EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31991L0439

Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs

PB L 237 van 24.8.1991, p. 1–24 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 18/01/2013; opgeheven door 32006L0126

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1991/439/oj

31991L0439

Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs

Publicatieblad Nr. L 237 van 24/08/1991 blz. 0001 - 0024
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0022
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0022


RICHTLIJN VAN DE RAAD van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (91/439/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europese Parlement(2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal

Comité(3),

Overwegende dat het, ter uitvoering van het gemeenschappelijk vervoerbeleid en om bij te dragen tot de verhoging van de veiligheid van het wegverkeer en om het verkeer te vergemakkelijken van personen die zich vestigen in een andere Lid-Staat dan die waar zij een rijexamen hebben afgelegd, wenselijk is dat er een nationaal rijbewijs van Europees model bestaat dat door de Lid-Staten onderling wordt erkend en waarvoor er geen verplichting tot inwisseling bestaat;

Overwegende dat een eerste fase in die zin is bereikt door de eerste Richtlijn 80/1263/EEG van de Raad van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs(4), waarbij een Europees model van het nationale rijbewijs werd vastgesteld, alsmede door de onderlinge erkenning door de Lid-Staten van nationale rijbewijzen en het inwisselen van rijbewijzen door houders die hun verblijfplaats of hun plaats van arbeid van een Lid-Staat naar een andere overbrengen; dat op de ingeslagen weg moet worden voortgegaan;

Overwegende dat het bij Richtlijn 80/1263/EEG vastgestelde Europese model voor het nationaal rijbewijs dient te worden aangepast om met name rekening te houden met de harmonisatie van de categorieën en subcategorieën voertuigen en om de begrijpelijkheid van de rijbewijzen zowel binnen als buiten de Gemeenschap te vergroten;

Overwegende dat om aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer te voldoen minimumvoorwaarden moeten worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs;

Overwegende dat in artikel 3 van Richtlijn 80/1263/EEG wordt bepaald dat de definitieve voorschriften voor de algemene invoering van de in dat artikel vermelde categorieën voertuigen in de Gemeenschap, evenals die betreffende de voorwaarden voor de geldigheid van rijbewijzen, zonder mogelijkheid om af te wijken moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat dient te worden voorzien in de mogelijkheid tot onderverdeling van die categorieën voertuigen om uit het oogpunt van verkeersveiligheid met name een geleidelijke toegang tot het besturen van die categorieën voertuigen te bevorderen en om rekening te houden met thans bestaande nationale situaties;

Overwegende dat specifieke voorschriften moeten worden vastgesteld om de toegang van lichamelijk gehandicapten tot het besturen van voertuigen te bevorderen;

Overwegende dat in artikel 10 van Richtlijn 80/1263/EEG een verdere harmonisatie van de normen inzake de door de bestuurders te ondergane tests en inzake de afgifte van rijbewijzen wordt voorgeschreven; dat daartoe de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag die samenhangen met het besturen van motorvoertuigen moeten worden

omschreven en het rijexamen dienovereenkomstig moet worden gestructureerd; dat de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van die voertuigen opnieuw moeten worden omschreven;

Overwegende dat de bepalingen van artikel 8 van Richtlijn 80/1263/EEG en met name de verplichting om bij verandering van Staat van normale woonplaats het rijbewijs binnen een termijn van één jaar om te wisselen een belemmering vormt voor het vrije verkeer van personen en, rekening houdend met de in het kader van de Europese integratie gemaakte vooruitgang, niet kan worden geaccepteerd;

Overwegende dat de Lid-Staten bovendien, om redenen die verband houden met de veiligheid van het wegverkeer of met het wegverkeer als zodanig, hun nationale bepalingen die betrekking hebben op de intrekking, schorsing en nietigverklaring van het rijbewijs, kunnen toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft verworven,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1. De Lid-Staten stellen het nationale rijbewijs op volgens het in bijlage I bedoelde Europese model en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

2. De door de Lid-Staten afgegeven rijbewijzen worden onderling erkend.

3. Wanneer de houder van een geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere Lid-Staat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, kan het gastland zijn nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur van het rijbewijs, medisch onderzoek en belastingen toepassen op de houder van het rijbewijs en de in verband met de administratie noodzakelijke vermeldingen op het rijbewijs aanbrengen.

Artikel 2

1. In het embleem op bladzijde 1 van het model van Europees rijbewijs staat het onderscheidingsteken van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft.

2. De Lid-Staten nemen alle dienstige maatregelen om vervalsing van rijbewijzen te voorkomen.

3. Na instemming van de Commissie kunnen de Lid-Staten het in bijlage I weergegeven model zodanig aanpassen dat het rijbewijs voor computerverwerking geschikt is.

Artikel 3

1. Met het in artikel 1 bedoelde rijbewijs mogen voertuigen van de volgende categorieën worden bestuurd:

categorie A

-motorrijwielen, met of zonder zijspan;

categorie B

-motorvoertuigen met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 3 500 kg en met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend; aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 750 kg;

-samenstellen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen, waarbij de maximaal toegestane massa van het samenstel niet meer dan 3 500 kg bedraagt en de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen niet groter is dan de ledige massa van het trekkend voertuig;

categorie B+E

-samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen, waarvan het samenstel niet onder categorie B valt;

categorie C

-andere motorvoertuigen dan die van categorie D, met een maximaal toegestane massa van meer dan 3 500 kg; aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld waarvan de maximaal toegestane massa niet meer dan 750 kg bedraagt;

categorie C+E

-samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van meer dan 750 kg;

categorie D

-motorvoertuigen bestemd voor personenvervoer, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend; aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 750 kg;

categorie D+E

-samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van meer dan 750 kg.

2. Binnen de categorieën A, B, B+E, C, C+E, D en D+E kan een specifiek rijbewijs worden afgegeven voor het besturen van voertuigen van de volgende subcategorieën:

subcategorie A1

-lichte motorrijwielen met een maximale cylinderinhoud van 125 cm3 en een maximaal vermogen van 11 kW;

subcategorie B1

-gemotoriseerde drie- en vierwielers;

subcategorie C1

-andere motorvoertuigen dan die van categorie D, waarvan de maximaal toegestane massa meer dan 3 500 kg, doch ten hoogste 7 500 kg bedraagt; aan de motorvoertuigen van deze subcategorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 750 kg;

subcategorie C1+E

-samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van subcategorie C1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van meer dan

750 kg, mits de maximaal toegestane massa van het aldus gevormde samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt en de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen de ledige massa van het trekkende voertuig niet overschrijdt;

subcategorie D1

-motorvoertuigen bestemd voor personenvervoer, met meer dan acht doch niet meer dan zestien zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend; aan de motorvoertuigen van deze subcategorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 750 kg;

subcategorie D1+E

-samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van subcategorie D1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van meer dan

750 kg, mits

-de maximaal toegestane massa van het aldus gevormde samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt en de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen de ledige massa van het trekkende voertuig niet overschrijdt, en

-de aanhangwagen niet wordt gebruikt om personen te vervoeren.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

- "gemotoriseerd voertuig", elk zichzelf over de weg voortbewegend wegvoertuig, anders dan een voertuig dat op rails wordt voortbewogen;

- "driewieler" en "vierwieler", elk voertuig respectievelijk op drie of op vier wielen van categorie B, waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid meer bedraagt dan 50 km per uur of, indien deze voertuigen zijn uitgerust met een thermische motor met ontstekingsregeling, met een cylinderinhoud van meer dan 50 cm3, of met een andere motor met gelijkwaardig vermogen. De ledige massa mag niet groter zijn dan 550 kg. In de ledige massa van elektrisch aangedreven voertuigen wordt de massa van de accu's niet meegerekend.

De Lid-Staten kunnen lagere normen voor de ledige massa vaststellen en andere eraan toevoegen, bij voorbeeld voor de maximale cylinderinhoud of het vermogen;

- "motorrijwiel", elk voertuig op twee wielen waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid meer bedraagt dan 50 km per uur of, indien dit voertuig met een thermische aandrijfmotor is uitgerust, waarvan de cylinderinhoud meer bedraagt dan 50 cm3. Een motorrijwiel met zijspanwagen wordt met dit soort voertuig gelijkgesteld;

- "motorvoertuig", elk gemotoriseerd voertuig, motorrijwielen uitgezonderd, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het vervoer van personen of goederen over de weg, of om voertuigen voor het vervoer van personen of goederen over de weg voort te trekken. Deze term omvat mede trolleybussen, dat wil zeggen voertuigen die in verbinding staan met een elektrische leiding en niet rijden op spoorstaven. De term heeft geen betrekking op landbouw- en bosbouwtrekkers;

- "landbouw- en bosbouwtrekkers", elk gemotoriseerd voertuig op wielen of rupsbanden, met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, en die slechts bijkomstig voor personen- of goederenvervoer over de weg of voor het trekken van voertuigen voor personen- of goederenvervoer over de weg worden gebruikt.

4. De Lid-Staten kunnen, na raadpleging van de Commissie, van de in lid 3, tweede en derde streepje, genoemde snelheden afwijken, op voorwaarde dat zij lagere snelheden vaststellen en mits zij dat op het rijbewijs vermelden.

5. Voor subcategorie A1 kunnen de Lid-Staten extra beperkende voorschriften opleggen.

6. Na instemming van de Commissie kunnen de Lid-Staten bepaalde bijzondere typen van gemotoriseerde voertuigen, zoals speciale voertuigen voor gehandicapten, uitsluiten van dit artikel.

Artikel 4

1. Op het rijbewijs wordt vermeld onder welke voorwaarden de houder een voertuig mag besturen.

2. Als iemand wegens lichamelijke gebreken slechts bepaalde typen van voertuigen of aangepaste voertuigen mag besturen, geschiedt het in artikel 7 bedoeld examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag in een dergelijk voertuig.

Artikel 5

1. De afgifte van het rijbewijs hangt van de volgende voorwaarden af:

a)het rijbewijs voor de categorieën C en D kan slechts worden afgegeven aan bestuurders die reeds bevoegd zijn voor categorie B;

b)het rijbewijs voor de categorieën B+E, C+E en D+E kan slechts worden afgegeven aan bestuurders die reeds bevoegd zijn voor respectievelijk categorie B, C of D.

2. De geldigheid van het rijbewijs wordt als volgt vastgesteld:

a)het rijbewijs voor de categorieën C+E of D+E is ook geldig voor het besturen van samenstellen van categorie B+E;

b)het rijbewijs voor categorie C+E is ook geldig voor categorie D+E, indien de houder reeds bevoegd is voor categorie D.

3. Voor het verkeer op hun grondgebied kunnen de Lid-Staten de volgende rijbewijzen gelijkwaardig verklaren:

a)een rijbewijs van categorie A of A1, voor gemotoriseerde drie- en vierwielers;

b)een rijbewijs van categorie B, voor lichte motorrijwielen.

4. De Lid-Staten kunnen, na raadpleging van de Commissie, machtiging verlenen voor het besturen op hun grondgebied van:

a)voertuigen van categorie D1 (met ten hoogste zestien zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en een maximaal toegestane massa van 3 500 kg, gespecialiseerde inrichtingen voor het vervoer van gehandicapte passagiers daaronder niet begrepen), door bestuurders van ten minste 21 jaar die sedert ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, op voorwaarde dat de betrokken voertuigen voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt en dat zij door vrijwilligers worden bestuurd;

b)voertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 3 500 kg, door bestuurders van ten minste 21 jaar die sedert ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, op voorwaarde dat de betrokken voertuigen hoofdzakelijk bestemd zijn stilstaand te worden gebruikt voor opleidings- of recreatiedoeleinden, dat zij voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt, dat zij zodanig zijn verbouwd dat zij niet kunnen worden gebruikt voor het vervoer van meer dan negen personen, noch voor het vervoer van allerlei goederen, behalve die welke strikt noodzakelijk zijn voor het beoogde gebruik.

Artikel 6

1. De afgifte van het rijbewijs is aan de volgende voorwaarden inzake leeftijd onderworpen:

a)leeftijdsgrens 16 jaar:

-voor subcategorie A1;

-voor subcategorie B1;

b)leeftijdsgrens 18 jaar:

-voor categorie A; voor het besturen van motorrijwielen met een vermogen van meer dan 25 kW of een vermogen/gewichtsverhouding van meer dan 0,16 kW/kg (of van motorrijwielen met zijspan

met een vermogen/gewichtsverhouding van meer dan 0,16 kW/kg) is echter een rijervaring van ten minste twee jaar op minder zware motorrijwielen met rijbewijs A vereist. Deze eis in verband met de rijervaring hoeft echter niet te worden gesteld aan kandidaten van 21 jaar en ouder die slagen voor een specifiek examen inzake rijvaardigheid en het rijgedrag;

-voor de categorieën B, B+E;

-voor de categorieën C, C+E en de subcategorieën C1, C1+E, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer(5) betreffende het besturen van deze voertuigen;

c)leeftijdsgrens 21 jaar:

voor de categorieën D, D+E en de subcategorieën D1, D1+E, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3820/85 betreffende het besturen van deze voertuigen.

2. De Lid-Staten kunnen van de voor de categorieën A, B en B+E vastgestelde minimumleeftijd afwijken en het desbetreffende rijbewijs afgeven vanaf 17 jaar. Dit is echter niet van toepassing op de in lid 1, onder b), eerste streepje, laatste zin, bedoelde bepalingen voor categorie A.

3. De Lid-Staten kunnen weigeren een rijbewijs waarvan de houder nog geen 18 jaar oud is, als een op hun grondgebied geldig rijbewijs te erkennen.

Artikel 7

1. De afgifte van het rijbewijs is eveneens aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a)de aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen ondergaan, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III;

b)de aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de Lid-Staat is ingeschreven.

2. Onverminderd de ter zake door de Raad aan te nemen bepalingen, behoudt elke Lid-Staat het recht om de geldigheidsduur van de door hem afgegeven rijbewijzen vast te stellen volgens nationale criteria.

3. Na instemming van de Commissie kunnen de Lid-Staten van de bepalingen van bijlage III afwijken, wanneer die

afwijkingen verenigbaar zijn met de vooruitgang van de medische wetenschap en met de in die bijlage omschreven beginselen.

4. Onverminderd de nationale strafrechtelijke en politiële bepalingen kunnen de Lid-Staten na raadpleging van de Commissie voor de afgifte van het rijbewijs nationale voorschriften laten gelden die andere dan de in deze richtlijn vervatte voorwaarden behelzen.

5. Een ieder kan slechts houder zijn van één enkel door een Lid-Staat afgegeven rijbewijs.

Artikel 8

1. Indien de houder van een door een Lid-Staat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere Lid-Staat heeft overgebracht, kan hij om inwisseling van zijn rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken; de Lid-Staat die tot inwisseling overgaat, moet in voorkomend geval nagaan of de geldigheidsduur van het overgelegde rijbewijs niet is verstreken.

2. Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de Lid-Staat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere Lid-Staat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

3. De Lid-Staat die tot inwisseling overgaat, zendt het oude rijbewijs terug naar de autoriteiten van de Lid-Staat die het heeft afgegeven en vermeldt de redenen van die procedure.

4. Een Lid-Staat kan, wanneer op zijn grondgebied tegen een persoon een van de in lid 2 bedoelde maatregelen is getroffen, weigeren de geldigheid van een door een andere Lid-Staat aan deze persoon verstrekt rijbewijs te erkennen.

Een Lid-Staat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager tegen wie in een andere Lid-Staat een dergelijke maatregel is getroffen.

5. Een rijbewijs dat met name verloren of gestolen is, kan worden vervangen door de bevoegde autoriteiten van de Staat waar de houder zijn gewone verblijfplaats heeft; die autoriteiten vervangen het rijbewijs aan de hand van de gegevens die zij bezitten of, in voorkomend geval, op grond van een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat die het aanvankelijke rijbewijs heeft afgegeven.

6. Wanneer een Lid-Staat een door een derde land afgegeven rijbewijs inwisselt tegen een rijbewijs van Europees model, wordt daarvan op laatstgenoemd rijbewijs, alsook bij iedere latere verlenging of vervanging, melding gemaakt.

Inwisseling is slechts mogelijk, indien het door een derde land afgegeven rijbewijs is ingeleverd bij de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat. Indien de houder van dat rijbewijs zijn normale verblijfplaats naar een andere Lid-Staat overbrengt, kan deze laatste besluiten artikel 1, lid 2, van deze richtlijn niet toe te passen.

Artikel 9

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder "gewone verblijfplaats" verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats dan zijn persoonlijke bindingen heeft en daardoor afwisselend op verschillende plaatsen in twee of meer Lid-Staten verblijft, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats als zijn persoonlijke bindingen te bevinden, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt, wanneer de betrokkene voor een opdracht van een bepaalde duur in een Lid-Staat verblijft. Het volgen van onderwijs aan een universiteit of een school impliceert niet dat de gewone verblijfplaats is verplaatst.

Artikel 10

Na instemming van de Commissie stellen de Lid-Staten de gelijkwaardigheid vast tussen de categorieën van rijbewijzen die zijn afgegeven vóór de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en die welke in artikel 3 zijn omschreven.

Na instemming van de Commissie kunnen de Lid-Staten in hun nationale wetgevingen de nodige wijzigingen voor de tenuitvoerlegging van artikel 8, leden 4, 5 en 6, aanbrengen.

Artikel 11

Op voorstel van de Commissie stelt de Raad vijf jaar na de datum van toepassing van de richtlijn een onderzoek in naar de nationale voorschriften inzake de facultatieve subcategorieën die mogelijk overeenkomstig artikel 3 zijn ingevoerd, met het oog op de eventuele harmonisatie of afschaffing ervan.

Artikel 12

1. De Lid-Staten stellen na raadpleging van de Commissie vóór 1 juli 1994 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn om vanaf 1 juli 1996 aan deze richtlijn te voldoen.

2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn

verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

3. De Lid-Staten verlenen elkaar assistentie bij de toepassing van deze richtlijn en wisselen zo nodig informatie uit over de rijbewijzen die bij hen zijn ingeschreven.

Artikel 13

Richtlijn 80/1263/EEG vervalt op 1 juli 1996.

Artikel 14

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 29 juli 1991.

Voor de Raad De Voorzitter H. VAN DEN BROEK

(1)PB nr. C 48 van 27. 2. 1989, blz. 1.

(2)PB nr. C 175 van 16. 7. 1990, blz. 40.

(3)PB nr. C 159 van 26. 6. 1989, blz. 21.

(4)PB nr. L 375 van 31. 12. 1980, blz. 1.

(5)PB nr. L 370 van 31. 12. 1985, blz. 1.

BIJLAGE I

VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET RIJBEWIJS VAN EUROPEES MODEL 1.Het rijbewijs van Europees model is roze en heeft de volgende afmetingen:

-hoogte: 106 mm,

-breedte: 222 mm.

2.Het rijbewijs bestaat uit zes bladzijden:

bladzijde 1 bevat:

-het onderscheidingsteken van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft;

-de vermelding van de naam van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft; deze is facultatief;

-het onderscheidingsteken van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft; dit luidt als volgt:

B:BelgiëIRL:Ierland

DK:DenemarkenI:Italië

D:DuitslandL:Luxemburg

GR:GriekenlandNL:Nederland

E:SpanjeP:Portugal

F:FrankrijkUK:Verenigd Koninkrijk;

-de vermelding "rijbewijs", in hoofdletters, gedrukt in de taal/talen van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft; daaronder wordt - met voldoende tussenruimte - deze vermelding, in kleine letters, in de overige talen van de Europese Gemeenschappen aangebracht;

-de vermelding "Model van de Europese Gemeenschappen", gedrukt in de taal/talen van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft;

bladzijde 2 bevat:

1.de naam van de houder,

2.de voornaam van de houder,

3.geboortedatum en -plaats van de houder,

4.de naam van de bevoegde instantie die het rijbewijs afgeeft (alsook de plaats en datum van afgifte en het stempel van de instantie),

5.het nummer van het rijbewijs,

6.de foto van de houder,

7.de handtekening van de houder,

8.de verblijfplaats, de woonplaats of het postadres (facultatieve vermelding);

bladzijden 3 en 4 bevatten:

de (sub)categorieën voertuigen, de afgiftedatum per (sub)categorie, de geldigheidsduur, het stempel van de instantie (zegel ...), de eventuele aanvullende of beperkende gegevens in code naast elke desbetreffende (sub)categorie.

De niet bij de nationale wetgeving van een Lid-Staat vastgestelde subcategorieën hoeven niet te worden vermeld op de door die Lid-Staat afgegeven rijbewijzen.

De op bladzijde 4 gebruikte codes worden als volgt vastgesteld:

-codes 1 tot en met 99:

geharmoniseerde codes van de Gemeenschap,

-codes 100 en hoger:

nationale codes die alleen gelden voor het verkeer op het grondgebied van de Staat die het rijbewijs heeft afgegeven.

De datum van eerste afgifte per categorie moet bij iedere latere vervanging of inwisseling opnieuw op bladzijde 3 worden vermeld;

bladzijde 5: deze bladzijde kan allerlei gegevens bevatten, zoals:

-eventuele periodes van ontzegging van rijbevoegdheid;

-zware overtredingen op het grondgebied van de Staat van gewone verblijfplaats waarmee rekening wordt gehouden bij het in die Staat geldende controlesysteem voor bestuurders;

bladzijde 6 bevat:

-geldigheidsverklaringen die uitsluitend van toepassing zijn op het grondgebied van de Staat die deze op basis van gelijkwaardigheid heeft verleend of voor niet onder deze richtlijn vallende voertuigcategorieën heeft afgegeven (inclusief afgiftedata en geldigheidsduur ...);

-de nodige ruimte voor de (facultatieve) vermelding van de veranderingen van verblijfplaats van de houder.

3.De vermeldingen worden met uitzondering van die op de eerste bladzijde aangebracht in de taal/talen van de Lid-Staat die het rijbewijs afgeeft.

Indien een Lid-Staat deze vermeldingen in een andere nationale taal dan een van de officiële talen van de Europese Gemeenschappen (Deens, Duits, Engels, Frans, Grieks, Italiaans, Nederlands, Portugees, Spaans) wenst te stellen, moet hij het rijbewijs opstellen in twee talen waaronder één van de bovengenoemde talen, onverminderd de overige bepalingen van deze bijlage.

4.Wanneer de houder van een door een Lid-Staat afgegeven rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere Lid-Staat heeft overgebracht, kan laatstgenoemde Lid-Staat op dit rijbewijs

-de verandering(en) van verblijfplaats vermelden op bladzijde 6,

-de voor de administratie van het rijbewijs vereiste vermeldingen, zoals de op zijn grondgebied begane zware overtredingen, opnemen op bladzijde 5,

mits hij die vermeldingen ook opneemt op de rijbewijzen die hij zelf afgeeft en daarvoor over de nodige ruimte beschikt.

In afwijking van punt 2 van deze bijlage, kan op de door het Verenigd Koninkrijk afgegeven rijbewijzen, gedurende ten hoogste tien jaar na aanneming van deze richtlijn, de foto van de houder ontbreken.

BIJLAGE II

I.EISEN INZAKE KENNIS, RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG VOOR HET BESTUREN VAN EEN MOTORVOERTUIG Voor de toepassing van deze bijlage hebben de volgende bepalingen betrekking op zowel de categorieën als de subcategorieën, tenzij de laatste uitdrukkelijk worden vermeld.

1.Preambule

De bestuurders van motorvoertuigen moeten met het oog op de veiligheid voldoen aan eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag die hen in staat stellen:

-verkeersrisico's te onderkennen en de ernst ervan te beoordelen;

-controle over hun voertuig te hebben om geen gevaarlijke situaties te scheppen, en adequaat te reageren wanneer dergelijke situaties zich voordoen;

-de verkeersregels in acht te nemen, met name die welke gericht zijn op het voorkomen van verkeersongevallen en het verzekeren van een vlotte doorstroming van het verkeer;

-de voornaamste technische defecten van hun voertuig te ontdekken, met name die welke de veiligheid in gevaar brengen, en die adequaat te laten verhelpen;

-rekening te houden met alle factoren die het rijgedrag nadelig beúnvloeden (alcohol, vermoeidheid, verminderd gezichtsvermogen, enz.), ten einde volledig in staat te blijven tot veilig rijgedrag;

-bij te dragen tot de veiligheid van alle weggebruikers, in het bijzonder de zwaksten en kwetsbaarsten, door naar behoren met de medeweggebruikers rekening te houden.

2.Kennis

De bestuurders moeten blijk kunnen geven van kennis en inzicht op de volgende punten:

2.1.het belang van oplettendheid en van de houding ten opzichte van medeweggebruikers;

2.2.de mechanische onderdelen die voor de rijveiligheid van belang zijn: in staat zijn de meest voorkomende defecten te ontdekken die zich met name kunnen voordoen aan stuurinrichting, ophanging, remmen, banden, verlichting en richtingaanwijzers, reflectoren, achteruitkijkspiegels, ruitesproeiers en ruitewissers, uitlaat en veiligheidsgordels;

2.3.de belangrijkste richtlijnen voor het bewaren van afstand, remweg en wegligging van het voertuig in uiteenlopende weg- en weersomstandigheden;

2.4.waarneming, beoordeling en reactie, met name reactietijd, en gedragsveranderingen bij de bestuurder ten gevolge van alcohol, drugs en geneesmiddelen, gemoedsgesteldheid en vermoeidheid;

2.5.specifieke risico's in verband met de onervarenheid van medeweggebruikers en de deelneming aan het verkeer door de meest kwetsbare categorieën, zoals kinderen, voetgangers, fietsers en personen die in hun mobiliteid gehinderd zijn;

2.6.specifieke risico's in verband met de deelneming aan het verkeer en het besturen van diverse voertuigtypes en in verband met het verschillende gezichtsveld van de bestuurders van deze voertuigen;

2.7.verkeersrisico's in verband met de wegomstandigheden, in het bijzonder veranderingen ten gevolge van de weerstoestand en het tijdstip van de dag of de nacht;

2.8.kenmerken van de verschillende soorten wegen en daarop betrekking hebbende wettelijke voorschriften;

2.9.veiligheidsinrichtingen van de voertuigen, met name gebruik van de veiligheidsgordels en veiligheidsvoorzieningen voor kinderen;

2.10.regels voor het milieu-vriendelijke gebruik van het voertuig (alleen claxonneren indien nodig, matig brandstofgebruik, beperking van uitlaatgassen, enz.);

2.11.verkeersregels, in het bijzonder inzake verkeerstekens, wegmarkering, voorrangsregels en snelheidsbeperkingen;

2.12.voorschriften voor administratieve bescheiden in verband met het gebruik van het voertuig;

2.13.algemene regels voor de door de bestuurder te volgen gedragslijn bij ongevallen (plaatsen van de gevarendriehoek, waarschuwen, enz.) en maatregelen die hij in voorkomend geval kan nemen om hulp te verlenen aan verkeersslachtoffers;

2.14.veiligheidseisen met betrekking tot het laden van het voertuig en de vervoerde personen.

3.Rijvaardigheid

De onderstaande voorschriften gelden slechts voor zover zij verenigbaar zijn met de kenmerken van het voertuig.

3.1.De bestuurders moeten in staat zijn na te gaan of met het voertuig veilig gereden kan worden; dat houdt het volgende in:

3.1.1.controleren van banden, verlichting, reflectoren, stuurinrichting, remmen, richtingaanwijzers en claxon;

3.1.2.verstellen van de zitplaats van de bestuurder voor een juiste zithouding;

3.1.3.afstellen van de achteruitkijkspiegels en veiligheidsgordel;

3.1.4.nagaan of de portieren goed gesloten zijn.

3.2.De bestuurders moeten in staan zijn het voertuig te bedienen, namelijk:

-stuur,

-gaspedaal,

-koppelingspedaal,

-versnelling,

-hand- en voetrem,

in de volgende situaties:

3.2.1.starten van de motor en zonder schokken of stoten wegrijden (zowel op een vlakke weg als op een stijgende of dalende weg);

3.2.2.versnellen totdat een passende snelheid is bereikt en daarbij in een rechte lijn blijven rijden, ook bij het schakelen;

3.2.3.aanpassen van de snelheid om rechts of links af te slaan bij een kruispunt, eventueel op een beperkte ruimte, zonder daarbij de controle over het voertuig te verliezen;

3.2.4.in rechte lijn achteruitrijden en achteruitrijdend rechts of links een bocht omgaan en daarbij op de juiste baan blijven;

3.2.5.keren met voor- en achteruitschakeling;

3.2.6.remmen om tijdig te kunnen stoppen, indien nodig met de volledige remkracht;

3.2.7.parkeren op en verlaten van een (evenwijdig aan of schuin of loodrecht ten opzichte van de weg gelegen) parkeerruimte, vooruit en achteruit, zowel op een vlakke weg als op een stijgende of dalende weg.

3.3.In de onder 3.2 genoemde situaties moeten de bestuurders in staat zijn de andere apparatuur van het voertuig te bedienen zoals: ruitewissers, ruitesproeier, ontwasemer, verwarming en ventilatie, verlichting, enz.

4.Rijgedrag

4.1.De bestuurders moeten in normale verkeerssituaties alle gewone manoeuvres veilig en met de vereiste voorzichtigheid kunnen verrichten; dat houdt het volgende in:

4.1.1.letten op de strepen en aanduidingen op de weg, de verkeerstekens en de dreigende of mogelijke gevaren (mede met behulp van de achteruitkijkspiegels);

4.1.2.geven van toegestane signalen aan de medeweggebruikers;

4.1.3.adequaat reageren in gevaarlijke situaties;

4.1.4.in acht nemen van de verkeersvoorschriften en van de aanwijzingen van verkeersagenten e.d.;

4.1.5.naar behoren rekening houden met medeweggebruikers.

4.2.De bestuurders moeten bovendien in staat zijn om in verkeerssituaties op veilige wijze:

4.2.1.de kant van de weg en/of de parkeerruimte te verlaten;

4.2.2.op het juiste weggedeelte en met aanpassing van de snelheid aan de weg- en verkeersomstandigheden aan het verkeer deel te nemen;

4.2.3.afstand te bewaren ten opzichte van andere voertuigen;

4.2.4.van rijstrook te veranderen;

4.2.5.geparkeerde en stilstaande voertuigen, alsook obstakels voorbij te rijden;

4.2.6.juist te handelen ten opzichte van tegenliggers, ook bij wegversmallingen;

4.2.7.in diverse omstandigheden in te halen;

4.2.8.overwegen te naderen en te passeren;

4.2.9.kruisingen te naderen en te passeren;

4.2.10.rechts en links af te slaan bij kruisingen of om de weg te verlaten;

4.2.11.de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen bij het verlaten van het voertuig.

5.Specifieke voorschriften voor het besturen van voertuigen van de categorieën A, B, C, D, B+E, C+E en D+E

5.1.Categorie A

De bestuurders van voertuigen van deze categorie moeten eveneens in staat zijn:

5.1.1.hun helm op de juiste wijze te bevestigen en de andere veiligheidsvoorzieningen voor dit soort voertuigen te controleren;

5.1.2.het motorrijwiel van de standaard te halen en, er naast lopend, zonder hulp van de motor te verplaatsen;

5.1.3.het motorrijwiel op de standaard te plaatsen en te parkeren;

5.1.4.een U-draai te maken;

5.1.5.het voertuig bij diverse snelheden, ook bij geringe snelheid en in diverse rijsituaties, ook bij vervoer van een passagier, in evenwicht te houden;

5.1.6.over te hellen om bochten te nemen.

5.2.Categorieën C, D, C+E en D+E

De bestuurders van voertuigen van deze categorieën dienen eveneens blijk te geven van kennis en inzicht op de volgende punten:

5.2.1.beperking van het gezichtsveld die voor de bestuurder en de medeweggebruikers door de kenmerken van het voertuig wordt veroorzaakt;

5.2.2.invloed van de wind op de baan van het voertuig;

5.2.3.voorschriften inzake gewichten en afmetingen;

5.2.4.voorschriften inzake rij- en rusttijden en gebruik van de tachograaf;

5.2.5.beginselen van de werking van de remsystemen en de vertrager;

5.2.6.bij inhaalmanoeuvres te nemen voorzorgen wegens de risico's van opspattend water en slijk;

5.2.7.lezen van een wegenkaart.

Bovendien moeten zij in staat zijn:

5.2.8.de rem- en stuurbekrachtiging te controleren;

5.2.9.de verschillende remsystemen te gebruiken;

5.2.10.andere snelheidsvertragingssystemen dan de remmen te gebruiken;

5.2.11.bij het nemen van bochten rekening te houden met lengte en voor- en achteroverbouw.

5.3.Categorieën B, B+E, C, C+E, D+E

De bestuurders van voertuigen van deze categorieën moeten:

5.3.1.inzicht hebben in de veiligheidseisen met betrekking tot de lading van hun voertuig.

5.4.Categorieën B+E, C+E, D+E

De bestuurders van voertuigen van deze categorieën moeten in staat zijn:

5.4.1.de aanhangwagen of oplegger aan de trekker te koppelen en daarvan los te koppelen.

5.5.Categorie D

De bestuurders van voertuigen van deze categorie dienen blijk te geven van kennis van:

5.5.1.voorschriften met betrekking tot de vervoerde personen;

5.5.2.maatregelen bij ongevallen;

5.5.3.bovendien moeten zij in staat zijn bijzondere maatregelen voor de veiligheid van het voertuig te treffen.

6.Gebruik van het voertuig

De bestuurders moeten hun voertuig op verschillende soorten wegen in en buiten de bebouwde kom onder verschillende omstandigheden (weer, lichtintensiteit, verkeersdrukte, enz.) kunnen gebruiken.

II.MINIMUMEISEN VOOR RIJEXAMENS De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om zich ervan te vergewissen dat de toekomstige bestuurders voldoen aan de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag voor het besturen van een motorvoertuig. Het daartoe ingestelde examen behelst:

-een theoretisch examen;

-een examen inzake rijvaardigheid en het rijgedrag.

Hieronder volgt de examenprocedure.

7.Theoretisch examen

7.1.Vorm

De vorm wordt zo gekozen, dat kan worden nagegaan of de kandidaat de vereiste kennis bezit met betrekking tot de in de paragrafen 2 en 5 van deze bijlage genoemde onderwerpen.

De houder van een rijbewijs die kandidaat is voor een rijbewijs voor een andere categorie kan vrijgesteld worden van de bepalingen in paragraaf 7 van deze bijlage die deze rijbewijzen gemeen hebben.

7.2.Inhoud van het examen voor alle categorieën voertuigen

In de onderstaande opsomming wordt verwezen naar paragraaf 2 van deze bijlage.

7.2.1.Het examen moet betrekking hebben op elk van de onderstaande punten, waarbij het aan de Lid-Staten wordt overgelaten om voor elk punt de inhoud vast te stellen.

7.2.1.1.Verkeersregels

punt 2.11.

7.2.1.2.Bestuurder

punten 2.1 en 2.4.

7.2.1.3.Weg

punten 2.3, 2.7 en 2.8.

7.2.1.4.Medeweggebruikers

punten 2.5 en 2.6.

7.2.1.5.Algemene voorschriften en diversen

punten 2.12, 2.13 en 2.14.

7.2.2.Het in punt 7.2.1 genoemde examenonderdeel moet worden aangevuld met een selectieve toetsing van een van de volgende punten: 2.2, 2.9 en 2.10 betreffende het voertuig.

7.3.Specifieke voorschriften voor de categorieën C, D, C+E en D+E

Het in punt 7.2 genoemde examen moet voor de aanvragers van een rijbewijs voor een voertuig van de categorieën C, D, C+E en D+E worden aangevuld met:

7.3.1.verplichte toetsing van de volgende punten van paragraaf 5 van deze bijlage:

7.3.1.1.categorieën C, D, C+E en D+E

punten 5.2.3 (behalve C1, C1+E, D1 en D1+E), 5.2.4 (behalve gebruik van de in punt 9.1.3.1 bedoelde tachograaf) en 5.2.5 (behalve C1, C1+E, D1 en D1+E);

7.3.1.2.categorie D

punten 5.5.1 en 5.5.2;

7.3.2.een selectieve toetsing van een van de volgende punten: 5.2.1, 5.2.2 en 5.2.6.

8.Examen inzake rijvaardigheid en het rijgedrag

8.1.Voertuig en uitrusting

8.1.1.Om een voertuig met handschakeling te mogen besturen, moet de kandidaat slagen voor een in een voertuig met dergelijke schakeling afgelegd examen waarbij zijn rijvaardigheid en rijgedrag worden getoetst.

Indien de kandidaat bovengenoemd examen aflegt in een voertuig met automatische schakeling, dient dit in het op grond van een dergelijk examen afgegeven rijbewijs te worden vermeld. Rijbewijzen waarin die vermelding is opgenomen, gelden uitsluitend voor het besturen van voertuigen met automatische schakeling.

Onder "voertuig met automatische schakeling" wordt een voertuig verstaan waarbij de overbrengingsverhouding tussen motor en wielen slechts door het bedienen van het gas- en rempedaal wordt gewijzigd.

8.1.2.De voertuigen die gebruikt worden voor het examen inzake de rijvaardigheid en het rijgedrag moeten voldoen aan de volgende minimumnormen. De Lid-Staten kunnen daaraan strengere eisen stellen of andere normen toevoegen.

Categorie A

-Geleidelijke verwerving (artikel 6, lid 1, onder b), eerste streepje, eerste zin): motorrijwiel zonder zijspan met een cylinderinhoud van meer dan 120 cm3, dat een snelheid van ten minste 100 km per uur kan bereiken;

-rechtstreekse verwerving (artikel 6, lid 1, onder b), eerste streepje, tweede zin): motorrijwiel zonder zijspan met een vermogen van ten minste 35 kW.

Categorie B

Vierwielig voertuig van categorie B waarmee een snelheid van ten minste 100 km per uur kan worden bereikt.

Categorie B+E

Samenstel van een examenvoertuig van categorie B en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 000 kg, met welk samenstel, dat niet onder categorie B valt, een snelheid van 100 km per uur kan worden bereikt.

Categorie C

Voertuig van categorie C met een maximaal toegestane massa van ten minste 10 000 kg en een lengte van ten minste 7 m, waarmee een snelheid van 80 km per uur kan worden bereikt.

Categorie C+E

Een geleed voertuig met een maximaal toegestane massa van ten minste 18 000 kg en een lengte van ten minste 12 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt, of een samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie C en een aanhangwagen met een lengte van ten minste 4 m, dat een maximaal toegestane massa van ten minste 18 000 kg en een lengte van ten minste 12 m heeft en een snelheid van ten minste 80 km per uur kan bereiken.

Categorie D

Voertuig van categorie D met een lengte van ten minste 9 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt.

Categorie D+E

Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie D en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg, dat een snelheid van ten minste 80 km per uur kan bereiken.

Facultatieve subcategorieën

Subcategorie A1

Motorrijwiel zonder zijspan met een cylinderinhoud van ten minste 75 cm3.

Subcategorie B1

Gemotoriseerde drie- of vierwieler waarmee een snelheid van ten minste 60 km per uur kan worden bereikt.

Subcategorie C1

Voertuig van subcategorie C1 met een maximaal toegestane massa van ten minste 4 000 kg, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt.

Subcategorie C1+E

Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie C1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 2 000 kg. Het samenstel moet een lengte hebben van ten minste 8 m en een snelheid van ten minste 80 km per uur kunnen bereiken.

Subcategorie D1

Voertuig van subcategorie D1 dat een snelheid van ten minste 80 km per uur kan bereiken.

Subcategorie D1+E

Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie D1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg, met welk samenstel een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt.

8.2.Rijvaardigheid en rijgedrag

De onderstaande voorschriften gelden slechts voor zover zij verenigbaar zijn met de kenmerken van het voertuig.

8.2.1.Rijklaar maken van het voertuig

De kandidaten moeten voldoen aan de volgende voorschriften van paragraaf 3.1 van deze bijlage en aldus kunnen aantonen dat zij het voertuig rijklaar kunnen maken: punten 3.1.2, 3.1.3 (wat de veiligheidsgordel betreft, alleen indien het dragen daarvan wettelijk is voorgeschreven), 3.1.4.

8.2.2.Controle over het voertuig

De kandidaten moeten door het uitvoeren van de volgende handelingen en manoeuvres van paragraaf 3.2 van deze bijlage aantonen dat zij het voertuig kunnen bedienen: punten 3.2.1 (wegrijden op een vlakke weg en indien mogelijk op een stijgende weg), 3.2.2 , 3.2.3 en 3.2.6 (met uitzondering van het gebruik van de volledige remkracht dat aan de orde komt in punt 10.1.1).

De in de punten 3.2.4, 3.2.5 en 3.2.7 genoemde manoeuvres worden steekproefsgewijze getest (ten minste twee van de drie genoemde manoeuvres, waarvan één achteruitrijdend). De in punt 3.2.5 genoemde manoeuvres behoeven niet te worden getest voor voertuigen van de categorieën C, D, B+E, C+E en D+E. De aanvragers van een rijbewijs voor de laatstgenoemde categorieën moeten achteruitrijdend een bocht maken met een door de Lid-Staten vast te stellen loop.

8.2.3.Rijgedrag

De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen van paragraaf 4 van deze bijlage uitvoeren: punten 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3, 4.1.4, 4.1.5, 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.9 en 4.2.10, alsook de in de punten 4.2.6, 4.2.7 en 4.2.8 bedoelde handelingen indien daartoe gelegenheid bestaat.

8.3.Specifieke bepalingen met betrekking tot de categorieën A, C, D, C+E en D+E

De aanvragers van een rijbewijs voor een voertuig van de categorieën A, C, D, C+E en D+E moeten behalve de bovengenoemde handelingen ook de volgende handelingen van paragraaf 5 van deze bijlage uitvoeren:

8.3.1.Categorie A

Punten 5.1.2 (motorrijwiel van de standaard halen en eventueel er naast lopend en zonder hulp van de motor verplaatsen), 5.1.3 en 5.1.6. Indien het dragen van een helm wettelijk is voorgeschreven, moet worden nagegaan of hij op de juiste wijze is bevestigd. De in punt 5.1.1 bedoelde tests worden steekproefsgewijze uitgevoerd. Het bewaren van het evenwicht (punt 5.1.5) moet bij verschillende snelheden, ook bij geringe snelheid, en in verschillende rijsituaties worden getest, met uitzondering van het vervoer van passagiers dat aan de orde komt in punt 9.1.2.1.

8.3.2.Categorieën C, D, C+E en D+E

Punten 5.2.8, 5.2.9 (behalve C1 en D1), 5.2.10 (behalve C1 en D1) en 5.2.11 (behalve C1 en D1).

8.3.3.Categorie D

Punt 5.5.3.

9.Theoretisch of praktisch examen

9.1.Er moet tijdens het theoretische of praktische examen, ter keuze van de Lid-Staten, een onderzoek worden verricht naar de rijvaardigheid en het rijgedrag van de kandidaten met betrekking tot de volgende punten:

9.1.1.Alle categorieën

9.1.1.1.steekproefsgewijze controle van banden, verlichting, reflectoren, stuurinrichting, remmen, richtingaanwijzers en claxon;

9.1.1.2.voorzorgsmaatregelen bij het verlaten van het voertuig.

9.1.2.Categorie A

9.1.2.1.bewaren van het evenwicht bij het vervoer van een passagier.

9.1.3.Categorieën C, D, C+E en D+E

9.1.3.1.gebruik van de tachograaf.

9.1.4.Categorie C+E

9.1.4.1.aanhangwagen of oplegger koppelen aan en loskoppelen van de trekker;

9.1.4.2.veiligheidseisen bij het laden van het voertuig.

10.Facultatief praktisch examen

Tijdens het praktische examen kunnen ook de rijvaardigheid en het rijgedrag van de kandidaat met betrekking tot de volgende punten worden getest:

10.1.Alle categorieën

10.1.1.stoppen met gebruik van de volledige remkracht.

10.2.Categorie A

10.2.1.U-draai.

10.3.Eventueel kan tijdens het theoretische of praktische examen worden nagegaan of de kandidaat in staat is een wegenkaart te lezen (behalve voor C1, C1+E, D1 en D1+E).

11.Beoordeling van het praktische examen

Tijdens elke rijsituatie wordt beoordeeld in hoeverre de kandidaat in staat is het voertuig te bedienen en of hij in staat is volkomen veilig aan het verkeer deel te nemen. De examinator moet zich tijdens het gehele examen veilig voelen. Rijfouten of gevaarlijk rijgedrag die de veiligheid van het examenvoertuig, de passagiers of de medeweggebruikers direct in gevaar brengen, hebben ongeacht of de examinator al dan niet heeft moeten ingrijpen, tot gevolg dat de kandidaat wordt afgewezen. Het staat de examinator in dat geval vrij het praktische examen voortijdig te beëindigen.

De examinatoren moeten worden opgeleid om de vaardigheid van de kandidaten om in alle opzichten veilig te rijden, correct te beoordelen. Op de werkzaamheden van de examinatoren moet door een door de Lid-Staat erkend lichaam controle en toezicht worden uitgeoefend met het oog op een correcte en consequente foutenbeoordeling, overeenkomstig de in deze bijlage vastgestelde normen.

12.Duur van het examen

De duur van het examen en de af te leggen afstand moeten voldoende zijn voor de in de paragrafen 8 en 9 genoemde beoordeling van de rijvaardigheid en het rijgedrag. Het examen met betrekking tot het rijgedrag mag voor de categorieën A, B en B+E nooit minder dan 25 minuten en voor de overige categorieën nooit minder dan 45 minuten duren.

13.Plaats van het examen

Het examenonderdeel voor de beoordeling van de controle over het voertuig kan op een speciaal terrein plaatsvinden. Het examenonderdeel voor de beoordeling van het rijgedrag wordt zo mogelijk afgenomen op wegen buiten de bebouwde kom, autowegen en autosnelwegen, alsook in de stad waar zich de verschillende moeilijkheden voordoen waarmee een bestuurder kan worden geconfronteerd. Het is wenselijk dat het examen in verschillende situaties van verkeersdrukte plaatsvindt.

14.De voor het praktische examen gebruikte voertuigen die vóór 31 juli 1991 in het verkeer zijn gebracht, mogen na deze datum niet langer dan drie jaar worden gebruikt, als zij niet aan de in punt 8.1.2 van deze bijlage voor deze voertuigen vastgestelde criteria voldoen.

BIJLAGE III

MINIMUMNORMEN INZAKE LICHAMELIJKE EN GEESTELIJKE GESCHIKTHEID VOOR HET BESTUREN VAN EEN MOTORRIJTUIG

DEFINITIES

1.In het kader van deze bijlage worden de bestuurders in twee groepen ingedeeld, namelijk:

1.1.Groep 1:

bestuurders van voertuigen van de categorieën A, B en B+E, en van de subcategorieën A1 en B1.

1.2.Groep 2:

bestuurders van voertuigen van de categorieën C, C+E, D, D+E en van de subcategorieën C1, C1+E, D1 en D1+E.

1.3.In de nationale wetgeving kunnen bepalingen worden opgenomen om de voor de bestuurders van

groep 2 bestemde bepalingen van deze bijlage toe te passen op de bestuurders van voertuigen van categorie B die hun rijbewijs voor de uitoefening van hun beroep gebruiken (taxi's, ziekenauto's, enz.).

2.Naar analogie hiervan worden de aanvragers van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs ingedeeld in de groep waartoe zij behoren, nadat het rijbewijs is afgegeven of verlengd.

MEDISCHE ONDERZOEKEN

3.Groep 1

De aanvragers moeten een medisch onderzoek ondergaan, indien bij het vervullen van de vereiste formaliteiten of tijdens het examen dat zij moeten afleggen voor het verkrijgen van een rijbewijs, blijkt dat zij één of meer van de in deze bijlage vermelde lichamelijke of geestelijke gebreken hebben.

4.Groep 2

De aanvragers moeten een medisch onderzoek ondergaan vóór de eerste afgifte van een rijbewijs; vervolgens dienen de bestuurders de periodieke onderzoeken te ondergaan die de nationale wetgeving voorschrijft.

5.De Lid-Staten kunnen voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs strengere normen vaststellen dan de in deze bijlage vervatte normen.

GEZICHTSVERMOGEN

6.Iedere aanvrager van een rijbewijs dient de nodige onderzoeken te ondergaan om vast te stellen of hij beschikt over voldoende gezichtsscherpte voor het besturen van motorvoertuigen. Indien daarover twijfel bestaat, moet hij door een bevoegde medische instantie worden onderzocht. Bij dat onderzoek moet vooral gelet worden op de gezichtsscherpte, het gezichtsveld, het gezichtsvermogen in het schemerdonker en progressieve oogziekten.

Intraoculaire lenzen worden in het kader van deze bijlage niet als corrigerende lenzen beschouwd.

Groep 1

6.1.Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs dient, zo nodig met optische correctie, een binoculaire gezichtsscherpte te hebben van ten minste 0,5. Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd, indien bij het medische onderzoek blijkt dat het horizontale gezichtsveld kleiner is dan 120°, behalve in uitzonderingsgevallen op grond van een gunstig medisch advies en een positieve praktische test, of indien blijkt dat het gezichtsvermogen van de betrokkene op een zodanige andere wijze is aangetast dat hij niet veilig kan rijden. Indien een progressieve oogziekte wordt ontdekt of gemeld, kan het rijbewijs worden afgegeven of verlengd mits de aanvrager zich periodiek door een bevoegde medische instantie laat onderzoeken.

6.2.Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs die het gezichtsvermogen van een oog volledig is kwijtgeraakt of die, bij voorbeeld in geval van diplopie, slechts één oog gebruikt, dient een gezichtsscherpte, zo nodig met optische correctie, van ten minste 0,6 te hebben. De bevoegde medische instantie dient daarbij te verklaren dat dit monoculaire zien al zolang bestaat dat de betrokkene zich daaraan heeft aangepast, en dat het gezichtsveld van het oog normaal is.

Groep 2

6.3.Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs dient, zo nodig met optische correctie, te beschikken over een gezichtsscherpte van minstens 0,8 voor het beste oog en 0,5 voor het minder goede oog. Indien de waarden 0,8 en 0,5 met een optische correctie worden bereikt, dient de ongecorrigeerde gezichtsscherpte voor elk van beide ogen niet minder dan 0,05 te bedragen of dient de correctie van de minimale gezichtsscherpte (0,8 en 0,5) te zijn verkregen door brilleglazen die niet sterker mogen zijn dan ± 4 dioptrieën, of door contactlenzen (niet gecorrigeerd gezichtsvermogen = 0,05). De correctie moet goed worden verdragen. Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder geen normaal binoculair gezichtsveld heeft of aan diplopie lijdt.

GEHOOR

7.Onder voorbehoud van het advies van de bevoegde medische instanties kan het rijbewijs voor iedere aanvrager of bestuurder van groep 2 worden afgegeven of verlengd; bij het medische onderzoek wordt met name rekening gehouden met de mogelijkheden van compensatie.

MOTORISCH GEHANDICAPTEN

8.Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan motorische aandoeningen of afwijkingen lijdt waardoor het besturen van een motorvoertuig gevaar oplevert.

Groep 1

8.1.Een rijbewijs met eventueel beperkende voorwaarde mag, nadat daarover door een bevoegde medische instantie advies is uitgebracht, worden afgegeven aan aanvragers of bestuurders die lichamelijk gehandicapt zijn. Dat advies moet gebaseerd zijn op een medische beoordeling van de betreffende aandoening of afwijking en zo nodig op een praktische test; daarin moet ook worden aangegeven hoe het voertuig moet worden aangepast en of de bestuurder orthopedische apparatuur nodig heeft. Uit het onderzoek naar de rijvaardigheid en het rijgedrag moet echter blijken dat die apparatuur geen gevaar voor het rijden oplevert.

8.2.Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager aan een progressieve aandoening lijdt, mits aan de hand van periodieke controles wordt geverifieerd of de betrokkene nog in staat is zijn voertuig volkomen veilig te besturen.

Een rijbewijs mag zodra de handicap zich heeft gestabiliseerd zonder geregelde medische controle worden afgegeven of verlengd.

Groep 2

8.3.De bevoegde medische instantie dient naar behoren rekening te houden met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van de voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

HART- EN VAATZIEKTEN

9.Aandoeningen die aanvragers van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs vatbaar maken voor acute stoornissen aan het cardiovasculaire systeem met acute beschadiging van de hersenfunctie, leveren gevaar voor de verkeersveiligheid op.

Groep 1

9.1.Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager aan ernstige aritmie lijdt.

9.2.Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder een pacemaker heeft, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.

9.3.Of een rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder een te hoge of de lage bloeddruk heeft, wordt beoordeeld aan de hand van de andere gegevens van het onderzoek, de eventueel daarmee verband houdende complicaties en het gevaar dat deze voor de verkeersveiligheid kan opleveren.

9.4.In het algemeen mag het rijbewijs niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan benauwdheid tijdens rust of bij opwinding. Voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs indien de aanvrager of bestuurder aan een hartinfarct heeft geleden, is een officieel medisch advies en zo nodig een geregelde medische controle vereist.

Groep 2

9.5.De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

DIABETES MELLITUS

10.Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan diabetes mellitus lijdt, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en een geregelde specifieke medische controle.

Groep 2

10.1.Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de tot deze groep behorende aanvrager of bestuurder aan diabetes mellitus lijdt die met insuline moet worden behandeld, tenzij in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van een officieel medisch advies en onder voorbehoud van een geregelde medische controle.

NEUROLOGISCHE ZIEKTEN

11.Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan een ernstige neurologische aandoening, tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund.

Daartoe worden neurologische stoornissen ten gevolge van aandoeningen of operaties van het centrale of perifere zenuwstelsel die door sensoriële of motorische defecten en evenwichts- en cooerdinatiestoornissen tot uiting komen, beoordeeld op grond van het effect daarvan en de kans op progressie. Aan de afgifte of verlenging van het rijbewijs kan in die gevallen de voorwaarde worden verbonden dat er periodiek onderzoek moet plaatsvinden, indien er kans op progressie bestaat.

12.Epileptische aanvallen en andere acute bewustzijnsstoornissen vormen een ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid, wanneer zij zich tijdens het besturen van een motorvoertuig voordoen.

Groep 1

12.1.Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd onder voorbehoud van een onderzoek door een bevoegde medische instantie en een geregelde medische controle. De bevoegde medische instantie beoordeelt de epilepsie of andere bewustzijnsstoornissen, de klinische vorm en het verloop van de ziekte (bij voorbeeld geen aanvallen in de laatste twee jaren), de gevolgde behandeling en de resultaten daarvan.

Groep 2

12.2.Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder aan epileptische aanvallen of andere acute bewustzijnsstoornissen lijdt of daarvoor vatbaar is.

PSYCHISCHE AANDOENINGEN

Groep 1

13.1.Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan:

-congenitale of door ziekten, trauma's of neurochirurgische ingrepen ontstane ernstige psychische aandoeningen;

-ernstige mentale retardatie;

-ernstige uit het verouderingsproces voortvloeiende gedragsstoornissen of ernstige met de individuele psychische gesteldheid verband houdende stoornissen van het oordeels- en aanpassingsvermogen of gedragsstoornissen,

tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene zo nodig geregeld medisch wordt gecontroleerd.

Groep 2

13.2.De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

ALCOHOL

14.Alcoholgebruik vormt een groot gevaar voor de verkeersveiligheid. Gezien de ernst van het probleem, dient de medicus grote waakzaamheid aan de dag te leggen.

Groep 1

14.1.Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is of niet kan afzien van alcoholgebruik wanneer hij aan het verkeer deelneemt.

Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is geweest, na een periode van bewezen onthouding en onder voorbehoud van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.

Groep 2

14.2.De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

VERDOVENDE MIDDELEN EN GENEESMIDDELEN

15.Misbruik

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder verslaafd is aan psychotrope stoffen of zonder daaraan verslaafd te zijn die stoffen overmatig gebruikt, ongeacht de categorie van het aangevraagde rijbewijs.

Regelmatig gebruik

Groep 1

15.1.Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder regelmatig, in welke vorm dan ook, psychotrope stoffen gebruikt die van nadelige invloed op de rijvaardigheid kunnen zijn, indien dusdanige hoeveelheden worden gebruikt dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beúnvloed. Hetzelfde geldt voor alle andere geneesmiddelen of geneesmiddelencombinaties die de rijvaardigheid beúnvloeden.

Groep 2

15.2.De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

NIERAANDOENINGEN

Groep 1

16.1.Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige nierinsufficiëntie lijdt, op voorwaarde dat een officieel medisch advies wordt verstrekt en de betrokkene geregeld medisch wordt onderzocht.

Groep 2

16.2.Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige irreversibele nierinsufficiëntie lijdt, tenzij in uitzonderingsgevallen op grond van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.

DIVERSE BEPALINGEN

Groep 1

17.1.Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien het een aanvrager of bestuurder betreft met getransplanteerde organen of artificiële implantaten die de rijvaardigheid kunnen beúnvloeden, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en zo nodig een geregeld medisch onderzoek.

Groep 2

17.2.De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

18.In het algemeen mogen rijbewijzen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan een niet in de voorgaande alinea's vermelde aandoening lijdt die aanleiding kan vormen tot lichamelijke klachten, waardoor bij het besturen van een motorvoertuig de verkeersveiligheid in gevaar komt, tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene, zo nodig, geregeld medisch wordt onderzocht.

Top