EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0219

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 februari 2022.
LM tegen Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld.
Verzoek van het Landesverwaltungsgericht Steiermark om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Terbeschikkingstelling van werknemers – Richtlijn 96/71/EG – Artikel 3, lid 1, onder c) – Arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden – Beloning – Artikel 5 – Sancties – Verjaringstermijn – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 41 – Recht op behoorlijk bestuur – Artikel 47 – Effectieve rechterlijke bescherming.
Zaak C-219/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:89

 ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

10 februari 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Terbeschikkingstelling van werknemers – Richtlijn 96/71/EG – Artikel 3, lid 1, onder c) – Arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden – Beloning – Artikel 5 – Sancties – Verjaringstermijn – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 41 – Recht op behoorlijk bestuur – Artikel 47 – Effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑219/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Stiermarken, Oostenrijk) bij beslissing van 12 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2020, in de procedure

LM

tegen

Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld,

in tegenwoordigheid van:

Österreichische Gesundheitskasse,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, N. Jääskinen en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

LM, vertegenwoordigd door P. Cernochova, Rechtsanwältin,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en C. Leeb als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, M. Van Regemorter en C. Pochet als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 41, lid 1, en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 6 van het op 4 november 1950 in Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LM en de Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (districtsbestuur Hartberg-Fürstenfeld, Oostenrijk) over de geldboete die aan LM is opgelegd wegens niet-nakoming van de in het Oostenrijkse recht neergelegde verplichtingen inzake de beloning van ter beschikking gestelde werknemers.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 96/71

3

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1) bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen – ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband – voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:

in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen

en/of

in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:

[...]

c)

minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;

[...]

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het begrip ‚minimumlonen’ als bedoeld in de eerste alinea, tweede streepje, onder c), bepaald door de nationale wetgeving en/of praktijk van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld.”

4

Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten nemen adequate maatregelen ingeval niet aan de bepalingen van deze richtlijn wordt voldaan.

[...]”

Richtlijn 2014/67

5

Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71 en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”) (PB 2014, L 159, blz. 11) bepaalt:

„De lidstaten mogen alleen administratieve eisen en controlemaatregelen opleggen die noodzakelijk zijn om te zorgen voor een doeltreffend toezicht op de naleving van de bij deze richtlijn en bij richtlijn [96/71] opgelegde verplichtingen, op voorwaarde dat de eisen en maatregelen gerechtvaardigd en evenredig zijn overeenkomstig het recht van de Unie.

Daartoe kunnen zij in het bijzonder de volgende maatregelen opleggen:

[...]

b)

de verplichting om [...] loonstrookjes, arbeidstijdenoverzichten die begin, einde en duur van de dagelijkse arbeidstijd aangeven en betalingsbewijzen van lonen of kopieën van gelijkwaardige documenten te bewaren of ter beschikking te stellen [...];

c)

de verplichting de onder b) vermelde documenten na de periode van detachering op verzoek van de instanties van de ontvangende lidstaat binnen een redelijke termijn te verstrekken;

[...]”

Oostenrijks recht

6

§ 7i, leden 5 en 7, van het Arbeitsvertragsrechts-Anpassungsgesetz (wet tot aanpassing van het arbeidsovereenkomstenrecht, BGBl. 459/1993), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „AVRAG”), bepaalt:

„(5)   Wie als werkgever een werknemer in dienst heeft of had zonder deze op zijn minst het hem krachtens wet, besluit of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde loon met inachtneming van de toepasselijke indelingscriteria te betalen, met uitzondering van de in § 49, lid 3, van de algemene wet op de sociale verzekeringen genoemde loonbestanddelen, pleegt een administratieve overtreding en wordt door het districtsbestuur gestraft met een geldboete. Bij gevallen van onderbetaling die zich zonder onderbreking uitstrekken over meerdere betalingsperioden, is er sprake van één enkele administratieve overtreding. [...] Indien ten hoogste drie werknemers onderbetaald worden, bedraagt de geldboete 1000 tot 10000 EUR per werknemer en bij recidive 2000 tot 20000 EUR per werknemer. Indien meer dan drie werknemers onderbetaald worden, bedraagt de geldboete 2000 tot 20000 EUR per werknemer en bij recidive 4000 tot 50000 EUR per werknemer.

[...]

(7)   De termijn voor de verjaring van de vervolging (§ 31, lid 1, van de wet betreffende het bestuursstrafrecht) bedraagt drie jaar vanaf de opeisbaarheid van het loon. Bij gevallen van onderbetaling die zich zonder onderbreking uitstrekken over meerdere betalingsperioden, begint de in de eerste volzin bedoelde verjaringstermijn te lopen zodra het loon voor de laatste betalingsperiode van de onderbetaling opeisbaar is geworden. De termijn voor de verjaring van de strafbaarheid (§ 31, lid 2, van de wet betreffende het bestuursstrafrecht) bedraagt in deze gevallen vijf jaar. Ten aanzien van bijzondere betalingen beginnen de in de eerste twee volzinnen bedoelde termijnen te lopen vanaf het einde van het betreffende kalenderjaar (lid 5, derde volzin).”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7

GVAS s.r.o., een in Slowakije gevestigde onderneming, heeft verschillende werknemers gedetacheerd in Oostenrijk.

8

Op basis van tijdens een controle op 19 juni 2016 gedane constateringen heeft het districtsbestuur Hartberg-Fürstenfeld op grond van § 7i, lid 5, AVRAG aan LM, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van GVAS, een geldboete van 6600 EUR opgelegd wegens niet-nakoming van loonverplichtingen jegens vier ter beschikking gestelde werknemers.

9

Dit besluit is op 20 februari 2020 aan LM betekend.

10

LM heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, het Landesverwaltungsgericht Steiermark (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Stiermarken, Oostenrijk).

11

Deze rechter wijst erop dat hij twijfelt aan de verenigbaarheid met het Unierecht van § 7i, lid 7, AVRAG, waarin is voorzien in een verjaringstermijn van vijf jaar voor de overtreding die LM op grond van § 7i, lid 5, AVRAG wordt verweten. Hij is van mening dat een dergelijke termijn bijzonder lang is wanneer het gaat om een lichte, door nalatigheid begane overtreding op het gebied van het bestuursstrafrecht, en dat het niet zeker is dat een persoon zich naar behoren kan verdedigen, vooral niet wanneer die verdediging bijna vijf jaar na de ten laste gelegde feiten plaatsvindt.

12

Tegen deze achtergrond heeft het Landesverwaltungsgericht Steiermark de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd:

„Moeten artikel 6 van het [EVRM] alsook artikel 41, lid 1, en artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling die dwingend voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar voor een door nalatigheid gepleegd delict in een bestuursrechtelijke strafprocedure?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

13

De Oostenrijkse en de Belgische regering betogen dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 6 EVRM.

14

Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het Hof krachtens artikel 267 VWEU niet bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van internationaal recht die de lidstaten binden buiten het kader van het Unierecht (beschikking van 6 november 2019, EOS Matrix, C‑234/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:986, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15

Bijgevolg is het Hof niet bevoegd om de gestelde vraag te beantwoorden voor zover zij betrekking heeft op de uitlegging van artikel 6 EVRM. Het Hof is daarentegen wel bevoegd om artikel 47, tweede alinea, van het Handvest uit te leggen, dat volgens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert met artikel 6, lid 1, EVRM (zie in die zin arrest van 2 februari 2021, Consob, C‑481/19, EU:C:2021:84, punt 37).

16

Voorts betwist de Oostenrijkse regering de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

17

Volgens deze regering voldoet dit verzoek niet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

18

Ten eerste voert zij aan dat de motivering van de vraag beknopt is en in wezen betrekking heeft op de evenredigheid van straffen, terwijl de gestelde vraag betrekking heeft op de verjaringstermijn waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet.

19

Ten tweede bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen uiteenzetting van het verband tussen de Unierechtelijke bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht en de betrokken bepalingen van nationaal recht.

20

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechterlijke instantie enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [zie in die zin arrest van 2 september 2021, INPS (Geboortetoelage en moederschapsuitkering voor houders van een gecombineerde vergunning), C‑350/20, EU:C:2021:659, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

21

Verder moet het verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering de uiteenzetting bevatten van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling aangeven.

22

In de onderhavige zaak geeft de verwijzende rechter aan welke twijfel hij koestert omtrent de verenigbaarheid van de verjaringstermijn waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voorziet met de eerbiediging van de rechten van de verdediging, en zet hij aldus de redenen uiteen die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van sommige bepalingen van het Unierecht vragen te stellen.

23

In casu wijst de verwijzende rechter de artikelen 41 en 47 van het Handvest aan als bepalingen van Unierecht die volgens hem uitlegging behoeven.

24

In dit verband zij eraan herinnerd dat wat de handelingen van de lidstaten betreft, het toepassingsgebied van het Handvest wordt omschreven in artikel 51, lid 1, daarvan, waarin is vastgesteld dat de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Die bepaling bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten [arrest van 19 november 2019, K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25

Er moet echter worden vastgesteld dat de verwijzende rechter niet uitlegt aan welke bepalingen van het Unierecht de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling uitvoering beoogt te geven.

26

Niettemin blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het in de onderhavige zaak gaat om de terbeschikkingstelling van werknemers en dat de verjaringstermijn waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voorziet, betrekking heeft op een overtreding wegens onderbetaling van ter beschikking gestelde werknemers.

27

Uit het voorgaande komt naar voren dat het hoofdgeding ziet op de sanctie die is opgelegd wegens niet-nakoming van de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 96/71 vastgestelde verplichting inzake het minimumloon.

28

Teneinde naleving van deze kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming te verzekeren, bepaalt artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn namelijk dat de lidstaten erop toezien dat ondernemingen in het kader van een grensoverschrijdende dienstverrichting, ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband, voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers de arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden garanderen met betrekking tot de in deze bepaling genoemde aangelegenheden, waartoe onder meer de minimumlonen behoren (zie in die zin arrest van 7 november 2013, Isbir, C‑522/12, EU:C:2013:711, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Voorts blijkt uit artikel 5 van die richtlijn dat de Uniewetgever het aan de lidstaten heeft overgelaten om passende sancties vast te stellen teneinde ervoor te zorgen dat deze verplichting wordt nageleefd.

30

Tegen deze achtergrond volgt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, die de onderbetaling van ter beschikking gestelde werknemers bestraft en de voor deze overtreding geldende verjaringstermijn vaststelt, een uitvoering van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest vormt. Deze gegevens zijn overeenkomstig de in punt 24 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dan ook voldoende om een verband te leggen tussen het Handvest, waar de verwijzende rechter naar verwijst, en die nationale regeling.

31

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering.

32

De gestelde vraag moet derhalve ontvankelijk worden geacht.

Ten gronde

33

Vooraf zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak de taak is van het Hof om – in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties – de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten, en dat het Hof indien nodig daartoe de voorgelegde vragen dient te herformuleren (arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Verder moet erop worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het feit dat de verwijzende rechter bij de formulering van een vraag enkel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, er niet aan in de weg staat dat het Hof hem alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (arrest van 7 maart 2017, X en X, C‑638/16 PPU, EU:C:2017:173, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest, een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de onderbetaling van ter beschikking gestelde werknemers bestraft en de voor deze overtreding geldende verjaringstermijn vaststelt, de sancties bepaalt die van toepassing zijn in geval van niet-nakoming van de verplichting inzake het minimumloon waarin artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 96/71 voorziet, en dus uitvoering geeft aan artikel 5 van deze richtlijn.

36

Bovendien is artikel 41 van het Handvest, dat door de verwijzende rechter wordt vermeld, niet relevant om hem opheldering te verschaffen in het hoofdgeding. Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt immers duidelijk dat deze niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (arrest van 24 november 2020, Minister van Buitenlandse Zaken, C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Er zij echter ook aan herinnerd dat het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur een afspiegeling vormt van een algemeen beginsel van Unierecht, dat van toepassing is op de lidstaten wanneer zij dit recht ten uitvoer brengen (zie in die zin arrest van 24 november 2020, Minister van Buitenlandse Zaken, C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan het Hof de prejudiciële vraag beantwoorden in het licht van dit algemene beginsel van Unierecht.

38

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 5 van richtlijn 96/71, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en tegen de achtergrond van het algemene Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die in geval van niet-nakoming van de verplichtingen inzake de beloning van ter beschikking gestelde werknemers voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar.

39

Zoals blijkt uit artikel 5 van richtlijn 96/71, heeft de Uniewetgever het aan de lidstaten overgelaten om passende sancties vast te stellen om ervoor te zorgen dat onder meer de minimumloonverplichting van artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van die richtlijn wordt nageleefd.

40

Voorts is het van belang erop te wijzen dat deze richtlijn geen verjaringsregels bevat voor de oplegging van sancties door de nationale autoriteiten wanneer richtlijn 96/71 – en met name artikel 3 ervan – niet wordt nageleefd.

41

Bij gebreke van een Unieregeling ter zake zijn dergelijke voorschriften krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde. Zij mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2021, Whiteland Import Export, C‑308/19, EU:C:2021:47, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Wanneer de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen, moeten zij ook zorgen voor de eerbiediging van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, dat een herbevestiging vormt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43

Wat in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, onderstelt de eerbiediging daarvan dat de betrokken bepaling gelijkelijk van toepassing is op procedures die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en op procedures die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht en die een soortgelijk onderwerp en een soortgelijke oorzaak hebben [zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Land Sachsen-Anhalt (Bezoldiging van ambtenaren en rechters), C‑773/18–C‑775/18, EU:C:2020:125, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing geenszins blijkt dat de verjaringstermijn waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voorziet, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of er eventueel sprake is van schending van dat beginsel.

45

Wat in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, moet worden benadrukt dat de lidstaten gehouden zijn om in elk geval een doeltreffende bescherming van de door het Unierecht toegekende rechten te verzekeren en in het bijzonder om de eerbiediging te waarborgen van, ten eerste, het beginsel dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld om naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop het bestuursorgaan zijn besluit wil baseren en, ten tweede, het recht van eenieder op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest (zie in die zin arresten van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C‑628/15, EU:C:2017:687, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 november 2017, Ispas, C‑298/16, EU:C:2017:843, punt 31).

46

In dit verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van wapengelijkheid, dat integraal deel uitmaakt van het in die bepaling neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, inhoudt – doordat het, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, een logisch uitvloeisel is van het begrip eerlijk proces – dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld (zie in die zin arrest van 16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Met betrekking tot een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit punt 35 van het onderhavige arrest, een regeling die de onderbetaling van ter beschikking gestelde werknemers bestraft en voor een dergelijke overtreding een verjaringstermijn van vijf jaar vaststelt, ertoe strekt de naleving te verzekeren van de minimumloonverplichting van artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 96/71.

48

Het grensoverschrijdende karakter van de terbeschikkingstelling van werknemers en de vervolging van een dergelijke overtreding kunnen het werk van de bevoegde nationale autoriteiten relatief ingewikkeld maken en aldus rechtvaardigen dat een voldoende lange verjaringstermijn is vastgesteld om die bevoegde nationale autoriteiten in staat te stellen die overtreding te vervolgen en te bestraffen.

49

Bovendien kan, gelet op het belang dat richtlijn 96/71 aan de minimumloonverplichting toekent, van de dienstverrichters die werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat redelijkerwijze worden verwacht dat zij de bewijzen betreffende de betaling van de lonen aan deze werknemers meerdere jaren bewaren.

50

In dit verband moet overigens worden opgemerkt dat artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2014/67 de lidstaten uitdrukkelijk toestaat om in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters te verplichten om na de periode van detachering op verzoek van de bevoegde instanties binnen een redelijke termijn bepaalde documenten, waaronder de betalingsbewijzen van lonen, te verstrekken.

51

Gelet op de overwegingen in de twee voorgaande punten is het niet onredelijk dat in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters op grond van een verjaringstermijn als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, gedurende een periode van vijf jaar de betalingsbewijzen van lonen moeten bewaren en kunnen overleggen.

52

In die omstandigheden kan de vaststelling van een verjaringstermijn van vijf jaar voor een overtreding inzake de onderbetaling van ter beschikking gestelde werknemers kennelijk niet het risico meebrengen dat een behoedzame marktdeelnemer niet in staat is om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop het bestuursorgaan zijn besluit om hem wegens een dergelijke overtreding een sanctie op te leggen, wil baseren, of dat hij zijn zaak, met inbegrip van zijn bewijsmateriaal, niet voor de rechter kan brengen.

53

Uit een en ander volgt dat op de gestelde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 5 van richtlijn 96/71, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en tegen de achtergrond van het algemene Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die in geval van niet-nakoming van de verplichtingen inzake de beloning van ter beschikking gestelde werknemers voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar.

Kosten

54

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5 van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en tegen de achtergrond van het algemene Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die in geval van niet-nakoming van de verplichtingen inzake de beloning van ter beschikking gestelde werknemers voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top