EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0013

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 april 2018.
Fédération des entreprises de la beauté tegen Ministre des Affaires sociales, de la Santé et des Droits des femmes e.a.
Verzoek van de Conseil d'État om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Cosmetische producten – Verordening (EG) nr. 1223/2009 – Artikel 10, lid 2 – Beoordeling van de veiligheid van het cosmetisch product – Kwalificatie van de veiligheidsbeoordelaar – Erkenning van de gelijkwaardigheid van opleidingen – Studierichtingen vergelijkbaar met de opleidingen farmacie, toxicologie of geneeskunde – Beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten.
Zaak C-13/17.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:246

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

12 april 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Cosmetische producten – Verordening (EG) nr. 1223/2009 – Artikel 10, lid 2 – Beoordeling van de veiligheid van het cosmetisch product – Kwalificatie van de veiligheidsbeoordelaar – Erkenning van de gelijkwaardigheid van opleidingen – Gelijksoortige studierichtingen aan de opleidingen farmacie, toxicologie of geneeskunde – Beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten”

In zaak C‑13/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 16 december 2016, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2017, in de procedure

Fédération des entreprises de la beauté

tegen

Ministre des Affaires sociales, de la Santé et des Droits des femmes,

Ministre de l’Éducation nationale, de l’Enseignement supérieur et de la Recherche,

Ministre de l’Économie et des Finances, voorheen ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. G. Fernlund (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 oktober 2017,

gelet op de opmerkingen van:

de Fédération des entreprises de la beauté, vertegenwoordigd door A. Bost en M. Ragot, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, J. Traband, B. Fodda en E. de Moustier als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door O. Beynet en P. Mihaylova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (PB 2009, L 342, blz. 59).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Fédération des entreprises de la beauté (hierna: „FEBEA”) enerzijds en de ministre des Affaires sociales, de la Santé et des Droits des femmes (minister van Sociale Zaken, Gezondheid en Vrouwenrechten), de ministre de l’Éducation nationale, de l’Enseignement supérieur et de la Recherche (minister van Onderwijs, Hoger Onderwijs en Onderzoek) en de ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique (minister van Economische Zaken, Industrie en Digitale Zaken), thans ministre de l’Économie et des Finances (minister van Economische Zaken en Financiën) anderzijds, betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van 25 februari 2015 betreffende de beroepskwalificatie van beoordelaars van de veiligheid van cosmetische producten voor de volksgezondheid (JORF van 17 maart 2015, blz. 4941; hierna: „interministerieel besluit van 25 februari 2015”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens overweging 4 van verordening nr. 1223/2009 „harmoniseert [deze verordening] in hoge mate de regels in de [Unie] om tot een interne markt voor cosmetische producten te komen en tevens een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen”.

4

Volgens overweging 19 van deze verordening moet de informatie die ter beschikking van de bevoegde instanties moet worden gehouden „met name een productveiligheidsrapport bevatten waarin is gedocumenteerd dat een veiligheidsbeoordeling is uitgevoerd”.

5

Artikel 1 van de voormelde verordening heeft als opschrift „Toepassingsgebied en doel” en bepaalt dat in deze verordening „regels [worden] vastgesteld waaraan alle cosmetische producten die op de markt worden aangeboden, moeten voldoen om de werking van de interne markt en een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen”.

6

Artikel 10 van diezelfde verordening, met als opschrift „Beoordeling van de veiligheid”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Om aan te tonen dat een cosmetisch product in overeenstemming is met artikel 3, garandeert de verantwoordelijke persoon, alvorens een cosmetisch product op de markt te brengen, dat de veiligheid van het product aan de hand van de relevante informatie is beoordeeld en dat overeenkomstig bijlage I een productveiligheidsrapport is opgesteld.

[…]

De Commissie stelt in nauwe samenwerking met alle belanghebbenden adequate richtsnoeren op teneinde ondernemingen, en in het bijzonder kleine en middelgrote bedrijven, in staat te stellen te voldoen aan de voorschriften van bijlage I. Deze richtsnoeren worden vastgesteld volgens de in artikel 32, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

2.   De productveiligheidsbeoordeling voor cosmetische producten zoals vastgesteld in bijlage I, deel B, wordt uitgevoerd door een persoon in het bezit van een diploma of ander bewijsstuk ter afsluiting van een universitaire opleiding in theoretisch en praktisch onderwijs in de farmacie, toxicologie, geneeskunde of een gelijksoortige studierichting, of van een door een lidstaat als gelijkwaardig erkende opleiding.”

7

Bijlage I bij verordening nr. 1223/2009, betreffende het „productveiligheidsrapport”, somt de elementen op die dit rapport minimaal moet bevatten. In punt 4 van deel B, met als opschrift „Productveiligheidsbeoordeling”, wordt met name vermeld dat het betrokken rapport in de rubriek „Kwalificaties van de beoordelaar en goedkeuring van deel B” onder meer het „[b]ewijs van de kwalificaties van de veiligheidsbeoordelaar” moet bevatten.

8

Deze verordening is opgenomen in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-overeenkomst”) bij besluit nr. 49/2013 van het Gemengd Comité van de EER van 5 april 2013 tot wijziging van bijlage II (technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER‑overeenkomst (PB 2013, L 231, blz. 23).

9

Overweging 5 van uitvoeringsbesluit 2013/674/EU van de Commissie van 25 november 2013 inzake richtsnoeren met betrekking tot bijlage I bij verordening nr. 1223/2009 (PB 2013, L 315, blz. 82), luidt als volgt:

„De richtsnoeren dienen ter ondersteuning van verantwoordelijke personen bij het voldoen aan de wettelijke verplichtingen. Zij zijn echter niet bedoeld ter vervanging van de kennis en ervaring van de bevoegde veiligheidsbeoordelaar zoals vereist op grond van artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 1223/2009. De veiligheidsbeoordelaar is de enige die de productveiligheidsbeoordeling van cosmetische producten zoals beschreven in deel B van bijlage I mag uitvoeren.”

10

De richtsnoeren met betrekking tot die bijlage I zijn opgenomen in de bijlage bij dat uitvoeringsbesluit (hierna: „richtsnoeren”). Punt 4.4 van de richtsnoeren, met als opschrift „Kwalificaties van de beoordelaar en goedkeuring van deel B”, preciseert:

„De veiligheidsbeoordelaar moet beroepsmatig zijn met de nodige kennis en ervaring voor het opstellen van een accurate veiligheidsbeoordeling, zoals aangegeven in de kwalificatie-eisen in artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 1223/2009. In deze rubriek van het productveiligheidsrapport moet onderbouwd blijken dat aan deze eis is voldaan.

[…]

Een persoon die in een derde land een kwalificatie heeft behaald, kan als veiligheidsbeoordelaar optreden na het afronden van ‚een door een lidstaat als gelijkwaardig [aan een universitaire opleiding in theoretisch en praktisch onderwijs in de farmacie, toxicologie, geneeskunde of een gelijksoortige studierichting] erkende opleiding’.

De kwalificaties van de veiligheidsbeoordelaar zoals vereist in artikel 10 van verordening (EG) nr. 1223/2009 moeten worden aangetoond met een kopie van het diploma en indien nodig een bewijs van gelijkwaardigheid.”

Frans recht

11

Volgens artikel L. 5131‑2, derde alinea, van de code de la santé publique (wetboek van volksgezondheid), zoals gewijzigd bij wet nr. 2014‑201 van 24 februari 2014 (JORF van 25 februari 2014, blz. 3250, document nr. 4), moeten „[d]e personen die belast zijn met de beoordeling van de veiligheid […] een universitaire opleiding hebben zoals bedoeld in artikel 10 van verordening [nr. 1223/2009], of een gelijkwaardige opleiding die wordt genoemd op een lijst die wordt vastgesteld door de ministers die belast zijn met de gezondheid, de industrie en het hoger onderwijs, dan wel een opleiding die door een lidstaat van de Europese Unie als gelijkwaardig wordt erkend”.

12

Volgens de considerans van het interministerieel besluit van 25 februari 2015 beoogt dit besluit „de opleidingen vast te leggen die worden erkend als gelijkwaardig aan de diploma’s van arts, apotheker en toxicoloog die zijn vereist voor beoordelaars van de veiligheid van cosmetische producten voor de volksgezondheid”.

13

Volgens artikel 1 van dit besluit „wordt de lijst van opleidingen die worden erkend als gelijkwaardig aan de universitaire opleiding zoals bedoeld in artikel 10 van verordening [nr. 1223/2009] en in artikel L. 5131‑2 van het wetboek van volksgezondheid [,zoals gewijzigd bij wet nr. 2014‑201,] opgenomen in de bijlage”.

14

De bijlage bij dat besluit noemt de volgende diploma’s:

„1.

het Franse staatsdiploma van diergeneeskundig doctor, het staatsdiploma van dierenarts of één van de diploma’s, certificaten of bewijsstukken van diergeneeskunde afgegeven door de andere lidstaten van de Europese Unie, de staten die partij zijn bij de [EER‑overeenkomst] of de Zwitserse Confederatie.

2.

het nationale diploma ter verkrijging van de Franse doctorsgraad of één van de diploma’s, certificaten of bewijsstukken van een niveau dat vergelijkbaar is met de Franse doctorsgraad en dat is afgegeven door de andere lidstaten van de Europese Unie, de staten die partij zijn bij de [EER‑overeenkomst] of de Zwitserse Confederatie, ter afsluiting van onderzoekswerkzaamheden op het gebied van de toxicologie of de ecotoxicologie.

3.

het Franse diploma van master of één van de diploma’s, certificaten of bewijsstukken afgegeven door de andere lidstaten van de Europese Unie, de staten die partij zijn bij de [EER‑overeenkomst] of de Zwitserse Confederatie, en die door de staat die ze heeft afgegeven zijn erkend als zijnde van het niveau master (verlening van 120 ECTS‑credits na een eerste diploma dat zelf recht geeft op 180 ECTS‑credits).

Bovendien moeten met dit diploma, certificaat of bewijsstuk ten minste 60 ECTS‑credits kunnen worden aangetoond op het gebied van de toxicologie of de ecotoxicologie en op het gebied van de risicobeoordeling.

4.

het postdoctoraal diploma toxicologie of ecotoxicologie.

5.

het diploma hoger gespecialiseerd onderwijs in toxicologie of ecotoxicologie.”

15

Volgens de artikelen L. 613‑3 en L. 613‑4 van de code de l’éducation (wetboek van onderwijs) kan eenieder „vragen om erkenning van een hogere studie, met name wanneer die in het buitenland is gevolgd” en geschiedt een dergelijke erkenning „door een jury waarvan de leden zijn aangewezen door de voorzitter van de universiteit of het hoofd van de instelling van hoger onderwijs op grond van de aard van de gevraagde erkenning”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

De FEBEA is een beroepsorganisatie die meer dan 300 ondernemingen verenigt die actief zijn in de cosmeticasector.

17

Op 4 september 2015 heeft die organisatie beroep ingesteld bij de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk), de verwijzende rechter, strekkende tot nietigverklaring van zowel het interministerieel besluit van 25 februari 2015 als het besluit van de ministre des Affaires sociales, de la Santé et des Droits des femmes van 10 juli 2015 waarbij het door deze organisatie tegen dat besluit gemaakte bezwaar werd afgewezen.

18

Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft de FEBEA onder meer betoogd dat het interministerieel besluit inbreuk maakt op artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009, ten eerste omdat het met name de studierichting ecotoxicologie aanmerkt als een „gelijksoortige” studierichting aan de opleidingen farmacie, toxicologie of geneeskunde, hoewel die verordening de lidstaten geen dergelijke bevoegdheid verleent en, ten tweede, omdat het de gelijkwaardigheid erkent van opleidingen die worden gegeven in de Unie, de Europese Economische Ruimte (EER) of de Zwitserse Confederatie, terwijl de in die bepaling bedoelde erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen alleen betrekking kan hebben op diploma’s afgegeven in derde landen.

19

De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 het aan de lidstaten overlaat om de opleidingen te erkennen die zij als „gelijkwaardig” beschouwen aan de universitaire opleidingen in theoretisch en praktisch onderwijs in de farmacie, de toxicologie, de geneeskunde of een „gelijksoortige studierichting” waarover de persoon die verantwoordelijk is voor de beoordeling van de veiligheid van een cosmetisch product moet beschikken.

20

De verwijzende rechter sluit niet uit dat, zelfs al zou het begrip „als gelijkwaardig erkende opleiding” in de zin van die bepaling alleen betrekking hebben op de opleidingen in staten waarvoor die verordening niet geldt, zoals de FEBEA stelt, de volledige en algehele uitvoering van die bepaling vereist dat, teneinde de erkenning van de gelijkwaardigheid van die opleidingen mogelijk te maken, vooraf wordt gepreciseerd welke inhoud het begrip „gelijksoortige studierichting” in de zin van diezelfde bepaling heeft en welke de vereiste kwalificatieniveaus zijn om aan de voorwaarden van die verordening te voldoen.

21

De verwijzende rechter geeft ook aan dat de artikelen L. 613‑3 en L. 613‑4 van de code de l’éducation het mogelijk maken om de gelijkwaardigheid te erkennen tussen een diploma afgegeven door een in Frankrijk gevestigde universiteit of instelling van hoger onderwijs en een opleiding die niet is gevolgd in een andere lidstaat van de Unie, een staat die partij is bij de EER of de Zwitserse Confederatie.

22

In die omstandigheden heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Heeft de erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen waartoe de lidstaten kunnen overgaan krachtens [artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009] alleen betrekking op opleidingen in staten die geen lid van de Europese Unie zijn?

2)

Staan de bepalingen [van artikel 10, lid 2, van die verordening] toe dat een lidstaat studierichtingen bepaalt die kunnen worden aangemerkt als ‚gelijksoortig’ aan geneeskunde, farmacie of toxicologie en het niveau van de kwalificatie die aan de vereisten van de[ze] verordening voldoet?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, aan de hand van welke criteria kunnen studierichtingen worden aangemerkt als ‚gelijksoortig’ aan geneeskunde, farmacie of toxicologie?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

23

In herinnering moet worden geroepen dat verordening nr. 1223/2009, volgens overweging 4 ervan, beoogt de regels in de Unie in hoge mate te harmoniseren om tot een interne markt voor cosmetische producten te komen en tevens een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen. Hiertoe stelt deze verordening volgens artikel 1 de regels vast waaraan alle cosmetische producten moeten voldoen die in de Unie op de markt worden gebracht. Bijgevolg kan een lidstaat het in de handel brengen van cosmetische producten niet onderwerpen aan aanvullende eisen (zie in die zin arrest van 5 mei 1993, Commissie/Frankrijk, C‑246/91, EU:C:1993:174, punt 7).

24

Teneinde dit hoge niveau van bescherming te waarborgen, moet elk cosmetisch product dat in de Unie op de markt wordt gebracht veilig zijn voor de volksgezondheid, moet de veiligheid van het product aan de hand van de relevante informatie zijn beoordeeld en moet een rapport over deze veiligheid worden opgesteld en aan het informatiedossier van het cosmetisch product worden toegevoegd (arrest van 21 september 2016, European Federation for Cosmetic Ingredients, C‑592/14, EU:C:2016:703, punt 33).

25

Derhalve vooronderstelt het in de Unie op de markt brengen van een cosmetisch product alsook het vrije verkeer ervan op die markt, dat de veiligheid voor de volksgezondheid van dit product is beoordeeld aan de hand van de specifiek in verordening nr. 1223/2009 bepaalde regels.

26

In dit verband preciseert artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 de kwalificaties waarover de beoordelaar van de veiligheid van dergelijke producten moet beschikken. Deze moet meer bepaald in het bezit zijn van een diploma of ander bewijsstuk ter afsluiting van „een universitaire opleiding in theoretisch en praktisch onderwijs in de farmacie, toxicologie, geneeskunde of een gelijksoortige studierichting” of van „een door een lidstaat als gelijkwaardig erkende opleiding”. Punt 4.4 van de richtsnoeren voegt daaraan toe dat de betrokken persoon beroepsmatig moet zijn en de nodige kennis en ervaring moet hebben voor het opstellen van een accurate veiligheidsbeoordeling van de cosmetische producten.

27

Ofschoon verordening nr. 1223/2009 geen enkele vereiste bevat aangaande de voorwaarden voor een erkenning van gelijkwaardigheid in de zin van deze verordening, blijkt uit punt 4.4 van de richtsnoeren dat de verantwoordelijke persoon de kwalificaties van de veiligheidsbeoordelaar en, indien nodig, het bewijs van gelijkwaardigheid van diens diploma moet kunnen aantonen.

28

In casu hebben de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ministers het interministerieel besluit van 25 februari 2015 vastgesteld om de opleidingen te bepalen die moeten worden beschouwd als door de Franse Republiek als „gelijkwaardig erkende” opleidingen in de zin van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009. De in dit besluit opgesomde opleidingstitels omvatten een aantal Franse diploma’s, waaronder die in de diergeneeskunde en de ecotoxicologie, en bepaalde soortgelijke opleidingstitels die zijn afgegeven door andere lidstaten.

29

In die context dienen de drie voorgelegde vragen te worden onderzocht.

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen alleen betrekking kan hebben op opleidingen die in derde landen worden gegeven.

31

Uit de formulering zelf van deze bepaling blijkt dat de erkenning van gelijkwaardigheid door een lidstaat, in de zin van die bepaling, betrekking moet hebben op een opleiding die als gelijkwaardig wordt beschouwd aan een universitaire opleiding in theoretisch en praktisch onderwijs in hetzij de farmacie, toxicologie of geneeskunde, hetzij een daaraan gelijksoortige studierichting.

32

De Uniewetgever heeft de erkenning van gelijkwaardigheid waarin artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 voorziet dus onderworpen aan vereisten op het vlak van het niveau van de betrokken opleiding enerzijds en de categorie van de in die opleidingen behandelde materies anderzijds.

33

Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan dankzij de formulering van die bepaling rekening worden gehouden met niet alleen de grote verscheidenheid aan geschikte opleidingen die al worden aangeboden maar ook de wijze waarop die nog kunnen evolueren.

34

Voorts moet worden vastgesteld dat artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 geen enkele aanwijzing bevat over de plaats waar de ter afsluiting van de universitaire opleiding of de als daaraan gelijkwaardig erkende opleiding afgegeven diploma’s of bewijsstukken worden behaald.

35

Daaruit volgt dat zowel opleidingen gegeven in derde landen als opleidingen gegeven in lidstaten als gelijkwaardig aan een dergelijke universitaire opleiding kunnen worden erkend.

36

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de argumenten die de FEBEA in dit verband aanvoert, noch door die betreffende de Unieregeling inzake de onderlinge erkenning van in de Unie behaalde diploma’s, noch door die betreffende punt 4.4 van de richtsnoeren voor zover dat punt in derde landen gegeven opleidingen betreft.

37

Ten eerste is het weliswaar juist dat de onderlinge erkenning van in de Unie behaalde diploma’s volgens artikel 53 VWEU wordt geharmoniseerd, maar gesteld dat alleen de erkenning van diploma’s die zijn afgegeven buiten de Unie tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort en zelfs tot hun discretionaire bevoegdheid, laten deze vaststellingen de uitlegging van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 onverlet.

38

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels, als bedoeld in artikel 53 VWEU, het vrije verkeer van personen beoogt te bevorderen, met name doordat daarbij een regeling wordt ingevoerd die de lidstaten vanwege de harmonisatie van de erkenningsregels en ‑criteria verplicht om de gelijkwaardigheid van bepaalde diploma’s te erkennen zonder dat zij van de betrokkenen kunnen eisen dat zij voldoen aan aanvullende voorwaarden (zie in die zin arrest van 14 september 2000, Hocsman, C‑238/98, EU:C:2000:440, punten 31-34).

39

Verordening nr. 1223/2009 daarentegen beoogt niet de erkenning van diploma’s te regelen teneinde het vrije verkeer van personen te bevorderen, maar strekt ertoe, zoals in punt 23 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in het kader van het vrije verkeer van goederen „regels [vast te stellen] waaraan alle cosmetische producten die op de markt worden aangeboden, moeten voldoen”.

40

De Uniewetgever heeft met die verordening dus, zoals uit overweging 4 ervan blijkt, de in de Unie van kracht zijnde regels in hoge mate geharmoniseerd om tot een interne markt voor cosmetische producten te komen en tevens een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen. Hiertoe bepaalt artikel 10, lid 2, van die verordening, gelezen in samenhang met punt 4.4 van de richtsnoeren, dat de beoordelaar van de veiligheid van een cosmetisch product over passende en voldoende kwalificaties moet beschikken om die taak te vervullen, teneinde de volksgezondheid ten volle te beschermen. Zo kan een product waarvan de veiligheid is beoordeeld door een persoon die een van de in die bepaling bedoelde opleidingen heeft gevolgd, in beginsel vrij worden verkocht in de hele Unie.

41

Rekening houdend met de specifieke en beperkte doelstelling ervan, beoogt de erkenning van gelijkwaardigheid in de zin van die bepaling dus niet om het systeem van onderlinge erkenning van in de Unie behaalde diploma’s te vervolledigen.

42

Ten tweede vermeldt punt 4.4 van de richtsnoeren weliswaar dat een persoon die in een derde land een kwalificatie heeft behaald, als veiligheidsbeoordelaar kan optreden na het afronden van een door een lidstaat als gelijkwaardig aan een universitaire opleiding in theoretisch en praktisch onderwijs in de farmacie, toxicologie, geneeskunde of een daaraan gelijksoortige studierichting erkende opleiding, maar deze omstandigheid impliceert niet, gelet op de bewoordingen van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 als zodanig, dat voor de toepassing van deze verordening enkel de in derde landen gegeven opleidingen als gelijkwaardig aan de referentie-universitaire opleidingen kunnen worden erkend.

43

Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag dient te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen betrekking kan hebben op andere opleidingen dan die welke in derde landen worden gegeven.

Tweede en de derde vraag

44

Met zijn tweede en derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het elke lidstaat de bevoegdheid verleent om de studierichtingen te bepalen die kunnen worden aangemerkt als „gelijksoortig” aan farmacie, toxicologie of geneeskunde, alsook het niveau van de kwalificatie die aan de vereisten van deze verordening voldoet en, zo ja, aan de hand van welke criteria studierichtingen kunnen worden aangemerkt als „gelijksoortig” in de zin van die bepaling.

45

Allereerst moet worden geconstateerd dat het in die bepaling gebruikte begrip „gelijksoortige studierichting” in verordening nr. 1223/2009 niet nader wordt aangegeven.

46

De Uniewetgever heeft op die manier de lidstaten enerzijds enige manoeuvreerruimte willen laten om ervoor te zorgen dat rekening kan worden gehouden met de grote verscheidenheid aan geschikte opleidingen die worden aangeboden en met de wijze waarop die kunnen evolueren, en anderzijds die manoeuvreerruimte willen begrenzen door te bepalen dat enkel de opleidingen gevolgd in studierichtingen die soortgelijk zijn aan de farmacie, de toxicologie of de geneeskunde, in aanmerking kunnen komen.

47

Daaruit volgt dat elke lidstaat met betrekking tot de uitvoering van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 een bepaalde beoordelingsmarge moet worden toegekend om, onder zijn eigen verantwoordelijkheid, zowel gelijksoortige studierichtingen als het vereiste kwalificatieniveau te bepalen, op voorwaarde dat de bepalingen en de doelstellingen van die verordening worden geëerbiedigd, inzonderheid de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid.

48

In dit verband moet worden geconstateerd dat, teneinde een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen, de veiligheidsbeoordeling van het cosmetisch product enkel mag worden uitgevoerd door personen die kunnen aantonen dat zij beschikken over de vaardigheden die onmisbaar zijn voor de waarborging daarvan. De lidstaten kunnen dus geen opleidingen erkennen die niet dezelfde soort relevante kwalificaties bieden als geschikte opleidingen in farmacie, toxicologie of geneeskunde, zonder daarbij de grenzen te overschrijden van de beoordelingsmarge waarover zij op grond van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 beschikken.

49

Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt onder meer dat de veiligheidsbeoordelaar de vereiste kwalificaties moet behalen in het kader van theoretisch onderwijs aangevuld met praktijktraining.

50

Wat specifiek de vraag betreft of een studierichting kan worden beschouwd als „gelijksoortig” aan farmacie, toxicologie of geneeskunde, moet worden geconstateerd dat, zoals de advocaat‑generaal in de punten 65 en 66 van zijn conclusie heeft aangegeven, om te beginnen de lidstaten moeten nagaan of er een gemeenschappelijk corpus is van wetenschappelijke kennis die onmisbaar is om de veiligheid van cosmetica met de grootst mogelijke zekerheid te beoordelen, zowel wat de ingrediënten ervan als de eindproducten zelf betreft, en dat verder de doelstelling een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen enkel volkomen kan worden verwezenlijkt indien dat gemeenschappelijke corpus kennis omvat van zowel het menselijk lichaam en de ziekten waaraan het onderhevig kan zijn als de stoffen die worden gebruikt bij de vervaardiging van cosmetische producten en de fysische en chemische eigenschappen daarvan.

51

Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag dan ook te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het elke lidstaat de bevoegdheid verleent om studierichtingen te bepalen die „gelijksoortig” zijn aan farmacie, toxicologie of geneeskunde, alsook het niveau van de kwalificatie die aan de vereisten van deze verordening voldoet, op voorwaarde dat de doelstellingen van die verordening in acht worden genomen en met name wordt gewaarborgd dat de persoon die de veiligheid van cosmetische producten moet beoordelen over een kwalificatie beschikt waarmee hij een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid kan verzekeren.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen betrekking kan hebben op andere opleidingen dan die welke in derde landen worden gegeven.

 

2)

Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1223/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het elke lidstaat de bevoegdheid verleent om studierichtingen te bepalen die „gelijksoortig” zijn aan farmacie, toxicologie of geneeskunde, alsook het niveau van de kwalificatie die aan de vereisten van deze verordening voldoet, op voorwaarde dat de doelstellingen van die verordening in acht worden genomen en met name wordt gewaarborgd dat de persoon die de veiligheid van cosmetische producten moet beoordelen over een kwalificatie beschikt waarmee hij een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid kan verzekeren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top