EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32003D2317

Besluit nr. 2317/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 december 2003 tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008)

PB L 345 van 31.12.2003, p. 1–8 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2008

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2003/2317/oj

32003D2317

Besluit nr. 2317/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 december 2003 tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008)

Publicatieblad Nr. L 345 van 31/12/2003 blz. 0001 - 0008


Besluit nr. 2317/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad

van 5 december 2003

tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 149,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Overeenkomstig de procedure in artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) De Europese Gemeenschap dient een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardig onderwijs in Europa, onder andere door samenwerking met derde landen.

(2) De Europese Raad heeft er in de conclusies van zijn bijeenkomst te Lissabon (23-24 maart 2000) met nadruk op gewezen dat de lidstaten hun onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels aan moeten passen aan de behoeften van de kennismaatschappij, wil Europa in kunnen spelen op de uitdagingen die de globalisering met zich brengt.

(3) De Europese Raad van Stockholm (23-24 maart 2001) heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met de follow-up van de doelstellingen inzake onderwijs- en opleidingssystemen in een wereldwijd perspectief moeten worden beoordeeld; de Europese Raad van Barcelona (15-16 maart 2002) heeft bevestigd dat openstelling voor de buitenwereld een van de drie grondbeginselen vormt van het werkprogramma voor 2010 inzake de onderwijs- en opleidingsstelsels.

(4) De Europese ministers van onderwijs, in Bologna bijeen (19 juni 1999) hebben in hun gezamenlijke verklaring gesteld dat het van groot belang is dat het hoger onderwijs in Europa voor studenten uit alle delen van de wereld aantrekkelijker wordt gemaakt op een wijze die in overeenstemming is met de grote culturele en wetenschappelijke prestaties van Europa.

(5) De Europese ministers met het hoger onderwijs in hun portefeuille hebben er verder tijdens hun vergadering te Praag (19 mei 2001) onder meer op gewezen dat het van groot belang is dat het hoger onderwijs in Europa aantrekkelijker wordt gemaakt voor studenten uit Europa en andere delen van de wereld.

(6) De Commissie heeft er in haar mededeling over een nauwere samenwerking met derde landen op hoger-onderwijsgebied op gewezen dat een sterkere internationalisering van het hoger onderwijs in verband met de uitdagingen van het globaliseringsproces noodzakelijk is, de algemene doelstellingen voor een samenwerkingsstrategie met derde landen op dit gebied geformuleerd en concrete maatregelen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen voorgesteld.

(7) In de resolutie van de Raad van 14 februari 2002 betreffende het bevorderen van talendiversiteit en het leren van talen in het kader van de uitvoering van de doelstellingen van het Europees Jaar van de Talen 2001(5), wordt onderstreept dat de Europese Unie het beginsel van talendiversiteit in aanmerking moet nemen bij haar betrekkingen met derde landen.

(8) De universitaire instellingen van de EU streven naar een verhoging van het aantal internationaal mobiele studenten; in brede kring wordt erkend dat de instellingen voor hoger onderwijs in Europa, door de combinatie van hun afzonderlijke sterke kanten, de diversiteit van hun onderwijsaanbod en hun grote ervaring met netwerkactiviteiten en met samenwerking met derde landen, grote mogelijkheden hebben om opleidingen van hoge kwaliteit aan te bieden die alleen in Europa op die wijze bestaan, waardoor zowel de Gemeenschap als de partnerlanden op bredere schaal van de voordelen van internationale mobiliteit kunnen profiteren.

(9) De instellingen voor hoger onderwijs in Europa moeten hun voorsprong behouden; daartoe dienen zij de samenwerking met instellingen in derde landen die een ontwikkelingspeil bereikt hebben dat vergelijkbaar is met dat van hoger-onderwijsinstellingen in de Gemeenschap, aan te moedigen. Het hoger onderwijs moet worden gezien als een geheel waarvan het hoger beroepsonderwijs volledig deel uitmaakt, rekening houdend met het bestaan van specifieke studierichtingen zoals de opleiding tot ingenieur en hoger technicus.

(10) Dit programma wil bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Europa en tegelijkertijd de zichtbaarheid en het imago van de Europese Unie wereldwijd bevorderen, en goodwill kweken bij hen die aan het programma hebben deelgenomen.

(11) Dit programma voorziet in de instelling van een "masteropleiding van Erasmus mundus" die studenten in staat stelt een "rondreis door Europa" langs meerdere universiteiten te maken. Bij de herziening van bestaande programma's zoals Socrates (Erasmus) moet met deze nieuwe Europese dimensie van het Europees hoger onderwijs rekening worden gehouden teneinde passende maatregelen te nemen om de toegang van de Europese studenten tot dit programma te bevorderen.

(12) Deze communautaire actie dient op een transparante, gebruikersvriendelijke, open en begrijpelijke manier te worden beheerd.

(13) Bij het stimuleren van de internationale mobiliteit dient de Gemeenschap rekening te houden met het verschijnsel van de uittocht van intellect ("braindrain").

(14) De inspanningen van de Gemeenschap ter bevordering van de dialoog en het begrip tussen de culturen over de gehele wereld moeten, indachtig de sociale dimensie van hoger onderwijs evenals de idealen van democratie en de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van gelijke kansen voor man en vrouw, worden geïntensiveerd, vooral omdat mobiliteit bevordert dat mensen andere culturele en sociale omgevingen leren kennen en begrijpen, waarbij moet worden bewerkstelligd dat overeenkomstig artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie geen enkele groep van burgers of onderdanen van derde landen wordt uitgesloten of benadeeld.

(15) Teneinde de toegevoegde waarde van het optreden van de Gemeenschap te vergroten, moet worden gezorgd voor samenhang en complementariteit van de in het kader van dit besluit uitgevoerde acties met de andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties, in het bijzonder met het bij Besluit nr. 1513/2002(6) vastgestelde zesde kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling alsmede samenwerkingsprogramma's met derde landen op het gebied van het hoger onderwijs.

(16) De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-overeenkomst) voorziet in een uitgebreide samenwerking op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie die deelnemen aan de Europese Economische Ruimte (EVA/EER-landen) anderzijds. De voorwaarden en regelingen voor de deelneming van bovengenoemde landen aan het programma worden vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de EER-overeenkomst.

(17) De voorwaarden en regelingen voor de deelneming van de geassocieerde landen in Midden- en Oost-Europa (LMOE) aan het programma dienen te worden vastgesteld overeenkomstig de voorwaarden in de Europa-overeenkomsten, de aanvullende Protocollen daarbij en de besluiten van de onderscheiden associatieraden. Voor Cyprus dient de deelneming te geschieden op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de met dat land overeen te komen procedures. Voor Malta en Turkije dient de deelneming te geschieden op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag.

(18) In samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten dient te worden gezorgd voor een regelmatig toezicht op en een voortdurende evaluatie van dit programma met het oog op mogelijke aanpassingen, met name wat de prioriteiten voor de uitvoering van de maatregelen betreft. De evaluatie moet een externe en onafhankelijke evaluatie omvatten.

(19) Aangezien de doelstellingen van de voorgenomen actie betreffende de bijdrage van de Europese samenwerking aan kwalitatief hoogwaardig onderwijs, met name gezien de noodzaak multilaterale partnerschappen, multilaterale mobiliteit alsmede uitwisseling van informatie tussen de Gemeenschap en derde landen te bevorderen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en ddeze doelstellingen derhalve, gezien de transnationale dimensie van de communautaire acties en maatregelen, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Het onderhavige besluit van het Europees Parlement en de Raad gaat, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte proportionaliteitsbeginsel, niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(20) Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure(7) voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure.

(21) De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(8),

BESLUITEN:

Artikel 1

Vaststelling van het programma

1. Bij dit besluit wordt een programma vastgesteld voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs in de EU en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen: het "Erasmus Mundus"-programma, hierna "het programma".

2. Dit programma wordt uitgevoerd in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008.

3. Dit programma ondersteunt de door en in de lidstaten getroffen maatregelen en vult ze aan, waarbij de lidstaten volledig verantwoordelijk blijven voor de inhoud van het onderwijs, en de inrichting van de onderwijs- en opleidingsstelsels, en hun culturele en taalkundige verscheidenheid wordt geëerbiedigd.

Artikel 2

Definities

In dit besluit wordt verstaan onder:

1. "instelling voor hoger onderwijs": elke instelling die overeenkomstig de nationale regelgeving of praktijken kwalificaties of graden op het niveau van hoger onderwijs aflevert, ongeacht de naam van de instelling;

2. "master student uit een derde land": een onderdaan van een ander derde land dan een EVA/EER-land of een kandidaat-lidstaat, die een eerste graad aan een instelling voor hoger onderwijs behaald heeft, die niet verblijft in een van de lidstaten of de in artikel 11 bedoelde deelnemende landen, die de voorgaande vijf jaar niet langer dan in totaal 12 maanden zijn/haar hoofdactiviteit (studeren, werken, enz.) in een van de lidstaten of deelnemende landen heeft verricht, en die aanvaard is voor inschrijving dan wel is ingeschreven voor een masteropleiding van Erasmus Mundus zoals omschreven in de bijlage;

3. "academicus uit een derde land": een onderdaan van een ander derde land dan een EVA/EER-land of een kandidaat-lidstaat, die niet verblijft in een van de lidstaten of de in artikel 11 bedoelde deelnemende landen, die de voorgaande vijf jaar niet langer dan in totaal 12 maanden zijn/haar hoofdactiviteit (studeren, werken, enz.) in een van de lidstaten of deelnemende landen heeft verricht, en die over een uitstekende academische en/of beroepservaring beschikt;

4. "master of post-master studies": opleidingen in het hoger onderwijs die volgen op een eerste graad met een minimumduur van drie jaar en leiden tot een tweede of hogere graad.

Artikel 3

Doelstellingen van het programma

1. Het algemene doel van het programma is de kwaliteit van het Europees hoger onderwijs te verhogen door de samenwerking met derde landen te stimuleren en zo de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen te verbeteren en de dialoog en het begrip tussen de volkeren en culturen te bevorderen.

2. Het programma heeft de volgende specifieke doelstellingen:

a) het bevorderen van een kwalitatief hoogwaardig hoger-onderwijsaanbod met een duidelijk eigen Europese toegevoegde waarde, waar zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten aantrekkingskracht van uitgaat;

b) hooggekwalificeerde afgestudeerden en academici uit alle landen ter wereld stimuleren om kwalificaties te verwerven en/of ervaring op te doen in de Europese Unie, en hen daartoe in staat te stellen;

c) de ontwikkeling van meer structurele vormen van samenwerking tussen instellingen in de Europese Unie en instellingen in derde landen ondersteunen en een grotere uitgaande mobiliteit uit de Europese Unie in het kader van de Europese studieprogramma's bewerkstelligen;

d) de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in de Europese Unie verbeteren en het profiel en de zichtbaarheid ervan verhogen.

3. De Commissie houdt, bij het nastreven van de doelstellingen van het programma, rekening met het algemeen beleid van de Gemeenschap inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De Commissie zorgt er ook voor dat geen enkele groep van burgers of onderdanen van derde landen wordt uitgesloten of benadeeld.

Artikel 4

Programma-actiepunten

1. De in artikel 3 genoemde doelstellingen van het programma worden nagestreefd door middel van de volgende acties:

a) masteropleidingen van Erasmus mundus, die geselecteerd zijn op grond van de kwaliteit van de geboden opleiding en de opvang van de studenten;

b) een beurzenstelsel;

c) partnerschappen met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen;

d) maatregelen ter vergroting van de aantrekkelijkheid van Europa als onderwijsbestemming;

e) ondersteunende maatregelen van technische aard.

2. Deze acties krijgen volgens de in de bijlage beschreven procedures concreet gestalte in de volgende maatregelen die, waar nodig, met elkaar gecombineerd kunnen worden:

a) steun voor het opzetten van gezamenlijke onderwijsprogramma's en samenwerkingsnetwerken die de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken bevorderen;

b) meer steun voor de mobiliteit van mensen uit het hoger onderwijs tussen de Europese Gemeenschap en derde landen;

c) bevordering van talenkennis, bij voorkeur door studenten de mogelijkheid te bieden ten minste twee van de talen te leren, die worden gesproken in de landen waar de instellingen van hoger onderwijs gevestigd zijn die bij de masteropleidingen van Erasmus mundus betrokken zijn, en bevordering van het inzicht in verschillende culturen;

d) steun voor proefprojecten, berustend op transnationale partnerschappen ten behoeve van de innovatie in en de kwaliteit van het hoger onderwijs;

e) steun voor de analyse en follow-up van de trends in en de ontwikkeling van het hoger onderwijs in een internationaal perspectief.

Artikel 5

Toegang tot het programma

Dit programma is, onder de in de bijlage neergelegde voorwaarden en volgens de daarin bepaalde uitvoeringsregelingen, en indachtig de in artikel 2 vervatte definities, vooral gericht op:

a) instellingen voor hoger onderwijs;

b) studenten die een eerste graad aan een instelling voor hoger onderwijs hebben behaald;

c) academici of deskundigen uit de praktijk die college geven of onderzoek doen;

d) personeel dat rechtstreeks bij het hoger onderwijs betrokken is;

e) andere publieke of particuliere organisaties die actief zijn op het gebied van het hoger onderwijs en uitsluitend kunnen deelnemen aan de actiepunten 4 en 5 van de bijlage.

Artikel 6

Uitvoering van het programma en samenwerking met de lidstaten

1. De Commissie:

a) zorgt voor de doeltreffende uitvoering van de communautaire actiepunten die onder dit programma vallen, overeenkomstig de bijlage;

b) houdt rekening met de bilaterale samenwerking die de lidstaten met derde landen zijn aangegaan;

c) raadpleegt de relevante verenigingen en organisaties die zich op Europees niveau met onderwijs bezighouden, en stelt het in artikel 8 bedoelde comité van hun opvattingen in kennis;

d) streeft naar synergie-effecten en de ontwikkeling van gemeenschappelijke acties met andere communautaire programma's en activiteiten op het gebied van het hoger onderwijs en onderzoek.

2. De lidstaten:

a) nemen de nodige maatregelen om het efficiënte verloop van het programma op niveau van de lidstaten te waarborgen en betrekken hierbij alle partijen die met onderwijs te maken hebben, overeenkomstig de nationale praktijken, waarbij zij er onder andere naar streven de maatregelen te nemen die zij wenselijk achten om juridische en administratieve belemmeringen weg te nemen;

b) wijzen passende instanties aan die nauw met de Commissie samenwerken;

c) bevorderen mogelijke synergieën met andere communautaire programma's en eventuele vergelijkbare initiatieven van de lidstaten.

3. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor:

a) passende voorlichting, publiciteit en follow-up ten aanzien van door dit programma gesteunde acties;

b) de verspreiding van de resultaten van de in het kader van het programma ondernomen acties.

Artikel 7

Uitvoeringsmaatregelen

1. De volgende voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de beheersprocedure van artikel 8, lid 2:

a) het jaarlijkse werkprogramma, met inbegrip van de prioriteiten;

b) de selectiecriteria en -procedures, met inbegrip van de samenstelling en het reglement van orde van de jury, en de resultaten van de selecties voor actiepunt 1, met inachtneming van de bepalingen in de bijlage;

c) de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van het programma;

d) de jaarlijkse begroting, de verdeling van de middelen over de verschillende onder het programma vallende acties, alsmede indicatieve bedragen voor de beurzen;

e) de regelingen voor de controle en evaluatie van het programma, alsmede voor de verspreiding en overdracht van de resultaten.

2. Voorstellen voor besluiten betreffende de selectieresultaten met uitzondering van selecties voor actiepunt 1 en alle overige voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden aangenomen volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 8, lid 3.

Artikel 8

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG genoemde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 9

Financiering

1. De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma in de in artikel 1 genoemde periode bedragen 230 miljoen EUR. Voor de periode na 31 december 2006 wordt dit bedrag geacht te worden bevestigd als het voor deze fase strookt met de geldende financiële vooruitzichten voor de periode die begint in 2007.

2. De jaarlijkse kredieten worden door de Begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.

Artikel 10

Samenhang en complementariteit

1. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de algehele samenhang en complementariteit tussen dit programma en andere betrokken beleidsmaatregelen, instrumenten en acties van de Gemeenschap, met name het zesde kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling alsmede externe samenwerkingsprogramma's in de sector van het hoger onderwijs.

2. De Commissie houdt het comité regelmatig op de hoogte van de communautaire initiatieven op relevante gebieden en zorgt voor een doeltreffende koppeling en, waar passend, gezamenlijke acties tussen dit programma en de programma's en acties op onderwijsterrein in het kader van de samenwerking van de Gemeenschap met derde landen, met inbegrip van bilaterale overeenkomsten, en met de bevoegde internationale organisaties.

Artikel 11

Deelname van de EVA/EER-landen en de kandidaat-lidstaten van de Europese Gemeenschap

De voorwaarden en regelingen voor deelname aan dit programma door EVA/EER-landen en landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie worden vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de regelingen voor de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en deze landen.

Artikel 12

Monitoring en evaluatie

1. De Commissie oefent, in samenwerking met de lidstaten, regelmatig toezicht uit op het verloop van dit programma. Bij de uitvoering van het programma wordt gebruikgemaakt van de resultaten van het toezicht- en evaluatieproces.

Dit toezicht heeft ook betrekking op de in lid 3 bedoelde verslagen en specifieke activiteiten.

2. Het programma wordt regelmatig door de Commissie geëvalueerd in het licht van de doelstellingen in artikel 3, de impact van het programma als geheel en de complementariteit tussen de in het kader van dit programma uitgevoerde actie en de actie uit hoofde van onder andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties.

3. De Commissie verstrekt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's

a) bij de toetreding van nieuwe lidstaten: een verslag over de financiële gevolgen van deze toetredingen voor het programma, eventueel gevolgd door voorstellen om het hoofd te bieden aan de financiële gevolgen van deze toetredingen voor het programma. Het Europees Parlement en de Raad nemen zo snel mogelijk een besluit over die voorstellen;

b) uiterlijk op 30 juni 2007: een tussentijds evaluatieverslag over de bereikte resultaten en de kwalitatieve aspecten van de uitvoering van dit programma;

c) uiterlijk op 31 december 2007: een mededeling over de voortzetting van dit programma;

d) uiterlijk op 31 december 2009: een ex post-evaluatieverslag.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 5 december 2003.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

P. Cox

Voor de Raad

De voorzitter

P. Lunardi

(1) PB C 331 E van 31.12.2002, blz. 25 en PB C (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(2) PB C 95 van 23.4.2003, blz. 35.

(3) PB C 244 van 10.10.2003, blz. 14.

(4) Advies van het Europees Parlement van 8 april 2003 (nog niet verschenen in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 16 juni 2003 (PB C 240 E van 7.10.2003, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 21 oktober 2003 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(5) PB C 50 van 23.2.2002, blz. 1.

(6) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002-2006), (PB L 232 van 29.8.2002 blz. 1).

(7) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Akkoord gewijzigd bij Besluit 2003/429/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 147 van 14.6.2003, blz. 25).

(8) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

BIJLAGE

COMMUNAUTAIRE ACTIEPUNTEN EN SELECTIEPROCEDURES

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

ACTIEPUNT 1: MASTEROPLEIDINGEN VAN ERASMUS MUNDUS

1. De Gemeenschap zal Europese postdoctorale opleidingen selecteren overeenkomstig de "Selectieprocedures" die in deze bijlage zijn omschreven; deze opleidingen worden in het kader van dit programma "masteropleiding van Erasmus Mundus" genoemd en worden geselecteerd op grond van de kwaliteit van de geboden opleiding en de opvang van de studenten.

2. Met het oog op de doelstellingen van het programma:

a) moeten bij een masteropleiding van Erasmus Mundus minimaal drie instellingen voor hoger onderwijs uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn;

b) moet bij de masteropleidingen van Erasmus Mundus een studieprogramma ten uitvoer worden gebracht, waarbij minimaal bij twee van de drie onder a) genoemde instellingen een studietijdvak wordt afgelegd;

c) moeten in de masteropleidingen van Erasmus Mundus ingebouwde mechanismen voor de erkenning van de bij partnerinstellingen doorgebrachte studietijdvakken voorhanden zijn, die gebaseerd zijn op of verenigbaar zijn met het Europese studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS);

d) moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus leiden tot twee of meer gecombineerde door de lidstaten erkende of geaccrediteerde graden van de deelnemende instellingen leiden;

e) moet bij de masteropleidingen van Erasmus Mundus een minimumaantal plaatsen gereserveerd worden voor en moet zorg worden gedragen voor de opvang van de studenten uit derde landen aan wie uit hoofde van dit programma financiële steun is toegekend;

f) moeten door de masteropleidingen van Erasmus Mundus doorzichtige toelatingscriteria worden opgesteld waarin onder andere rekening wordt gehouden met gendervraagstukken en met vraagstukken in verband met gelijke behandeling;

g) moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus overeenstemming bereiken over de door hen in acht te nemen selectieprocedures voor de toekenning van beurzen (studenten en academici);

h) moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus passende voorzieningen in het leven roepen waardoor een goede toegankelijkheid en een goede opvang van studenten uit derde landen verwezenlijkt worden (faciliteiten op het gebied van informatievoorziening, huisvesting, enz.);

i) moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus, zonder dat daarbij de onderwijstaal in het gedrang komt, voorzien in het gebruik van ten minste twee Europese talen die gesproken worden in de lidstaten waar de betrokken instellingen voor hoger onderwijs gevestigd zijn en, waar nodig, in taalcursussen en begeleiding van studenten, met name via cursussen die door de deelnemende instellingen voor hoger onderwijs worden georganiseerd.

3. De masteropleidingen van Erasmus Mundus worden geselecteerd voor een periode van vijf jaar, met een niet-bureaucratische jaarlijkse verlengingsprocedure aan de hand van een voortgangsrapportage. Deze periode kan, voorafgaand aan de daadwerkelijke start van de opleiding, ook een jaar voorbereidend werk omvatten. Gedurende de looptijd van het programma zal gestreefd worden naar een evenwichtige vertegenwoordiging van de verschillende studierichtingen. De Gemeenschap kan financiële steun verlenen ten behoeve van de masteropleidingen van Erasmus Mundus; de financiering is afhankelijk van de jaarlijkse verlenging.

ACTIEPUNT 2: BEURZEN

1. De Gemeenschap voert één enkel, algemeen beurzenstelsel in, dat bestemd is voor masterstudenten en academici uit derde landen.

a) De Gemeenschap kan financiële steun verlenen aan studenten uit derde landen die via een vergelijkende procedure tot de masteropleidingen van Erasmus Mundus zijn toegelaten.

b) De Gemeenschap kan financiële steun verlenen aan academici die, met het oog op onderwijs- of onderzoekstaken en academisch werk bij de aan de masteropleidingen van Erasmus Mundus meewerkende instellingen, een bezoek aan de masteropleidingen van Erasmus Mundus komen brengen.

2. In aanmerking voor een beurs komen studenten en academici van derde landen zoals omschreven in artikel 2; andere vereisten dan het voorhanden zijn van normale betrekkingen tussen de Europese Unie en het land van herkomst van de studenten en academici worden voor de toekenning van een beurs niet gesteld.

3. De Commissie onderneemt stappen om ervoor te zorgen dat geen enkele student of academicus voor eenzelfde doelstelling financiële steun ontvangt van meer dan één communautair programma.

ACTIEPUNT 3: PARTNERSCHAPPEN MET INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS IN DERDE LANDEN

1. De Gemeenschap kan structurele banden tussen de masteropleidingen van Erasmus Mundus en instellingen voor hoger onderwijs in derde landen steunen. Onder inachtneming van de overkoepelende kwaliteitscriteria dient ook een gevarieerde geografische spreiding van de aan het programma deelnemende instellingen uit derde landen in de overwegingen te worden betrokken. De partnerschappen zullen ook een kader bieden voor de uitgaande mobiliteit van studenten en academici uit de Europese Unie die bij de masteropleidingen Erasmus Mundus betrokken zijn.

2. Partnerschappen dienen:

- een instelling te omvatten die een masteropleiding van Erasmus Mundus geeft, plus minstens één instelling voor hoger onderwijs uit een derde land;

- steun te ontvangen gedurende maximaal drie jaar;

- een kader te bieden voor uitgaande mobiliteit van studenten die zich ingeschreven hebben voor de masteropleidingen van Erasmus Mundus en de docenten van deze opleidingen; om in aanmerking te komen, moeten de studenten en academici burgers van de Europese Unie zijn of onderdanen van een derde land zijn die vóór het begin van de uitgaande mobiliteit minimaal drie jaar lang legaal in de Europese Unie verbleven hebben (om andere redenen dan voor studiedoeleinden);

- erkenning van de studieperioden aan de gastinstelling (d.w.z. de niet-Europese instelling) te garanderen.

3. De activiteiten in het kader van de partnerschapsprojecten kunnen ook het volgende omvatten:

- onderwijstaken bij de partnerinstelling ter ondersteuning van de curriculumontwikkeling voor het project;

- uitwisselingen van docenten, praktijkopleiders, bestuurders en andere relevante specialisten;

- ontwikkeling en invoering van nieuwe methodologieën in het hoger onderwijs, waaronder invoering van informatie- en communicatietechnologie, e-leren, open leren en leren op afstand;

- ontwikkeling van samenwerkingsprogramma's met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen met het oog op een aan te bieden opleiding in het land in kwestie.

ACTIEPUNT 4: VERGROTING VAN DE AANTREKKELIJKHEID

1. In het kader van dit actiepunt kan de Gemeenschap steun verlenen voor activiteiten die tot doel hebben om het eigen profiel, de zichtbaarheid en de toegankelijkheid van het Europees onderwijs te verbeteren. De Gemeenschap verleent tevens steun voor aanvullende activiteiten die een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, zoals activiteiten die verband houden met de internationale dimensie van kwaliteitsborging, de erkenning van studiepunten, de erkenning van Europese kwalificaties elders in de wereld, de onderlinge erkenning van kwalificaties met derde landen, de curriculumontwikkeling en mobiliteit.

2. In aanmerking komen onder andere particuliere of overheidsorganisaties die actief zijn op het gebied van hoger onderwijs op nationaal of internationaal niveau. De activiteiten vinden plaats in het kader van netwerken waarbij minimaal drie organisaties uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn en waarvan ook organisaties uit derde landen deel kunnen uitmaken. De activiteiten (waaronder seminars, conferenties, workshops, ontwikkeling van ICT-instrumenten, productie van te publiceren materiaal, enz.) kunnen plaatsvinden in de lidstaten en in derde landen.

3. Bij de pr-activiteiten worden banden gecreëerd tussen het hoger onderwijs en de wereld van het onderzoek en wordt, waar mogelijk, profijt getrokken van synergie-effecten.

4. In het kader van dit actiepunt kan de Gemeenschap steun verlenen aan internationale thematische netwerken voor de behandeling van deze aangelegenheden.

5. De Gemeenschap kan, waar zulks passend geacht wordt, steun verlenen voor modelprojecten met derde landen die tot doel hebben de samenwerking met de betrokken landen op het gebied van het hoger onderwijs verder te ontwikkelen.

6. De Gemeenschap verleent steun aan een alumnivereniging van afgestudeerden (zowel voor afgestudeerden uit derde landen als voor afgestudeerden uit Europa) van de masteropleidingen van Erasmus Mundus.

ACTIEPUNT 5: ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN VAN TECHNISCHE AARD

Bij de uitvoering van het programma kan de Commissie de hulp inroepen van deskundigen, een uitvoeringsagentschap, bestaande bevoegde instanties in de lidstaten en zo nodig andere vormen van technische bijstand. De financiële middelen hiervoor kunnen gevonden worden in het algemene financiële raamwerk voor het programma.

SELECTIEPROCEDURES

De selectieprocedures worden vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 1. Bij deze procedures moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen:

a) de selectie van voorstellen uit hoofde van de actiepunten 1 en 3 wordt verricht door een jury die wordt voorgezeten door een door de jury uit zijn midden gekozen persoon en bestaat uit academische prominenten die representatief zijn voor de diversiteit van het hoger onderwijs in de Europese Unie. De jury zorgt ervoor dat de masteropleidingen van Erasmus Mundus en de partnerschappen van uitmuntende academische kwaliteit zijn;

b) aan elke geselecteerde masteropleiding van Erasmus Mundus wordt uit hoofde van actiepunt 2 een specifiek aantal beurzen toegewezen. De selectie van studenten uit derde landen geschiedt door de aan de masteropleidingen van Erasmus Mundus meewerkende instellingen. De selectieprocedures voorzien in een coördinatiemechanisme op Europees niveau, ter voorkoming van ernstige onevenwichtigheden tussen de diverse vakgebieden en de regio's van herkomst van studenten en academici en de lidstaten van bestemming;

c) voorstellen uit hoofde van actiepunt 4 worden door de Commissie geselecteerd;

d) de selectieprocedures omvatten overleg met de overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b), aangewezen instanties.

Top