EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CA0385

Zaak C-385/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden — Duitsland) — Torsten Hein / Albert Holzkamm GmbH & Co. (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Organisatie van de arbeidstijd — Richtlijn 2003/88/EG — Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Artikel 7, lid 1 — Regeling van een lidstaat op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vergoeding die uit hoofde van de jaarlijkse vakantie wordt betaald, rekening wordt gehouden met perioden van gedeeltelijke werkloosheid — Werking in de tijd van uitleggingsarresten)

PB C 65 van 18.2.2019, p. 10–10 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden — Duitsland) — Torsten Hein / Albert Holzkamm GmbH & Co.

(Zaak C-385/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Artikel 7, lid 1 - Regeling van een lidstaat op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vergoeding die uit hoofde van de jaarlijkse vakantie wordt betaald, rekening wordt gehouden met perioden van gedeeltelijke werkloosheid - Werking in de tijd van uitleggingsarresten))

(2019/C 65/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeitsgericht Verden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Torsten Hein

Verwerende partij: Albert Holzkamm GmbH & Co.

Dictum

1)

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vakantievergoeding rekening wordt gehouden met loonverminderingen die het gevolg zijn van het feit dat er in de referentieperiode dagen zijn geweest waarop er wegens gedeeltelijke werkloosheid niet daadwerkelijk is gewerkt, met als gevolg dat de werknemer voor de jaarlijkse minimumvakantieperiode waarop hij volgens artikel 7, lid 1, recht heeft, een vakantievergoeding ontvangt die lager is dan het gewone arbeidsloon dat hij tijdens gewerkte perioden ontvangt. Het staat aan de verwijzende rechter om de nationale regeling zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2003/88, zodat de vakantievergoeding die werknemers voor de in artikel 7, lid 1, bepaalde minimumvakantie ontvangen, niet lager is dan het gewone loon dat zij in perioden van daadwerkelijke arbeid gemiddeld ontvangen.

2)

De werking van het onderhavige arrest hoeft niet te worden beperkt in de tijd, en het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht het gewettigd vertrouwen van de werkgevers in het behoud van de rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie beschermen, waarin de wettigheid van de vakantieregelingen van de Bundesrahmentarifvertrag für das Baugewerbe werd bevestigd.


(1)  PB C 318 van 25.9.2017.


Top