EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CO0034

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 27 maart 2023.
VN tegen Belgische Staat.
Verzoek van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vrij verrichten van diensten – Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Belastingwetgeving – Inkomstenbelasting – Belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor interesten die worden betaald door banken die voldoen aan bepaalde wettelijke voorwaarden – Indirecte discriminatie – Kredietinstellingen die gevestigd zijn in België en kredietinstellingen die gevestigd zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte.
Zaak C-34/22.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:263

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

27 maart 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vrij verrichten van diensten – Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Belastingwetgeving – Inkomstenbelasting – Belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor interesten die worden betaald door banken die voldoen aan bepaalde wettelijke voorwaarden – Indirecte discriminatie – Kredietinstellingen die gevestigd zijn in België en kredietinstellingen die gevestigd zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte”

In zaak C‑34/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (België), bij beslissing van 13 januari 2022, ingekomen bij het Hof op 17 januari 2022, in de procedure

VN

tegen

Belgische Staat,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te beslissen bij met redenen omklede beschikking,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 en 63 VWEU alsook de artikelen 36 en 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VN en de Belgische Staat over een besluit waarbij de vergoeding van een deposito op een spaarrekening die door VN is geopend bij een kredietinstelling die gevestigd is in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België, niet in aanmerking komt voor vrijstelling van inkomstenbelasting.

 Belgisch recht

3        De Belgische wetgever heeft de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen vastgesteld (Belgisch Staatsblad, 7 mei 2014, blz. 36946), waarbij het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 is gewijzigd (hierna: „gewijzigd WIB 1992”).

4        Artikel 21, eerste lid, gewijzigd WIB 1992, luidt als volgt:

„De inkomsten van roerende goederen en kapitalen omvatten niet:

[...]

5°      de eerste schijf van [1 880 EUR voor het aanslagjaar 2018 (geïndexeerd bedrag) en 960 EUR voor het aanslagjaar 2019 (geïndexeerd bedrag)] per jaar van de inkomsten uit spaardeposito’s die zonder overeengekomen vaste termijn of opzeggingstermijn zijn ontvangen door de in artikel 56, § 2, 2°, a, bedoelde kredietinstellingen, met dien verstande dat:

–        deze deposito’s bovendien moeten voldoen aan de vereisten die de Koning stelt op advies van de Nationale Bank van België en de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten, ieder wat zijn bevoegdheden betreft, wat de munt betreft waarin deze deposito’s luiden en de voorwaarden en wijze van terugneming en opneming, evenals wat de structuur, het niveau en de wijze van berekening van de vergoeding ervan betreft, of, voor de deposito’s die zijn ontvangen door kredietinstellingen die in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd, deze deposito’s aan analoge vereisten moeten voldoen zoals vastgesteld door de gelijkwaardige bevoegde overheidsinstanties van de andere lidstaat;

–        [...]”

5        In de memorie van toelichting bij de wet van 25 april 2014 staat met betrekking tot de wijziging van artikel 21, 5°, WIB 1992 het volgende te lezen:

„Dat de voorwaarden ‚analoog’ moeten zijn, wil om te beginnen zeggen dat de spaarboekjes aan dezelfde voorwaarden onderworpen moeten zijn als de basisvoorwaarden die in artikel 21, 5°, WIB 92 vermeld zijn; en dat ze bovendien voldoen aan de in de betrokken lidstaat van overheidswege gestelde vereisten inzake de munt waarin de deposito’s luiden, en inzake de voorwaarden en wijze van terugneming, en opneming, evenals wat betreft de structuur, het niveau en de wijze van berekening van de vergoeding ervan. Deze laatste vereisten moeten gelijkwaardig zijn aan de in België geldende vereisten. Dit wil zeggen, dat ze – zonder identiek te zijn – van vergelijkbare strekking moeten zijn.”

6        Het Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (Belgisch Staatsblad, 13 september 1993, blz. 20096), zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 december 2008 (Belgisch Staatsblad, 22 december 2008, blz. 67513) (hierna: „KB/WIB 92”), bepaalt aan welke criteria de in artikel 21, eerste lid, 5°, gewijzigd WIB 1992 bedoelde spaardeposito’s bovendien moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de bij dit artikel verleende belastingvrijstelling.

7        Artikel 2, 4 , onder a), KB/WIB 92 bepaalt dat als voorwaarde voor het voordeel van deze vrijstelling geldt dat de vergoeding van de spaardeposito’s verplicht maar ook uitsluitend bestaat uit een basisrente en een getrouwheidspremie.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8        VN, een in België aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtige, heeft in 2017 en 2018 interesten ontvangen over een spaardeposito bij een Nederlandse kredietinstelling. Hij heeft deze inkomsten opgenomen in zijn belastingaangiften voor het aanslagjaar 2018 respectievelijk het aanslagjaar 2019, die hij de Belgische belastingdienst tijdig heeft doen toekomen.

9        Op 28 april 2020 is hem een bericht van wijziging betekend.

10      Verzoeker in het hoofdgeding heeft dit bericht van wijziging betwist omdat hij van mening was dat de over zijn Nederlandse spaardeposito ontvangen interesten krachtens artikel 21, eerste lid, 5°, gewijzigd WIB 1992 hadden moeten worden vrijgesteld van belasting.

11      Op 16 juli 2020 heeft de Belgische belastingdienst VN een kennisgeving van beslissing tot taxatie doen toekomen waarin werd vermeld om welke redenen zijn bezwaren niet konden worden aanvaard en de belastingaanslagen werden gehandhaafd. In augustus van datzelfde jaar heeft de Belgische belastingdienst voor elk van de twee aanslagjaren in kwestie twee aanvullende belastingaanslagen vastgesteld.

12      Nadat de belastingdienst bij besluit van 19 januari 2021 de bezwaren van VN met betrekking tot deze aanvullende aanslagen had afgewezen, heeft VN bij de verwijzende rechter, de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (België), beroep tot vernietiging van die belastingaanslagen ingesteld.

13      Die rechter merkt op dat in het arrest van 6 juni 2013, Commissie/België (C‑383/10, EU:C:2013:364), voor recht is verklaard dat artikel 21, 5°, WIB 1992 in strijd was met artikel 56 VWEU en artikel 36 van de EER-Overeenkomst, omdat die bepaling tot gevolg had dat Belgische ingezetenen werden ontmoedigd om voor het beheer van spaardeposito’s gebruik te maken van de diensten van kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte (EER).

14      Volgens de verwijzende rechter kon het Koninkrijk België op grond van dat arrest de interesten die Belgische belastingplichtigen ontvangen over hun „gereglementeerde” spaardeposito’s bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Unie of de EER, dus niet langer uitsluiten van de vrijstelling waarin die nationale bepaling voorziet.

15      De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat uit artikel 21, eerste lid, 5°, gewijzigd WIB 1992 volgt dat die vrijstelling voortaan – voor een bepaald bedrag – ook geldt voor de interesten over spaardeposito’s die Belgische belastingplichtigen aanhouden bij bankinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Unie of de EER. Dit blijkt eveneens uit de memorie van toelichting bij de wet van 25 april 2014.

16      In de belastingpraktijk bestaat echter nog steeds een aantal belemmeringen voor een dergelijke vrijstelling. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat uit artikel 2 KB/WIB 92, gelezen in het licht van Circulaire AAFisc nr. 22/2014 (nr. Ci.RH.231/633.479) van 12 juni 2014, volgt dat interesten die Belgische belastingplichtigen ontvangen over spaardeposito’s die zij hebben geopend bij kredietinstellingen die in andere lidstaten van de Unie of de EER gevestigd zijn, slechts kunnen worden vrijgesteld indien zij voldoen aan twee cumulatieve voorwaarden. De eerste voorwaarde houdt in dat de vergoeding van deze deposito’s uitsluitend bestaat uit een basisrente en een getrouwheidspremie. Deze verplichting is evenwel een bijzonder kenmerk van de Belgische markt.

17      De tweede voorwaarde is dat alleen rente op „gereglementeerde” spaardeposito’s wordt vrijgesteld. Derhalve moet worden vastgesteld of een dergelijke toepassing van artikel 21, eerste lid, 5°, gewijzigd WIB 1992 in overeenstemming is met het Unierecht.

18      In deze omstandigheden heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Gent, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Schendt het artikel 21, eerste lid, 5°, WIB 1992, zoals het is gewijzigd door artikel 170 van de Wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen, de bepalingen van artikelen 56 en 63 VWEU alsmede de artikelen 36 en 40 van de EER-overeenkomst aangezien de betreffende bepaling, hoewel ze zonder onderscheid geldt voor binnen‑ en buitenlandse dienstverrichters, vereist dat niet alleen voldaan wordt aan voorwaarden die analoog zijn aan deze opgenomen in artikel 2 KB/WIB 92, die de facto eigen zijn aan de Belgische markt, maar vooreerst ook vereist dat dergelijke analoge vereisten van overheidswege zijn vastgesteld in de betrokken EER-lidstaat, hetgeen verder gaat dan onder het lokaal prudentieel toezicht te staan en te ressorteren onder het depositogarantiestelsel conform richtlijn [94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5)], buitenlandse dienstverrichters bijgevolg ernstig belemmert hun diensten aan te bieden binnen België?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

19      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 56 en 63 VWEU alsook de artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een belastingvrijstellingsregeling die weliswaar zonder onderscheid van toepassing is op vergoedingen voor spaardeposito’s die worden aangehouden bij binnenlandse kredietinstellingen en op vergoedingen voor spaardeposito’s die worden aangehouden bij buitenlandse kredietinstellingen, maar die de vrijstelling van inkomsten uit spaardeposito’s bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Unie of de EER afhankelijk stelt van de vervulling van voorwaarden die overeen moeten komen met de in die nationale regeling neergelegde voorwaarden – die de facto eigen zijn aan de nationale markt – en die voorts vereisen dat de rekeningen waarop de spaardeposito’s worden aangehouden „gereglementeerde” rekeningen zijn.

20      Het Hof kan krachtens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, met name wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk kan worden afgeleid uit de rechtspraak dan wel redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op die vraag.

21      Op grond van artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof ook bij met redenen omklede beschikking beslissen wanneer een verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is.

22      Beide bepalingen dienen in de onderhavige zaak te worden toegepast.

23      In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat voor zover de verwijzende rechter van het Hof wenst te vernemen of de artikelen 56 en 63 VWEU alsook de artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een belastingvrijstellingsregeling die weliswaar zonder onderscheid van toepassing is op vergoedingen voor spaardeposito’s die worden aangehouden bij binnenlandse kredietinstellingen en op vergoedingen voor spaardeposito’s die worden aangehouden bij buitenlandse kredietinstellingen, maar die de vrijstelling van inkomsten uit spaardeposito’s bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Unie of de EER afhankelijk stelt van de vervulling van voorwaarden die moeten overeenkomen met de in die nationale regeling neergelegde voorwaarden – die de facto eigen zijn aan de nationale markt –, deze vraag gaat over de nationale regeling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a. (C‑580/15, EU:C:2017:429), en bovendien vergelijkbaar is met de vraag die in laatstgenoemde zaak werd gesteld.

24      Het antwoord op dit aspect van de prejudiciële vraag kan dus duidelijk worden afgeleid uit het arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a. (C‑580/15, EU:C:2017:429).

25      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, weliswaar onder de twee door de verwijzende rechter genoemde fundamentele vrijheden kan vallen, maar dat de eventuele beperkende gevolgen van die regeling voor het vrije verkeer van kapitaal slechts het onvermijdelijke gevolg zijn van eventuele beperkingen van het vrij verrichten van diensten. Wanneer een nationale maatregel tegelijkertijd op meerdere fundamentele vrijheden betrekking heeft, onderzoekt het Hof de maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van één van deze vrijheden indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de overige vrijheden volkomen ondergeschikt zijn aan die ene vrijheid en daarmee kunnen worden verbonden (arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Derhalve moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstellingsregeling uitsluitend worden onderzocht uit het oogpunt van artikel 56 VWEU en artikel 36 van de EER-Overeenkomst.

27      Voorts moet worden geconstateerd dat bankdiensten diensten in de zin van artikel 57 VWEU zijn. Artikel 56 VWEU verzet zich tegen de toepassing van elke nationale regeling die een dienstverrichter zonder objectieve rechtvaardiging belemmert in de mogelijkheid om daadwerkelijk gebruik te maken van de vrijheid van dienstverrichting (arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu voorziet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling in een belastingregeling die zonder onderscheid van toepassing is op vergoedingen voor spaardeposito’s die zijn geopend bij kredietinstellingen die in België gevestigd zijn en op vergoedingen die worden betaald door kredietinstellingen die gevestigd zijn in een andere lidstaat van de Unie of de EER.

29      Niettemin kan zelfs een nationale wettelijke regeling die zonder onderscheid geldt voor alle diensten – ongeacht de plaats waar de dienstverrichter gevestigd is – een beperking van het vrij verrichten van diensten vormen wanneer op grond van die regeling een voordeel wordt voorbehouden aan gebruikers van diensten die voldoen aan bepaalde voorwaarden die de facto eigen zijn aan de nationale markt, zodat dit voordeel wordt ontzegd aan gebruikers van andere, in wezen soortgelijke diensten die niet voldoen aan de in die wettelijke regeling gestelde bijzondere voorwaarden. Een dergelijke wettelijke regeling brengt immers verandering in de situatie van de gebruikers van de diensten als zodanig en kan hen er dus van weerhouden de diensten van bepaalde dienstverrichters te gebruiken wanneer de door deze dienstverrichters aangeboden diensten niet voldoen aan de in die wettelijke regeling gestelde voorwaarden, waardoor de toegang tot de markt wordt onderworpen aan voorwaarden (arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In dit verband heeft het Hof in punt 31 van het arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a. (C‑580/15, EU:C:2017:429), opgemerkt dat spaardeposito’s moeten voldoen aan de in artikel 2 KB/WIB 92 vastgelegde criteria, die met name bepalen dat de vergoeding van die deposito’s verplicht en uitsluitend moet bestaan uit een basisrente en een getrouwheidspremie.

31      Daarnaast heeft het Hof in punt 32 van dat arrest vastgesteld dat er in andere lidstaten van de Unie en de EER dan het Koninkrijk België geen regeling inzake spaardeposito’s bestaat die voldoet aan de in artikel 2 KB/WIB 92 gestelde voorwaarden, met name die welke verband houden met de vergoeding van de spaardeposito’s. Die wijze van vergoeding lijkt een specifiek kenmerk van de Belgische bankenmarkt te vormen.

32      Derhalve geldt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling weliswaar zonder onderscheid voor vergoedingen van spaarrekeningen die zijn geopend bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in België en voor vergoedingen van spaarrekeningen die zijn geopend bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Unie of de EER, maar heeft zij tot gevolg dat Belgische ingezetenen er de facto van worden weerhouden om gebruik te maken van de diensten van banken die gevestigd zijn in die andere lidstaten en om bij deze kredietinstellingen spaardeposito’s te openen en aan te houden, aangezien de door die kredietinstellingen betaalde interesten niet in aanmerking komen voor de belastingvrijstelling die in het hoofdgeding aan de orde is, met name doordat de vergoeding van de spaardeposito’s niet bestaat uit een basisrente en een getrouwheidspremie (arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punt 33).

33      Daarbij komt dat die regeling houders van een spaardeposito bij een in België gevestigde kredietinstelling dat voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling, ervan weerhouden hun spaartegoeden over te brengen naar een in een andere lidstaat van de Unie of de EER gevestigde kredietinstelling die geen deposito’s aanbiedt die aan deze voorwaarden voldoen (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punt 34).

34      Derhalve kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een – in beginsel krachtens artikel 56, eerste alinea, VWEU en artikel 36, lid 1, van de EER-Overeenkomst verboden – belemmering van de vrijheid van dienstverrichting vormen doordat zij de toegang van in andere lidstaten van de Unie of de EER gevestigde dienstverrichters tot de Belgische bankenmarkt onderwerpt aan voorwaarden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, met name aan de hand van de in punt 29 van de onderhavige beschikking genoemde factoren (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punten 35 en 44).

35      Wat betreft de vraag of een dergelijke belemmering gerechtvaardigd kan zijn, volgt uit vaste rechtspraak dat nationale maatregelen die de gebruikmaking van de door het VWEU en de EER-Overeenkomst gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar zijn mits zij een doelstelling van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punten 37 en 44).

36      Dienaangaande zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in de onderhavige zaak niet heeft gewezen op redenen die de belemmering in kwestie kunnen rechtvaardigen. In herinnering dient evenwel te worden gebracht dat de Belgische regering in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a. (C‑580/15, EU:C:2017:429), heeft betoogd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling bijdraagt tot de bescherming van de consument, omdat het noodzakelijk is dat Belgische ingezetenen over bestendige, beschermde, stabiele, toereikende en risicoloze spaardeposito’s kunnen beschikken om hun aanzienlijke of onvoorziene uitgaven te dekken.

37      Het Hof heeft geoordeeld dat de bescherming van de consument een van de dwingende redenen van algemeen belang is die een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen (zie arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punt 39).

38      Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling beantwoordt aan die dwingende reden van algemeen belang. Daarnaast dient hij zich ervan te vergewissen dat de daarin neergelegde belastingvrijstellingsregeling – gesteld dat daarmee daadwerkelijk die doelstelling wordt nagestreefd – niet verder gaat dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken en strookt met het evenredigheidsbeginsel.

39      Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat uit geen van de argumenten die voor het Hof waren aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a. (C‑580/15, EU:C:2017:429), kon worden afgeleid dat de toepassing van de in artikel 2 KB/WIB 92 gestelde voorwaarden die verband houden met de vergoeding van de deposito’s, noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de door de Belgische regering aangevoerde doelstelling om de consument te beschermen.

40      De bescherming van de consument kan dan ook a priori niet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de betreffende belemmering van de vrijheid van dienstverrichting.

41      Derhalve dienen artikel 56 VWEU en artikel 36 van de EER-Overeenkomst aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een belastingvrijstellingsregeling die weliswaar zonder onderscheid van toepassing is op vergoedingen van spaardeposito’s die worden aangehouden bij binnenlandse kredietinstellingen en op vergoedingen van spaardeposito’s die worden aangehouden bij buitenlandse kredietinstellingen, maar die de vrijstelling van inkomsten uit spaardeposito’s bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Unie of de EER afhankelijk stelt van de vervulling van voorwaarden die moeten overeenkomen met de in die nationale regeling neergelegde voorwaarden, die de facto eigen zijn aan de nationale markt.

42      In de tweede plaats twijfelt de verwijzende rechter of de voorwaarde voor vrijstelling die is vastgesteld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, te weten dat spaardeposito’s die zijn geopend bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Unie of de EER „gereglementeerde” deposito’s moeten zijn, verenigbaar is met het Unierecht. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing lijkt te kunnen worden afgeleid dat dit kenmerk vereist dat de voorwaarden waaronder de vergoedingen van die spaardeposito’s worden vrijgesteld en die moeten overeenkomen met de voorwaarden die gelden voor de vergoedingen van spaardeposito’s die zijn geopend bij nationale kredietinstellingen, van overheidswege moeten zijn vastgesteld in de betrokken lidstaat van de Unie of de EER. Dit vereiste gaat volgens de verwijzende rechter „verder [...] dan onder het lokaal prudentieel toezicht te staan en te ressorteren onder het depositogarantiestelsel conform richtlijn 94/19”.

43      In dit verband zij eraan herinnerd dat de in artikel 267 VWEU geregelde procedure volgens vaste rechtspraak van het Hof een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters is waarmee het Hof die rechters de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij nodig hebben voor de beslechting van het bij hen aanhangige geding (arrest van 22 december 2022, Quadrant Amroq Beverages, C‑332/21, EU:C:2022:1031, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Aangezien de verwijzingsbeslissing als grondslag dient voor die procedure bij het Hof, is het onontbeerlijk dat de nationale rechter in die beslissing het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding schetst alsook een minimum aan toelichting verstrekt bij de redenen voor de keuze van de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt en bij het verband dat volgens hem bestaat tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding [beschikking van 8 september 2022, Belgische Staat (Verblijfsrecht om humanitaire redenen), C‑56/22, niet gepubliceerd, EU:C:2022:672, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45      Deze cumulatieve vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing worden uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. De verwijzende rechter wordt in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht die vereisten te kennen en nauwgezet na te leven. Zij worden bovendien in herinnering gebracht in de punten 13, 15 en 16 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1) [beschikking van 8 september 2022, Belgische Staat (Verblijfsrecht om humanitaire redenen), C‑56/22, niet gepubliceerd, EU:C:2022:672, punt 25].

46      In casu voldoet de verwijzingsbeslissing kennelijk niet aan het vereiste van artikel 94, onder b) en c), van het Reglement voor de procesvoering, wat betreft de voorwaarde die inhoudt dat de interesten slechts kunnen worden vrijgesteld van belasting indien zij gegenereerd zijn door een „gereglementeerd” spaardeposito.

47      De uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing van het voorwerp van het hoofdgeding is namelijk onvolledig, aangezien de verwijzende rechter geen enkele toelichting verschaft bij dat aspect van de prejudiciële vraag en het Hof dus niet in staat stelt te begrijpen waar het om gaat in dit geding in het kader waarvan het Hof zijn prejudiciële beslissing moet geven.

48      Bovendien bevat de verwijzingsbeslissing geen voldoende nauwkeurige beschrijving van het nationale juridische kader op basis waarvan het Hof kan vaststellen en begrijpen wat de draagwijdte van de „regeling” voor Belgische spaardeposito’s is en waarin dus juist de voorwaarde bestaat die op basis daarvan moet worden vervuld door spaardeposito’s die Belgische belastingplichtigen hebben geopend in andere lidstaten van de Unie of de EER. Dienaangaande zij meer bepaald opgemerkt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet de inhoud weergeeft van de circulaires waaruit het standpunt van de belastingdienst over een dergelijk vereiste lijkt voort te vloeien.

49      Ten slotte wordt in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet uiteengezet waarom de verwijzende rechter zich afvraagt hoe de artikelen 56 en 63 VWEU alsook de artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst moeten worden uitgelegd ten aanzien van de in punt 47 van deze beschikking in herinnering gebrachte voorwaarde, zodat het Hof niet kan beoordelen in hoeverre de beantwoording van de prejudiciële vraag noodzakelijk is om die rechter in staat te stellen uitspraak te doen.

50      De verwijzende rechter preciseert evenmin waarom hij in zijn vraag verwijst naar het feit dat spaardeposito’s in beginsel onder „lokaal prudentieel toezicht” staan en onder „het depositogarantiestelsel” vallen overeenkomstig richtlijn 94/19, die tot doel heeft spaarders een basisdekking van hun deposito’s bij kredietinstellingen in de Unie te bieden. Deze richtlijn is hoe dan ook niet meer van kracht. Zij is herschikt bij richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149). De verwijzende rechter legt ook niet uit waarom hij niet refereert aan laatstgenoemde richtlijn.

51      Gelet op een en ander is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing – overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering – kennelijk niet-ontvankelijk wat betreft de vraag of het vereiste dat door Belgische belastingplichtigen in andere lidstaten van de Unie of de EER geopende spaardeposito’s onderworpen zijn aan een „regeling” die vergelijkbaar is met die welke van toepassing is op spaardeposito’s die zijn geopend in België, verenigbaar is met het Unierecht.

52      In herinnering dient te worden gebracht dat de verwijzende rechter de mogelijkheid behoudt om een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen waarbij het Hof alle gegevens worden verstrekt aan de hand waarvan het uitspraak kan doen (zie dienaangaande arrest van 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 56 VWEU en artikel 36 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een belastingvrijstellingsregeling die weliswaar zonder onderscheid van toepassing is op vergoedingen van spaardeposito’s die worden aangehouden bij binnenlandse kredietinstellingen en op vergoedingen van spaardeposito’s die worden aangehouden bij buitenlandse kredietinstellingen, maar die de vrijstelling van inkomsten uit spaardeposito’s bij kredietinstellingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte afhankelijk stelt van de vervulling van voorwaarden die moeten overeenkomen met de in die nationale regeling neergelegde voorwaarden, die de facto eigen zijn aan de nationale markt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Nederlands.

Top