeltreffendheids- en evenredigheidsbeginsel (beginsel van loyale samenwerking overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan verzet het enige rechtsmiddel is waarmee kan worden opgekomen tegen een tenuitvoerleggingsbeslissing die een gerecht zonder voorafgaande procedure op tegenspraak en zonder executoriale titel louter op basis van de beweringen van de executerende partij heeft gewezen, en dat rechtsmiddel binnen acht dagen in de taal van deze lidstaat moet worden ingediend, ook wanneer de tenuitvoerleggingsbeslissing in een andere lidstaat wordt betekend of daarvan in een andere lidstaat kennis wordt gegeven, in een taal die degene voor wie het stuk is bestemd niet begrijpt, waarbij een verzet dat binnen twaalf dagen is ingediend, reeds als tardief wordt afgewezen?

2)

Moet artikel 8 van verordening [nr. 1393/2007] juncto het doeltreffendheids- en evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale maatregel volgens welke door betekening of kennisgeving van het modelformulier in bijlage II, waarmee degene voor wie het stuk is bestemd in kennis wordt gesteld van zijn recht om de ontvangst van het stuk binnen de termijn van een week te weigeren, ook de termijn van acht dagen voor indiening van het rechtsmiddel tegen de op hetzelfde tijdstip betekende of ter kennis gebrachte tenuitvoerleggingsbeslissing begint te lopen?

3)

Moet artikel 18, eerste alinea, [VWEU] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan het gemotiveerde verzet het rechtsmiddel tegen een tenuitvoerleggingsbeslissing is en dat rechtsmiddel binnen acht dagen moet worden aangetekend, en op grond waarvan deze termijn ook geldt wanneer degene voor wie de tenuitvoerleggingsbeslissing is bestemd, in een andere lidstaat is gevestigd en deze beslissing noch is gesteld in de officiële taal van de lidstaat waar zij wordt betekend noch in een taal die degene voor wie zij is bestemd, begrijpt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede vraag

32

Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 juncto artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van de lidstaat waaronder de autoriteit ressorteert die een te betekenen of ter kennis te brengen stuk heeft afgegeven, volgens welke regeling het begin van de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 bedoelde termijn van een week waarbinnen degene voor wie een dergelijk stuk is bestemd dit op een van de in die bepaling genoemde gronden kan weigeren in ontvangst te nemen, samenvalt met het begin van de termijn voor het aantekenen van verzet tegen dat stuk in die lidstaat.

33

Er zij aan herinnerd dat wat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling betreft, volgens vaste rechtspraak niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 10 juni 2021, KRONE – Verlag, C‑65/20, EU:C:2021:471, punt 25 en aangehaalde rechtspraak).

34

Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007, biedt deze bepaling degene voor wie een te betekenen of ter kennis te brengen stuk bestemd is, de mogelijkheid om te weigeren het stuk in ontvangst te nemen wanneer dit stuk niet is gesteld in of vergezeld gaat van een vertaling, hetzij in een taal die hij begrijpt, hetzij in de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, in voorkomend geval, in een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving moet worden verricht, welke talen de geadresseerde wordt geacht te beheersen.

35

Deze mogelijkheid om te weigeren het te betekenen of ter kennis te brengen stuk in ontvangst te nemen, vormt een recht van degene voor wie dat stuk bestemd is (arrest van 6 september 2018, Catlin Europe, C‑21/17, EU:C:2018:675, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze geadresseerde kan dit recht uitoefenen hetzij op het tijdstip van de betekening of kennisgeving van het stuk, hetzij binnen een termijn van een week, mits hij het stuk binnen die termijn terugzendt.

36

Uit de rechtspraak van het Hof volgt tevens dat met dit recht om te weigeren een te betekenen of ter kennis te brengen stuk in ontvangst te nemen, de rechten van verdediging van degene voor wie het stuk is bestemd, kunnen worden beschermd, met inachtneming van de vereisten van een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. Verordening nr. 1393/2007 beoogt namelijk weliswaar in de eerste plaats de doelmatigheid en snelheid van gerechtelijke procedures te verbeteren en een goede rechtsbedeling te verzekeren, maar dit neemt niet weg dat bij het nastreven van die doelstellingen op geen enkele wijze afbreuk mag worden gedaan aan de daadwerkelijke eerbiediging van de rechten van verdediging van degenen voor wie de betreffende stukken bestemd zijn (zie in die zin arrest van 6 september 2018, Catlin Europe, C‑21/17, EU:C:2018:675, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

In deze context moet bovendien worden opgemerkt dat dit recht van degene voor wie een te betekenen of ter kennis te brengen stuk bestemd is om te weigeren het in ontvangst te nemen, overeenstemt met de weloverwogen keuze van de aanvrager om dit stuk niet vooraf te laten vertalen.

38

Krachtens artikel 5, lid 1, van die verordening dient de verzendende instantie immers de aandacht van de aanvrager te vestigen op het risico dat degene voor wie het stuk is bestemd kan weigeren een stuk dat niet in een van de in artikel 8 van die verordening bedoelde talen is gesteld, in ontvangst te nemen. Niettemin is het aan de aanvrager om te besluiten of het betreffende stuk dient te worden vertaald. Bovendien draagt hij overeenkomstig artikel 5, lid 2, van diezelfde verordening de kosten voor een vertaling (arrest van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus, C‑519/13, EU:C:2015:603, punt 35).

39

Er moet dus voor worden gezorgd dat de geadresseerde van een te betekenen of ter kennis te brengen stuk dat is gesteld in een andere taal dan die welke hij wordt geacht te begrijpen, daadwerkelijk gebruik kan maken van het recht om de ontvangst van dat stuk te weigeren, hetgeen, zoals blijkt uit punt 36 van het onderhavige arrest, deel uitmaakt van zijn fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

40

Met betrekking tot de informatie die aan degene voor wie het stuk is bestemd moet worden verstrekt bij de betekening of kennisgeving van een stuk in het kader van de bij verordening nr. 1393/2007 ingevoerde regeling, zij erop gewezen dat die verordening niet voorziet in een uitzondering op het gebruik van het in bijlage II bij die verordening opgenomen standaardformulier. Het verplichte en systematische gebruik van dit formulier is niet alleen van toepassing op de verzending van stukken door de door de lidstaten aangewezen verzendende en ontvangende instanties, maar ook – zoals uitdrukkelijk volgt uit artikel 8, lid 4, van deze verordening – op de in afdeling 2 van hoofdstuk II van deze verordening geregelde wijzen van betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken, met inbegrip van de in artikel 14 van deze verordening bedoelde betekening of kennisgeving door aanbieders van postdiensten (zie in die zin arrest van 2 maart 2017, Henderson, C‑354/15, EU:C:2017:157, punten 55, 59 en 61, en beschikking van 5 mei 2022, ING Luxembourg, C‑346/21, niet gepubliceerd, EU:C:2022:368, punten 32 en 35). Dat formulier vormt, zoals blijkt uit overweging 12 van verordening nr. 1393/2007, een instrument waarmee degene voor wie het stuk is bestemd, in kennis wordt gesteld van het recht om te weigeren het te betekenen of ter kennis te brengen stuk in ontvangst te nemen.

41

De nuttige werking van het recht om te weigeren een te betekenen of ter kennis te brengen stuk in ontvangst te nemen, vereist ten eerste dat degene voor wie het stuk bestemd is, van het bestaan van dat recht in kennis is gesteld, en ten tweede dat hij over de volledige termijn van een week beschikt om te beoordelen of de ontvangst van het stuk moet worden aanvaard of geweigerd en, in geval van weigering, om het stuk terug te sturen.

42

In casu bedroeg de termijn voor het aantekenen van verzet tegen de betrokken beslissing overeenkomstig artikel 9 ZIS acht dagen vanaf de betekening of kennisgeving ervan. Volgens de Sloveense procedurele regeling, waarvan de strekking door de Sloveense regering in haar antwoord op de door het Hof schriftelijk gestelde vragen is uiteengezet, werd deze termijn evenwel niet berekend vanaf de datum waarop de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 gestelde termijn van een week was verstreken, maar vanaf de datum waarop die beslissing aan verzoeker in het hoofdgeding was afgegeven, te weten 30 oktober 2019, zodat deze twee termijnen elkaar nagenoeg volledig overlapten. Bijgevolg heeft verzoekster in het hoofdgeding in feite niet de volledige termijn van een week, die haar bij deze verordening was toegekend, kunnen besteden om te onderzoeken of de ontvangst van het betrokken gerechtelijk stuk moest worden aanvaard of geweigerd, aangezien zij op grond van die regeling ook binnen diezelfde termijn in voorkomend geval verzet diende aan te tekenen tegen dat gerechtelijk stuk, voor het geval zij het zou aanvaarden.

43

Bovendien leidt een regeling als aan de orde in het hoofdgeding er in feite toe dat degene voor wie een stuk is bestemd dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1393/2007 valt, de volle termijn wordt ontzegd waarin het nationale recht voorziet om beroep in te stellen, te weten in casu de termijn van acht dagen om verzet aan te tekenen tegen het betrokken gerechtelijke stuk. In situaties die vallen onder het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, moeten de justitiabelen alle door het nationale recht van een lidstaat erkende termijnen kunnen benutten om een procedureel recht uit te oefenen tegen een betekend of ter kennis gebracht stuk (zie naar analogie arrest van 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg, C‑615/18, EU:C:2020:376, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Wanneer, zoals in casu, het begin van deze termijnen samenvalt en degene die een voor hem bestemd stuk ontvangt dat is gesteld in een taal die hij niet geacht wordt te begrijpen, in de praktijk geen gebruik kan maken van de volledige termijn die in de regeling van de lidstaat van de autoriteit die het stuk heeft afgegeven is voorzien om tegen dat stuk verzet aan te tekenen, ongeacht de duur van die termijn, dan bevindt die geadresseerde zich bovendien in een nadelige positie ten opzichte van geadresseerden die de taal waarin het aan hen gerichte stuk is gesteld wel begrijpen en dus in de praktijk over de volledige duur van die termijn beschikken om hun rechten te doen gelden.

45

De door artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 nagestreefde doelstelling om elke discriminatie tussen deze twee categorieën van ontvangers te voorkomen, vereist dat de ontvangers die het stuk in een andere taal ontvangen dan de in die bepaling bedoelde talen, hun recht om de ontvangst van dat stuk te weigeren kunnen uitoefenen zonder procedureel nadeel te ondervinden wegens hun grensoverschrijdende situatie.

46

Hieruit volgt dat wanneer het ter kennis te brengen of te betekenen stuk niet is opgesteld of vertaald in een van de in die bepaling bedoelde talen, het begin van de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 bedoelde termijn van een week niet mag samenvallen met het begin van de termijn om beroep in te stellen overeenkomstig de regelgeving van de lidstaat die het stuk heeft vastgesteld, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan het nuttig effect van die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest. De beroepstermijn moet in beginsel ingaan na het verstrijken van de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 gestelde termijn van een week.

47

Deze uitlegging beantwoordt ook aan het doel van verordening nr. 1393/2007. Indien het Unierecht aldus zou worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke de termijn voor het instellen van beroep tegen een stuk als bedoeld in artikel 8, lid 1, van die verordening begint te lopen vanaf het begin van de in die bepaling gestelde termijn voor de beoordeling of de inontvangstneming van dat stuk moet worden aanvaard of geweigerd, zou de geadresseerde ervan immers ertoe kunnen worden aangezet om, teneinde het in punt 45 van het onderhavige arrest vermelde nadeel te vermijden, te kiezen voor de mogelijkheid om dat stuk te weigeren.

48

Het aanzetten tot een dergelijke weigering zou indruisen tegen de doelstelling van die verordening, die erin bestaat, zoals met name blijkt uit overweging 2 ervan, de snelle verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, met het oog op betekening of kennisgeving, te bevorderen, onverminderd de eerbiediging van de rechten van verdediging van degene voor wie deze stukken bestemd zijn. Overigens benadrukt overweging 10 van die verordening dat, om de doeltreffendheid van deze verordening te waarborgen, de mogelijkheid om de betekening of kennisgeving van die stukken te weigeren, beperkt moet blijven tot uitzonderlijke situaties.

49

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 juncto artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van de lidstaat waaronder de autoriteit ressorteert die een te betekenen of ter kennis te brengen stuk heeft afgegeven, volgens welke regeling het begin van de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 bedoelde termijn van een week waarbinnen degene voor wie een dergelijk stuk is bestemd dit op een van de in die bepaling genoemde gronden kan weigeren in ontvangst te nemen, samenvalt met het begin van de termijn voor het aantekenen van verzet tegen dat stuk in die lidstaat.

Eerste en derde prejudiciële vraag

50

Gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeven de eerste en de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van de lidstaat waaronder de autoriteit ressorteert die een te betekenen of ter kennis te brengen stuk heeft afgegeven, volgens welke regeling het begin van de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 bedoelde termijn van een week waarbinnen degene voor wie een dergelijk stuk is bestemd dit op een van de in die bepaling genoemde gronden kan weigeren in ontvangst te nemen, samenvalt met het begin van de termijn voor het aantekenen van verzet tegen dat stuk in die lidstaat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top