EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52011IE1857

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over veranderingen in het bedrijfsleven met het oog op de ontwikkeling van duurzame energie-intensieve industrieën en de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstelling „hulpbronefficiëntie” (initiatiefadvies)

PB C 43 van 15.2.2012, p. 1–7 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

15.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over veranderingen in het bedrijfsleven met het oog op de ontwikkeling van duurzame energie-intensieve industrieën en de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstelling „hulpbronefficiëntie” (initiatiefadvies)

2012/C 43/01

Rapporteur: de heer IOZIA

Corapporteur: de heer JARRÉ

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

Veranderingen in het bedrijfsleven met het oog op de ontwikkeling van duurzame energie-intensieve industrieën en de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstelling 'hulpbronefficiëntie'.

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 november 2011 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Iozia, corapporteur de heer Jarré.

Het EESC heeft tijdens zijn op 7 en 8 december 2011 gehouden 476e zitting (vergadering van 8 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat Europa de scherpere concurrentie met opkomende economieën alleen het hoofd zal kunnen bieden indien het gebruik maakt van bijzonder innovatieve systemen en technologische, milieu- en productienormen die gelijke tred houden met de technologische ontwikkelingen. De gevolgen van veranderingen voor de werknemers moeten worden opgevangen via passende en tijdig georganiseerde opleidingen. Het EU-beleid moet dergelijke ontwikkelingen bevorderen.

1.2   De producten van energie-intensieve industrieën (EII) liggen ten grondslag aan de waardeketens van alle verwerkende sectoren, die voor een groot deel van de werkgelegenheid in de EU zorgen. Stabiliteit, tijdige levering, kwaliteit en veiligheid bij de bevoorrading van deze sectoren vormen een garantie voor hun concurrentievermogen op de wereldmarkt alsook voor hooggekwalificeerde werkgelegenheid in de EU.

1.3   Er moet een passend Europees kader komen om aan de gemeenschappelijke eisen van de EII tegemoet te komen. In eerste instantie moet er daarbij naar worden gestreefd om het concurrentievermogen van deze industrieën te versterken en ze in Europa te behouden, in een kader van economische, sociale en milieuduurzaamheid. De betrokken sectoren zijn in gelijke mate belangrijk en onderling afhankelijk.

1.4   Gezien de moeilijkheden waarmee de economie momenteel kampt, zou het EESC bovendien graag zien dat meer wordt geïnvesteerd in onderzoek, ontwikkeling, tenuitvoerlegging en opleiding, alsook in wetenschappelijke, op de industrie toegepaste activiteiten. Dergelijke investeringen moeten terdege worden gesteund in het volgende kaderprogramma en ervoor zorgen dat ten minste op Europees niveau ervaringen en resultaten worden uitgewisseld. Europese en nationale programma's moeten meer worden toegespitst op onderzoek naar energie-efficiëntie en innovaties op dat gebied (1).

1.5   Onontbeerlijk in dit verband is een geïntegreerd industriebeleid waarbij externe variabelen steeds onder controle worden gehouden en Europese bedrijven in staat worden gesteld om wereldwijd onder gelijke en wederzijds geldende voorwaarden met hun concurrenten te wedijveren. Om voldoende concurrentievermogen te garanderen, moet een gemeenschappelijk industrie- en belastingbeleid worden ontwikkeld, waarbij strategische keuzes worden gemaakt die op het geheel van de Europese industrie betrekking hebben.

1.6   Europa kan zijn economie niet blijven beheren door steeds stringentere beperkingen op te leggen als het niet tegelijkertijd ook de nodige maatregelen neemt om m.b.t. governance stabiele strategische gemeenschappelijke keuzes te maken die noodzakelijk zijn om zijn sociaaleconomisch model te verdedigen en, ook qua milieubescherming, optimale resultaten te behalen.

1.7   Het EESC is duidelijk van mening dat de Unie alles in het werk moet stellen om te voorzien in flexibele systemen die de doelstellingen die noodzakelijk zijn, kunnen verwezenlijken. Dergelijke systemen moeten rekening houden met de specifieke kenmerken van de basisindustrie.

1.8   Het EESC vraagt zich af of het niet zaak is ook invoerders onder soortgelijke maatregelen als het EU-ETS te laten vallen. Belangrijkste doel is, via een strikte en afdwingbare overeenkomst, wereldwijd tot een doeltreffende regeling komen. Bij gebrek daaraan moeten de goederen en diensten die op haar grondgebied worden aangeboden, alsook uitgevoerde goederen en diensten, op dezelfde manier behandeld worden en aan dezelfde voorwaarden voldoen (level playing field) om toch de doelstellingen te halen die de Unie voor zichzelf heeft vastgesteld.

1.9   Het EESC beveelt ten stelligste aan de mogelijkheid na te gaan om de regeling te behouden waarbij kosteloos ETS-rechten worden toegekend aan bedrijven die reeds een niveau van uitmuntendheid hebben bereikt en die de fysische en thermodynamische grenswaarden benaderen die op hun specifieke technologieën betrekking hebben. De regeling m.b.t. de veiling van emissierechten, die in 2013 van start zal gaan, is ongetwijfeld een goede regeling, op voorwaarde evenwel dat ze ook door andere gebieden in de wereld wordt overgenomen. De EU is voornemens de handel open te stellen voor niet-EU-actoren en hoopt daarmee een wereldwijde ETS-markt tot stand te kunnen brengen.

1.10   Indien het niet met de nodige zorgvuldigheid wordt beheerd, kan het ETS aanzienlijke schade berokkenen aan energie-intensieve industrieën. Niet alleen in de toekomst moet rekening worden gehouden met een koolstoflek. Er is al minstens tien jaar lang sprake van, aangezien investeringen verschoven zijn van Europa naar andere landen als de VS, China, Brazilië, enz. Een grondig onderzoek van dit fenomeen zou bijzonder nuttig zijn.

1.11   De in materialen opgeslagen energie moet worden hergebruikt en waar mogelijk moet recyclage worden gestimuleerd. Hierbij zij met name gedacht aan glas, ijzer, staal en aluminium. Europa voert zijn edele materialen uit hoewel het eigenlijk intern hergebruik ervan zou moeten aanmoedigen, waarmee de in die materialen opgeslagen energie zou kunnen worden bespaard (2).

1.12   EII's zouden moeten worden aangespoord tot investeringen op lange termijn– evt. door de krachten te bundelen - in de energiesector, met name in de sector van hernieuwbare energiebronnen, en zouden de kans moeten krijgen om energie aan te kopen via meerjarencontracten en tegen vaste prijzen.

1.13   Volgens het EESC is een stabiel, doeltreffend en duurzaam regelgevend kader van cruciaal belang. De cycli voor investeringen in EII's (bv. voor hoogovens) belopen zeven à twintig jaar en het is geen toeval dat in Europa al ruim dertig jaar minder dan verwacht geïnvesteerd wordt in de geïntegreerde staalcyclus.

1.14   De tot op heden goedgekeurde maatregelen waren over het algemeen gericht op sancties in plaats van op het belonen van een verantwoorde houding en van investeringen. Deze aanpak moet veranderen en er moeten fiscale prikkels komen voor initiatieven van ondernemingen waarvan is gebleken dat daarmee uitstekende resultaten op het gebied van energie-efficiëntie zijn bereikt.

1.15   Er dient te worden gewezen op de schitterende resultaten die reeds door EII's zijn behaald in de periode net voor de inwerkingtreding van het ETS. Hiermee werd geanticipeerd op nieuwe behoeften en op de veranderende tijden, en er is dan ook geen reden om dat resultaat af te straffen met zware sancties en het risico dat aldus een miljoen vaste en gekwalificeerde banen (direct en indirect) verloren gaan.

1.16   Grens- en sectoroverschrijdende verspreiding van goede praktijken moet zonder meer worden ondersteund; hetzelfde geldt voor nieuwe proef- of demonstratieprojecten.

1.17   Steunmaatregelen van de overheid voor onderzoek en innovatie d.m.v. specifiek daartoe opgezette programma's zijn van bijzonder groot belang gebleken. Het EESC verzoekt de Europese Commissie, de Raad en het Parlement deze op energie-efficiëntie en diversificatie toegespitste programma's kracht bij te zetten en ze permanent in de ontwikkelingsacties op te nemen.

1.18   Het mkb kan in bijzondere mate bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstellingen via specifieke op hem toegesneden programma's. Energie-intensieve ondernemingen behoren tot alle marktsegmenten. De kosten om een hoge mate van energie-efficiëntie te behalen, zijn evenwel omgekeerd evenredig met de omvang van de onderneming. Daar juist in het mkb over het geheel genomen de beste resultaten kunnen worden behaald, moeten daarop de inspanningen worden geconcentreerd en aanzienlijke middelen worden ingezet.

2.   Inleiding

2.1   De EII's vormen de basis van de waardeketens van alle Europese verwerkende ondernemingen daar zij het basismateriaal leveren voor de vervaardiging van industrieproducten. Zij spelen een cruciale rol in de ontwikkeling van een koolstofarme economie.

2.2   De invoering van regelgeving die erop gericht is het verbruik van energie met 20 % te verminderen is een uitdaging die moet worden aangegaan door de ontwikkeling van een nieuwe generatie producten van de EII's. Een groot aantal maatregelen en stimuli is nodig om de markt te openen voor nieuwe energiezuinige producten.

2.3   De verwerkende industriesector die voor 17,6 % van het Europese BBP staat, neemt 27 % van de eindvraag naar energie voor zijn rekening. De grote grondstofproducenten (o.a. chemische en petrochemische producten (18 %), ijzer en staal (26 %) en cement (25 %)) zijn energie-intensieve industrieën en vertegenwoordigen 70 % van het industriële energieverbruik.

2.4   De idee van kostenbesparing om hun concurrentievermogen in stand te houden en zo mogelijk te verhogen, heeft vele ondernemingen en met name energie-intensieve industrieën ertoe aangezet om hun energie-efficiëntie te verbeteren, waardoor het economisch potentieel van deze industrieën in 2020 kleiner zal zijn dan in andere sectoren.

Tabel 1

Extrapolatie van ontwikkelingen en mogelijke energiebesparing in 2020  (3)

 

2020

(PRIMES 2007)

[Mtoe]

2020

(PRIMES 2009 EE)

[Mtoe]

Verwachte vooruitgang in 2020 indien geen verdere actie wordt ondernomen

[%]

2020

Economisch

potentieel

[%]

2020

Technisch potentieel

[%]

 

1

2

3

[=(2-1)/1 (4)100]

4

5

Bruto binnenlands verbruik zonder finaal niet-energetisch gebruik

1 842

1 678

–9 %

– 20 %

(EU-streefcijfer)

n.v.t.

Finaal energieverbruik voor:

1 348

1 214

–10 %

–19 %

–25 %

industrie

368

327

–11 %

–13 %

–16 %

vervoer

439

395

–10 %

–21 %

–28 %

huishoudingen

336

310

–8 %

–24 %

–32 %

tertiaire sector

205

181

–12 %

–17 %

–25 %

Omzetting, transmissie en distributie van energie

494

464

–6 %

–35 %

n.v.t.

Bronnen: PRIMES voor de kolommen 1, 2 en 3, en Fraunhofer-Institut voor de kolommen 4 en 5.

2.5   Niettemin hebben industrieën en met name kleine en zelfs sommige middelgrote ondernemingen niet alle mogelijkheden benut om de energie-efficiëntie te verhogen (5).

3.   Stand van zaken op technologisch gebied m.b.t. de verschillende EII's

EII's doen onderzoek naar en produceren een aantal producten en technologieën die noodzakelijk zijn om de klimaatverandering en andere wereldwijde uitdagingen aan te pakken. Een actief industriebeleid en innovatie zijn absolute voorwaarden om de energie- en hulpbronefficiëntie te verbeteren. O&O moet meer worden toegespitst op technologische en organisatorische oplossingen op dat gebied. Bovendien moeten ondernemingen samen met hun werknemers en vertegenwoordigers werk maken van verbeteringen inzake energie- en hulpbronefficiëntie, met als doel innovatie in producten en procedés aan te sturen.

Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste EII's.

3.1   Chemische en petrochemische industrie

3.1.1   De chemische industrie verschaft werk aan 1 205 000 mensen in 29 000 ondernemingen. De waarde van de productie beloopt 449 miljard euro (2009 Eurostat) en de omzet bedraagt bijna het dubbele, wat overeenkomt met 1,15 % van het BBP van de EU. Van de aardolie wordt in de chemische industrie slechts 8 % als brandstof gebruikt, het grootste deel wordt verwerkt. De verwerkende sector neemt 18 % van het energieverbruik in de industriële sectoren voor haar rekening.

3.1.2   De chemische industrie verwerkt grondstoffen tot producten voor andere sectoren en verbruikers. Basisgrondstoffen kunnen worden opgesplitst in organische en niet-organische stoffen. Onder niet-organische grondstoffen vallen lucht, water en mineralen. Fossiele brandstoffen en biomassa horen tot de categorie organische grondstoffen.

3.1.3   Ca. 85 % van alle chemicaliën wordt geproduceerd uit ongeveer 20 eenvoudige chemische stoffen, basischemicaliën genaamd. De basischemicaliën worden voornamelijk geproduceerd uit tien grondstoffen en verwerkt tot ongeveer 300 tussenproducten. Basischemicaliën en tussenproducten worden als bulkchemicaliën aangemerkt. Uit de tussenproducten worden ongeveer 30 000 consumptieproducten vervaardigd. Chemicaliën zijn terug te vinden in: 12 % van de kostprijs van een auto (kussens, slangen en gordels, airbags), 10 % van de kostprijs van een huis (isolatiemateriaal en elektrische bedrading), 10 % van het dagelijks huishoudelijk verbruik van een consument (voedsel, kleding, schoeisel, gezondheidszorg en persoonlijke verzorging, enz.).

3.1.4   Steenkool, aardolie en aardgas zijn de primaire grondstoffen die worden gebruikt voor de productie van de meeste bulkchemicaliën. Iedere productiefase voegt waarde toe: relatieve waarde van ruwe olie: 1; brandstof: 2; typisch petrochemisch product: 10; typisch consumptieproduct: 50.

3.1.5   Fossiele brandstoffen zijn ook de belangrijkste energiebronnen: olie (ca. 40 %), steenkool (ca. 26 %) en aardgas (ca. 21 %).

3.1.6   De chemische industrie gebruikt enorm veel energie. Wat de vraag naar ruwe olie betreft, heeft ca. 8 % van de totale vraag betrekking op het gebruik ervan als grondstof, de rest wordt gebruikt voor de productie van brandstof, met name voor vervoer.

3.2   Non-ferrometaalindustrie

3.2.1   De non-ferrometaalindustrie kent een rijke verscheidenheid, waaronder de productie van diverse materialen als aluminium, lood, zink, koper, magnesium, nikkel, silicium en vele andere. In de hele sector zijn ca. 400 000 personen rechtstreeks tewerkgesteld (Eurometaux, juli 2011). De grootste en belangrijkste subsector is die van de aluminiumproductie, die in 2010 240 000 werknemers telde en een omzet van 25 miljard euro had. De bauxietproductie staat voor 2,3 miljoen ton, de aluminiumoxideproductie voor 5,9 miljoen ton, terwijl de totale aluminiumproductie (primair en gerecycleerd aluminium) 6 miljoen ton beloopt (270 bedrijven). De door de Europese Commissie vastgestelde benchmark komt overeen met 1 514 kg CO2 eq/ton voor de productie van primair aluminium.

3.2.2   Uit verschillende analyses is gebleken dat grondstoffen en energie de meest doorslaggevende factoren zijn voor het concurrentievermogen van de non-ferrometaalindustrie in de EU. Naargelang van de subsector staan energie en grondstoffen grosso modo voor 50 à 90 % van de totale productiekosten van geraffineerde metalen. De kosten van grondstoffen schommelen tussen 30 à 85 % van de totale kosten, en de energiekosten tussen 2 à 37 %. Wat grondstoffen betreft, is de recyclage van schroot voor de metaalproductie in de EU even belangrijk als het gebruik van ertsen en concentraten.

3.2.3   Ten aanzien van de afhankelijkheid van de invoer, waren bauxiet, magnesium, silicium en koperconcentraten volgens de metaalindustrie in de EU in 2005 de meest gevoelige materialen (China neemt bv. 50 % van de wereldwijde cokesuitvoer voor zijn rekening en Chili 40 % van die van koperconcentraten).

3.2.4   Volgens die industrie bestaan er bevoorradingsrisico's voor aluminiumschroot, koperschroot, niet geraffineerd koper, zink- en loodconcentraten, en op lange termijn ook voor aluminium- en koperschroot en voor koperconcentraten en niet geraffineerd koper.

3.2.5   De non-ferrometaalindustrie is een zeer elektriciteitsintensieve industrie. Dit geldt met name voor de producenten van aluminium, lood en zink, die zeer belangrijke elektriciteitsverbruikers zijn.

3.2.6   Reeds een aanzienlijk deel van de in de EU gebruikte non-ferrometalen wordt ingevoerd. Als niet wordt ingegrepen, zal dit aandeel nog groeien daar de Europese producenten in deze bedrijfstak hun activiteiten staken. Een en ander zal leiden tot een koolstoflek.

3.3   IJzer- en staalindustrie

3.3.1   De Europese ijzer- en staalindustrie geeft rechtstreeks werk aan 360 000 personen en had in 2010 een omzet van 190 miljard euro. Het totale energieverbruik beloopt 3 700 GJ, wat overeenkomt met ca. 25 % van het energieverbruik van de verwerkende industrie. De totale CO2-uitstoot bedraagt ca. 350 miljoen ton, d.i. 4 % van alle emissies in de EU.

3.3.2   Er zijn in hoofdzaak twee manieren om staal te produceren: de eerste wordt „geïntegreerd” genoemd en is gebaseerd op de productie van ijzer uit ijzererts – maar ook bij deze methode wordt gemiddeld 14 % van het staal uit schroot geproduceerd; de andere is een „recyclageproces” waarbij ijzerschroot als belangrijkste ijzergrondstof in vlamboogovens wordt gebruikt.

3.3.3   In beide gevallen is het energieverbruik gekoppeld aan de brandstof (voornamelijk steenkool en cokes) en de gebruikte elektriciteit. Het recyclageproces wordt gekenmerkt door een veel geringer energieverbruik (ca. 80 %). Voor het „geïntegreerde proces” wordt gebruik gemaakt van cokesovens, sinterinstallaties, hoogovens en oxystaalovens.

3.3.4   Geraamd wordt dat het huidige energieverbruik bij het geïntegreerde proces 17 à 23 GJ per ton warmgewalst staal beloopt [1][SET_Plan_Workshop_2010]. Op Europees niveau wordt de lage waarde als een goede referentiewaarde voor een geïntegreerde installatie beschouwd, terwijl een waarde van 21 GJ/t voor de gehele EU-27 als een gemiddelde waarde wordt gezien.

3.3.5   Dat het energieverbruik van de Europese industrie de laatste 40 jaar duidelijk is verminderd (nl. met ca. 50 %) is deels te danken aan het feit dat meer gebruik wordt gemaakt van het recyclageproces in plaats van het geïntegreerde proces (het aandeel van het eerstgenoemde proces is gestegen van 20 % in de jaren '70 tot 40 % vandaag).

3.3.6   De vooruitzichten voor een overstap op recyclage worden niettemin beperkt door de beschikbaarheid en kwaliteit van het schroot. In Europa is ca. 80 % van de CO2-uitstoot bij het geïntegreerde proces toe te schrijven aan afgassen die door de industrie zelf in hoge mate worden gebruikt voor de productie van ca. 80 % van de door haar benodigde elektriciteit [EUROFER_2009a].

3.3.7   In 2008 beliep de productie van ruwstaal in de EU 198 miljoen ton, d.i. 14,9 % van de totale wereldproductie (die 1 327 miljoen ton bedraagt) [WorldSteel_2009]. Tien jaar eerder bedroeg die wereldproductie wat minder (191 miljoen ton) en hadden dezelfde Europese landen er een aandeel in de totale wereldproductie van 24,6 %.

3.4   Ceramiekindustrie

3.4.1   De ceramiekindustrie heeft rechtstreeks 300 000 mensen in dienst en betreft een breed gamma van producten gaande van bakstenen en dakpannen, gresbuizen, muur- en vloertegels, sanitair, serviesgoed en decoratieve artikelen, tot schuur-, slijp- en polijstmiddelen, vuurvaste producten en technisch ceramiek (6).

3.4.2   De betrokken sectoren leveren toepassingen voor de bouwsector, hoge-temperatuurprocédés, de automobielsector, de energiesector, het milieu, consumptiegoederen, de mijnbouw, de scheepsbouw, defensie, ruimtevaart, medische apparatuur enz. De ceramiekindustrie wordt gekenmerkt door haar afhankelijkheid van zowel in het binnenland verkregen als ingevoerde grondstoffen.

3.4.3   De Europese ceramiekindustrie bestaat uit een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen, die ongeveer 10 % van de installaties vertegenwoordigen die onder het ETS vallen maar voor minder dan 1 % van de emissies verantwoordelijk zijn.

3.5   Cement

3.5.1   De Europese cementindustrie stelde in 2010 rechtstreeks 48 000 personen tewerk en was goed voor een productie van 250 miljoen ton en een omzet van 95 miljard euro. De benchmark voor energieverbruik komt overeen met 110 kWh/t; de totale CO2-uitstoot staat voor 3 % van alle CO2-emissies in de EU.

3.5.2   Cement is een basisgrondstof voor zowel gebouwen als de weg- en waterbouw. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de productie van de cementsector en de algemene situatie in de bouwsector, en een nauw verband met de algemene economische situatie.

3.5.3   In de Europese Unie wordt voor de productie van cement voornamelijk gebruik gemaakt van een moderne productiemethode, nl. het droge procédé. De hierbij gebruikte technologie vereist ongeveer 50 % minder energie dan de technologie volgens het natte procédé, waarbij door verhitting klinker wordt geproduceerd.

3.5.4   In 2009 werd er in de 27 lidstaten van de EU ongeveer 250 miljoen ton cement geproduceerd, wat neerkomt op 8,6 % van de wereldproductie, die ongeveer 3 miljard ton bedroeg (7). Op de wereldmarkt neemt Azië het leeuwendeel van de productie (75 %) voor zijn rekening en zorgt China alleen reeds voor de helft van de wereldproductie (54,2 %). Uit deze gegevens blijkt dat het merendeel van de wereldwijde cementproductie plaatsvindt in landen die zich niet houden aan het Kyoto-protocol.

3.5.5   De Europese cementindustrie wordt vooral gekenmerkt door haar kapitaalintensiviteit (150 miljoen euro per miljoen ton productiecapaciteit) en haar hoge energieverbruik (60-130 kg/t olie of olievervangende grondstof plus 90-130 kWh/t elektriciteit).

3.5.6   Een ander wezenlijk kenmerk van de Europese cementindustrie is het bestaan van regionale markten voor cementafzet met een straal van niet meer dan 200 mijl.

3.5.7   De cementindustrie is één van de belangrijkste CO2-uitstoters: ze is verantwoordelijk voor ongeveer 5 % van de globale uitstoot door menselijke activiteiten (8). De CO2-uitstoot van de cementindustrie is vooral te wijten aan het decarbonisatieproces dat wordt toegepast op de grondstof en aan de brandstofverbranding.

3.5.8   Naar schatting 50 % van de totale CO2 –uitstoot van cementfabrieken vindt zijn oorsprong in het decarbonisatieproces, en ongeveer 40 % is het gevolg van brandstofverbranding. De aan deze twee processen te wijten CO2-uitstoot wordt rechtstreekse emissie genoemd. Bronnen van onrechtstreekse emissie (ongeveer 10 % van de uitstoot van cementfabrieken) zijn het vervoer en de opwekking van elektriciteit voor gebruik in cementfabrieken (9).

3.5.9   De ontwikkeling van de Europese cementproductiesector is erg afhankelijk van het beleid en de besluiten van de EU m.b.t. CO2-uitstoot en andere vormen van vervuiling.

3.5.10   In de cementsector geldt het ETS voor de productie van cement (cementklinker) in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag. Uit cijfers van de voorbije jaren (10) blijkt dat de cementindustrie minder broeikasgassen uitstoot dan was voorspeld. De hoge prijs van de broeikasgasemissierechten kan aantrekkelijker zijn dan het verhogen van de cementproductie. Het ETS kan een beperking van de productie mogelijk maken. Daarom zou de geplande toekenning van CO2-quota moeten worden voorafgegaan door een analyse teneinde duurzame doelstellingen vast te leggen, een verstoring van de markt te vermijden en de bedrijven aan te moedigen om hun energie-efficiëntie te verbeteren, en bijgevolg hun CO2-uitstoot te verminderen.

3.6   Glasindustrie

3.6.1   De Europese glasindustrie geeft rechtstreeks werk aan 200 000 personen; ze te1t 1 300 producenten en verwerkingsbedrijven die goed waren voor een productie van 34 miljoen ton in 2010 (30 % van de wereldproductie). Door glas te recycleren, kan per ton 670 kg minder CO2 worden geproduceerd. Per jaar wordt ca. 25 miljoen ton CO2 uitgestoten.

3.6.2   Glas bestaat voornamelijk uit glasvormers als silica (zand van hoge kwaliteit), loogzout om silica van vaste in vloeibare toestand om te zetten (vooral soda en potassium), stabilisatoren om de oppervlaktecorrosie van het glas te beperken (calciumoxide, magnesium en aluminiumoxide), een aantal verfijnende stoffen en kleine hoeveelheden andere additieven om het glas specifieke kenmerken te geven.

3.6.3   De meest gebruikte classificering van glas gebeurt op basis van de chemische samenstelling ervan, waarbij vier belangrijke groepen worden onderscheiden: natriumkalkglas, kristal (met een variërend percentage loodmonoxide), boorsilicaatglas en speciaal glas.

3.6.4   Wat de subsectoren betreft, neemt de sector van „verpakkingsglas” met meer dan 60 % van de totale productie, het leeuwendeel van de glasindustrie in de EU voor zijn rekening. Betreffende producten zijn recipiënten in glas als flessen en bokalen. Verpakkingsglas wordt in bijna alle EU-lidstaten geproduceerd (niet in Ierland en in Luxemburg) en de EU is met ca. 140 bedrijven de grootste producent ervan wereldwijd.

3.6.5   Vlakglas, dat goed is voor ca. 22 % van de totale glasproductie, vormt naar omvang de tweede subsector in de Europese glasindustrie en omvat zowel floatglas als gelaagd glas. In de EU zijn er vijf producenten van floatglas alsook vijf van gelaagd glas. In 2008 was de vlakglassector verantwoordelijk voor in totaal 7 miljoen ton CO2-emissies, waarvan ca. 6,5 miljoen ton toe te schrijven was aan de productie van floatglas en ca. 0,5 miljoen ton aan die van gelaagd glas (bron: CITL).

3.6.6   Continuglasvezel wordt geproduceerd en geleverd in verschillende vormen: roving, mat, als gehakte vezel, als textielgaren, als weefsel, als gemalen vezel. Het wordt voornamelijk (voor ca. 75 %) gebruikt ter versterking van composietmaterialen, vooral thermohardende harsen maar ook thermoplastische stof. De belangrijkste afzetmarkten voor composietmaterialen zijn de bouwsector, de automobiel- en vervoerssector (50 %) en de elektrische en elektronische industrie.

3.6.7   Hierna volgen enkele gegevens m.b.t. de CO2-voetafdruk:

gemiddelde productie: 870 000 ton/jaar van continuglasvezelproducten;

gemiddelde rechtstreekse CO2–emissies: 640 000 ton;

gemiddeld CO2/ton: 735 kg CO2/ton continuglasvezelproduct.

3.6.8   De sector speciaal glas staat voor ca. 6 % van de glasproductie en is in ton uitgedrukt de op drie na grootste subsector. De belangrijkste producten zijn: glas voor tv's en monitors, lichttechnisch glas (buizen en gloeilampen), optisch glas, laboratoria- en technisch glaswerk, borosilicaatglas en glasceramiek (kookgerei en andere keukentoepassingen voor hoge temperaturen) en glas voor de elektronische industrie (LCD-platen).

3.6.9   De sector huishoudelijk glas is met ca. 4 % van de totale productie een kleinere subsector van de glasindustrie. Onder deze sector vallen de productie van glazen tafelgerief, kookgerei en decoratieve artikelen, met inbegrip van drinkglazen, bekers, kommen, schotels, kookgerei, vazen en ornamenten.

4.   Algemeen overzicht van de CO2-emissies in Europa in 2010

4.1   Het EU-ETS beperkt de emissies van ca. 12 600 installaties, met inbegrip van elektriciteitscentrales, fabrieken en olieraffinaderijen. De regeling neemt circa 40 % van de totale uitstoot van broeikasgassen in de EU voor haar rekening. Op basis van productiecijfers van de industrie schatten analisten dat de emissies in 2010 met 3,2 % zijn toegenomen, terwijl er in 2009 een afname met nagenoeg 11,3 % werd waargenomen (Barclays Capital, Nomisma Energia, IdeaCarbon).

4.2   Volgens het Europees Milieuagentschap beliepen de broeikasgasemissies in de EU in 2009 in totaal ca. 4,6 miljard ton. Als deze net zo hard stijgen als de industriële CO2-emissies vorig jaar, zou dit betekenen dat de EU in 2020 300 miljoen meer broeikasgassen dan zijn streefcijfer van 4,5 miljard ton zal produceren. Volgens EU-klimaatdeskundigen zal de EU onder dat streefcijfer blijven als zij de doelstellingen inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie verwezenlijkt.

4.3   CO2

In de EU zijn in 2010 de ETS-emissies toegenomen omdat de vraag naar energie en de algemene industriële productie zijn gestegen. Dit betekent dat bedrijven meer fossiele brandstoffen hebben verbruikt om elektriciteit en warmte op te wekken (Sikorski).

Bovendien hebben de hogere gasprijzen elektriciteitscentrales ertoe gedwongen meer steenkool te verbranden, waardoor de CO2-uitstoot is toegenomen.

5.   Opmerkingen van het Europees Economisch en Sociaal Comité

5.1   De waardeketen hangt af van de beschikbaarheid en kwaliteit van de grondstoffen en de Europese basisindustrieën leveren grondstoffen van uitstekende kwaliteit. De Europese verwerkende industrie profiteert van deze hoge kwaliteit en van de voortdurende innovatie die door onderzoek wordt gegenereerd. Zo is bv. 70 % van de kwaliteit in de staalindustrie afhankelijk van het gietprocédé. Deze kwaliteit moet behouden blijven en waar mogelijk, worden verbeterd.

5.2   Zonder een sterke, concurrerende en innovatieve industriële sector kan Europa onmogelijk zijn duurzame doelstellingen verwezenlijken, zoals de doelstellingen van de Commissie m.b.t. CO2-emissies.

5.3   Het EU-ETS is een plafond- en handelssysteem („cap-and-trade”- systeem) dat is goedgekeurd als een belangrijk instrument in het streven naar verwezenlijking van de doelstelling die de EU zich heeft gesteld, nl. om tegen 2020 de broeikasgasemissies ten opzichte van het niveau in 1990 te verminderen met ten minste 20 %, en met 30 % als daarover een wereldwijd akkoord wordt bereikt. Het ETS geldt voor circa 12 500 installaties in de energie- en industriesector, die samen zorgen voor nagenoeg de helft van de CO2-emissies en 40 % van alle broeikasgasemissies in de EU.

5.4   Het ETS is thans van toepassing in dertig landen (de 27 lidstaten plus IJsland, Liechtenstein en Noorwegen). In tegenstelling tot andere sectoren die niet onder de regeling vallen, zoals vervoer, zijn ETS-installaties erin geslaagd broeikasgassen aanzienlijk terug te dringen. Niettemin moeten EII's ernaar blijven streven de energie-efficiëntie te verbeteren gezien de toenemende energiekosten. Een grondige analyse van de emissiereductie dankzij EU-ETS zou zeer welkom zijn.

6.   Sociale en milieuaspecten

6.1   Het Europese industriële systeem kan alleen maar behouden blijven en de bescherming van Europese werknemers en hun belangen, milieu, gezondheid en consumenten kan alleen maar worden verzekerd als geen van deze belangen de overhand heeft op de andere en als een optimaal evenwicht wordt nagestreefd tussen milieu-, sociale en economische maatregelen.

6.2   Het EESC geeft zijn steun aan de doelstellingen inzake milieu- en sociale duurzaamheid en wijst op verschillende sleutelgebieden waarop geïntegreerde actie vanuit een holistische benadering moet worden ondernomen.

6.3   Eerst en vooral is er behoefte aan gedegen programma's ter ondersteuning van beroepsmatige ontwikkeling, via opleiding die de nodige vaardigheden bijbrengt om de technologische uitdagingen het hoofd te bieden, alsook om meer en betere resultaten te boeken op het gebied van energie-efficiëntie. EII's worden gekenmerkt door continue productieprocessen en een hoog niveau van verantwoordelijkheid, waardoor zij niet aantrekkelijk zijn voor jongeren. Er moet voor specifieke prikkels worden gezorgd ter ondersteuning van programma's voor beroepsopleiding (met inbegrip van beurzen) om te verzekeren dat in Europa de nodige vaardigheden op dit gebied behouden blijven.

6.4   Er zijn stimuli nodig ter bevordering van de mobiliteit van technici en gespecialiseerde werknemers, teneinde kennis en goede praktijken zowel nationaal als internationaal uit te wisselen.

6.5   Er moet bijzonder aandacht worden besteed aan overgangsperiodes waarin passende ondersteuning moet worden verzekerd aan werknemers die getroffen worden door herstructureringen ten gevolge van aanpassingen die nodig zijn om de productie op de nieuwe behoeften af te stemmen. Dergelijke ontwikkelingen moeten door overheidsinvesteringen worden ondersteund.

6.6   Een daadwerkelijk engagement voor industriële reconversie van EII's moet vergezeld gaan van passende analyses van de gevolgen ervan voor de samenleving en de werknemers, teneinde een negatieve sociale impact te voorkomen en te anticiperen op de invoering van nieuwe productiemodellen.

6.7   Het is van cruciaal belang te zorgen voor kennis, begrip en bewustwording bij de burgers van de voordelen die een energie-efficiënte industrie met zich mee kan brengen. Met het oog daarop moet niet alleen productetikettering worden bevorderd, maar moet ook werk worden gemaakt van etikettering van energie-efficiënte processen aan de hand waarvan producten zijn vervaardigd. Er moet m.a.w. een dubbele etikettering worden gehanteerd: niet alleen het product moet een label krijgen maar ook de installatie waardoor een algemeen hoog niveau van efficiëntie kon worden gehandhaafd.

6.8   EII's moeten meer ondersteuning krijgen voor onderzoek en innovatie. In het huidige Europese financieringssysteem moeten specifieke instrumenten worden gebruikt (zoals de PPS SPIRE voor duurzame industrie) om meer ruimte te maken voor industriële projecten. De technologieplatforms hebben veel werk verzet om een gunstiger klimaat te creëren waarin bedrijven beter gebruik kunnen maken van de EU-kaderprogramma's. Ook aan de rol van Organisaties voor onderzoek en technologie (RTO's) moet meer gewicht worden gegeven daar zij een bijzonder belangrijke rol spelen in de innovatieketen en ervoor zorgen dat ideeën hun weg vinden naar industriële toepassingen.

7.   De internationale dimensie

7.1   De VS, Japan, Rusland, Brazilië, India en vooral China (nummer 1 op de lijst van landen die CO2 uitstoten, met 22 % van het totaal) moeten hun verantwoordelijkheid opnemen. Samen met Europa veroorzaken deze landen meer dan 70 % van alle CO2-emissies (2007). Er moet een akkoord komen voor het klimaat en de gezondheid van onze planeet willen we het hoofd bieden aan de uitdagingen ten gevolge van de door menselijke activiteit veroorzaakte opwarming van de aarde.

7.2   Het EESC heeft herhaalde malen zijn steun betuigd aan dergelijke Europese maatregelen, en aanbevolen dat alles in het werk zou worden gesteld om een billijke internationale overeenkomst te bereiken, waarin verantwoordelijkheden en kosten worden gespreid en rekening wordt gehouden met een veelheid van factoren, en niet alleen met naakte cijfers.

7.3   Een klimaatveranderingsbeleid heeft alleen kans van slagen indien op de komende conferentie te Durban de nieuwe post-Kyoto-doelstellingen kunnen worden vastgesteld voor de landen met de grootste uitstoot ter wereld. Europa heeft beloofd het zelfs nog beter te doen indien een wereldwijde overeenkomst wordt bereikt. Het EESC staat achter dit initiatief, op voorwaarde dat de overwegingen m.b.t. duurzaamheid voor Europese ondernemingen en werknemers in de tekst worden opgenomen en in acht worden genomen.

Brussel, 8 december 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 218 van 23 juli 2011, blz. 38.

(2)  PB C 107 van 6 april 2011, blz. 1, en PB C 218 van 23 juli 2011, blz. 25.

(3)  SEC (2011) 779 definitief

(4)  De cijfers m.b.t. het economisch potentieel in de sector energieomzetting zijn gebaseerd op berekeningen van DG ENER.

(5)  Energie-efficiëntieplan 2011, COM (2011) 109 definitief; Effectbeoordeling, ib. nr. 3, PB C 218 van 23 juli 2011, blz. 38; PB C 318 van 29 oktober 2011, blz. 76.

(6)  PB C 317 van 23 december 2009, blz. 7

(7)  Informatief rapport over „De ontwikkeling van de Europese cementindustrie”, CCMI/040, CESE 1041/2007. CEMBUREAU, Evolution & Energy Trends – Cembureau website mei 2011.

(8)  „Carbon dioxide emissions from the global cement industry”, Ernst Worrell, Lynn Price, Nathan Martin, Chris Hendriks en Leticia Ozawa Meida, Annual Review of Energy and the Environment, november 2001, vol. 26, blz. 303-329.

(9)  Vanderborght B., Brodmann U., 2001. The Cement CO2 Protocol: CO2 Emissions Monitoring and Reporting Protocol for the Cement Industry. Guide to the Protocol, version 1.6 – www.wbcsdcement.org.

(10)  Rapport in Euronews, mei 2006


Top