EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0508

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 mei 2007.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk.
Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna - Uitvoeringsmaatregelen.
Zaak C-508/04.

Jurisprudentie 2007 I-03787

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:274

Zaak C‑508/04

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakoming – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Uitvoeringsmaatregelen”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 11 januari 2007 

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 mei 2007 

Samenvatting van het arrest

1.     Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Beheer van gemeenschappelijk patrimonium

(Art. 249, derde alinea, EG; richtlijn 92/43 van de Raad)

2.     Handelingen van de instellingen – Richtlijnen – Uitvoering door lidstaten

(Art. 249, derde alinea, EG; richtlijn 92/43 van de Raad)

3.     Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Vaststelling van nodige instandhoudingsmaatregelen

(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, lid 1)

4.     Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Bescherming van soorten – Afwijkingen

(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 12‑14, 15, sub a en b, en 16)

5.     Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Bescherming van soorten – Afwijkingen

(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 12‑14, 15, sub a en b, en 16)

1.     Uit de vierde en de elfde overweging van de considerans van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, blijkt dat de in de richtlijn bedoelde habitats en soorten tot het natuurlijke erfgoed van de Gemeenschap behoren en dat de bedreiging voor hun voortbestaan vaak van grensoverschrijdende aard is, zodat de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten is. Op dit gebied is, wanneer het beheer van het gemeenschappelijke erfgoed aan de lidstaten is toevertrouwd voor hun respectieve grondgebied, de nauwkeurigheid van de uitvoering van de richtlijn van bijzonder belang.

(cf. punten 57‑58)

2.     Richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, stelt ingewikkelde en technische regels vast op het gebied van het milieurecht, zodat de lidstaten er in het bijzonder op moeten toezien dat hun wetgeving ter uitvoering van deze richtlijn duidelijk en nauwkeurig is.

Het argument van de regering van een lidstaat dat een bepaling van nationaal recht hoe dan ook conform die richtlijn wordt uitgelegd wanneer instandhoudingsmaatregelen nodig zijn, kan niet worden aanvaard. Een richtlijnconforme uitlegging van de bepalingen van nationaal recht kan immers op zich niet de helderheid en nauwkeurigheid hebben die met het oog op de rechtszekerheid noodzakelijk zijn.

Bovendien kunnen eenvoudige bestuurlijke praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, niet worden beschouwd als een uitvoering van de verplichtingen die in het kader van de uitvoering van een richtlijn op de lidstaten rusten.

(cf. punten 73, 78-80)

3.     Met de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, gebruikte bewoordingen heeft de gemeenschapswetgever de lidstaten ertoe willen verplichten, de nodige instandhoudingsmaatregelen vast te stellen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats en soorten als bedoeld in respectievelijk de bijlagen I en II van de richtlijn, hetgeen in dit opzicht elke beoordelingsmarge voor de lidstaten uitsluit en de eventuele regelgevende of beslissingsbevoegdheden van de nationale autoriteiten ter zake beperkt tot de in het kader van die maatregelen uit te voeren middelen en te maken technische keuzes.

(cf. punten 76, 87)

4.     De artikelen 12 tot en met 14 en 15, sub a en b, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, vormen een coherent geheel van normen die de lidstaten ertoe verplichten, strikte beschermingsregimes voor de betrokken dier‑ en plantensoorten in te voeren.

Artikel 16 van de richtlijn, dat nauwkeurig de criteria definieert aan de hand waarvan de lidstaten mogen afwijken van de in de artikelen 12 tot en met 15 gestelde verboden, is een uitzonderingsbepaling in het door die richtlijn opgezette beschermingsstelsel. Bijgevolg moet dit artikel restrictief worden uitgelegd.

(cf. punten 109‑110)

5.     Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna mogen nationale maatregelen slechts afwijken van de in de richtlijn gestelde verboden wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Bijgevolg kunnen nationale bepalingen die afwijkingen van de in de artikelen 12 tot en met 14 en 15, sub a en b, van die richtlijn geformuleerde verboden niet doen afhangen van alle in artikel 16 van die richtlijn opgesomde criteria en voorwaarden, maar, op onvolledige wijze, van bepaalde bestanddelen van die criteria en voorwaarden, geen regime vormen dat aan laatstgenoemd artikel beantwoordt.

(cf. punten 111‑112)




ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

10 mei 2007 (*)

„Niet-nakoming – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Uitvoeringsmaatregelen”

In zaak C‑508/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 december 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en B. Schima als gemachtigden, bijgestaan door M. Lang, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door E. Riedl en H. Dossi als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2007,

het navolgende

Arrest

1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1, artikel 6, leden 1 tot en met 4, alsmede de artikelen 7, 11, 12, 13, 15, 16, lid 1, en artikel 22, sub b, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „richtlijn”).

 Rechtskader

 Gemeenschapsregeling

2       Artikel 1 van de richtlijn bevat een aantal definities, waaronder:

„e)      staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: de som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het in artikel 2 bedoelde grondgebied.

De ‚staat van instandhouding’ van een natuurlijke habitat wordt als ‚gunstig’ beschouwd wanneer:

–       het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen,

en

–       de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan,

en

de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is als bedoeld in letter i;

[...]

g)      soorten van communautair belang: soorten die op het in artikel 2 bedoelde grondgebied:

i)      bedreigd zijn, uitgezonderd de soorten waarvan het natuurlijke verspreidingsgebied slechts een marginaal gedeelte van dat grondgebied beslaat en die in het west-palearctische gebied niet bedreigd of kwetsbaar zijn

of

ii)      kwetsbaar zijn, dat wil zeggen waarvan het waarschijnlijk wordt geacht dat zij in de naaste toekomst bij voortbestaan van de bedreigende factoren zullen overgaan naar de categorie van bedreigde soorten,

of

iii)  zeldzaam zijn, dat wil zeggen waarvan de populaties van kleine omvang zijn en die, hoewel zij momenteel noch bedreigd noch kwetsbaar zijn, in die situatie dreigen te komen. Deze soorten leven in geografische gebieden die van beperkte omvang zijn, of zijn over een grotere oppervlakte versnipperd,

of

iv)       endemisch zijn en bijzondere aandacht vereisen wegens het specifieke karakter van hun habitat en/of de potentiële gevolgen van hun exploitatie voor hun staat van instandhouding.

Deze soorten zijn of kunnen worden opgenomen in bijlage II en/of IV of V;

h)      prioritaire soorten: de in letter g, sub i, bedoelde soorten voor welker instandhouding de Gemeenschap bijzondere verantwoordelijkheid draagt omdat een belangrijk deel van hun natuurlijke verspreidingsgebied op het in artikel 2 bedoelde grondgebied ligt. Deze prioritaire soorten zijn in bijlage II met een sterretje (*) gemerkt;

i)      staat van instandhouding van een soort: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het in artikel 2 bedoelde grondgebied.

De ‚staat van instandhouding’ wordt als ‚gunstig’ beschouwd wanneer:

–       uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven,

en

–       het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden,

en

–       er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;

[...]

l)      specialebeschermingszone: een door de lidstaten bij een wettelijk, bestuursrechtelijk en/of op een overeenkomst berustend besluit aangewezen gebied van communautair belang waarin de instandhoudingsmaatregelen worden toegepast die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.”

3       Artikel 6, lid 1, van de richtlijn luidt:

„De lidstaten treffen voor de specialebeschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijkeordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.”

4       Artikel 6, lid 2, van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de[...] richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.”

5       In artikel 16, lid 1, van de richtlijn is bepaald:

„Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, sub a en b:

a)      in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

b)      ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

c)      in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

d)      ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie van deze soorten, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;

e)      teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, door de bevoegde nationale instanties vastgesteld aantal van bepaalde specimens van de in bijlage IV genoemde soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben.”

6       Artikel 22, sub b, van de richtlijn bepaalt met name dat de lidstaten „erop toe [dienen] te zien dat de opzettelijke introductie in de vrije natuur van een soort die op hun grondgebied niet inheems is, zodanig aan voorschriften wordt gebonden dat daardoor geen schade wordt toegebracht aan de natuurlijke habitats in hun natuurlijke verspreidingsgebied of aan de inheemse wilde flora en fauna, en een dergelijke introductie te verbieden indien zij zulks nodig achten”.

 Wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Oostenrijkse Länder waarvan de verenigbaarheid met de bepalingen van de richtlijn aan de orde is

 Land Niederösterreich

7       Het gaat om de volgende bepalingen: § 95 van het Niederösterreichische Jagdgesetz 1974 (wet op de jacht in Niederösterreich, LGBl [Niederösterreich] nr. 76/74; hierna: „Nö JagdG”), § 9, lid 5, § 17, lid 5, § 20, lid 4, § 21 en § 22 van het Niederösterreichische Naturschutzgesetz 2000 (wet op de natuurbescherming in Niederösterreich, LGBl [Niederösterreich] nr. 87/00; hierna: „Nö NSchG”).

8       § 95 Nö JagdG bepaalt:

„(1)      Alle niet-selectieve jachtmethoden zijn verboden. Het is inzonderheid verboden:

[...]

3.      ’s nachts te jagen, dat wil zeggen van 90 minuten na zonsondergang tot 90 minuten voor zonsopgang; dit verbod geldt niet voor de jacht op wilde zwijnen en roofdieren, het auerhoen en het korhoen, wilde ganzen, wilde eenden en snippen;

4.      bij het vangen of het doden van wild gebruik te maken van inrichtingen voor de belichting van het doel, met uitzondering van beweeglijke lampen […], kunstmatige lichtbronnen, zoals infraroodapparaten, elektronische doelapparaten, vizierinrichtingen voor het ’s nachts schieten met elektronische beeldversterkers of beeldomkeerders, zoals restlichtversterkers;

[...]

8.      als lokmiddel blind gemaakte of verminkte levende dieren en verdovend lokaas te gebruiken; bandopnemers, elektrische of elektronische inrichtingen, die kunnen doden of verdoven, te gebruiken; spiegels of andere inrichtingen om te verblinden, explosieven of niet-selectief werkende netten te gebruiken; te vergassen of uit te roken;

9.      op vederwild te jagen met strikken, lijm, haken, netten of vallen;

10.      vanuit luchtvaartuigen, rijdende voertuigen of boten met een aandrijfsnelheid van meer dan 5 km/u te jagen.

[...]”

9       § 9 Nö NSchG bepaalt:

„[...]

(2)      [...] wordt verstaan onder:

[...]

6.      staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: de som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten;

7.      prioritaire soorten: de wilde dieren en planten voor welker instandhouding de Gemeenschap bijzondere verantwoordelijkheid draagt en die in bijlage II bij de habitatrichtlijn met een sterretje (*) zijn gemerkt;

8.      staat van instandhouding van een soort: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort;

9.      instandhoudingsdoelstellingen: het behoud of herstel in een gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats als bedoeld in bijlage I bij de habitatrichtlijn en de soorten fauna en flora als bedoeld in bijlage II bij die richtlijn in een gebied van communautair belang, alsmede van de vogelsoorten als bedoeld in bijlage I bij de vogelrichtlijn en als vermeld in artikel 4, lid 2, van die richtlijn en van hun habitats, in een Europees vogelbeschermingsgebied.

(3)      Gebieden in de zin van het eerste lid worden bij verordening van de deelstaatregering als specialebeschermingszone met de benaming ,Europese beschermingszone’ aangewezen. In het bijzonder kunnen ook reeds bestaande beschermde natuur‑ en landschapsgebieden als Europese beschermingszone worden aangewezen.

(4)      De verordening in de zin van het derde lid definieert de oppervlaktegrenzen van de beschermingszone, het betrokken voorwerp van bescherming, in het bijzonder de typen prioritaire natuurlijke habitats en prioritaire soorten, de instandhoudingsdoelstellingen, alsmede, in voorkomend geval, de verplichtingen en verboden die noodzakelijk zijn om een gunstige staat van instandhouding te bereiken. In het bijzonder worden maatregelen verboden die het beschermingsgebied of de bestanddelen daarvan kunnen verstoren of wezenlijk aantasten. Dit geldt onverminderd de strengere beschermingsbepalingen van de onderhavige wet.

(5)      Voor de Europese beschermingszones worden zo nodig passende onderhouds‑, ontwikkelings‑ en instandhoudingsmaatregelen van publiekrechtelijke of privaatrechtelijke aard getroffen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de natuurlijke habitats als bedoeld in bijlage I bij de habitatrichtlijn en de soorten als bedoeld in bijlage II bij die richtlijn, alsmede van de vogelsoorten als bedoeld in bijlage I bij de vogelrichtlijn, die in die gebieden voorkomen (beheersplan). Wanneer die maatregelen gevolgen hebben voor de ruimtelijke ordening, worden zij voorgelegd aan het raadgevend comité inzake ruimtelijke ordening, met uitzondering van de maatregelen betreffende het beheer van Europese beschermingszones.

(6)      De deelstaatregering ziet toe op en documenteert de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Daarbij houdt zij in het bijzonder rekening met de typen prioritaire natuurlijke habitats en de prioritaire soorten.”

10     § 17 Nö NSchG bepaalt:

„[...]

(5)      Voor het uitplanten en de bevordering van gewassen die niet-inheems en niet aan de plaats aangepast zijn, alsmede voor het uitzetten en de bevordering van niet-inheemse dieren in de vrije natuur, is een vergunning van de deelstaatregering vereist. De vergunning wordt geweigerd wanneer aan de plaats aangepaste inheemse populaties, de natuurlijke (genetische) kenmerken van inheemse dier‑ en plantensoorten of de schoonheid en de kenmerken van een landschap blijvend worden aangetast.”

11     In § 20 Nö NSchG is bepaald:

„[...]

(4)      De deelstaatregering kan bij besluit afwijkingen [...] toestaan, met name voor wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden, wanneer niet hoeft te worden gevreesd voor een ernstige bedreiging van de beschermde wilde flora en fauna en wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat. In de vergunning dient op zijn minst te worden bepaald:

1.      voor welke soorten de afwijking is toegestaan,

2.      welke middelen, installaties en methoden mogen worden gebruikt voor het vangen of doden, en

3.      welke controles moeten worden verricht.”

12     § 21 Nö NSchG luidt:

„(1)      Onverminderd bijzondere regelingen overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige wet of de op grond van deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten, wordt in beginsel geen afbreuk gedaan aan maatregelen in verband met de commerciële exploitatie van terreinen [...] Deze afwijkingsbepaling is niet van toepassing wanneer opzettelijk schade wordt toegebracht aan beschermde planten en dieren of beschermde habitats, of wanneer met uitsterving bedreigde planten en dieren [...] schade ondervinden van die maatregelen.

(2)      Onverminderd bijzondere regelingen overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige wet of op grond van deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten, wordt in beginsel geen afbreuk gedaan aan maatregelen in verband met een modern en duurzaam land‑ en bosbouwgebruik van terreinen in het kader van een land‑ en bosbouwexploitatie [...] Deze afwijkingsbepaling is niet van toepassing wanneer opzettelijk schade wordt toegebracht aan beschermde planten en dieren of beschermde habitats, of wanneer met uitsterving bedreigde planten en dieren [...] schade ondervinden van die maatregelen.

(3)      Een land‑ en bosbouwgebruik wordt als modern en duurzaam beschouwd wanneer de activiteiten in een land‑ en bosbouwexploitatie dienen tot de productie of de winning van plantaardige of dierlijke producten en worden georganiseerd volgens procedés die in een bepaalde regio en op een bepaald tijdstip of op grond van verkregen ervaring gebruikelijk zijn en het aan de natuurlijke omstandigheden aangepaste gebruik in een functionerend systeem duurzaam het prestatievermogen waarborgt zonder de productiegrondslagen uit te putten en de natuur en het landschap onbehoorlijk te belasten.”

13     § 22 Nö NSchG luidt:

„(1)      In de plaats van of naast de bescherming van het belang van natuurbescherming door de overheid kan het Land Niederösterreich ook privaatrechtelijke overeenkomsten sluiten om doelstellingen van natuurbescherming te bereiken, in het bijzonder met het oog op de instandhouding, het onderhoud, de bescherming en de ontwikkeling van gebieden die uit natuurbeschermingsoogpunt waardevol of voor het landschap belangrijk zijn. Dit soort overeenkomst heeft vooral betrekking op de instandhouding en het onderhoud, onder redelijke voorwaarden, van natuurlijk of semi-natuurlijk oppervlaktewater van geringe omvang, van vochtige weilanden en droge en schrale gebieden alsmede van uit natuurbeschermingsoogpunt waardevolle veldbosjes en heggen. Verdere beschermingsmaatregelen bestaan met name in:

–       de vergoeding van maatregelen voor de oprichting, de instandhouding of de verbetering van andere voor de natuurbescherming waardevolle gebieden en voorwerpen;

–       de bevordering van een bijzonder in het belang van de natuurbescherming gelegen wijze van gebruik of exploitatie in gebieden die vanuit ecologisch oogpunt of voor het landschap belangrijk zijn;

–       de bevordering van maatregelen ter verbetering van belangrijke landschapsecologische functies (bijvoorbeeld biotoopnetwerk, extensieve bebouwing, omschakeling op ecologische wijzen van land‑ en bosbouwexploitatie).

[...]”

 Land Oberösterreich

14     Het gaat om § 15, lid 2, van het Oberösterreichische Natur‑ und Landschaftsschutzgesetz 2001 (wet op de natuur‑ en landschapsbescherming in Oberösterreich, LGBl [Oberösterreich] nr. 129/2001; hierna: „Oö NSchG”).

15     Die bepaling luidt:

„Voor beschermde landschapsgebieden [...], beschermde landschapsbestanddelen [...], Europese beschermingszones [...] of natuurbeschermingsgebieden [...] kan de deelstaatregering landschapsonderhoudsplannen opstellen, die voorzien in maatregelen die overeenkomstig het eerste lid in het algemeen belang noodzakelijk zijn en die de toegestane economische exploitatie van de betrokken terreinen niet aanzienlijk bemoeilijken. Behoudens andersluidende bepalingen in een privaatrechtelijke overeenkomst of een wettekst, draagt het Land, als houder van private rechten, de kosten voor de uitvoering van zulke landschapsonderhoudsplannen. De eigenaar van het terrein (beschikkingsbevoegde) moet deze maatregelen dulden.”

 Land Salzburg

16     Het gaat om de volgende bepalingen: § 3a, § 5, punten 8 tot en met 10, § 22a en § 22b, § 29 alsmede § 34 van het Salzburger Naturschutzgesetz 1999 (wet op de natuurbescherming in Salzburg, LGBl [Salzburg] nr. 73/1999; hierna: „Sbg NSchG”); § 104, lid 4, van het Salzburger Jagdgesetz 1993 (wet op de jacht in Salzburg, LGBl [Salzburg] nr. 100/1993; hierna: „Sbg JagdG”].

17     § 3a Sbg NSchG bepaalt:

„(1)      Bij de toepassing van de onderhavige wet en van de op grond van deze wet vastgestelde verordeningen dient ervan te worden uitgegaan dat het algemene belang van natuurbescherming voorrang kan worden verleend op alle andere belangen.

(2)      Maatregelen waarvan vaststaat dat zij rechtstreeks bijzonder grote algemene belangen dienen, worden toegestaan of in aanmerking genomen, waarbij het belang van natuurbescherming ruim wordt beschermd, wanneer:

1.      de andere algemene belangen in het concrete geval voorrang hebben op het belang van natuurbescherming, en

2.      vaststaat dat geen passend alternatief voor de maatregel bestaat dat het belang van natuurbescherming minder aantast.

(3)      Voor maatregelen in de zin van het tweede lid, waarvan te verwachten is dat zij in Europese beschermingszones in de zin van § 5, punt 10, sub a en c, aanzienlijke schade zullen toebrengen aan typen prioritaire natuurlijke habitats [...] of prioritaire soorten [...], kunnen bij een belangenafweging enkel de volgende algemene belangen in overweging worden genomen:

1.      het leven en de gezondheid van personen,

2.      de openbare veiligheid,

3.      voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.

Andere algemene belangen kunnen slechts in de belangenafweging worden betrokken wanneer eerst het advies van de [...] Commissie is ingewonnen. Dit advies moet bij de beslissing in aanmerking worden genomen.

(4)      Wanneer na een belangenafweging in de zin van het tweede of het derde lid geen voorrang wordt verleend aan het belang van natuurbescherming, dient, behoudens in het geval van het zesde lid, de door de ingreep te verwachten schade door passende vervangingsmaatregelen te worden gecompenseerd. De compensatie wordt bij besluit voorgeschreven. Bij ingrepen in bijzondere habitats en populaties van dieren of planten, zal de vervangingsmaatregel vooral bestaan in het creëren van vervangende habitats. Deze vervangende habitats worden, voor zover mogelijk, in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van ingrijpen gecreëerd. Wanneer geen vervangende habitats kunnen worden gecreëerd, wordt de aanvrager bij besluit gelast een geldbedrag te betalen dat ongeveer overeenstemt met de kostprijs van een passende vervangingsmaatregel. Wanneer het creëren van vervangende habitats slechts onvoldoende mogelijk is, wordt een dienovereenkomstig verminderd, bij wijze van vervanging te betalen geldbedrag opgelegd.

(5)      In het geval van het vierde lid waarborgt de deelstaatregering bij Europese beschermingszones de coherentie van het Europees ecologisch netwerk ‚Natura 2000’. De daartoe genomen maatregelen worden aan de [...] Commissie meegedeeld.

(6)      Er worden geen vervangingsmaatregelen opgelegd voor maatregelen die

1.      wegens een bedreiging voor het leven of de gezondheid van personen of om ernstige schade aan de economie van het land te voorkomen, noodzakelijk en onvermijdelijk zijn, en

2.      geen gevolgen hebben voor Europese beschermingszones.”

18     § 5 Sbg NSchG luidt:

„Voor de toepassing van de onderhavige wet wordt verstaan onder:

[...]

8.      Ingrepen in een beschermd gebied of voorwerp: tijdelijke of permanente maatregelen die, individueel of in samenhang met andere maatregelen, niet verwaarloosbare gevolgen kunnen hebben voor het beschermde gebied of voorwerp of ten aanzien van de beschermingsdoelstelling, of door een veelvuldige herhaling of accumulatie van dergelijke maatregelen waarschijnlijk zulke gevolgen zullen hebben. Er is ook sprake van een ingreep wanneer de maatregelen zelf buiten het beschermde gebied of voorwerp hun oorsprong vinden.

9.      Doelstellingen van instandhouding van een Europese beschermingszone: het behoud of herstel in een gunstige staat van instandhouding van

a)      de natuurlijke habitats als bedoeld in bijlage I bij de habitatrichtlijn of de dier‑ en plantensoorten als bedoeld in bijlage II bij deze richtlijn;

b)      de vogelsoorten als bedoeld in bijlage I bij de vogelrichtlijn en de geregeld voorkomende trekvogelsoorten (artikel 4, lid 2, van deze richtlijn) en hun habitats, met bijzondere aandacht voor de watergebieden van internationale betekenis.

10.      Europese beschermingszones:

a)      gebieden van communautair belang, die in de lijst als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de habitatrichtlijn zijn opgenomen;

b)      gebieden, die in afwachting van de opstelling van de sub a bedoelde lijst in een lijst als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de habitatrichtlijn zijn opgenomen;

c)      vogelbeschermingsgebieden in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn.

[...]”

19     In § 22a Sbg NSchG is bepaald:

„[...]

(2)      Voor Europese beschermingszones worden bij verordening van de deelstaatregering beschermingsbepalingen vastgesteld, die in ieder geval de beschermingsdoelstelling en de noodzakelijke verplichtingen en verboden bevatten. In de verordening worden ook de grenzen van de beschermingszone bepaald. De beschermingsdoelstelling geeft de instandhoudingsdoelstellingen (§ 5, punt 9) van de betrokken beschermingszone te kennen [...]

(3)      In de verordening inzake de Europese beschermingszone kunnen maatregelen worden verboden of gelast en bepaalde ingrepen algemeen of bij een door de deelstaatregering toegelaten afwijking worden toegestaan. Met verplichtingen en verboden en toelatingsvoorbehouden wordt verzekerd dat de kwaliteit van de betrokken natuurlijke habitats niet verslechtert en er geen aanzienlijke storende factoren optreden voor de betrokken dier‑ en plantensoorten waarvoor gelet op de beschermingsdoelstelling een gunstige staat van instandhouding moet worden behouden of hersteld.

(4)      Alvorens een afwijking toe te laten, onderzoekt de deelstaatregering of de ingreep aanzienlijke schade kan toebrengen aan de Europese beschermingszone in haar voor de instandhoudingsdoelstellingen (§ 5, punt 9) wezenlijke bestanddelen (effectbeoordeling). De afwijking wordt enkel toegelaten wanneer geen aanzienlijke schade te verwachten is.

(5)      De vaststelling van een verordening in de zin van het tweede en het derde lid is niet vereist wanneer voor het gebied reeds door andere maatregelen een voldoende bescherming en de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstelling wordt gewaarborgd. Dit geldt onverminderd strengere beschermingsbepalingen.

(6)      Voor Europese beschermingszones worden zo nodig, rekening houdend met artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn, landschapsonderhoudsplannen alsmede gedetailleerde plannen [...] opgesteld en uitgevoerd. De deelstaatregering ziet regelmatig op de staat van instandhouding van de Europese beschermingszones toe, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de typen prioritaire natuurlijke habitats en de prioritaire soorten.”

20     § 22b Sbg NSchG bepaalt:

„(1)      Totdat voldoende beschermingsmaatregelen zijn vastgesteld [...], mogen maatregelen inzake het gebruik van terreinen slechts worden uitgevoerd voor zover zij [...] rechtmatig zijn uitgevaardigd.

(2)      De toestemming van de deelstaatregering is vereist voor de uitvoering van alle maatregelen die verder gaan dan het eerste lid en die aanzienlijke schade kunnen toebrengen aan de natuurlijke habitats of de dier‑ of plantensoorten waarvoor overeenkomstig de habitatrichtlijn of de vogelrichtlijn een gunstige staat van instandhouding moet worden behouden of hersteld.

(3)      Deze toestemming moet worden gegeven wanneer de maatregel de kwaliteit van de habitats als bedoeld in het tweede lid niet kan verslechteren en geen aanzienlijke storende factoren optreden voor de soorten als bedoeld in het tweede lid, en bovendien niet indruist tegen de doelstelling van instandhouding of creatie van een gunstige staat van instandhouding van deze habitats of soorten.

(4)      Dit geldt onverminderd strengere beschermingsbepalingen.”

21     § 29 Sbg NSchG luidt:

„(1)      Wilde planten in de vrije natuur, waarvan de populatie algemeen of in bepaalde gebieden wordt bedreigd en voor de instandhouding waarvan om redenen van natuurbescherming een algemeen belang bestaat, alsmede planten die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van een evenwichtig ecosysteem, in het bijzonder om de populaties van andere planten‑ of diersoorten veilig te stellen, kunnen bij verordening van de deelstaatregering geheel of gedeeltelijk worden beschermd. De bescherming kan zowel in de tijd als in de ruimte worden beperkt.

(2)      De algehele bescherming van planten betreft alle boven‑ en ondergrondse delen van de plant. Zij omvat het verbod, de plant te beschadigen, te vernielen, van zijn plaats weg te halen of die plaats aldus te behandelen dat het voortbestaan van de plant wordt bedreigd of onmogelijk wordt, alsmede het verbod, aan de natuur onttrokken planten te bezitten, te vervoeren, onder bezwarende titel of kosteloos aan te nemen of af te geven. Het verbod om te bezitten, te vervoeren en onder bezwarende titel of kosteloos aan te nemen of af te geven, heeft ook betrekking op ieder product dat uit de plant wordt verkregen alsmede op iedere andere waar die, aan de hand van een geleidedocument, de verpakking, een teken, een etiket of iedere andere omstandigheid, als deel of derivaat van de plant kan worden geïdentificeerd.”

22     § 34 Sbg NSchG bepaalt:

„(1)      De natuurbeschermingsautoriteit kan op verzoek afwijkingen van de verboden van [met name] § 29, leden 2 en 3 [...] toestaan. De toestemming kan [...] enkel worden verleend voor maatregelen die een van de volgende doelstellingen dienen:

1.      de volksgezondheid, met inbegrip van de geneesmiddelenproductie;

2.      de drankenproductie;

3.      de openbare veiligheid;

4.      de veiligheid van de luchtvaart;

5.      de bescherming van de wilde flora en fauna of de instandhouding van hun habitats;

6.      het onderzoek of het onderwijs;

7.      de repopulatie of de herintroductie van populaties;

8.      het voorkomen van ernstige schade aan gewassen en bossen, aan gebruiks‑ of huisdieren, aan visgronden of wateren;

9.      de bouw van installaties;

10.      andere grote algemene belangen.

(2)      De punten 9 en 10 van het eerste lid zijn niet van toepassing op vogels. De punten 2 en 9 van het eerste lid zijn niet van toepassing op de plantensoorten als bedoeld in bijlage IV bij de habitatrichtlijn.

(3)      Toelatingen in de zin van het eerste lid kunnen slechts worden verleend wanneer anders het doel van de maatregel niet op bevredigende wijze kan worden bereikt en de populaties van de betrokken dier‑ of plantensoorten in het gebied door de ingreep niet achteruitgaan.

(4)      De aanvragen tot toelating in de zin van het eerste lid moeten worden gemotiveerd en de volgende vermeldingen bevatten:

[...]

(6)      Aan de volgende personen kan geen toelating worden verleend:

[...]

(7)      De toelating bevat alle vermeldingen als bedoeld in het vierde lid alsmede de precisering dat zij niet in de plaats komt van de privaatrechtelijke toelating van degenen die over de betrokken terreinen de beschikkingsbevoegdheid hebben. Bij toelatingen om wetenschappelijke doeleinden gelast de autoriteit bovendien dat de documentatie in overeenstemming met een erkende wetenschappelijke instelling moet worden bewaard.

[...]”

23     In § 104 Sbg JagdG is bepaald:

„[...]

(4)      De autoriteit kan andere afwijkingen van de verboden [...] toestaan, wanneer daardoor de populatie van de betrokken wilde soort niet wordt bedreigd en er geen andere bevredigende oplossing bestaat om het beoogde doel te bereiken. Deze afwijkingen mogen enkel om de volgende doeleinden worden toegestaan:

a)      de bescherming van andere wilde flora en fauna en de instandhouding van hun natuurlijke habitats;

b)      de voorkoming van ernstige schade aan gewassen, veestapels, bossen, viswateren, alsmede, in het geval van haarwild, aan andere vormen van eigendom;

c)      de volksgezondheid en de openbare veiligheid, alsmede, in het geval van haarwild, andere dwingende redenen van groot algemeen belang, met name redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

d)      het onderzoek en het onderwijs;

e)      de repopulatie of de herintroductie van deze soorten, alsmede de daartoe noodzakelijke kweek;

f)      de verhandeling van een klein aantal dieren (of delen van dieren of uit deze dieren verkregen producten) van de soorten vederwild die [...] mogen worden gevangen of gedood.”

 Land Tirol

24     Het gaat om de volgende bepalingen: § 1, lid 1, § 2, lid 2, de §§ 5 tot en met 9, de §§ 22 tot en met 24 en § 28, lid 3, van het Tiroler Naturschutzgesetz 1997 (wet op de natuurbescherming in Tirol, LGBl [Tirol] nr. 33/1997; hierna: „Tiroler NSchG”); § 1, leden 1 en 2, sub a en b, § 3 en § 6, leden 1, eerste volzin, en 2, van de Tiroler Naturschutzverordnung (verordening op de natuurbescherming in Tirol, LGBl [Tirol] nr. 95/1997; hierna: „Tiroler NSchVO”).

25     § 1, lid 1, Tiroler NSchG luidt:

„De onderhavige wet heeft tot doel, de natuur, de basis voor het menselijke leven, aldus in stand te houden en te onderhouden dat

a)      de diversiteit, de kenmerken en de schoonheid ervan,

b)      de recreatieve waarde ervan,

c)      de rijkdom aan inheemse dier‑ en plantensoorten en de natuurlijke habitats van deze soorten, alsmede

d)      een zo intact en productief mogelijk ecologisch evenwicht

worden behouden en blijvend worden beschermd of hersteld. De instandhouding en het onderhoud van de natuur hebben betrekking op alle verschijningsvormen ervan, in het bijzonder de landschappen, in hun oorspronkelijke staat dan wel in de staat waarin zij zich ten gevolge van het menselijke handelen bevinden. Het ecologische land‑ en bosbouwgebruik is daarbij van bijzonder belang. De natuur mag slechts worden geëxploiteerd voor zover de waarde ervan ook voor de volgende generaties wordt behouden.”

26     § 2, lid 2, Tiroler NSchG bepaalt:

„Voor maatregelen van normaal land‑ en bosbouwgebruik is geen vergunning vereist krachtens de onderhavige wet.

Dit geldt niet voor maatregelen inzake bossen op alluviale grond [...], inzake vochtige gebieden [...], inzake natuurbeschermingsgebieden en specialebeschermingszones [...]”

27     In § 5 Tiroler NSchG is bepaald:

„Op het gehele grondgebied van het Land zijn verboden:

a)      de organisatie van sportevenementen met motorvoertuigen die door een verbrandingsmotor worden aangedreven, behoudens op terreinen waarvoor een vergunning [...] is afgegeven;

b)      het gebruik van helikopters voor het vervoer van personen om toeristische doeleinden, behoudens tussen luchthavens;

c)      het gebruik van vaartuigen die door een verbrandingsmotor worden aangedreven, op natuurlijke waterlopen, behoudens ter uitvoering van projecten waarvoor overeenkomstig het natuurbeschermingsrecht een vergunning is afgegeven, in de mate die daartoe noodzakelijk is;

d)      iedere blijvende beschadiging van gletsjers en hun afwateringsgbieden, behoudens in het geval van de exploitatie, de instandhouding en het herstel van bestaande installaties, alsmede de verandering daarvan [...]”

28     § 22 Tiroler NSchG luidt:

„(1)      De deelstaatregering wijst soorten wilde planten waarvan de populatie algemeen of in bepaalde gebieden wordt bedreigd en waarvan de instandhouding noodzakelijk is om de belangen van de natuurbescherming overeenkomstig § 1, lid 1, te waarborgen, bij verordening aan als beschermde plantensoorten.

(2)      De deelstaatregering kan in verordeningen in de zin van het eerste lid, voor zover dit voor de bescherming van de populatie van bepaalde plantensoorten noodzakelijk is, verbieden:

[...]”

29     § 23 Tiroler NSchG bepaalt:

„(1)      De deelstaatregering wijst soorten wilde dieren waarop niet kan worden gejaagd, waarvan de populatie algemeen of in bepaalde gebieden wordt bedreigd en waarvan de instandhouding noodzakelijk is om de belangen van de natuurbescherming overeenkomstig § 1, lid 1, te waarborgen, bij verordening aan als beschermde diersoorten.

(2)      De deelstaatregering kan in verordeningen in de zin van het eerste lid, voor zover dit voor de bescherming van de populatie van bepaalde plantensoorten noodzakelijk is, verbieden:

a)      dieren van beschermde soorten te verstoren, te achtervolgen, te vangen, te houden, levend of dood in bezit te hebben, te vervoeren, te koop aan te bieden, te verkopen, te verkrijgen of te doden;

b)      ontwikkelingsvormen van dieren (zoals eieren, larven en poppen) van beschermde soorten aan hun natuurlijke milieu te onttrekken, te beschadigen of te vernielen, in bezit te hebben, te vervoeren, te koop aan te bieden, te verkopen of te verkrijgen;

c)      delen van dieren van beschermde soorten (zoals veren en huiden) in bezit te hebben, te vervoeren, te koop aan te bieden, te verkopen of te verkrijgen;

d)      voortplantingsplaatsen en nesten van dieren van beschermde soorten weg te halen of te verstoren;

e)      de habitat [...] van dieren van beschermde soorten [...] aldus te behandelen dat het voortbestaan van deze diersoorten in die habitat onmogelijk wordt.

De krachtens het bepaalde sub a tot en met d gestelde verboden kunnen worden beperkt tot een bepaald aantal dieren en hun ontwikkelingsvormen, tot bepaalde ontwikkelingsvormen en tot bepaalde tijdvakken en gebieden. De krachtens het bepaalde sub e gestelde verboden kunnen worden beperkt tot bepaalde tijdvakken en gebieden.

(3)      Degene die beweert dieren van beschermde soorten, die hij beroepsmatig vervoert, houdt, gebruikt of aanbiedt, door fokkerij in Tirol te hebben verkregen of uit een ander Land of uit het buitenland te hebben ingevoerd, dient dit op verzoek van de autoriteit te bewijzen.

(4)      Voor de introductie in de vrije natuur van dieren die niet onder de bepalingen van het recht inzake de jacht of de visserij vallen, en geen inheemse soorten zijn, is een vergunning overeenkomstig het natuurbeschermingsrecht vereist. Deze vergunning kan enkel worden verleend wanneer geen belangrijke verandering van de bestaande flora en fauna en geen aantasting van het belang van natuurbescherming als gedefinieerd in § 1, lid 1, te verwachten is.

(5)      De deelstaatregering kan in verordeningen in de zin van het eerste lid bepalingen inzake het vangen en het verzamelen van wilde dieren van beschermde soorten, met inbegrip van hun ontwikkelingsvormen, toestaan, om een passende uitvoering van deze activiteiten te waarborgen. Daarbij kunnen bepaalde vangstmethoden alsmede het gebruik van bepaalde vangstmiddelen worden verboden.”

30     In § 24 Tiroler NSchG is bepaald:

„Het is verboden, wilde dieren waarop niet kan worden gejaagd en die tot niet-beschermde soorten behoren, opzettelijk te verstoren of te achtervolgen, zonder gegronde reden te vangen alsmede de voortplantingsplaatsen, nesten of ontwikkelingsvormen ervan zonder gegronde reden weg te halen, te beschadigen of te verstoren.”

 Precontentieuze procedure

31     Na een analyse van de diverse wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter zake van de omzetting van de richtlijn die de Republiek Oostenrijk had meegedeeld, heeft de Commissie die lidstaat op 13 april 2000 een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij deze verweet, een aantal bepalingen van de richtlijn onvolledig of onjuist te hebben uitgevoerd.

32     Bij brief van 27 juli 2000 heeft de Republiek Oostenrijk daarover opmerkingen ingediend bij de Commissie. Zij heeft daarbij met name aangekondigd dat maatregelen zouden worden genomen om een aantal nationale bepalingen te wijzigen. Wat andere elementen van de uitvoering van de richtlijn betrof, week haar argumentatie evenwel van die van de Commissie af.

33     Bij brief van 17 oktober 2003 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij concludeerde dat de Republiek Oostenrijk de krachtens de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen omdat deze lidstaat verscheidene bepalingen daarvan onvolledig of onjuist had uitgevoerd.

34     Bij brief van 23 december 2003 heeft de Republiek Oostenrijk op dit met redenen omkleed advies een antwoord gegeven dat vergelijkbaar was met haar antwoord op de aanmaningsbrief.

35     Daarop heeft de Commissie besloten om het onderhavige beroep in te stellen.

 Procesverloop voor het Hof

36     In haar verzoekschrift had de Commissie tegen verweerster zevenentwintig gronden van niet-nakoming geformuleerd.

37     In haar verweerschrift heeft verweerster erkend dat zeventien van die gronden gegrond waren en haar standpunt voor het overige gehandhaafd.

38     In repliek heeft de Commissie afstand gedaan van twee gronden van niet-nakoming.

39     Op een door het Hof krachtens artikel 54 bis van het Reglement voor de procesvoering geformuleerd verzoek tot mededeling van aanvullende gegevens over de nationale rechtsinstrumenten waarop het beroep betrekking heeft, heeft de Commissie ook afstand gedaan van haar beroep voor zover het de gronden van niet-nakoming inzake artikel 6, leden 3 en 4, en de artikelen 7, 11 en 15 van de richtlijn betrof.

40     Bijgevolg heeft het beroep uiteindelijk betrekking op veertien gronden van niet-nakoming, die betrekking hebben op de uitvoering van artikel 1, artikel 6, leden 1 en 2, de artikelen 12 en 13 alsmede artikel 16, lid 1, en artikel 22, sub b, van de richtlijn.

41     De Republiek Oostenrijk bestrijdt niet dat het Oostenrijkse recht, zoals dit aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn van toepassing was, op een aantal punten niet in overeenstemming was met de voorschriften van de richtlijn. Zeven gronden van niet-nakoming hebben op deze punten betrekking.

 Beroep

 Niet-bestreden gronden van niet-nakoming

 Argumenten van de Commissie

–       Schending van artikel 12 van de richtlijn in de Länder Steiermark en Tirol

42     De Commissie betoogt dat volgens § 13d, lid 1, van het Steiermärkische Naturchutzgesetz (wet op de natuurbescherming in Steiermark; hierna: „Stmk NSchG”) de regering van het Land Steiermark aan artikel 12 van de richtlijn uitvoering geeft bij verordening. § 4 van de Steiermärkische Naturschutzverordnung (verordening op de natuurbescherming in Steiermark; hierna: „Stmk NSchVO”), die de lijst van gedurende het gehele jaar beschermde dieren vaststelt, geeft evenwel geen volledige uitvoering aan artikel 12 van de richtlijn, omdat hij niet alle krachtens bijlage IV, sub a, bij deze richtlijn beschermde soorten betreft.

43     De Commissie merkt op dat de regering van het Land Tirol overeenkomstig § 23, lid 1, sub a, Tiroler NSchG de soorten als bedoeld in bijlage IV, sub a, bij de richtlijn moet aanwijzen als beschermde soorten. De bepalingen van de Tiroler NSchVO nemen evenwel niet alle bedoelde soorten over.

–       Schending van artikel 13 van de richtlijn in de Länder Kärnten, Steiermark en Tirol

44     De Commissie is van mening dat bijlage 1 betreffende § 1 van de Kärntner Pflanzenschutzverordnung (verordening inzake de plantenbescherming in Kärnten) geen passende bescherming van alle plantensoorten als bedoeld in bijlage IV, sub b, bij de richtlijn waarborgt.

45     De Commissie betoogt dat de regering van het Land Steiermark overeenkomstig § 13c, lid 1, Stmk NSchG een verordening tot uitvoering van artikel 13 van de richtlijn moet vaststellen. Dat heeft zij evenwel verzuimd. Bovendien geven de §§ 1 en 2 Stmk NSchVO, die bepalen welke plantensoorten een gehele of gedeeltelijke bescherming genieten, geen volledige uitvoering aan de richtlijn, aangezien daarin niet alle in bijlage IV, sub b, bij deze richtlijn bedoelde beschermde soorten zijn opgenomen.

46     De Commissie merkt op dat de regering van het Land Tirol overeenkomstig § 22, lid 1, sub a, Tiroler NSchG bij verordening de soorten als bedoeld in bijlage IV, sub b, bij de richtlijn moet aanwijzen als beschermde plantensoorten. De Tiroler NSchVO voert evenwel geen regime in dat alle in het betrokken punt van die bijlage vermelde soorten beschermt.

–       Schending van artikel 16, lid 1, van de richtlijn in de Länder Steiermark en Tirol

47     De Commissie merkt op dat § 62, lid 2, van het Steiermärkische Jagdgesetz (wet op de jacht in Steiermarken) geen rekening houdt met het feit dat afwijkende bepalingen slechts zijn toegestaan indien is gewaarborgd dat de populaties van de beschermde soorten in een „gunstige staat van instandhouding” blijven voortbestaan.

48     De Commissie betoogt dat, wat de typen prioritaire natuurlijke habitats betreft, het verbod van § 3 Tiroler NSchVO geen rekening houdt met het vereiste van een „gunstige staat van instandhouding”. Dit geldt ook voor de plantensoorten als bedoeld in § 1, lid 2, sub b, Tiroler NSchVO en voor de diersoorten als bedoeld in § 6, lid 2, sub e, van deze verordening.

49     De Oostenrijkse regering wijst erop dat de bevoegde instanties van de betrokken Länder een aantal uitvoeringsmaatregelen aan het voorbereiden zijn. Deze instanties zouden aldus beogen alle aan de orde zijnde nationale rechtsinstrumenten in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de richtlijn.

 Beoordeling door het Hof

50     Volgens vaste rechtspraak moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en kan het Hof geen rekening kan houden met sindsdien opgetreden wettelijke of bestuursrechtelijke wijzigingen (zie met name arresten van 30 mei 2002, Commissie/Italië, C‑323/01, Jurispr. blz. I‑4711, punt 8, en 27 oktober 2005, Commissie/Luxemburg, C‑23/05, Jurispr. blz. I‑9535, punt 9).

51     Aangezien de kennisgeving van het met redenen omkleed advies aan de Republiek Oostenrijk op 17 oktober 2003 heeft plaatsgevonden, was, gelet op de in dat advies gestelde termijn, 17 december 2003 de datum waarop verweerster ervoor had moeten zorgen dat de bepalingen van nationaal recht in overeenstemming waren met de voorschriften van de richtlijn.

52     Uit de gegevens over de bedoelde gronden van niet-nakoming blijkt dat de Oostenrijkse regering niet betwist dat de maatregelen die nodig waren om de uitvoering van de richtlijn op alle betrokken punten te waarborgen, niet binnen de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn waren genomen.

53     Derhalve is het beroep gegrond ter zake van de gronden van niet-nakoming betreffende de uitvoering van artikel 12 van de richtlijn in de Länder Steiermark en Tirol, van artikel 13 van de richtlijn in de Länder Kärnten, Steiermark en Tirol, alsmede van artikel 16, lid 1, van de richtlijn in de Länder Steiermark en Tirol.

 Bestreden gronden van niet-nakoming

 Schending van artikel 1 van de richtlijn in het Land Salzburg

–       Argumenten van partijen

54     Volgens de Commissie bevat § 5 Sbg NSchG een geheel van definities die de definities in artikel 1, sub e, g, i en l, van de richtlijn, inzake de begrippen „staat van instandhouding van een natuurlijke habitat”, „soorten van communautair belang”, „staat van instandhouding van een soort” en „specialebeschermingszone”, onjuist weergeven.

55     De Commissie voegt hieraan toe dat § 5, punt 9, Sbg NSchG weliswaar verwijst naar de begrippen behoud en herstel van een gunstige staat van instandhouding, maar geen definitie geeft van deze begrippen. Overigens vormen noch § 3a Sbg NSchG, die enkel voorziet in een belangenafweging, noch de §§ 22a, 22b en 29 van deze wet, die een aantal aanvullende beschermingsmaatregelen betreffen, een juiste uitvoering van artikel 1 van de richtlijn.

56     Volgens de Oostenrijkse regering is de uitvoering van artikel 1 van de richtlijn in het recht van het Land Salzburg in overeenstemming met het gemeenschapsrecht. Alle bestanddelen van deze bepaling zijn immers in de toepasselijke wet overgenomen, dankzij een beroep op het begrip aantasting in combinatie met de instandhoudingsdoelstellingen. Het gaat om de volgende rechtsbegrippen van de richtlijn en de volgende nationale bepalingen:

–       „staat van instandhouding van een natuurlijke habitat”: artikel 1, sub e, van de richtlijn; § 5, punten 8 en 9, en § 22a, leden 3 en 4, Sbg NSchG;

–       „soorten van communautair belang”: artikel 1, sub g, van de richtlijn; „staat van instandhouding van een soort”: artikel 1, sub i, van de richtlijn; §§ 3a, 22a, 22b, en 29 Sbg NSchG;

–       „specialebeschermingszone”: artikel 1, sub l, van de richtlijn; § 5, punten 9 en 10, en § 22a Sbg NSchG.

–       Beoordeling door het Hof

57     Om te beginnen blijkt uit de vierde en de elfde overweging van de considerans van de richtlijn dat de in de richtlijn bedoelde habitats en soorten tot het natuurlijke erfgoed van de Gemeenschap behoren en dat de bedreiging voor hun voortbestaan vaak van grensoverschrijdende aard is, zodat de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten is.

58     Wat het betrokken gebied betreft, heeft het Hof benadrukt dat de nauwkeurigheid van de uitvoering van bijzonder belang is in een geval als het onderhavige, waarin het beheer van het gemeenschappelijke erfgoed aan de lidstaten is toevertrouwd voor hun respectieve grondgebied (zie arresten van 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑6/04, Jurispr. blz. I‑9017, punt 25, en 10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C‑98/03, Jurispr. blz. I‑53, punt 59).

59     Met betrekking tot de definities in artikel 1 van de richtlijn heeft het Hof geoordeeld dat aan de betrokken begrippen in de rechtsordes van de lidstaten nauwkeurig uitvoering moeten worden gegeven (zie arrest van 24 juni 2003, Commissie/Portugal, C‑72/02, Jurispr. blz. I‑6597, punt 17).

60     Aangaande in de eerste plaats de begrippen die zijn gedefinieerd in artikel 1, sub e en i, van de richtlijn („staat van instandhouding van een natuurlijke habitat” en „staat van instandhouding van een soort”), wordt in § 5, punt 9, Sbg NSchG weliswaar de uitdrukking „gunstige staat van instandhouding” gebruikt, maar de bewoordingen van de litigieuze bepalingen van nationaal recht omvatten niet alle in bovengenoemde punten van artikel 1 van de richtlijn vermelde kenmerken.

61     Die wetgevingstechniek waarborgt niet dat alle bestanddelen van de aan de orde zijnde definities, welke bestanddelen bepalend zijn voor de betekenis en de omvang van de bescherming van de bedoelde habitats en soorten, daadwerkelijk in aanmerking worden genomen bij de uitvoering van de richtlijn.

62     Bijgevolg kunnen § 5, punten 8 en 9, en de §§ 3a, 22a, 22b en 29 Sbg NSchG niet worden geacht, in het nationale recht voldoende uitvoering te geven aan artikel 1, sub e en i, van de richtlijn.

63     Aangaande in de tweede plaats artikel 1, sub g, van de richtlijn dient te worden vastgesteld, dat deze bepaling ook een groot aantal parameters bevat ter definiëring van het begrip „soort van communautair belang”.

64     De §§ 3a, 22a, 22b en 29 Sbg NSchG betreffen evenwel enkel een belangenafweging, aanvullende wettelijke maatregelen inzake Europese beschermingszones, modaliteiten voor het toestaan van afwijkingen van de in de wet gestelde verboden en de bijzondere bescherming van wilde planten. Het begrip soort van communautair belang wordt daarin niet vermeld.

65     Deze bepalingen kunnen bijgevolg niet worden geacht uitvoering te geven aan artikel 1, sub g, van de richtlijn.

66     Aangaande in de derde plaats artikel 1, sub l, van de richtlijn, gebruikt § 5, punt 10, Sbg NSchG, dat moet worden gelezen in samenhang met punt 9 van deze paragraaf, dat het behoud en het herstel van een gunstige staat van instandhouding als doelstelling noemt, het begrip „Europese beschermingszone”, en niet de uitdrukking „specialebeschermingszone”. De daarin bedoelde zones zijn onder meer de gebieden die de Commissie in de lijst van gebieden van communautair belang heeft opgenomen, op basis van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, alsmede de gebieden waarvoor het Land Salzburg de opneming in die lijst heeft voorgesteld, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze richtlijn.

67     Daar komt bij dat § 22a, leden 2 tot en met 4, Sbg NSchG nauwkeurig aangeeft welke maatregelen moeten worden genomen om de beschermingsdoelstellingen voor de „Europese beschermingszones” te bereiken.

68     Blijkens het voorgaande bevatten § 5, punten 9 en 10, en § 22a Sbg NSchG met voldoende juridische nauwkeurigheid een definitie van de gebieden die zijn begrepen in de uitdrukking „specialebeschermingszone” in de zin van artikel 1, sub l, van de richtlijn.

69     Derhalve is laatstgenoemde bepaling in het Land Salzburg juist uitgevoerd.

70     Bijgevolg is het onderhavige bezwaar van de Commissie slechts gegrond ten aanzien van de niet-uitvoering van artikel 1, sub e, g en i, van de richtlijn.

 Schending van artikel 6, lid 1, van de richtlijn in het Land Niederösterreich

–       Argumenten van partijen

71     De Commissie zet uiteen dat § 9, lid 5, Nö NSchG enkel voorziet in de verplichting, „zo nodig” passende onderhouds‑, ontwikkelings‑ en instandhoudingsmaatregelen te nemen. Uit artikel 6, lid 1, van de richtlijn volgt evenwel dat in alle gevallen, en niet „zo nodig”, de „nodige instandhoudingsmaatregelen” moeten worden vastgesteld. In laatstgenoemde bepaling hebben de woorden „zo nodig” immers enkel betrekking op de beheersplannen, en zij kunnen niet worden opgevat als een algemene beperking van de verplichting om de nodige wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen vast te stellen.

72     De Oostenrijkse regering betoogt dat in artikel 6, lid 1, van de richtlijn niet de verplichting is neergelegd, in alle gevallen instandhoudingsmaatregelen vast te stellen, maar enkel de verplichting, de „nodige” instandhoudingsmaatregelen vast te stellen. Hoe dan ook zullen, wanneer instandhoudingsmaatregelen noodzakelijk zijn naast de krachtens § 9, lid 4, Nö NSchG voor te schrijven geboden en verboden, de bevoegde autoriteiten van het Land deze hoe dan ook vaststellen om een gunstige staat van instandhouding te bereiken.

–       Beoordeling door het Hof

73     Om te beginnen stelt de richtlijn ingewikkelde en technische regels vast op het gebied van het milieurecht, zodat de lidstaten er in het bijzonder op moeten toezien dat hun wetgeving ter uitvoering van deze richtlijn duidelijk en nauwkeurig is (zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 26).

74     Wat het bezwaar van de Commissie betreft, gebruiken zowel artikel 6, lid 1, van de richtlijn als § 9, lid 5, Nö NSchG de woorden „zo nodig”. In de nationale bepaling hebben deze woorden evenwel algemeen op alle instandhoudingsmaatregelen betrekking, hetgeen betekent dat de uitvoering van die maatregelen volgens deze bepaling niet verplicht is.

75     In artikel 6, lid 1, van de richtlijn hebben deze woorden daarentegen slechts betrekking op bijzondere gevallen, te weten bepaalde technische middelen of keuzes van instandhouding die worden gedefinieerd als „passende specifieke of van ruimtelijkeordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen”.

76     De richtlijn stelt de vaststelling van de nodige instandhoudingsmaatregelen dus verplicht, hetgeen in dit opzicht elke beoordelingsmarge voor de lidstaten uitsluit en de eventuele regelgevende of beslissingsbevoegdheden van de nationale autoriteiten ter zake beperkt tot de in het kader van die maatregelen uit te voeren middelen en te maken technische keuzes.

77     Bijgevolg kan § 9, lid 5, Nö NSchG niet worden geacht voldoende uitvoering te geven aan de verplichting om steeds de nodige instandhoudingsmaatregelen te nemen voor de specialebeschermingszones.

78     In dit verband kan het argument van de Oostenrijkse regering dat deze bepaling van nationaal recht hoe dan ook conform de richtlijn wordt uitgelegd wanneer instandhoudingsmaatregelen nodig zijn, niet worden aanvaard.

79     Een richtlijnconforme uitlegging van de bepalingen van nationaal recht kan immers op zich niet de helderheid en nauwkeurigheid hebben die met het oog op de rechtszekerheid noodzakelijk zijn (zie in die zin arresten van 19 september 1996, Commissie/Griekenland, C‑236/95, Jurispr. blz. I‑4459, punt 13, en 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C‑144/99, Jurispr. blz. I‑3541, punt 21).

80     Bovendien kunnen eenvoudige bestuurlijke praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, niet worden beschouwd als een uitvoering van de verplichtingen die in het kader van de tenuitvoerlegging van een richtlijn op de lidstaten rusten (zie arresten van 13 maart 1997, Commissie/Frankrijk, C‑197/96, Jurispr. blz. I‑1489, punt 14; 7 maart 2002, Commissie/Italië, C‑145/99, Jurispr. blz. I‑2235, punt 30, en 10 maart 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑33/03, Jurispr. blz. I‑1865, punt 25).

81     Derhalve is de wetgeving van het Land Niederösterreich niet in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van de richtlijn.

82     Op dit punt is het beroep dus gegrond.

 Schending van artikel 6, lid 1, van de richtlijn in het Land Oberösterreich

–       Argumenten van partijen

83     De Commissie geeft te kennen dat § 15, lid 2, Oö NSchG voorziet in de mogelijkheid om landschapsonderhoudsplannen op te stellen. Gelet op de in artikel 6, lid 1, van de richtlijn gestelde verplichting is die mogelijkheid evenwel niet voldoende.

84     De Commissie merkt bovendien op dat de deelstaatregering overeenkomstig dezelfde bepaling voor de beschermde zones landschapsonderhoudsplannen kan opstellen die voorzien in maatregelen die „in het algemeen belang noodzakelijk zijn en die de toegestane economische exploitatie van de betrokken terreinen niet aanzienlijk bemoeilijken”. De bijzin betreffende de „economische exploitatie” is evenwel geconcipieerd als een beperking van de verplichting om landschapsonderhoudsplannen op te stellen.

85     De Oostenrijkse regering betoogt dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn de lidstaten de bevoegdheid verleent om de aard van de te nemen beschermingsmaatregelen te bepalen.

86     Deze regering stelt ook dat § 15, lid 2, Oö NSchG in overeenstemming is met de richtlijn, aangezien het begrip „economische exploitatie” slechts kan worden begrepen als een exploitatie die de op de beschermde zones toepasselijke beschermingsregels in acht neemt. De bevoegde regelgevende of bestuurlijke instanties kunnen dus geen exploitatie toestaan die in strijd is met de in artikel 6, lid 1, van de richtlijn neergelegde beschermingsdoelstellingen.

–       Beoordeling door het Hof

87     Om te beginnen heeft de gemeenschapswetgever met de in artikel 6, lid 1, van de richtlijn gebruikte bewoordingen de lidstaten ertoe willen verplichten, de nodige instandhoudingsmaatregelen vast te stellen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats en soorten als bedoeld in respectievelijk de bijlagen I en II van de richtlijn.

88     § 15, lid 2, Oö NSchG, volgens hetwelk voor de „Europese beschermingszones” en de „natuurbeschermingsgebieden” landschapsonderhoudsplannen „k[u]n[nen]” worden opgesteld, verleent de deelstaatregering van het Land evenwel een beoordelingsmarge ter zake van de vraag of de „nodige instandhoudingsmaatregelen” moeten worden genomen.

89     Zoals in punt 76 van het onderhavige arrest is uiteengezet, is die analyse geen facultatieve bevoegdheid van de lidstaten. Reeds om die reden geeft § 15, lid 2, Oö NSchG geen juiste uitvoering aan artikel 6, lid 1, van de richtlijn.

90     Daar komt bij dat voormelde § 15, lid 2, de draagwijdte van het begrip „toegestane economische exploitatie” niet verduidelijkt en dat het denkbaar is dat ingrepen van deze aard in de weg staan aan de vaststelling van de nodige instandhoudingsmaatregelen. Deze bepaling is dus ook in dit opzicht onverenigbaar met artikel 6, lid 1, van de richtlijn.

91     Gelet op het voorgaande is de wetgeving van het Land Oberösterreich niet in overeenstemming met de genoemde bepaling van de richtlijn.

92     Op dit punt is het beroep van de Commissie dus gegrond.

 Schending van artikel 6, lid 2, van de richtlijn in het Land Tirol

–       Argumenten van partijen

93     De Commissie betoogt dat noch op basis van de §§ 1 en 2, noch op basis van de §§ 5 of 14 Tiroler NSchG kan worden geoordeeld dat artikel 6, lid 2, van de richtlijn op met het gemeenschapsrecht conforme wijze is uitgevoerd. De §§ 22, 23 en 24 Tiroler NSchG hebben betrekking op de bescherming van plantensoorten, van diersoorten of van vogels alsmede op de maatregelen inzake niet-beschermde soorten, maar zij bepalen niet dat de kwaliteit van de specialebeschermingszones niet mag verslechteren.

94     De Oostenrijkse regering betoogt dat de in artikel 6, lid 2, van de richtlijn gestelde verplichting in aanmerking is genomen in de genoemde bepalingen van het Tiroler NSchG.

95     Deze regering geeft weliswaar toe dat die bepalingen niet specifiek bepalen dat de kwaliteit van de specialebeschermingszones niet mag verslechteren, maar zij is van mening dat de nakoming van die verplichting niet vereist dat de bewoordingen van artikel 6, lid 2, van de richtlijn letterlijk worden overgenomen. De wetgevende autoriteit van het Land heeft ervoor gezorgd dat met dit vereiste van bescherming voldoende rekening wordt gehouden, zodat gewaarborgd is dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechtert, en dat er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor deze zones zijn aangewezen.

96     Voorts stelt deze regering dat de wetswijzigingen die § 14 Tiroler NSchG heeft aangebracht, die wet hoe dan ook in overeenstemming met de richtlijn hebben gebracht.

–       Beoordeling door het Hof

97     Allereerst is § 14 Tiroler NSchG pas gewijzigd na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn. Overeenkomstig de in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof is deze wetswijziging dan ook irrelevant voor de beoordeling van de onderhavige grond van niet-nakoming.

98     Met betrekking tot de eerste verplichting die in artikel 6, lid 2, van de richtlijn is vastgelegd, volgens welke de lidstaten passende maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert, dient, gelet op de argumenten van de Oostenrijkse regering ter zake van de modaliteiten voor de uitvoering van artikel 6, lid 2, van de richtlijn, te worden benadrukt dat het recht van het Land Tirol zoals het aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn van kracht was, geen bepaling met de noodzakelijke juridische nauwkeurigheid bevatte die de bevoegde autoriteiten verplichtte ervoor te zorgen dat de kwaliteit van die habitats niet verslechterde (zie in die zin arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 37).

99     In die omstandigheden kunnen de argumenten volgens welke de algemene juridische context die uit de in het Land Tirol van toepassing zijnde wetgeving volgt, beantwoordt aan de genoemde vereisten, niet worden aanvaard.

100   Met betrekking tot de tweede verplichting in artikel 6, lid 2, van de richtlijn, volgens welke de lidstaten passende maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de specialebeschermingszones zijn aangewezen, dient te worden vastgesteld dat met de §§ 22 tot en met 24 Tiroler NSchG deze verplichting evenmin wordt nagekomen, aangezien deze geen betrekking hebben op de soorten waarvan de instandhouding de aanwijzing van die zones noodzakelijk maakt, dat wil zeggen de soorten als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn, maar op de soorten als bedoeld in bijlage IV, sub a, bij deze richtlijn, waarvan de bescherming door artikel 12 van de richtlijn wordt beheerst.

101   De bescherming van de soorten waarvoor de specialebeschermingszones zijn aangewezen, moet evenwel volledig zijn (zie arrest van 13 februari 2003, Commissie/Luxemburg, C‑75/01, Jurispr. blz. I‑1585, punt 43).

102   Derhalve is de wetgeving van het Land Tirol niet in overeenstemming met artikel 6, lid 2, van de richtlijn.

103   Op dit punt is het beroep van de Commissie dus gegrond.

 Schending van artikel 16, lid 1, van de richtlijn in de Länder Niederösterreich en Salzburg

–       Bezwaar betreffende de wetgeving van het Land Niederösterreich


 Argumenten van partijen

104   De Commissie betoogt dat de §§ 20, 21 en 22 Nö NSchG niet verwijzen naar het criterium „[laten voortbestaan] in een gunstige staat van instandhouding” en dat de voorwaarden en criteria waaraan moet worden voldaan om te kunnen afwijken van het in de richtlijn neergelegde beschermingsregime, in strijd met artikel 16, lid 1, van de richtlijn niet op uitputtende wijze zijn opgesomd.

105   De Commissie voegt hieraan toe dat de in § 95 Nö JagdG gestelde verboden enkel op in het wild levende diersoorten betrekking hebben en dus niet van toepassing zijn op andere soorten.

106   De Oostenrijkse regering is van mening dat wegens de gekozen wetgevingstechniek de door de richtlijn vereiste bescherming wordt gewaarborgd door § 20, lid 4, Nö NSchG. De bevoegde autoriteiten moeten immers in overeenstemming met de richtlijn handelen en de in de jachtwetgeving gestelde verboden in acht nemen. In de praktijk worden slechts zeer restrictief afwijkingen toegestaan, dat wil zeggen enkel wanneer niet voor een ernstige bedreiging van de beschermde soorten van wilde flora en fauna hoeft te worden gevreesd.

107   Deze regering betoogt ook dat dezelfde bepaling de inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel waarborgt, aangezien zij de bevoegde autoriteiten verplicht om uitdrukkelijk te bepalen welke middelen, installaties en methodes voor het vangen of het doden zijn toegestaan.

108   Tot slot zet deze regering uiteen dat de in § 21, leden 1 en 2, Nö NSchG bepaalde afwijkingen nooit van toepassing kunnen zijn wanneer opzettelijke schade wordt toegebracht aan beschermde planten, dieren of habitats.

 Beoordeling door het Hof

109   Om te beginnen vormen de artikelen 12 tot en met 14 en 15, sub a en b, van de richtlijn een coherent geheel van normen die de lidstaten ertoe verplichten, strikte beschermingsregimes voor de betrokken dier‑ en plantensoorten in te voeren (zie in die zin arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 112).

110   Voorts is artikel 16 van de richtlijn, dat nauwkeurig de criteria definieert op basis waarvan de lidstaten mogen afwijken van de in de artikelen 12 tot en met 15 van deze richtlijn gestelde verboden, een uitzonderingsbepaling in het door de richtlijn opgezette beschermingsstelsel. Bijgevolg moet dit artikel restrictief worden uitgelegd (zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 111).

111   Daar komt in dit verband bij dat overeenkomstig artikel 16, lid 1, van de richtlijn nationale maatregelen slechts mogen afwijken van de in de richtlijn gestelde verboden wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

112   Bijgevolg kunnen nationale bepalingen die afwijkingen van de in de artikelen 12 tot en met 14 en 15, sub a en b, van de richtlijn gestelde verboden niet doen afhangen van alle in artikel 16 van deze richtlijn opgesomde criteria en voorwaarden, maar, op onvolledige wijze, van bepaalde bestanddelen van die criteria en voorwaarden, geen regime vormen dat aan laatstgenoemd artikel beantwoordt.

113   Zoals in punt 80 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is bovendien een bestuurlijke praktijk die met de bepalingen van een richtlijn overeenstemt, onvoldoende om een correcte uitvoering van het gemeenschapsrecht te waarborgen.

114   Wat § 20, lid 4, Nö NSchG betreft, dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat deze weliswaar bepaalt dat afwijkingen kunnen worden toegestaan wanneer niet voor een bedreiging van de wilde flora en fauna hoeft te worden gevreesd, maar dergelijke afwijkingen niet uitsluit ingeval de populaties van de betrokken soorten zich niet in een gunstige staat van instandhouding bevinden.

115   Volgens artikel 16, lid 1, van de richtlijn is de gunstige staat van instandhouding van die populaties in hun natuurlijke verspreidingsgebied echter een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor de toekenning van de afwijkingen waarin het voorziet.

116   De dubbelzinnigheid van de bewoordingen van § 20, lid 4, Nö NSchG is dan ook onverenigbaar met het vereiste van een nauwkeurige en heldere uitvoering van artikel 16, lid 1, van de richtlijn (zie naar analogie arrest van 23 maart 1995, Commissie/Griekenland, C‑365/93, Jurispr. blz. I‑499, punt 9).

117   Aangaande in de tweede plaats de gronden van afwijking, vermeldt § 20, lid 4, Nö NSchG als voorbeeld afwijkingen om wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden.

118   Weliswaar kunnen dergelijke afwijkingen in verband worden gebracht met artikel 16, lid 1, sub d, van de richtlijn, maar de formulering van de betrokken bepaling van nationaal recht sluit niet uit dat afwijkingen kunnen worden toegestaan om andere redenen dan die welke nochtans op uitputtende wijze in artikel 16, lid 1, sub a tot en met d, van de richtlijn zijn genoemd.

119   In de derde plaats neemt § 20, lid 4, Nö NSchG evenmin de in artikel 16, lid 1, sub e, van de richtlijn gestelde voorwaarden voor afwijking over, te weten het vereiste dat elke afwijking onder strikt gecontroleerde omstandigheden op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen plaatsvindt.

120   Wat vervolgens § 21 Nö NSchG betreft, volstaat het eraan te herinneren dat in artikel 16, lid 1, van de richtlijn geen afwijkingsgrond is opgenomen ten gunste van een commerciële land‑ of bosbouwexploitatie.

121   Wat tot slot de argumenten van de Oostenrijkse regering inzake de bepalingen van de jachtwetgeving betreft, dient te worden opgemerkt dat de toepassing van § 20, lid 4, Nö NSchG tegen de artikelen 12 tot en met 15 van de richtlijn kan indruisen buiten het gebied van de jacht. Zelfs indien de bevoegde autoriteiten de nationale natuurbeschermingsbepalingen inzake de jacht naleven, kan zulk een regime bovendien geen rechtskader vaststellen dat in overeenstemming is met de communautaire bepaling waarin de toegestane gronden van afwijking op uitputtende wijze worden genoemd. § 95 Nö JagdG bevat een dergelijke lijst van gronden immers niet, maar verbiedt enkel een aantal jachtmethoden voor bepaalde diersoorten.

122   Gelet op het voorgaande is de wetgeving van het Land Niederösterreich niet in overeenstemming met artikel 16, lid 1, van de richtlijn.

123   Op dit punt is het beroep van de Commissie dus gegrond.

–       Bezwaar betreffende de wetgeving van het Land Salzburg

Argumenten van partijen

124   De Commissie merkt op dat § 34 Sbg NSchG en § 104, lid 4, Sbg JagdG het in artikel 16, lid 1, van de richtlijn neergelegde criterium „[laten voortbestaan] in een gunstige staat van instandhouding” niet overnemen. Bovendien kunnen de in § 34, lid 1, punten 2 en 9, Sbg NSchG genoemde gronden van afwijking betreffende de drankenproductie en de bouw van installaties niet in verband worden gebracht met een van de gronden die in artikel 16, lid 1, van de richtlijn zijn opgenomen.

125   De Oostenrijkse regering betoogt dat het, voor zover artikel 16, lid 1, van de richtlijn voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de in de richtlijn gestelde verboden, in strijd zou zijn met de logica van het aldus opgezette beschermingsstelsel om in het kader van een bepaling betreffende de toekenning van afwijkingen de verplichting op te leggen, een gunstige staat van instandhouding te herstellen. Bovendien is § 34, lid 3, Sbg NSchG strenger dan artikel 16, lid 1, van de richtlijn, daar bij elke afwijking ervoor moet worden gezorgd dat de populaties van de betrokken dier‑ of plantensoorten in het gebied niet achteruitgaan.

Beoordeling door het Hof

126   De woorden „[laten voortbestaan] in een gunstige staat van instandhouding” in artikel 16, lid 1, van de richtlijn hebben betrekking op een situatie die in artikel 1, sub i, van deze richtlijn is gedefinieerd, en die bestaat uit algemene bestanddelen als vermeld in de eerste alinea van dat punt en een aantal cumulatieve criteria. Zoals uit punt 59 van het onderhavige arrest blijkt, dienen de lidstaten deze begrippen met voldoende juridische nauwkeurigheid in hun nationale recht om te zetten.

127   § 104, lid 4, Sbg JagdG bepaalt daarentegen dat afwijkingen kunnen worden toegestaan „wanneer daardoor de populatie van de betrokken wilde soort niet wordt bedreigd”. Deze bepaling wijkt af van het in de richtlijn neergelegde beschermingsregime, aangezien zij afwijkingen op de principiële verboden mogelijk maakt zonder deze te doen afhangen van het vereiste dat deze afwijkingen de populaties van de betrokken soorten in een gunstige staat van instandhouding laten voortbestaan.

128   Wat § 34, lid 1, Sbg NSchG betreft, vallen de rechtvaardigingen inzake respectievelijk de drankenproductie en de bouw van installaties niet onder een van de gronden die op uitputtende wijze in artikel 16, lid 1, van de richtlijn zijn genoemd.

129   De gestelde niet-nakoming moet dus worden geacht vast te staan.

 Schending van artikel 22, sub b, van de richtlijn in het Land Niederösterreich

–       Argumenten van partijen

130   De Commissie merkt op dat § 17, lid 5, Nö NSchG de verlening van een vergunning voor de introductie van niet-inheemse soorten doet afhangen van een criterium dat niet in de richtlijn is neergelegd, te weten dat eventuele schade niet „blijvend” is. Bovendien verbiedt deze bepaling niet alle verstoringen van de natuurlijke habitats in hun natuurlijke verspreidingsgebied en van de inheemse wilde flora en fauna door de opzettelijke introductie van niet-inheemse soorten.

131   Volgens de Oostenrijkse regering zal, in het kader van een richtlijnconforme uitlegging van § 17, lid 5, Nö NSchG de vergunning voor de introductie in de natuur van een soort die niet-inheems is of niet aan de plaatselijke omstandigheden is aangepast, steeds worden geweigerd indien die ingreep schade toebrengt aan de inheemse flora en fauna.

–       Beoordeling door het Hof

132   § 17, lid 5, Nö NSchG staat de opzettelijke introductie van niet-inheemse dier‑ of plantensoorten toe, op voorwaarde dat de natuurlijke habitats en de inheemse wilde flora en fauna niet blijvend worden aangetast.

133   Dit regime is geen correcte uitvoering van het door de richtlijn opgezette beschermingsstelsel. Dat stelsel vereist immers dat elke afwijking voldoet aan de in artikel 22, sub b, van de richtlijn gestelde voorwaarden, met name het vereiste dat slechts een vergunning kan worden verleend indien geen schade wordt toegebracht aan de natuurlijke habitats.

134   In dit opzicht is de uitdrukking „geen schade” een ondubbelzinnig beschermingvereiste, dat verder gaat dan de voorwaarde die in § 17, lid 5, Nö NSchG is gesteld.

135   De beweerde niet-nakoming moet derhalve worden geacht vast te staan.

136   Gelet op het voorgaande is de Republiek Oostenrijk de krachtens artikel 1, artikel 6, leden 1 en 2, de artikelen 12 en 13 alsmede artikel 16, lid 1, en artikel 22, sub b, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

 Kosten

137   Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar de Republiek Oostenrijk op de voornaamste punten waarop het geding nog betrekking heeft, in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

138   Met betrekking tot de in het verzoekschrift vermelde gronden van niet-nakoming waarvan de Commissie in een later stadium van de procedure afstand heeft gedaan, dient te worden vastgesteld dat de intrekking van de betrokken punten van bezwaar heeft plaatsgevonden ten gevolge van de wijzigingen van de aan de orde zijnde nationale rechtsinstrumenten. Deze afstand is derhalve aan verweerster toe te rekenen, aangezien de bepalingen van nationaal recht slechts met vertraging aan de eisen van het gemeenschapsrecht zijn aangepast. Volgens artikel 69, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering dient de Republiek Oostenrijk bijgevolg in alle kosten van de onderhavige procedure te worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:

1)      De Republiek Oostenrijk is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1, sub e, g en i, artikel 6, leden 1 en 2, de artikelen 12 en 13 alsmede artikel 16, lid 1, en artikel 22, sub b, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Republiek Oostenrijk wordt in de kosten verwezen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top