EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CN0341

Zaak C-341/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 8 juli 2015 — Hans Maschek

PB C 346 van 19.10.2015, p. 3–4 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 8 juli 2015 — Hans Maschek

(Zaak C-341/15)

(2015/C 346/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hans Maschek

Verwerende partij: Magistratsdirektion der Stadt Wien

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling zoals de litigieuze bepaling van § 41a, lid 2, van de Wiener Besoldungsordnung 1994 (Weense salarisregeling 1994), die in beginsel geen recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken in de zin van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG (1) toekent aan een werknemer die het dienstverband op eigen verzoek tegen een bepaald tijdstip beëindigt, verenigbaar met artikel 7 van richtlijn 2003/88?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan een nationale bepaling volgens welke iedere werknemer die zijn dienstverband op eigen verzoek beëindigt, alles in het werk dient te stellen om alle hem nog toekomende vakantiedagen tot het einde van dienstverband op te nemen, en een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken in het geval van beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werknemer alleen ontstaat wanneer de werknemer ook in het geval van een verzoek om vakantieverlof beginnend op de dag van indiening van het verzoek tot beëindiging van het dienstverband niet in staat zou zijn geweest om vakantie op te nemen in een omvang die overeenstemt met de omvang van het verzoek om vergoeding voor vakantie, [verenigbaar is met artikel 7 van richtlijn 2003/88]?

2)

Dient ervan uit te worden gegaan dat een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken alleen bestaat indien de werknemer, die ten gevolge van arbeidsongeschiktheid niet in staat was zijn recht op vakantie onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van zijn dienstverband uit te oefenen, a) zijn werkgever zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) in kennis heeft gesteld van zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte), en b) zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte) zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) heeft aangetoond (bijvoorbeeld door middel van een door een arts voorgeschreven ziekteverlof)?

Indien dit ontkennend wordt beantwoord, is dan een nationale bepaling volgens welke een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken alleen bestaat indien de werknemer die ten gevolge van arbeidsongeschiktheid niet in staat was zijn recht op vakantie onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van zijn dienstverband uit te oefenen, a) zijn werkgever zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) in kennis heeft gesteld van zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte), en b) zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte) zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) heeft aangetoond (bijvoorbeeld door middel van een door een arts voorgeschreven ziekteverlof), verenigbaar is met artikel 7 van richtlijn 2003/88?

3)

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie arresten van 18 maart 2004, C-342/01 [Gomez], punt 31, 24 januari 2012, C-282/10 [Dominguez], punten 47 50, 3 mei 2012, C-337/10 [Neidei], punt 37) staat het de lidstaten vrij een werknemer bij wet een ruimer recht op vakantie of op financiële vergoeding van vakantieaanspraken toe te kennen dan het door artikel 7 van richtlijn 2003/88 gewaarborgde minimum. Ook hebben de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 toegekende rechten rechtstreekse werking (zie arresten van het Hof van 24 januari 2012, C-282/10 [Dominguez], punten 34 36, en 12 juni 2014, C-118/13 [Bollacke], punt 28).

Leidt — gezien deze uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 — een situatie waarin de nationale wetgever aan een bepaalde groep personen een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken toekent dat duidelijk ruimer is dan dat waarin dit artikel voorziet, ertoe dat ten gevolge van de rechtstreekse werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 ook aan personen die in strijd met de richtlijn door een nationale wet een recht op financiële vergoeding is ontzegd, een recht op financiële vergoeding toekomt, en wel in de omvang die duidelijk verder gaat dan het bepaalde in dit artikel en die door de nationale regeling alleen bedoeld is voor de door deze bepaling begunstigde personen?


(1)  Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).


Top