EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0372

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 27 april 2023.
CM tegen DN.
Verzoek van de tribunal d'arrondissement de Luxembourg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 9 en 15 – Behoud, na de verhuizing, van de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn vorige gewone verblijfplaats had – Begrip ‚verhuizing’ – Verzoek tot wijziging van een beslissing over het omgangsrecht – Berekening van de termijn waarbinnen dat verzoek moet worden ingediend – Verwijzing van de zaak naar een gerecht van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind, dat beter in staat is de zaak te behandelen.
Zaak C-372/22.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:364

 ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

27 april 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 9 en 15 – Behoud, na de verhuizing, van de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn vorige gewone verblijfplaats had – Begrip ‚verhuizing’ – Verzoek tot wijziging van een beslissing over het omgangsrecht – Berekening van de termijn waarbinnen dat verzoek moet worden ingediend – Verwijzing van de zaak naar een gerecht van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind, dat beter in staat is de zaak te behandelen”

In zaak C‑372/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal d’arrondissement de Luxembourg (rechtbank in eerste aanleg Luxemburg, Luxemburg) bij beslissing van 8 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 9 juni 2022, in de procedure

CM

tegen

DN,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en W. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, lid 1, en artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1, met rectificatie in PB 2020, L 351, blz. 64).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CM en DN over het recht van omgang met hun minderjarige kinderen.

Verordening nr. 2201/2003

3

De overwegingen 12, 13 en 33 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:

„(12)

De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

(13)

In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. In dat geval dient het gerecht waarbij de zaak aldus aanhangig is gemaakt, evenwel niet te worden toegestaan de zaak naar nog een ander gerecht te verwijzen.

[…]

(33)

Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van [de] grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, ten volle te eerbiedigen”.

4

Artikel 2 van deze verordening heeft als opschrift „Definities” en bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

7.

‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[…]

9.

‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

10.

‚omgangsrecht’: omvat in het bijzonder het recht om een kind voor een beperkte tijd mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats;

[…]”

5

Die verordening bevat een hoofdstuk II, met als opschrift „Bevoegdheid”, waarin onder afdeling 2 („Ouderlijke verantwoordelijkheid”) de artikelen 8 tot en met 15 zijn opgenomen.

6

Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 heeft als opschrift „Algemene bevoegdheid” en bepaalt:

„1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

7

Artikel 9 van deze verordening („Behoud van de bevoegdheid van de vorige gewone verblijfplaats van het kind”) luidt als volgt:

„1.   Wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt, behouden de gerechten van de vorige gewone verblijfplaats van het kind, in afwijking van artikel 8, gedurende een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de verhuizing, hun bevoegdheid tot wijziging van een in die lidstaat vóór de verhuizing van het kind gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht indien de persoon die ingevolge die beslissing het omgangsrecht heeft zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind.

2.   Lid 1 is niet van toepassing indien de in lid 1 bedoelde persoon die het omgangsrecht heeft, de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind heeft aanvaard door aan een procedure voor die gerechten deel te nemen zonder de bevoegdheid ervan aan te vechten.”

8

Artikel 15 van die verordening draagt het opschrift „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen” en bepaalt:

„1.   De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.   Lid 1 is van toepassing:

a)

op verzoek van een van de partijen, of

b)

op initiatief van het gerecht, of

c)

op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.   Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)

het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)

het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)

het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)

een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)

het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.   Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.   De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

6.   Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.”

9

Artikel 19 van die verordening heeft als opschrift „Aanhangigheid en onderling samenhangende procedures” en bepaalt in lid 2:

„Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

CM en DN zijn respectievelijk de vader en de moeder van twee in 2009 en 2010 geboren minderjarige kinderen. Het gezin woonde tot 2015 in de Parijse regio (Frankrijk), en is toen naar Luxemburg verhuisd.

11

Bij vonnis van 12 juni 2020 heeft de familierechter van de tribunal d’arrondissement de Luxembourg (rechtbank in eerste aanleg Luxemburg, Luxemburg) de wettelijke woonplaats en de gewone verblijfplaats van deze kinderen vastgelegd bij hun moeder in Frankrijk, met uitgestelde ingang op 31 augustus 2020 om rekening te houden met het belang van deze kinderen om hun schooljaar af te maken in Luxemburg. Bij datzelfde vonnis heeft die rechter hun vader, die nog steeds in Luxemburg woont, onder bepaalde voorwaarden omgangs- en verblijfsrecht toegekend, eveneens met ingang van 31 augustus 2020.

12

De moeder en de betrokken minderjarige kinderen zijn daadwerkelijk naar Frankrijk verhuisd op 30 augustus 2020.

13

Op 14 oktober 2020 heeft de vader bij de tribunal d’arrondissement de Luxembourg een verzoek tot wijziging van de nadere regels van zijn omgangs- en verblijfsrecht ingediend.

14

Aangezien de moeder zes dagen vóór dit verzoek van de vader reeds een verzoekschrift met een soortgelijk voorwerp had ingediend bij de familierechter van de tribunal judiciaire de Nanterre (rechtbank in eerste aanleg Nanterre, Frankrijk), heeft de tribunal d’arrondissement de Luxembourg bij vonnis van 1 december 2020 de behandeling van de zaak overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 aangehouden totdat die Franse rechter zich over zijn internationale bevoegdheid had uitgesproken.

15

Bij vonnis van 17 september 2021 heeft de tribunal judiciaire de Nanterre zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen op dit verzoek van de moeder, in essentie omdat de vader zijn verzoek overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 bij de tribunal d’arrondissement de Luxembourg had ingediend binnen drie maanden na de legale verhuizing van de betrokken minderjarige kinderen en hij de bevoegdheid van de Franse gerechten geenszins had aanvaard.

16

Bij arrest van 3 maart 2022 heeft de cour d’appel de Versailles (rechter in tweede aanleg Versailles, Frankrijk) het door de moeder tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep verworpen.

17

In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de tribunal d’arrondissement de Luxembourg zich in de eerste plaats af of hij bevoegd is krachtens artikel 9 van verordening nr. 2201/2003. Die rechter merkt op dat de vader zijn verzoek tot wijziging van de nadere regels van zijn omgangs- en verblijfsrecht heeft ingediend minder dan drie maanden na de daadwerkelijke verhuizing van de betrokken minderjarige kinderen, maar meer dan vier maanden nadat op 12 juni 2020 het vonnis is gewezen waarbij over die verhuizing is beslist, welk vonnis thans onherroepelijk is geworden en dus gezag van gewijsde heeft verkregen. Indien van deze datum zou worden uitgegaan, zou hij zich dus onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van dat verzoek.

18

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af hoe artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 zich verhoudt tot artikel 15 van deze verordening. Ook al lijkt volgens hem gezien de omstandigheden van het hoofdgeding te zijn voldaan aan twee van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 15, hij betwijfelt niettemin of het geding kan worden verwezen naar de Franse rechterlijke instanties, gelet op zowel de opmerkingen van de vader over het feit dat artikel 9 voorrang heeft boven artikel 15 als het arrest van 4 oktober 2018, IQ (C‑478/17, EU:C:2018:812).

19

In die omstandigheden heeft de tribunal d’arrondissement de Luxembourg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is artikel 9, lid 1, van [verordening nr. 2201/2003] van toepassing:

a)

op een verzoek tot wijziging van een omgangsrecht in de zin van artikel 2, punt 10, van deze verordening dat door de houder van dit recht is ingediend op grond van een rechterlijke beslissing – die in het belang van de kinderen met uitgestelde werking is vastgesteld maar definitief is geworden en in kracht van gewijsde is gegaan – die meer dan vier maanden vóór de inleiding van de procedure krachtens artikel 9, lid 1, van de verordening is gegeven in de [lidstaat] waar de kinderen vroeger hun gewone verblijfplaats hadden,

b)

en dit met uitsluiting van de principiële bevoegdheid waarin artikel 8 van deze verordening voorziet,

ook al specificeert overweging 12 van [verordening nr. 2201/2003] dat ‚[d]e in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid [zodanig zijn] opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid[, wat] betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd […]’?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, verzet de aldus volgens artikel 9, lid 1, van [verordening nr. 2201/2003] vastgestelde bevoegdheid, die dan ‚in afwijking van artikel 8’ van deze verordening geldt, zich tegen de toepassing van artikel 15 van deze verordening, waartoe kan worden overgegaan ‚bij wijze van uitzondering’ en ‚in het belang van het kind’?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

20

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de periode van drie maanden waarin de gerechten van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in afwijking van artikel 8, lid 1, van deze verordening bevoegd blijven om kennis te nemen van een verzoek tot wijziging van een definitieve beslissing over het omgangsrecht, aanvangt op de dag na de daadwerkelijke verhuizing van het kind dan wel op de dag na die van de rechterlijke beslissing waarbij de datum van de wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind is vastgelegd.

21

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat deze verordening is opgesteld met als doel rekening te houden met het belang van het kind en daarom voorrang geeft aan het criterium van de nauwe verbondenheid. De wetgever van de Europese Unie heeft immers overwogen dat het gerecht dat zich geografisch dicht bij de gewone verblijfplaats van het kind bevindt, het best in staat is om de in het belang van het kind te treffen maatregelen te beoordelen. Volgens deze overweging betekent dit dus dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen (arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Dat doel komt tot uiting in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de algemene regel bevat dat de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Wegens hun nauwe geografische verbondenheid met die verblijfplaats zijn die gerechten over het algemeen namelijk het best in staat om de in het belang van het kind te treffen maatregelen te beoordelen [arrest van 14 juli 2022, CC (Overbrenging van de gewone verblijfplaats van het kind naar een derde staat), C‑572/21, EU:C:2022:562, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23

Volgens artikel 8, lid 2, van die verordening geldt de bevoegdheidsregel van lid 1 van dit artikel evenwel onder voorbehoud van onder meer artikel 9 van die verordening.

24

Artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt, de gerechten van de vorige gewone verblijfplaats van het kind, in afwijking van artikel 8 van deze verordening, gedurende een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de verhuizing, hun bevoegdheid behouden tot wijziging van een in die lidstaat vóór de verhuizing van het kind gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht indien de persoon die ingevolge die beslissing het omgangsrecht heeft zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind.

25

In artikel 9, lid 2, wordt gepreciseerd dat het behoud van de in lid 1 van dit artikel vastgestelde bevoegdheid niet geldt wanneer de persoon die het omgangsrecht heeft, de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind heeft aanvaard door aan een procedure voor die gerechten deel te nemen zonder de bevoegdheid ervan aan te vechten.

26

Gelet op de bewoordingen ervan stelt artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 dus vijf cumulatieve voorwaarden opdat de gerechten van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had, hun bevoegdheid ter zake van het omgangsrecht behouden.

27

De eerste voorwaarde is dat het betrokken kind „legaal” is verhuisd en dat het in de lidstaat waarnaar het is verhuisd een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt. De tweede voorwaarde is dat de gerechten van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had, vóór de verhuizing een beslissing hebben gewezen over het omgangsrecht ten aanzien van het kind. De derde voorwaarde is dat de houder van het omgangsrecht zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind. De vierde voorwaarde is dat bij de gerechten van laatstgenoemde lidstaat binnen drie maanden „te rekenen vanaf de verhuizing” van het betrokken kind een verzoek tot wijziging van de eerste, vóór de verhuizing gewezen beslissing over het omgangsrecht wordt ingediend. De vijfde en laatste voorwaarde is dat de houder van het omgangsrecht de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind niet heeft aanvaard.

28

Uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter enkel twijfelt aan de uitlegging van de woorden „te rekenen vanaf de verhuizing” in de zin van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003. Hij vraagt zich af of de in deze bepaling genoemde termijn van drie maanden aanvangt op de dag na de datum van de daadwerkelijke verhuizing van de betrokken kinderen – zijnde in casu 30 augustus 2020 – dan wel op de dag na die van de rechterlijke beslissing waarbij de datum van de wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen met uitgestelde werking is vastgelegd, namelijk 12 juni 2020.

29

Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 9, lid 1, blijkt dat de Uniewetgever de bevoegdheid van de gerechten van de vroegere gewone verblijfplaats van het kind op grond van dit artikel heeft willen beperken tot een periode van drie maanden nadat het kind fysiek van de ene naar de andere lidstaat is gebracht om daar zijn nieuwe gewone verblijfplaats te hebben. Noch uit artikel 9, lid 1, noch uit enige andere bepaling van verordening nr. 2201/2003 kan worden afgeleid dat die periode van drie maanden zou kunnen aanvangen vóór de daadwerkelijke verhuizing van het kind, zoals de dag waarop de rechterlijke beslissing is gewezen waarbij de datum van de wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind – in voorkomend geval met uitgestelde werking – is vastgelegd.

30

Bijgevolg is de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de rechterlijke beslissing waarbij het omgangsrecht aanvankelijk werd vastgesteld, reeds definitief was geworden op de datum waarop het verzoek tot wijziging van die beslissing is ingediend, irrelevant voor de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.

31

Een dergelijk verzoek tot wijziging wordt immers gerechtvaardigd door de gewijzigde omstandigheden door de verhuizing van het betrokken kind en door de overbrenging van zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat, los van de vraag op welke datum de rechterlijke beslissing houdende vaststelling van het omgangsrecht en van de toepassingsvoorwaarden daarvan is gewezen.

32

Een nationale rechter kan aan de houder van het omgangsrecht dus niet tegenwerpen dat de beslissing waarbij het omgangsrecht en de nadere regels daarvan aanvankelijk zijn vastgelegd, eventueel „gezag van gewijsde” heeft verkregen, teneinde diens verzoek tot wijziging van het omgangsrecht niet-ontvankelijk te verklaren. Anders verliest de in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 genoemde periode van drie maanden waarin de gerechten van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in afwijking van artikel 8 van deze verordening bevoegd blijven om kennis te nemen van een dergelijk verzoek, haar nuttige werking.

33

Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de periode van drie maanden waarin de gerechten van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in afwijking van artikel 8, lid 1, van deze verordening bevoegd blijven om kennis te nemen van een verzoek tot wijziging van een definitieve beslissing over het omgangsrecht, aanvangt op de dag na die waarop het kind daadwerkelijk naar de lidstaat van zijn nieuwe gewone verblijfplaats is verhuisd.

Tweede vraag

34

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had en dat krachtens artikel 9 van deze verordening bevoegd is om de zaak ten gronde af te doen, kan gebruikmaken van de door artikel 15 van deze verordening geboden mogelijkheid om de zaak te verwijzen naar het gerecht van de lidstaat waar het kind zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft.

35

Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen, de zaak of een specifiek onderdeel daarvan bij wijze van uitzondering verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, indien laatstgenoemd gerecht beter in staat is die zaak of dat onderdeel te behandelen en dit in het belang van het kind is.

36

In de leden 2 tot en met 6 van dit artikel 15 worden de voorwaarden en de nadere regels voor een dergelijke verwijzing gepreciseerd.

37

In dit verband zij opgemerkt dat lid 4 van dit artikel bepaalt dat indien partijen de zaak niet bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig maken binnen de termijn die het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen daartoe heeft gesteld, laatstgenoemd gerecht „de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 [van verordening nr. 2201/2003] [blijft] uitoefenen”. Dit gerecht blijft zijn bevoegdheid krachtens de artikelen 8 tot en met 14 tevens uitoefenen wanneer, zoals in artikel 15, lid 5, van deze verordening wordt bepaald, de gerechten van de andere lidstaat zich niet bevoegd verklaren binnen zes weken nadat de zaak bij hen aanhangig is gemaakt.

38

De Uniewetgever heeft dus zelf voor ogen gehad dat de in artikel 15, lid 1, van deze verordening vastgestelde verwijzingsmogelijkheid kan worden uitgeoefend door een gerecht van een lidstaat waarvan de bevoegdheid is gebaseerd op artikel 9 van deze verordening.

39

Tevens moet erop worden gewezen dat uit geen enkele bepaling van verordening nr. 2201/2003 kan worden afgeleid dat de uitoefening van die verwijzingsbevoegdheid ten gunste van een gerecht van de lidstaat waar het kind zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft, principieel uitgesloten is.

40

In dit verband moet worden beklemtoond dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, zoals in wezen uit punt 33 van het arrest van 4 oktober 2018, IQ (C‑478/17, EU:C:2018:812), blijkt, het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over een zaak op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen, de mogelijkheid biedt om zijn bevoegdheid in haar geheel of voor een specifiek onderdeel daarvan over te dragen aan een gerecht dat normalerwijs niet bevoegd is om te zaak ten gronde te behandelen, maar in de gegeven situatie moet worden beschouwd als „beter in staat” om de zaak te behandelen.

41

Opgemerkt zij evenwel dat, zoals de Europese Commissie terecht heeft aangegeven en anders dan in de zaak die tot voormeld arrest heeft geleid, waarin de aangezochte gerechten van de betrokken lidstaten beide bevoegd waren om de zaak ten gronde te behandelen – namelijk op grond van respectievelijk artikel 8, lid 1, en artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 –, hetgeen het Hof heeft doen besluiten dat de mogelijkheid van verwijzing waarin artikel 15 van deze verordening voorziet, niet kon worden toegepast tussen die gerechten, in casu vaststaat dat de tribunal judiciaire de Nanterre zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de moeder van de betrokken minderjarige kinderen, met name omdat de vader van de kinderen bij de verwijzende rechter een verzoek tot wijziging van zijn omgangs- en verblijfsrecht had ingediend binnen de in artikel 9, lid 1, van die verordening bepaalde termijn van drie maanden na de legale verhuizing van de kinderen.

42

Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat de mogelijkheid voor de verwijzende rechter om gebruik te maken van de verwijzingsbevoegdheid waarin artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 voorziet, kan botsen met de toepassing van andere bepalingen van deze verordening. In het bijzonder blijkt niet dat de Franse gerechten bevoegd zouden zijn om krachtens de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening kennis te nemen van een verzoek tot wijziging van het omgangsrecht en de nadere regels ervan.

43

Er zij niettemin aan herinnerd dat de nationale rechter die van die verwijzingsmogelijkheid gebruik wil maken, zich ervan moet vergewissen dat het kind een „bijzondere band” met een andere lidstaat heeft, dat het gerecht van die lidstaat „beter in staat” is de zaak te behandelen en dat de verwijzing „in het belang van het kind” is, met inachtneming van de uitlegging die het Hof aan deze drie voorwaarden heeft gegeven in de punten 49 tot en met 61 van het arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819), en in de punten 31 tot en met 34 en 37 tot en met 42 van de beschikking van 10 juli 2019, EP (Ouderlijke verantwoordelijkheid en gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen) (C‑530/18, EU:C:2019:583).

44

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had en dat krachtens artikel 9 van deze verordening bevoegd is om de zaak ten gronde af te doen, kan gebruikmaken van de door artikel 15 van deze verordening geboden mogelijkheid om de zaak te verwijzen naar het gerecht van de lidstaat waar het kind zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft, voor zover de bij dit artikel 15 gestelde voorwaarden zijn vervuld.

Kosten

45

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000,

moet aldus worden uitgelegd dat

de periode van drie maanden waarin de gerechten van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in afwijking van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bevoegd blijven om kennis te nemen van een verzoek tot wijziging van een definitieve beslissing over het omgangsrecht, aanvangt op de dag na die waarop het kind daadwerkelijk naar de lidstaat van zijn nieuwe gewone verblijfplaats is verhuisd.

 

2)

Verordening nr. 2201/2003

moet aldus worden uitgelegd dat

het gerecht van de lidstaat waar het kind vroeger zijn gewone verblijfplaats had en dat krachtens artikel 9 van deze verordening bevoegd is om de zaak ten gronde af te doen, kan gebruikmaken van de door artikel 15 van deze verordening geboden mogelijkheid om de zaak te verwijzen naar het gerecht van de lidstaat waar het kind zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft, voor zover de bij dit artikel 15 gestelde voorwaarden zijn vervuld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top