EUR-Lex El acceso al Derecho de la Unión Europea

Volver a la página principal de EUR-Lex

Este documento es un extracto de la web EUR-Lex

Documento 31996F0196

96/196/JBZ: Gemeenschappelijk standpunt van 4 maart 1996 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de geharmoniseerde toepassing van de definitie van de term "vluchteling" in artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen

PB L 63 van 13.3.1996, p. 2/7 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Estatuto jurídico del documento Vigente

ELI: http://data.europa.eu/eli/compos/1996/196/oj

31996F0196

96/196/JBZ: Gemeenschappelijk standpunt van 4 maart 1996 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de geharmoniseerde toepassing van de definitie van de term "vluchteling" in artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen

Publicatieblad Nr. L 063 van 13/03/1996 blz. 0002 - 0007


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT van 4 maart 1996 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de geharmoniseerde toepassing van de definitie van de term "vluchteling" in artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen (96/196/JBZ)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzonderheid op artikel K.3, lid 2, onder a),

Overwegende dat het asielbeleid ingevolge artikel K.1, punt 1, van het Verdrag als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang wordt aangemerkt;

Overwegende de door de Europese Raad van Straatsburg van 8 en 9 december 1990 gestelde doelstelling van een harmonisatie van het asielbeleid van de Lid-Staten, welke doelstelling verder is uitgewerkt door de Europese Raden van 9 en 10 december 1991 in Maastricht en van 10 en 11 december 1993 in Brussel, alsmede in de mededeling van de Commissie van 23 februari 1994 over immigratie- en asielbeleid;

Onderstrepend dat de Lid-Staten het, getrouw aan hun gemeenschappelijke humanitaire traditie, belangrijk achten een passende bescherming voor vluchtelingen te waarborgen, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, hierna het Verdrag van Genève te noemen;

Na te hebben vastgesteld dat het handboek van het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) een nuttig instrument is voor de Lid-Staten bij de vaststelling van het vluchtelingschap;

Overwegende dat het voor de harmonisatie van het asielbeleid in de Lid-Staten onontbeerlijk is dat de toepassing van de criteria voor de vaststelling van het vluchtelingschap wordt geharmoniseerd,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VASTGESTELD:

- De onderstaande richtsnoeren voor de toepassing van de criteria voor de erkenning en toelating als vluchteling zijn goedgekeurd.

- Deze richtsnoeren worden toegezonden aan de administratieve instanties die bevoegd zijn voor de erkenning als vluchteling en die worden verzocht uit te gaan van deze richtsnoeren, onverminderd de rechtspraak van de Lid-Staten inzake asiel en hun grondwettelijke bepalingen in dezen.

- Dit gemeenschappelijk standpunt wordt aangenomen binnen de grenzen van de grondwettelijke bevoegdheden van de Regeringen van de Lid-Staten; het bindt de wetgevende organen niet en laat de beslissingen van de rechterlijke instanties van de Lid-Staten onverlet.

- De Raad bespreekt eenmaal per jaar de toepassing van deze richtsnoeren en past ze in voorkomend geval aan de ontwikkelingen op het stuk van de asielaanvragen aan.

1. Erkenning als vluchteling

De bepaling van het vluchtelingschap geschiedt aan de hand van de criteria op grond waarvan de bevoegde nationale instanties besluiten een asielzoeker de bescherming te verlenen waarin het Verdrag van Genève voorziet. Dit document handelt over de toepassing van de criteria, zoals deze omschreven worden in artikel 1 van genoemd Verdrag. Het document doet niets af aan de voorwaarden waaronder een Lid-Staat krachtens zijn nationale recht kan toestaan dat zich op zijn grondgebied een persoon bevindt wiens veiligheid en lichamelijke integriteit in geval van terugkeer naar zijn land in gevaar zouden komen, om redenen waarop het Verdrag van Genève niet van toepassing is, maar die aan terugzending naar het land van herkomst in de weg staan.

2. Individuele of collectieve bepaling van het vluchtelingschap

Elk asielverzoek wordt behandeld op basis van de in elk individueel geval aangevoerde feiten en omstandigheden en met inachtneming van de objectieve situatie in het land van herkomst.

In de praktijk kan het voorkomen dat een gehele bevolkingsgroep blootstaat aan vervolging. In dergelijke gevallen wordt het verzoek eveneens individueel behandeld, al kan dit in specifieke gevallen beperkt blijven tot de vaststelling dat de betrokkene tot de bedoelde groep behoort.

3. Bepaling van de feiten die erkenning als vluchteling rechtvaardigen

De doorslaggevende factor voor de toekenning van de vluchtelingenstatus overeenkomstig het Verdrag van Genève is het bestaan van een gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep. De vraag of deze vrees voor vervolging gegrond is, moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van elk afzonderlijk geval. De asielzoeker dient de nodige gegevens te verstrekken voor de beoordeling van de juistheid van de feiten en omstandigheden waarop hij zich beroept, met dien verstande dat wanneer eenmaal de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker genoegzaam is vastgesteld, de aangevoerde feiten niet in detail behoeven te worden nagegaan en dat hem het voordeel van de twijfel moet worden gegund, tenzij gegronde redenen zich daartegen verzetten.

Het feit dat de betrokkene reeds is vervolgd of rechtstreeks met vervolging is bedreigd, vormt een ernstige indicatie voor vervolgingsgevaar, behalve indien de omstandigheden in het land van herkomst of zijn relatie met het land van herkomst sindsdien ingrijpend zijn veranderd.

Het feit dat de asielzoeker vóór zijn vertrek uit het land van herkomst niet is vervolgd of aldaar niet rechtstreeks is bedreigd, betekent op zichzelf niet dat hij in de asielprocedure geen gegronde vrees voor vervolging kan aanvoeren.

4. Het begrip "vervolging" in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève

Het begrip "vervolging", zoals in dit document gebruikt, betreft vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève.

In dat Verdrag wordt de term niet gedefinieerd. Noch in de conclusies van het Uitvoerend Comité van het UNHCR, noch in de rechtsleer vindt men een algemeen aanvaarde definitie van dit begrip. De in dit document vervatte richtsnoeren vormen evenmin een definitie.

Evenwel wordt over het algemeen de opvatting gehuldigd dat er slechts sprake is van vervolging in de zin van artikel 1 A, indien de ondergane of gevreesde feiten:

- wegens hun aard of herhaald karakter voldoende ernstig zijn: ofwel omdat zij een ernstige schending vormen van de mensenrechten, waaronder het recht op leven, het recht op vrijheid en het recht op lichamelijke integriteit, ofwel omdat zij de persoon die ze heeft ondergaan, alle gegevens van de zaak in aanmerking genomen, duidelijk beletten zijn leven in het land van herkomst voort te zetten (1); en

- berusten op een van de in artikel 1 A genoemde gronden: ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep, politieke overtuiging. De vervolgingsgronden kunnen elkaar overlappen en op dezelfde persoon zal vaak meer dan één vervolgingsgrond van toepassing zijn. Het doet niet ter zake of deze gronden feitelijk bestaan of slechts door de vervolger aan de betrokkene worden toegeschreven.

Iemand kan op meer dan een wijze tegelijk vervolgd worden en de combinatie van gebeurtenissen die elk voor zich geen vervolging opleveren, kan, naar gelang van de omstandigheden, resulteren in een feitelijke vervolging of worden beschouwd als een ernstige grond om vervolging te vrezen.

De volgende hoofdbeginselen moeten steeds gezien worden in relatie tot het begrip "vervolging" in de zin van dit punt.

5. Oorsprong van de vervolging

5.1. Vervolging door de Staat

Vervolging gaat in het algemeen uit van een overheidsorgaan (centrale Staat of deelstaten, regionale en lokale overheden), met ongeacht welke volkenrechtelijke status, dan wel van partijen of organisaties met zeggenschap over de Staat.

Afgezien van de gevallen waarin vervolging de vorm aanneemt van bruut geweld, kan vervolging ook plaatsvinden via administratieve en/of gerechtelijke maatregelen die, onder de schijn van wettigheid, de wet voor vervolgingsdoeleinden misbruiken, of bij de uitvoering waarvan de wet geschonden wordt.

5.1.1. Wettelijke, administratieve en politiële maatregelen

a) algemene maatregelen

De overheid van een land wordt er soms toe gebracht algemene maatregelen te nemen om de openbare orde te handhaven, de staatsveiligheid te waarborgen, de volksgezondheid te beschermen enz. Naar gelang van het geval kunnen deze maatregelen beperkingen inhouden voor de uitoefening van bepaalde vrijheden. Ook kunnen zij met dwang gepaard gaan, zonder dat deze dwang of deze beperkingen op zichzelf volstaan om de personen die door deze maatregelen worden getroffen, als vluchteling te erkennen. Blijkt echter dat deze maatregelen op een of meer van de in artikel 1 A van het Verdrag van Genève genoemde gronden discriminerend ten uitvoer worden gelegd en voldoende ernstige gevolgen kunnen hebben, dan kunnen zij bij de slachtoffers van het misbruik individuele vrees voor vervolging rechtvaardigen. Dit is met name het geval indien algemene maatregelen gebruikt worden ter camouflage van individuele maatregelen tegen personen die om de in artikel 1 A genoemde redenen door hun autoriteiten kunnen worden bedreigd.

b) tegen bepaalde categorieën gerichte maatregelen

Maatregelen die gelden voor een of meer bepaalde categorieën kunnen in een samenleving legitiem zijn, ook wanneer zij bepaalde ongemakken of beperkingen van sommige vrijheden met zich brengen. Zij kunnen evenwel vrees voor vervolging rechtvaardigen, met name wanneer zij een door de internationale gemeenschap afkeurenswaardig geacht doel nastreven, of wanneer daarbij kennelijk sprake is van een wanverhouding ten opzichte van de nagestreefde doeleinden, of indien de tenuitvoerlegging ervan aanleiding geeft tot ernstig misbruik met de bedoeling een bepaalde bevolkingsgroep anders en minder gunstig te behandelen dan de bevolking in haar geheel.

c) individuele maatregelen

Elke administratieve maatregel die, los van de eerder genoemde overwegingen van algemeen belang, op een van de in artikel 1 A genoemde gronden jegens een individu wordt genomen en die volgens de in punt 4 van dit Gemeenschappelijk standpunt genoemde criteria voldoende ernstig is, kan als vervolging worden aangemerkt, met name indien het gaat om een intentionele, stelselmatige en duurzame maatregel.

Het is derhalve van belang dat bij de beoordeling van de gegrondheid van de vrees voor vervolging rekening wordt gehouden met alle omstandigheden waaronder de door de betrokkene aangevoerde individuele maatregel genomen is.

In alle hierboven bedoelde gevallen dient te worden onderzocht of er een of meer effectieve rechtsmiddelen bestaan om de misstand te beëindigen. Vervolging wordt over het algemeen gekenmerkt door het feit dat er geen rechtsmiddelen bestaan of, indien er wel rechtsmiddelen bestaan, dat de betrokken persoon of personen geen toegang ertoe heeft resp. hebben, dan wel door het feit dat de besluiten van de bevoegde autoriteit niet onpartijdig zijn (zie punt 5.1.2) of dat zij zonder gevolg blijven.

5.1.2. Gerechtelijke vervolging

Gerechtelijke vervolging of door rechtbanken opgelegde straffen kunnen, ook al lijken zij wettig, een daad van vervolging zijn wanneer zij een discriminatoir element bevatten en voldoende ernstig zijn volgens de criteria in punt 4. Dit geldt met name in de volgende gevallen:

a) discriminatoire vervolging

Gedoeld wordt op een situatie waarin de strafrechtelijke bepaling geldt voor iedereen, doch slechts toegepast wordt ten aanzien van bepaalde personen, wegens kenmerken die tot toekenning van de vluchtelingenstatus aanleiding kunnen geven. Het discriminatoire element in de uitvoering van het vervolgingsbeleid is derhalve essentieel voor de erkenning als vluchteling.

b) discriminatoire bestraffing

Bestraffing of dreigende bestraffing krachtens een voor iedereen geldende strafrechtelijke bepaling is discriminerend wanneer, hoewel alle personen die de wet overtreden worden bestraft, bepaalde personen zwaarder worden bestraft wegens kenmerken die tot toekenning van de vluchtelingenstatus aanleiding kunnen geven. Het discriminatoire element bij de straftoemeting is hier essentieel. Er kan van een vermoeden van vervolging worden uitgegaan in geval van onevenredige bestraffing, op voorwaarde dat er een verband bestaat met een van de in artikel 1 A vermelde vervolgingsgronden.

c) overtreding van een strafrechtelijke bepaling in verband met de vervolgingsgronden

Dat een strafrechtelijke bepaling, ongeacht of zij voor iedereen dan wel voor bepaalde categorieën personen geldt, in verband met de vervolgingsgronden bewust is overtreden, dient duidelijk te blijken uit verklaringen of uit de deelneming aan bepaalde activiteiten in het land van herkomst, dan wel objectief het gevolg te zijn van kenmerken van de asielzoeker die tot toekenning van de vluchtelingenstatus aanleiding kunnen geven. Bepalend zijn de aard van de bestraffing, de zwaarte van de straf in verhouding tot het gepleegde strafbaar feit, het rechtsbestel en de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst. Af te wegen is of het bewust overtreden van de strafrechtelijke bepaling, gegeven de individuele omstandigheden van de persoon en gezien de situatie in het land van herkomst, als onvermijdelijk kan worden beschouwd.

5.2. Vervolging door derden

Vervolging door derden wordt beschouwd als behorende tot de werkingssfeer van het Verdrag van Genève indien zij is ingegeven door de in artikel 1 A van het Verdrag vermelde gronden, persoonlijk van aard is en van overheidswege wordt aangemoedigd of gedoogd. Wanneer de overheid passief blijft, moet dergelijke vervolging aanleiding geven tot een individueel onderzoek van elk verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus, overeenkomstig de nationale rechtspraak, waarbij met name rekening moet worden gehouden met het al dan niet doelbewuste karakter van de geconstateerde passiviteit. De betrokken personen kunnen hoe dan ook in aanmerking komen voor passende vormen van bescherming overeenkomstig het nationale recht.

6. Burgeroorlog of andere gewelddadige interne of wijd verbreide conflicten

Om als vluchteling te kunnen worden erkend, volstaat het niet te verwijzen naar een burgeroorlog of een gewelddadig intern of wijd verbreid conflict en de daaraan verbonden gevaren. Vrees voor vervolging moet altijd berusten op een van de in artikel 1 A van het Verdrag van Genève genoemde gronden en moet persoonlijk van aard zijn.

Vervolging kan in deze situaties uitgaan van het wettig gezag of van door het wettig gezag aangemoedigde of gedoogde derden, dan wel van een autoriteit die over een deel van het grondgebied, waarbinnen de Staat geen bescherming kan bieden aan zijn onderdanen, het feitelijk gezag uitoefent.

In beginsel is het inzetten van de strijdkrachten niet als vervolging aan te merken indien de internationale regels van het oorlogsrecht en de internationaal erkende gebruiken worden geëerbiedigd; er is echter wel sprake van vervolging indien bij voorbeeld na de vestiging van gezag over een bepaald gebied, de aanvallen van dat gezag op tegenstanders of op de bevolking beantwoorden aan de criteria van punt 4.

In andere gevallen kunnen andere vormen van bescherming worden geboden overeenkomstig de nationale wetgevingen.

7. Vervolgingsgronden

7.1. Ras

Het begrip ras dient in ruime zin te worden opgevat en moet het behoren tot de verschillende etnische groepen omvatten. In hoofdzaak dient men ervan uit te gaan dat vervolging op raciale gronden berust wanneer de vervolger de vervolgde beschouwt als behorend tot een ander ras dan het zijne vanwege een werkelijk of vermeend verschil, en wanneer het motief van zijn handelen daarin schuilt.

7.2. Godsdienst

Het begrip godsdienst kan in ruime zin worden opgevat en kan overtuigingen omvatten die theïstisch, niet-theïstisch of atheïstisch zijn.

Vervolging op religieuze gronden kan verschillende vormen aannemen, uiteenlopend van een totaal verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs tot ernstige discriminatoire maatregelen tegen personen die tot een bepaalde godsdienstige groepering behoren. Er is sprake van vervolging wanneer de schendingen en de schade voldoende ernstig zijn volgens de criteria van punt 4. Dit kan het geval zijn wanneer de Staat verder gaat dan het nemen van maatregelen die absoluut noodzakelijk zijn om de openbare orde te handhaven, en godsdienstige activiteiten zelfs in de persoonlijke levenssfeer verbiedt of bestraft.

Er kan eveneens sprake zijn van vervolging op religieuze gronden wanneer dergelijke schendingen gericht zijn tegen een persoon die geen godsdienst wenst te belijden, weigert zich bij een bepaalde godsdienst aan te sluiten of het ritueel en de gebruiken van een bepaalde godsdienst geheel of gedeeltelijk afwijst.

7.3. Nationaliteit

Nationaliteit dient niet uitsluitend in de zin van staatsburgerschap te worden opgevat, maar omvat eveneens het behoren tot een groep die zich onderscheidt door haar culturele of taalkundige identiteit of door haar banden met de bevolking van een andere Staat.

7.4. Politieke overtuiging

Het feit dat men een andere politieke overtuiging heeft dan de regering is op zichzelf geen afdoende reden om als vluchteling te worden erkend; de asielzoeker moet aannemelijk maken:

- dat de autoriteiten op de hoogte zijn van zijn politieke overtuiging of hem een bepaalde politieke overtuiging toeschrijven;

- dat die overtuiging niet door de overheid wordt getolereerd;

- dat hij, gezien de situatie in zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn overtuiging.

7.5. Sociale groep

Een bepaalde sociale groep bestaat gewoonlijk uit personen van hetzelfde milieu, met dezelfde gebruiken of maatschappelijke status enz.

Vrees voor vervolging wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep kan vaak ook samengaan met vrees voor vervolging op andere gronden, bij voorbeeld ras, godsdienst of nationaliteit.

Het is mogelijk dat het behoren tot een bepaalde sociale groep door de vervolger alleen wordt toegeschreven aan de persoon of de groep die vervolgd wordt.

In bepaalde gevallen gaat het niet om een reeds bestaande sociale groep maar om een groep die onderscheiden kan worden op grond van de kenmerken die de vervolgden gemeen hebben, omdat de vervolger hen als een hindernis ziet voor het bereiken van zijn doeleinden.

8. Binnenlands vestigingsalternatief

Wanneer blijkt dat de vervolgingen duidelijk beperkt zijn tot een bepaald gedeelte van het grondgebied, kan het, teneinde na te gaan of daadwerkelijk wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 1 A van het Verdrag van Genève dat de betrokkene "de bescherming van zijn land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde gegronde vrees voor vervolging, niet wil inroepen", noodzakelijk zijn te onderzoeken of de betrokkene effectieve bescherming kan genieten in een ander deel van zijn eigen land, waar hij redelijkerwijs geacht kan worden heen te gaan.

9. Vluchteling "sur place"

De vrees voor vervolging hoeft niet noodzakelijkerwijs reeds bij het verlaten van het land van herkomst te hebben bestaan. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het tijdstip dat hij zijn land van herkomst verliet, kan op een later tijdstip tijdens zijn verblijf in het buitenland een vluchteling "sur place" worden. De gegrondheid van de vrees voor vervolging kan gelegen zijn in de sinds het vertrek van de betrokkene gewijzigde toestand in het land van herkomst, waarvan de gevolgen voor hem ernstig zijn; ook kan de vrees zijn grond vinden in de door de betrokkene ontplooide activiteiten.

In elk geval dienen de kenmerken van de asielzoeker die tot toekenning van de vluchtelingenstatus kunnen leiden, bij de autoriteiten van het land van herkomst bekend te zijn of bekend te kunnen zijn, om de individuele vrees voor vervolging te kunnen rechtvaardigen.

9.1. Vrees voor vervolging in verband met de sinds het vertrek van de betrokkene gewijzigde toestand in het land van herkomst

Politieke veranderingen in het land van herkomst kunnen de vrees voor vervolging rechtvaardigen, zij het alleen indien de asielzoeker kan aantonen dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst persoonlijke vervolging als gevolg van deze veranderingen heeft te vrezen.

9.2. Vrees voor vervolging in verband met activiteiten in het buitenland

De vluchtelingenstatus kan worden toegekend, wanneer de activiteiten die aan de vrees voor vervolging ten grondslag liggen, de uiting en voortzetting zijn van een reeds in het land van herkomst bestaande overtuiging, dan wel objectief het gevolg zijn van kenmerken van de asielzoeker die tot erkenning als vluchteling kunnen leiden. Een dergelijke continuïteit kan echter niet van de betrokkene geëist worden wanneer hij, gezien de leeftijd die hij in zijn land van herkomst had, nog niet in staat was tot een duidelijke overtuiging te komen.

Daarentegen kunnen, indien het uiten van zijn overtuiging kennelijk in hoofdzaak bedoeld is om in aanmerking te kunnen komen voor de vluchtelingenstatus, de activiteiten van de betrokkene in beginsel niet leiden tot toekenning van die status, onverminderd het recht van de betrokkene om niet te worden uitgezet naar een land waar zijn leven, zijn lichamelijke integriteit of zijn vrijheid gevaar lopen.

10. Dienstweigering op gewetensgronden, dienstontduiking en desertie

De vrees voor bestraffing wegens dienstweigering op gewetensgronden, dienstontduiking of desertie wordt individueel onderzocht. Zij is op zichzelf geen voldoende reden voor erkenning als vluchteling. De straf moet worden getoetst aan met name de onder punt 5 uiteengezette beginselen.

In geval van dienstontduiking of desertie moet de betrokkene als vluchteling worden erkend indien de voorwaarden waaronder hij zijn militaire dienstplicht vervult, als zodanig een vorm van vervolging zijn.

De vluchtelingenstatus kan, rekening houdend met alle andere eisen van de definitie ook worden toegekend bij bestraffing van dienstweigering op gewetensgronden, dienstontduiking of desertie op gewetensgronden, indien de betrokkene als gevolg van de vervulling van zijn militaire verplichtingen zou moeten deelnemen aan handelingen die onder de uitsluitingsgronden van artikel 1 F van het Verdrag van Genève vallen.

11. Beëindiging van de vluchtelingenstatus (artikel 1 C)

De vraag of de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1 C van het Verdrag van Genève kan worden ingetrokken, wordt steeds individueel onderzocht.

De Lid-Staten stellen alles in het werk om door middel van informatie-uitwisseling, de toepassing van de beëindigingsgronden van artikel 1 C zoveel mogelijk te harmoniseren.

De omstandigheden op basis waarvan de vluchtelingenstatus krachtens artikel 1 C kan worden ingetrokken, dienen van fundamentele aard te zijn en objectief en verifieerbaar bepaald te worden. Informatie van het Centrum voor informatie, beraad en gegevensuitwisseling inzake asielaangelegenheden (CIBGA) en het UNHCR kan hierbij van belang zijn.

12. Artikel 1 D van het Verdrag van Genève

Een persoon die zich doelbewust onttrekt aan de bescherming en bijstand bedoeld in artikel 1 D van het Verdrag van Genève, valt niet van rechtswege onder dit Verdrag. In deze gevallen wordt het vluchtelingschap in beginsel op basis van artikel 1 A bepaald.

13. Artikel 1 F van het Verdrag van Genève

Artikel 1 F van het Verdrag van Genève strekt ertoe die personen van de bescherming van het Verdrag uit te sluiten, die wegens de ernst van de misdrijven die zij hebben begaan niet in aanmerking komen voor internationale bescherming.

Dit artikel kan ook worden toegepast wanneer de feiten na het verlenen van de vluchtelingenstatus bekend zijn geworden (zie punt 11).

Omdat een dergelijk besluit voor de asielzoeker ernstige gevolgen heeft, moet artikel 1 F voorzichtig en na zorgvuldig onderzoek worden toegepast, overeenkomstig de voorschriften van het nationale recht.

13.1. Artikel 1 F, onder a

De in artikel 1 F, onder a, bedoelde misdrijven zijn die welke in internationale instrumenten tot welke de Lid-Staten zijn toegetreden en in resoluties van de Verenigde Naties of andere internationale of regionale organisaties zijn omschreven, voor zover deze instrumenten en resoluties door de betrokken Lid-Staat zijn aanvaard.

13.2. Artikel 1 F, onder b

De ernst van de te verwachten vervolging moet worden afgewogen tegen de aard van het misdrijf waarvan de betrokkene wordt verdacht.

Bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een vermeend politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden. Dit geldt zowel voor degenen die aan het misdrijf hebben deelgenomen als voor degenen die ertoe hebben aangezet.

13.3. Artikel 1 F, onder c

De in artikel 1 F, onder c, bedoelde doelstellingen en beginselen zijn in de eerste plaats de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, waarin de verplichtingen zijn neergelegd die de Staten welke partij zijn bij het Handvest in hun betrekkingen jegens elkaar hebben, met name met het oog op de vredeshandhaving en met betrekking tot de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

Artikel 1 F, onder c, is van toepassing op gevallen van schending van deze beginselen en heeft met name betrekking op personen met een hoge openbare functie die uit hoofde van hun verantwoordelijkheden handelingen hebben bevolen of gedekt die in strijd zijn met genoemde doelstellingen en beginselen, alsmede op de personen die, doordat zij deel uitmaken van de veiligheidsdiensten, een persoonlijke verantwoordelijkheid hebben gedragen voor dergelijke handelingen.

Om te beoordelen of een handeling al dan niet als strijdig met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties kan worden aangemerkt, dienen de Lid-Staten rekening te houden met de overeenkomsten en resoluties die ter zake zijn aangenomen in het kader van de Organisatie van de Verenigde Naties.

Gedaan te Brussel, 4 maart 1996.

Voor de Raad

De Voorzitter

P. BARATTA

(1) Deze formulering doet geen afbreuk aan punt 8: "of de betrokkene daadwerkelijk bescherming kan genieten in een ander deel van zijn eigen land . . .".

Arriba