EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52013AE5238

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (COM(2013) 550 final — 2013/0265 (COD)) en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (COM(2013) 547 final — 2013/0264 (COD))

PB C 170 van 5.6.2014, p. 78–84 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/78


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties

(COM(2013) 550 final — 2013/0265 (COD))

en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG

(COM(2013) 547 final — 2013/0264 (COD))

2014/C 170/13

Rapporteur: Farrugia

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 8 oktober 2013 en 31 oktober 2013 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties

COM(2013) 550 final — 2013/0265 (COD)

en het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG

COM(2013) 547 final — 2013/0264 (COD).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 11 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 176 stemmen vóór en 22 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt de twee wetgevingsinitiatieven die de Commissie op 24 juli 2013 als onderdeel van het zgn. „betalingspakket” heeft gepubliceerd: de voorgestelde herziene richtlijn betreffende betalingsdiensten (RBD II) en het voorstel voor een verordening betreffende interbancaire vergoedingen.

1.2

Het EESC benadrukt dat er spoed gezet dient te worden achter het regelgevingsproces rond deze voorstellen om het gebrek aan transparantie over de werkelijke kosten van kaartbetalingen tegen te gaan en de toetredingsbarrières op de betaalmarkt — waaronder de multilaterale interbancaire vergoedingen (MIV's) — te slechten. Het EESC merkt op dat het de betaalmarkt nog altijd ontbreekt aan een op empirisch bewijs gebaseerd regelgevingskader dat tot een volledig geharmoniseerde SEPA zou leiden. Bovendien moet het rechtskader ruimte bieden voor vrije en open concurrentie; dit is in het belang van de consument en het functioneren van de vrije markt. De Europese betaalmarkt moet zich verder ontwikkelen om in te spelen op nieuwe betaalmodellen en technologische ontwikkelingen.

1.3

Het EESC is het ermee eens dat de interbancaire vergoedingen aan een maximum worden gebonden, zoals de Commissie in de verordening voorstelt, maar zou graag zien dat deze maxima op een lager niveau worden vastgesteld, zowel voor betalingen met debetkaarten als voor betalingen met creditcards. Een debetsysteem dat niet op basis van interbancaire vergoedingen werkt zou Europa een echt goedkoop, gemakkelijk en efficiënt elektronisch alternatief voor contant geld bieden en zou de e-handel zowel op nationaal als op grensoverschrijdend niveau meer mogelijkheden geven. Zo ook zou een systeem voor creditcardtransacties dat lagere kosten hanteert, gunstiger zijn voor consument en economie.

1.4

Deze maatregelen zijn dermate belangrijk dat zij zo spoedig mogelijk uitgevoerd moeten worden. De maxima zouden indien mogelijk al binnen zes maanden, maar in ieder geval binnen één jaar na goedkeuring van de verordening op nationaal niveau ingevoerd moeten worden.

1.5

Daarnaast beveelt het EESC aan dat wordt gekeken naar mogelijkheden om de vergoedingen die bij driepartijensystemen in rekening worden gebracht, eveneens aan banden te leggen. In de effectbeoordeling die samen met de voorstellen werd gepubliceerd stelt de Commissie dat het driepartijenmodel niet onder de voorgestelde maxima hoeft te vallen, omdat dit systeem een beperkt marktaandeel heeft en over het algemeen alleen door bedrijven wordt gebruikt. Gezien de snelle ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen en cloudsystemen is het EESC er minder dan de Commissie van overtuigd dat dit ook zo zal blijven.

1.6

Het EESC vindt dat voor commerciële kaarten dezelfde maxima moeten gelden als voor consumentenkaarten. Er moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat kaartsystemen aansturen op een groter gebruik van commerciële kaarten.

1.7

Het EESC vindt dat de RBD II meer duidelijkheid moet verschaffen over de eventuele kosten die banken derde betalingsdienstaanbieders voor de toegang tot rekeninginformatie van de consument kunnen berekenen. Het EESC begrijpt dat de Commissie vindt dat banken dergelijke kosten niet in rekening zouden mogen brengen, en beveelt aan dit in de tekst van de richtlijn te verduidelijken.

1.8

Het EESC wijst erop dat het naast deze voorstellen ook noodzakelijk is om volledig interoperabele normen voor betalingen op alle markten in Europa tot stand te brengen. Er moet meer worden gedaan om rekening te houden met nieuwe technologieën en zekerheid te bieden. Ook is het van cruciaal belang dat alle betrokken partijen worden geraadpleegd en dat zij zich aan dezelfde normen houden. Dit vergt gecentraliseerd Europees leiderschap en een gedegen governancestructuur.

2.   Opmerkingen

2.1

Het onderhavige betalingspakket is opgesteld op basis van de raadpleging die naar aanleiding van het Groenboek „Naar een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen” (2011) (1) van de Europese Commissie werd gehouden. Het EESC verwijst naar zijn advies (2) over dit Groenboek, waarin het vaststelde dat er meer duidelijkheid en zekerheid moet komen rond de regels inzake MIV's en de bedrijfsregels rond kaartbetalingen. Ook tijdens de raadpleging werd hier door velen op gewezen. Het EESC is ingenomen met de voorgestelde verordening, waarmee deze problematiek gericht aangepakt zal worden. De verordening heeft niet alleen betrekking op transacties met de gebruikelijke plastic kaarten, maar ook op alle elektronische en mobiele betalingen door middel van applicaties die hetzelfde bedrijfsmodel gebruiken.

2.2

Volgens cijfers van de ECB bedragen de totale maatschappelijke kosten van retailbetalingen 130 miljard EUR ofwel 1 % van het bbp, en de kosten van interbancaire vergoedingen 10 miljard EUR (3). De markt voor retail banking en de mate waarin deze is ontwikkeld, alsook de mate van wasdom van elektronische en kaartbetalingen verschillen sterk per lidstaat. In een groot deel van Europa — vooral in bepaalde lidstaten — is er te weinig concurrentie op deze markt, waardoor de prijzen hoog blijven en de innovatie achterblijft.

2.3

De voorgestelde regelgeving heeft geen betrekking op het opnemen van contant geld bij pinautomaten. Een afname van het gebruik van contant geld zou kunnen leiden tot een toename van het aantal elektronische betalingen, met alle voordelen voor handelaren en consumenten van dien. De ECB en de Commissie onderkennen dat contant geld hoge private kosten met zich meebrengt en de schaduweconomie en belastingontduiking in de hand kan werken aangezien contante betalingen moeilijk te achterhalen en niet transparant zijn.

2.4

Het aantal elektronische betalingen, zowel via internet als via de mobiele telefoon, neemt in hoog tempo toe. Het is van cruciaal belang dat de EU-regelgeving op deze veranderingen is ingesteld. Het EESC waarschuwt er evenals de Commissie voor dat de nadelen van het interbancaire vergoedingssysteem en andere soorten kosten niet de kans mogen krijgen om ook bij deze nieuwe mobiele technologieën op te duiken.

2.5

Het EESC steunt de door de Commissie voorgestelde richtlijn over de toegang tot betaalrekeningen (4), die de concurrentie op dit vlak moet helpen bevorderen. Deze richtlijn zou tevens de nodige transparantie en informatie moeten opleveren over alle andere kosten die voor rekening van de consument komen — informatie die momenteel niet bekend is — en ervoor moeten zorgen dat consumenten gemakkelijker naar een andere bank met de voor hen voordeligste oplossing over te stappen. Doel van de richtlijn is dat iedere burger in Europa het recht heeft om gratis of tegen „redelijke” kosten een bankrekening met bepaalde basisfuncties te openen. In combinatie met dit voorstel zou er met het betalingspakket naar gestreefd moeten worden dat alle EU-burgers goedkoop en gemakkelijk zowel binnenlandse als grensoverschrijdende basale elektronische betalingen via internet kunnen verrichten.

2.6

Het EESC merkt daarnaast op dat er te weinig gegevens voorhanden zijn over de werkelijke kosten van elektronische betaalmethodes en dat het op dit gebied aan transparantie ontbreekt. Er zijn nadere gegevens nodig om deze problemen volledig te kunnen analyseren, zodat vastgesteld kan worden welke partij wat betaalt. Er moet ook zorg voor worden gedragen dat er geen onbedoelde gevolgen ontstaan, d.w.z. dat het verlagen van de tarieven aan de ene kant van de markt leidt tot hogere kosten bij een ander onderdeel van het stelsel.

2.7

Het EESC neemt kennis van het feit dat de Commissie een studie heeft laten verrichten naar de gevolgen van de MIV's voor handelaren, vergeleken met contante betalingen, op basis van de „merchant indifference test” (5). Het vindt dat er meer van dit soort studies over de percepties en opvattingen van consumenten ten aanzien van de kosten van verschillende betaalinstrumenten moeten komen, aangezien er momenteel weinig empirische gegevens voorhanden zijn. De studie naar de impact van de RBD I en de verordening inzake grensoverschrijdende betalingen, die door London Economics is uitgevoerd, verschaft enige informatie (6). Daarnaast heeft een recente studie (7) uitgewezen dat consumenten zich bij hun keuze voor een bepaalde betaalmethode hoofdzakelijk laten leiden door eventuele toeslagen. Wanneer de werkelijke kosten van de verschillende betaalmodellen eenmaal transparant zijn gemaakt moet nog wel nader onderzoek worden gedaan naar de invloed op het gedrag van consumenten.

2.8

Het MIV-model voor kaartbetalingen is oorspronkelijk opgezet om het gebruik van kaarten te stimuleren en heeft jarenlang goed gefunctioneerd. Op de huidige verzadigde markt is het model echter inmiddels achterhaald. Het staat innovatie en concurrentie in de weg en is daardoor schadelijk voor de Europese economie als geheel.

2.9

De MIV wordt bij iedere verkooptransactie die met een betaalkaart wordt verricht, door de bank van de handelaar (accepterende bank) betaald aan de bank van de kaarthouder (uitgevende bank). De vergoeding wordt door de accepterende bank vervolgens aan de detailhandelaar doorberekend door deze op de betaling van de transactieprijs in te houden. Interbancaire vergoedingen leveren uitgevende banken een belangrijke bron van inkomsten uit kaarten op (andere zijn jaarlijkse bijdragen, rente bij gebruik van een kredietfaciliteit, kosten bij te late betalingen, wisselkoerskosten, enz.).

2.10

De huidige markt voor elektronische betalingen in Europa wordt beheerst door betaalkaarten. Daarbij wordt gebruik gemaakt van slechts twee grote systemen, die volgens het MIV-model werken. Dit bedrijfsmodel trekt de mededinging op een aantal manieren scheef. De concurrentie tussen de kaartsystemen om uitgevende banken aan te trekken leidt tot nog hogere vergoedingen, terwijl de concurrentie om kaarthouders nieuwe producten met grotere „gratis voordelen” oplevert. Het is dan ook noodzakelijk dat de concurrentie tussen betalingsdienstaanbieders wordt vergroot.

2.11

In 2007 stelde de Commissie in een beschikking dat het MIV-model van MasterCard een mededingingsbeperkende overeenkomst inhoudt, die een schending van artikel 101 van het Verdrag vormt. MasterCard diende een verzoek tot nietigverklaring van deze beschikking in, maar in mei 2012 werd de Commissie volledig in het gelijk gesteld door het Gerecht van de EU, dat bevestigde dat de door MasterCard gehanteerde MIV de mededinging beperkt en niet noodzakelijk is om het kaartsysteem goed te laten functioneren. MasterCard heeft hoger beroep tegen dit arrest aangetekend.

2.12

De Commissie wil deze kwesties met de voorgestelde verordening aanpakken door de interbancaire vergoedingen bij sommige kaartsoorten volgens een bepaald tijdschema aan banden te leggen. Daarnaast heeft de verordening tot doel sommige systeemregels waardoor de gebruikers van kaartsystemen gebonden zijn en die een mededingingsbeperkend effect zouden hebben, uit te bannen.

2.13

Er wordt alleen voorgesteld maxima in te voeren voor kaarttransacties die stoelen op vierpartijensystemen — het gebruik hiervan is wijdverbreid onder consumenten. Er zouden geen maxima voor commerciële kaarten of voor driepartijensystemen (zoals Amex en Diners). worden ingevoerd. Wanneer een driepartijensysteem echter gebruik maakt van een licentiehoudende bank voor de uitgifte of acceptatie van betaalkaarten — zoals AMEX in sommige lidstaten doet — wordt het als een vierpartijensysteem aangemerkt.

2.14

De voorgestelde maxima zijn alleen van toepassing op kaarttransacties van consumenten en bedragen 0,2 % bij debetkaarten en 0,3 % bij creditcards. Het is het EESC niet bekend of deze maxima op bepaalde gegevens zijn gebaseerd. De maxima zijn gelijk aan de toezeggingen die MasterCard in 2009 naar aanleiding van de antitrustmaatregelen deed. In 2010 zegde Visa Europe toe een maximum van 0,2 % te rekenen bij debetkaarten. Visa Europe bood later ook aan een maximum van 0,3 % bij creditcards te rekenen.

2.15

De hoogte van de maxima weerspiegelen dus de door de Commissie op basis van de „merchant indifference test” aanvaarde toezeggingen. Het EESC wijst er echter op dat de Commissie de in paragraaf 2.7 genoemde studie nog moet afronden. De cijfers werden oorspronkelijk door de kaartsystemen zelf voorgesteld op basis van data die door een aantal centrale banken waren aangeleverd (8). Het is beslist noodzakelijk dat in de voorgestelde wetgeving alle voorzorgsmaatregelen worden ingebouwd om te voorkomen dat de directe kosten die banken aan consumenten kunnen berekenen (zoals provisie, vergoedingen voor kaarten en voor bankrekeningen) verhoogd worden om de verlaging van de MIV te omzeilen.

2.16

In de toelichting op de verordening zelf staat echter dat momenteel in acht EU-lidstaten geen of zeer lage interbancaire vergoedingen voor transacties met debetkaarten gelden, zonder dat dit merkbare negatieve gevolgen heeft voor de uitgifte en het gebruik van betaalkaarten. Bovendien wordt het standpunt dat er bij debetkaarten van consumenten geen interbancaire vergoedingen berekend zouden moeten worden kracht bijgezet door de effectbeoordeling van de Commissie (9). Het EESC stelt dat er nader onderzoek gedaan moet worden om de werkelijke kosten van de MIV's voor consumenten — zowel als toeslag als doorberekend in de prijzen — te achterhalen.

2.17

Het EESC is van mening dat de hoogte van de in de verordening voorgestelde maxima nog eens goed overdacht moet worden. De markt voor debetkaarten is in vrijwel alle lidstaten ver ontwikkeld; het is niet nodig om het gebruik van deze kaarten door middel van marketing — gefinancierd door de interbancaire vergoedingen — te stimuleren. Bovendien zouden lagere MIV's leiden tot een hogere kaartacceptatie en dus een hoger kaartgebruik, zodat banken over de geheel genomen weinig of geen inkomsten zouden verliezen.

2.18

De EESC stelt voor het huidige voorstel zodanig te wijzigen dat er een niet op MIV's gebaseerd systeem voor debetkaarten wordt opgezet, uitgaande van de meest doeltreffende nationale systemen die er zijn. Tevens zou het maximum bij creditcards (0,3 %) naar beneden bijgesteld moeten worden, zodat het meer in lijn ligt van het lagere maximum bij debetkaarten. Deze maatregelen en het effect ervan op ondernemingen en consumenten zouden beoordeeld moeten worden.

2.19

De voorgestelde verordening voorziet in twee fasen voor de invoering van de maxima: twee maanden na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van grensoverschrijdende transacties en twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van binnenlandse transacties. Het EESC vraagt zich af of de overgangsperiode voor binnenlandse MIV's wel zo lang moet zijn. De meeste betalingen vinden op lokaal niveau plaats; de markt voor grensoverschrijdende betalingen is naar verhouding erg klein. Juist op de binnenlandse markt vormen de hoge interbancaire vergoedingen een zware last voor handelaren en dus consumenten. Met een dergelijke lange overgangsperiode voor de binnenlandse markt worden de werkelijke baten van de verordening mogelijk flink uitgesteld.

2.20

Het EESC is verheugd dat de regels inzake grensoverschrijdende acceptatie worden veranderd, maar wijst erop dat hierdoor geen nieuwe belemmeringen tussen grote en kleine handelaren opgeworpen mogen worden. Met de inwerkingtreding van de voorgestelde verordening zouden consumentenkaarten ook in andere landen tegen het gemaximeerde tarief geaccepteerd kunnen worden. Indien de verordening niet zo snel mogelijk op nationaal niveau wordt geïmplementeerd (zoals in paragraaf 1.4 hierboven wordt geadviseerd), kan dit betekenen dat alleen grote detailhandelaren onmiddellijk van de gemaximeerde tarieven kunnen profiteren door voor grensoverschrijdende acceptatietransacties te kiezen, terwijl kleine en middelgrote ondernemingen, die niet over deze mogelijkheid beschikken, nog steeds hoge binnenlandse tarieven moeten betalen. Er kan niet van uit worden gegaan dat binnenlandse banken de tarieven vrijwillig verlagen wanneer bedrijven naar accepteerders in andere landen overstappen. Het EESC vindt bovendien dat de regels inzake grensoverschrijdende acceptatie ook betrekking moeten hebben op commerciële kaarten. Daartoe dient aangegeven te worden dat de te hanteren interbancaire vergoeding de vergoeding moet zijn van het land waar de accepteerder actief is.

2.21

Het EESC steunt de maatregelen om de regels inzake het honoreren van alle kaarten uit te bannen. Indien de gemaximeerde tarieven niet gelden voor commerciële kaarten, zouden deze kaarten door handelaren geweigerd kunnen worden. Ook zouden zij op grond van de RBD II een toeslag in rekening kunnen brengen voor commerciële kaarten. Dit biedt handelaren de mogelijkheid consumenten te sturen in de richting van andere kaarten dan die waarvoor hogere tarieven gelden.

2.22

Het is voor het EESC echter helemaal geen uitgemaakte zaak dat het goed is om driepartijenkaartsystemen van de verordening uit te sluiten. Het is niet overtuigd van het door de Commissie aangevoerde argument dat dergelijke kaarten op welgestelde consumenten gericht zullen blijven (10). Het valt niet uit te sluiten dat banken zullen trachten hun klanten te laten overschakelen op driepartijenkaartsystemen of op commerciële kaarten, die niet onder de verordening vallen.

2.23

Het EESC wijst er tevens op dat het op grond van de regels niet duidelijk is wanneer commerciële kaarten uitgegeven (zouden) moeten worden. In veel lidstaten krijgen eenmansbedrijven automatisch een commerciële kaart wanneer zij een zakelijke rekening openen. Het is het EESC niet duidelijk hoe de desbetreffende regels vastgesteld worden en of kleine ondernemingen een niet-commerciële kaart kunnen aanvragen. Bovendien geven veel bedrijven hun werknemers de beschikking over een zakelijke creditcard die ook voor niet-zakelijke doeleinden gebruikt kan worden.

2.24

Het EESC is ingenomen met de regels inzake de keuze van de betalingsapplicatie bij de betaalterminal. In de verordening wordt bepaald dat wanneer een betaalinstrument of -kaart de mogelijkheid biedt meer dan één betaalkaartmerk te gebruiken, de bank bij afgifte van de kaart geen standaardkeuze mag inbouwen: het is aan de consument om deze keuze op het verkooppunt te maken. Dit biedt de consument meer vrijheid om te kiezen voor de betalingsmethode die het best aansluit bij zijn economisch profiel. De verordening maakt ook een einde aan het verbod op discriminatie. Zo worden er minder beperkingen gesteld aan de informatie die handelaren al dan niet over de door hen betaalde MIV's mogen verstrekken.

2.25

Om te voorkomen dat de voor het gebruik van het systeem te betalen vergoedingen worden verhoogd ter compensatie van de verlaging van de MIV's, wordt in artikel 5 van de verordening bepaald dat elke nettocompensatie die een uitgevende bank van een betaalkaartsysteem in verband met betalingstransacties of daarmee samenhangende activiteiten ontvangt, als onderdeel van de interbancaire vergoeding wordt behandeld. Het is echter niet duidelijk of daarbij wel voldoende aandacht uitgaat naar de hoogte van de vergoedingen die handelaren door hun eigen accepterende banken wordt opgelegd. Deze vergoedingen kunnen flink oplopen, zeker voor kleine ondernemingen, die in een zwakke onderhandelingspositie verkeren.

2.26

Het EESC is verheugd over de scheiding tussen betaalkaartsystemen en verwerkingsentiteiten. Daarmee wordt voorkomen dat kaartsystemen en verwerkingsdiensten als „bundel” in één overeenkomst worden aangeboden; handelaren zullen dus vrij voor een bepaalde verwerkingsoptie kunnen kiezen. Daardoor zal de concurrentie toenemen en zullen nieuwe deelnemers de markt kunnen betreden, met lagere prijzen tot gevolg.

2.27

Wat de RBD II betreft, is het EESC ingenomen met het vooruitzicht dat de markt door deze richtlijn opengesteld zal worden. De wetgevingen zullen meer in lijn met elkaar worden gebracht en de verschillen tussen de lidstaten, die zijn ontstaan doordat sommige bepalingen van de huidige richtlijn niet bindend zijn, zullen uitgevlakt worden. Er zal juridische duidelijkheid ten aanzien van de status van nieuwe betalingsmodellen worden geschapen doordat alle modellen onder dezelfde regeling zullen vallen. Daarmee zal de concurrentie onder de aanbieders toenemen en kunnen nieuwe partijen de markt betreden, hetgeen de efficiency ten goede zal komen en tot lagere kosten zal leiden. Op deze manier zal de ontwikkeling van nieuwe betalingsmodellen voor e-handel worden bevorderd. Daarnaast zal de gebruikers zekerheid, transparantie en voldoende informatie worden geboden.

2.28

Met de RBD II zullen ook derde betalingsdienstaanbieders onder het toepassingsgebied vallen en wordt een technologieneutrale definitie van betalingsdiensten ingevoerd om de ontwikkeling van nieuwe technologieën te bevorderen. Daarnaast wordt de weg vrijgemaakt voor nieuwe betalingsmodellen door derde betalingsdienstaanbieders toegang tot betaalrekeninginformatie te geven. Zij kunnen dan nagaan of een consument die een onlinebetaling wil doen, voldoende geld op zijn rekening heeft staan en kunnen toestemming van de consument om een betaling uit te voeren, aan zijn bank doorgeven. Om de consument te beschermen is bepaald dat derde betalingsdienstaanbieders dit alleen met uitdrukkelijke toestemming van de consument kunnen doen.

2.29

Een punt waar de RBD II zich niet over uitlaat is of een bank de derde betalingsdienstaanbieder (en dus de consument) een vergoeding voor deze dienstverlening in rekening mag brengen. Als het namelijk gebruikelijk wordt om hiervoor hoge vergoedingen te vragen zullen de voordelen die het bedrijfsmodel van derde betalingsdienstaanbieders biedt, al snel teniet worden gedaan. Het EESC roept de wetgever dan ook op om te bepalen dat deze dienstverlening kosteloos verstrekt wordt, d.w.z. als onderdeel van de normale dienstverlening in het kader van de overeenkomst die met de rekeninghouder is gesloten.

2.30

Op het gebied van clearing en afwikkeling wordt er met de RBD II het een en ander gewijzigd. Krachtens de Richtlijn betreffende het definitieve karakter van betalingen mogen betalingsinstellingen niet rechtstreeks deelnemen aan clearing- en afwikkelingsmechanismen, maar alleen indirect, via de grote banken. Met de RBD II zou deze situatie niet ingrijpend worden gewijzigd; betalingsinstellingen krijgen geen algemene directe toegang tot clearing- en afwikkelingssystemen. Wel wordt bepaald dat de regels voor indirecte toegang gelijk moeten zijn voor alle soorten betalingsinstellingen (met inachtneming van de bescherming tegen het afwikkelingsrisico).

2.31

Een aspect dat nog aandacht verdient is de noodzaak van realtime of bijna realtime clearing en afwikkeling in Europa. Sommige rechtsgebieden hebben een dergelijk systeem reeds ingevoerd; andere overwegen dat te doen. De Federal Reserve, de centrale bank van de VS, heeft in september dit jaar een raadplegingsdocument uitgebracht. Regelgevers zouden moeten bedenken of zij de partijen bij wet willen dwingen om op realtime clearing- en afwikkelingsprocessen over te schakelen.

2.32

Het EESC hoopt dat de RBD II ertoe zal leiden dat er nieuwe deelnemers op de betalingsmarkt zullen verschijnen die betalingsoplossingen op basis van de SEPA-systemen voor overmakingen en automatische afschrijvingen zullen aanbieden. Dit soort innovatieve betalingsproducten zou de kosten van het e-handelsverkeer sterk terugdringen en toegang tot een grotere markt bieden. Mogelijk zijn dergelijke oplossingen ook veiliger omdat er veel minder gevoelige informatie uitgewisseld wordt. Onlinebetalingen met kaarten vergen invoer van veel gevoelige gegevens, waardoor de kans op fraude zeer hoog is. De huidige beveiligingsmethodes (3-D secure, enz.) trachten hiervoor een oplossing te bieden, maar zijn omslachtig en ontoereikend.

Brussel, 11 december 2013.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2011) 941 final.

(2)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 52.

(3)  Verslag van de ECB „The Social and Private Costs of Retail Payments Instruments”, Occasional Paper 137, september 2012.

(4)  COM(2013) 266 final, EESC-advies in PB C 341, 21.11.2013, blz. 40.

(5)  De Commissie heeft Deloitte opdracht gegeven de kosten van de acceptatie van betaalmiddelen te onderzoeken.

(6)  Zie studie naar de impact van Richtlijn 2007/64/EG en de toepassing van Verordening 924/2009 op

http://ec.europa.eu/internal_market/payments/docs/framework/130724_study-impact-psd_en.pdf.

(7)  Elke Himmelsbach en Nico Siegel, van TNS in Duitsland, „Hidden fees for card payments: Will transparency change consumer behaviour?”

(8)  Zie Europese Commissie MEMO 13/719, 24.07.2013.

(9)  Op blz. 193 staat dat de mogelijkheid om interbancaire vergoedingen voor debetkaarten te verbieden, hetgeen handelaren en consumenten mogelijk meer voordelen zou opleveren, nader onderzoek verdient. Daarbij moet worden nagegaan of de EER-markten, met name wat de uitgifte en het gebruik van debetkaarten betreft, dusdanig tot wasdom zijn gekomen dat interbancaire vergoedingen niet noodzakelijk zijn om het gebruik van dergelijke kaarten te stimuleren. Met het oog hierop zou kort nadat wetgevende maatregelen met betrekking tot interbancaire vergoedingen zijn genomen een evaluatie uitgevoerd kunnen worden.

(10)  Zie Europese Commissie MEMO 13/719, 24.07.2013.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen hebben gekregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 54, lid 3, van het rvo):

Paragraaf 2.18

Wijzigen:

„2.18 Het EESC stelt voor het huidige voorstel zodanig te wijzigen dat er een niet op MIV's gebaseerd systeem voor debetkaarten wordt opgezet, uitgaande van de meest doeltreffende nationale systemen die er zijn. Tevens zou het maximum bij creditcards (0,3 %) op een ander, adequaat niveau vastgesteld naar beneden bijgesteld moeten worden, zodat het meer in lijn ligt van het lagere maximum bij debetkaarten. Deze maatregelen en het effect ervan op ondernemingen en consumenten zouden beoordeeld moeten worden.”

Stemuitslag:

Voor:

:

49

Tegen:

:

108

Onthoudingen:

:

20

Paragraaf 2.19

Wijzigen:

„2.19 De voorgestelde verordening voorziet in twee fasen voor de invoering van de maxima: twee maanden na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van grensoverschrijdende transacties en twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van binnenlandse transacties. Het EESC spoort de Commissie aan om het effect van deze eerste maatregel op alle belanghebbende partijen (consumenten, handelaren, werkgevers en werknemers die betrokken zijn bij dit betalingssysteem, enz.) grondig te beoordelen voordat de tweede fase wordt ingevoerd. vraagt zich af of de overgangsperiode voor binnenlandse MIV's wel zo lang moet zijn. De meeste betalingen vinden op lokaal niveau plaats; de markt voor grensoverschrijdende betalingen is naar verhouding erg klein. Juist op de binnenlandse markt vormen de hoge interbancaire vergoedingen een zware last voor handelaren en dus consumenten. Met een dergelijke lange overgangsperiode voor de binnenlandse markt worden de werkelijke baten van de verordening mogelijk flink uitgesteld

Stemuitslag:

Voor:

:

48

Tegen:

:

121

Onthoudingen:

:

22


Top