EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0201

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 september 2009.
Plantanol GmbH & Co. KG tegen Hauptzollamt Darmstadt.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessisches Finanzgericht - Duitsland.
Richtlijn 2003/30/EG - Bevordering van gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in vervoer - Richtlijn 2003/96/EG - Communautaire regeling voor belasting van energieproducten en elektriciteit - Mengsel van plantaardige olie, additief en brandstof - Biobrandstoffen - Nationale regeling - Belastingvrijstelling - Vervanging van vrijstelling door verplichting om te voorzien in minimaal aandeel biobrandstoffen in brandstoffen - Overeenstemming met richtlijnen 2003/30/EG en 2003/96/EG - Algemene beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen.
Zaak C-201/08.

Jurisprudentie 2009 I-08343

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:539

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 september 2009 ( *1 )

„Richtlijn 2003/30/EG — Bevordering van gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in vervoer — Richtlijn 2003/96/EG — Communautaire regeling voor belasting van energieproducten en elektriciteit — Mengsel van plantaardige olie, additief en brandstof — Biobrandstoffen — Nationale regeling — Belastingvrijstelling — Vervanging van vrijstelling door verplichting om te voorzien in minimaal aandeel biobrandstoffen in brandstoffen — Overeenstemming met richtlijnen 2003/30/EG en 2003/96/EG — Algemene beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen”

In zaak C-201/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hessische Finanzgericht (Duitsland) bij beslissing van 8 mei 2008, ingekomen bij het Hof op , in de procedure

Plantanol GmbH & Co. KG

tegen

Hauptzollamt Darmstadt,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, U. Lõhmus en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2009,

gelet op de opmerkingen van:

Plantanol GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door J. Runkel, beheerder,

het Hauptzollamt Darmstadt, vertegenwoordigd door M. Völlm en K. Goldmann als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ossowski als gemachtigde, bijgestaan door P. Mantle, barrister,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls, B. Schima en K. Gross als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PB L 123, blz. 42), alsmede van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Plantanol GmbH & Co. KG en het Hauptzollamt Darmstadt (douaneautoriteit van Darmstadt) over de betaling van de energiebelasting over de maand mei 2007.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

Richtlijn 2003/30

3

De punten 10, 12, 14, 19, 20, 22 en 27 van de considerans van richtlijn 2003/30 luiden:

„(10)

De bevordering van het gebruik van biobrandstoffen in het vervoer is een stap in de richting van een bredere toepassing van biomassa, die uiteindelijk zal leiden tot een grotere ontwikkeling van biobrandstoffen zonder andere opties uit te sluiten, in het bijzonder de waterstofoptie.

[…]

(12)

Onvermengde plantaardige olie uit oliehoudende planten die gewonnen wordt door persing, extractie of soortgelijke procedés en die natuurlijk of geraffineerd, maar chemisch ongewijzigd is, kan in bepaalde gevallen ook als biobrandstof worden gebruikt, indien het gebruik daarvan verenigbaar is met de motortypen en de daarvoor geldende emissievoorschriften.

[…]

(14)

Bio-ethanol en biodiesel, die in gemengde of ongemengde vorm in voertuigen worden gebruikt, moeten voldoen aan de kwaliteitsnormen die zijn vastgesteld om te garanderen dat de motoren optimaal functioneren. […]

(19)

In zijn resolutie van 18 juni 1998 [PB C 210, blz. 215] heeft het Europees Parlement erop aangedrongen het marktaandeel van biobrandstoffen binnen vijf jaar tot 2% te verhogen door middel van een pakket maatregelen dat onder andere voorziet in belastingvrijstelling, financiële steun voor de verwerkende industrie en de vaststelling van een verplicht percentage biobrandstoffen voor de oliemaatschappijen.

(20)

Welke methode het meest geschikt is om op nationaal en communautair niveau het marktaandeel van biobrandstoffen op te voeren, is afhankelijk van de beschikbaarheid van hulpbronnen en grondstoffen, het nationale en communautaire beleid ter bevordering van biobrandstoffen, fiscale regelingen en de wijze waarop alle belanghebbenden/partijen erbij betrokken worden.

[…]

(22)

De bevordering van de productie en het gebruik van biobrandstoffen kan helpen de afhankelijkheid van energie en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Bovendien kunnen biobrandstoffen, in ongemengde vorm of als bijmengsel, in principe in bestaande motorvoertuigen en in het huidige distributiesysteem voor motorbrandstof worden gebruikt. Het bijmengen van biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen kan een kostenvermindering in het distributiesysteem in de Gemeenschap vergemakkelijken.

[…]

(27)

Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid snel kwaliteitsnormen te ontwikkelen voor de biobrandstoffen die in de automobielsector worden gebruikt, hetzij ongemengd, hetzij bijgemengd in traditionele brandstoffen. Hoewel het biologisch afbreekbare deel van afval een potentieel nuttige bron is voor de productie van biobrandstoffen, moet in het kader van de kwaliteitsnorm rekening worden gehouden met de mogelijke vervuiling van het afval, om te voorkomen dat specifieke componenten het voertuig beschadigen en/of de kwaliteit van de emissie doen dalen.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2003/30 luidt:

„Deze richtlijn heeft tot doel in elke lidstaat het gebruik […] van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen [als vervanging van] dieselolie of benzine in het vervoer te bevorderen, teneinde bij te dragen tot doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, milieuvriendelijke voorzieningszekerheid en bevordering van hernieuwbare energiebronnen.”

5

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚biobrandstof’: vloeibare of gasvormige transportbrandstof die gewonnen is uit biomassa;

b)

‚biomassa’: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

[…]

2.   Ten minste de hierna vermelde producten worden als biobrandstoffen beschouwd:

a)

‚bio-ethanol’: voor gebruik als biobrandstof bestemd ethanol dat gewonnen is uit biomassa en/of de biologisch afbreekbare afvalfractie;

b)

‚biodiesel’: voor gebruik als biobrandstof bestemd methylester van plantaardige of dierlijke olie van dieselkwaliteit;

[…]

j)

‚onvermengde plantaardige olie’: door persing, extractie of soortgelijke procedés uit oliehoudende planten gewonnen olie, natuurlijk of geraffineerd, doch chemisch ongewijzigd, die beantwoordt aan de motortypen en de emissievoorschriften daarvoor.”

6

Artikel 3 van deze richtlijn luidt:

a)

De lidstaten dragen er zorg voor dat een minimaal aandeel van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen op hun markten aangeboden wordt, en stellen daarvoor nationale indicatieve streefcijfers vast.

b)

i)

De referentiewaarde voor deze streefcijfers bedraagt 2%, berekend op basis van de energie-inhoud van de totale hoeveelheid benzine en dieselolie die op 31 december 2005 voor vervoersdoeleinden op hun markten aangeboden wordt.

ii)

De referentiewaarde voor deze streefcijfers bedraagt 5,75%, berekend op basis van de energie-inhoud van de totale hoeveelheid benzine en dieselolie die op 31 december 2010 voor vervoersdoeleinden op hun markten aangeboden wordt.

2.   Biobrandstoffen kunnen beschikbaar worden gesteld in de vorm van:

a)

ongemengde biobrandstoffen of in hoge concentraties in derivaten van minerale oliën, in overeenstemming met specifieke kwaliteitsnormen voor transporttoepassingen;

b)

biobrandstoffen die in derivaten van minerale oliën zijn bijgemengd in overeenstemming met de toepasselijke Europese normen inzake de technische specificaties van transportbrandstoffen (EN 228 en EN 590);

c)

van biobrandstoffen afgeleide vloeistoffen, zoals ETBE (ethyl-tertiair-butylether), waarbij het in artikel 2, lid 2, aangegeven percentage dat als biobrandstof wordt aangemerkt van toepassing is.

[…]

4.   De lidstaten moeten bij hun maatregelen rekening houden met de volledige klimaat- en milieubalans van de verschillende soorten biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen en kunnen bij voorrang brandstoffen met een zeer goede, kosteneffectieve milieubalans bevorderen, met inachtneming van het concurrentievermogen en de continuïteit van de voorziening.

[…]”

Richtlijn 2003/96/EG

7

Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51) heeft tot doel op gemeenschapsniveau te voorzien in een belasting op energieproducten die niet alleen geldt voor minerale oliën, welke vallen onder richtlijn 92/81/EEG van de Raad van betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van (PB L 365, blz. 46), en onder richtlijn 92/82/EEG van de Raad van betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PB L 316, blz. 19), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74.

8

In artikel 1 van richtlijn 2003/96 is bepaald dat de lidstaten belasting op energieproducten heffen overeenkomstig deze richtlijn.

9

Artikel 2 van de richtlijn luidt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder,energieproducten’ verstaan de hieronder vermelde producten:

a)

producten van de codes [van de gecombineerde nomenclatuur; hierna: „GN”] 1507 tot en met 1518, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt;

b)

producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 tot en met 2715;

[…]

3.   […]

Naast de in lid 1 genoemde belastbare producten wordt tegen het belastingniveau van de gelijkwaardige motorbrandstof belast, elk product dat bestemd is voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als motorbrandstof of als additief of vulstof in motorbrandstoffen.

[…]

5.   De in deze richtlijn vervatte verwijzingen naar [GN-]codes zijn verwijzingen naar verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief [(PB L 279, blz. 1)].

[…]”

10

Artikel 16 van richtlijn 2003/96 bepaalt:

„1.   Onverminderd lid 5, kunnen de lidstaten, onder fiscaal toezicht, belastingvrijstelling verlenen of een verlaagd belastingniveau hanteren voor de in artikel 2 bedoelde belastbare producten die zijn samengesteld uit een of meer van onderstaande producten, of deze bevatten:

producten van de GN-codes 1507 tot en met 1518;

[…]

3.   De door de lidstaten toegepaste belastingvrijstelling of -verlaging wordt aangepast naargelang van de ontwikkeling van de grondstofprijzen op de markt, teneinde overcompensatie van de hogere productiekosten van de in lid 1 bedoelde producten te vermijden.”

Verordening nr. 2031/2001

11

Overeenkomstig bijlage I bij verordening nr. 2031/2001 wordt koolzaadolie ingedeeld onder GN-post 1514 en dieselolie onder GN-post 2710.

Bepalingen van nationaal recht

Mineralölsteuergesetz

12

Het Mineralölsteuergesetz (wet inzake de belasting op minerale oliën), zoals gewijzigd bij de wet van 23 juli 2002 houdende wijziging van de wet inzake de belasting op minerale oliën en van andere wetten (BGBl. 2002 I, blz. 2778), bevatte een § 2a, met het opschrift „Verlaagde tarieven voor biobrandstoffen”, dat luidde:

„1)   De in § 2, lid 1, en § 3, lid 1, vastgestelde tarieven worden tot en met 31 december 2008 verlaagd met het aantoonbare aandeel biobrandstoffen in de in deze artikelen bedoelde minerale oliën.

2)   Biobrandstoffen zijn energieproducten die uitsluitend gewonnen zijn uit biomassa […] Energieproducten die gedeeltelijk gewonnen zijn uit biomassa als bedoeld in de eerste volzin, worden voor het betrokken aandeel als biobrandstof aangemerkt. Methylester van plantaardige olie wordt als biobrandstof aangemerkt.

3)   Het Bondsministerie van Financiën […] brengt tweejaarlijks aan de Bundestag [Tweede Kamer van het federale parlement], en voor het eerst uiterlijk op 31 maart 2004, verslag uit over het op de markt brengen van biobrandstoffen en over de ontwikkeling van de prijzen van biomassa en van ruwe olie alsmede van brandstof, en stelt daarin zo nodig voor dat de belastingverlagingen voor biobrandstoffen worden aangepast aan de marktsituatie.”

13

Het Zweite Gesetz zur Änderung steuerrechtlicher Vorschriften — Steueränderungsgesetz 2003 (tweede wet houdende wijziging van fiscaalrechtelijke voorschriften - belastingwijzigingswet 2003) van 15 december 2003 (BGBl. 2003 I, blz. 2645) heeft § 2a, leden 1 en 2, van het Mineralölsteuergesetz met ingang van gewijzigd, om de toepassing van de verlaagde tarieven voor biobrandstoffen te verlengen tot en met en de werkingssfeer ervan uit te breiden tot biobrandstoffen voor verwarming. Lid 3 van dit artikel werd gewijzigd als volgt:

„De belastingverlaging mag niet leiden tot overcompensatie van de hogere productiekosten van de in lid 1 bedoelde biomotor- en bioverwarmingsbrandstoffen; hiertoe brengt het Bondsministerie van Financiën […] jaarlijks aan de Bundestag, en dit voor het eerst uiterlijk op 31 maart 2005, verslag uit over het op de markt brengen van biomotor- en bioverwarmingsbrandstoffen en over de ontwikkeling van de prijzen van biomassa en ruwe olie alsmede over de motorbrandstof- en verwarmingsbrandstofprijzen, en stelt in geval van overcompensatie voor dat de belastingverlagingen voor biomotor- en bioverwarmingsbrandstoffen op basis van de ontwikkeling van de grondstofprijzen worden aangepast aan de marktsituatie. Daarbij moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor de milieu- en klimaatbescherming, de bescherming van natuurlijke hulpbronnen, de aan de verschillende motorbrandstoffen verbonden externe kosten, de voorzieningszekerheid en de verwezenlijking van de doelstelling met betrekking tot het minimumpercentage biomotorbrandstoffen en andere hernieuwbare motorbrandstoffen overeenkomstig [richtlijn 2003/30]. […]”

Energiesteuergesetz

14

Bij § 1 van het Gesetz zur Neuregelung der Besteuerung von Energieerzeugnissen und zur Änderung des Stromsteuergesetzes (wet houdende een nieuwe regeling van de belasting op energieproducten en houdende wijziging van de wet op de elektriciteitsbelasting) van 15 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1534) is, onder uitdrukkelijke verwijzing naar de richtlijnen 2003/30 en 2003/96, het Energiesteuergesetz (wet op de energiebelasting) ingevoerd. Deze op in werking getreden wet heeft met ingang van die datum het Mineralölsteuergesetz afgeschaft en onderwerpt biomotorbrandstoffen aan belasting als „energieproducten”.

15

§ 50, leden 1 en 2, van het Energiesteuergesetz, met het opschrift „Vrijstelling voor biomotor- en bioverwarmingsbrandstoffen”, luidt:

„1)   De belastingplichtige kan verzoeken om vrijstelling voor op aantoonbare wijze belaste energieproducten die biomotor- of bioverwarmingsbrandstoffen bevatten. […] De vrijstelling wordt, onverminderd het bepaalde in lid 2, derde volzin, toegekend tot en met 31 december 2009.

2)   De vrijstelling wordt toegekend ten bedrage van de belasting op het aandeel biomotor- of bioverwarmingsbrandstof. In afwijking van de eerste volzin genieten energieproducten […] die als biomotorbrandstof methylesters van vetzuren of plantaardige olie bevatten, slechts een gedeeltelijke vrijstelling voor het aandeel methylesters van vetzuren of plantaardige olie. De vrijstelling bedraagt

[…]

2.

per 1000 l plantaardige olie

tot en met 31 december 2007

470,40 EUR

van 1 januari 2008 tot en met

370,40 EUR

van 1 januari 2009 tot en met

290,40 EUR

van 1 januari 2010 tot en met

210,40 EUR

van 1 januari 2011 tot en met

140,40 EUR

vanaf 1 januari 2012

20,40 EUR

[…]”

16

§ 50, lid 4, van het Energiesteuergesetz bepaalt, naar analogie van de eerdere voorschriften van het Mineralölsteuergesetz, dat de vrijstelling niet tot overcompensatie van de hogere productiekosten van biomotorbrandstoffen mag leiden.

17

§ 50 van het Energiesteuergesetz werd met ingang van 1 januari 2007 gewijzigd bij het Gesetz zur Einführung einer Biokraftstoffquote durch Änderung des Bundes-Immissionsschutzgesetzes und zur Änderung energie- und stromsteuerrechtlicher Vorschriften [wet houdende invoering van een quotum voor biobrandstoffen door wijziging van het Bundes-Immissionsschutzgesetz (federale immissiecontrolewet) en houdende wijziging van wettelijke voorschriften inzake de energie- en elektriciteitsbelasting] van (BGBl. 2006 I, blz. 3180; hierna: „Biokraftstoffquotengesetz”). Onder uitdrukkelijke verwijzing naar de richtlijnen 2003/30 en 2003/96 heeft deze wet tot doel het belastingvoordeel voor biomotorbrandstoffen voor het grootste gedeelte te vervangen door een verplichting tot het bijmengen of het op de markt brengen van een minimaal aandeel biobrandstoffen.

18

Aldus beperkt § 50, lid 1, punt 1, van het Energiesteuergesetz, zoals gewijzigd bij het Biokraftstoffquotengesetz, de vrijstelling voortaan tot uitsluitend ongemengde, dat wil zeggen niet met andere energieproducten gemengde, biomotorbrandstoffen, met uitzondering evenwel, op grond van de punten 2 en 3, van biobrandstoffen die „extra moeten worden gestimuleerd”. Deze worden vermeld in § 50, lid 5, en omvatten synthetische koolwaterstoffen en door thermochemische omzetting van biomassa gewonnen mengsels van synthetische koolwaterstoffen, „BTL” genoemd, alsmede energieproducten met een aandeel van 70 tot 90% bio-ethanol, „E85” genoemd.

Bundes-Immissionsschutzgesetz

19

Het Biokraftstoffquotengesetz heeft, eveneens met ingang van 1 januari 2007, het Bundes-Immissionsschutzgesetz van (BGBl. 2002 I, blz. 3830) gewijzigd door in § 37a, lid 3, daarvan te voorzien in een minimaal aandeel biobrandstoffen in de totale hoeveelheid op de markt gebrachte brandstoffen. Volgens lid 4 van genoemd artikel kan dat minimale aandeel worden gewaarborgd door het bijmengen in benzine of dieselolie of door het op de markt brengen van ongemengde biobrandstoffen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Verzoekster in het hoofdgeding brengt in Duitsland sinds 2005 een biobrandstof op de markt die „Plantanol-Diesel” heet en wordt gewonnen door het in een daartoe uitgeruste vrachtwagentank mengen van plantaardige olie van eerste persing, in casu geraffineerde koolzaadolie (60% in de zomer en 50% in de winter), fossiele dieselolie (37% in de zomer en 47% in de winter) en specifieke additieven (3%). Dit product is bestemd voor verschillende gemeentelijke wagenparken, alsmede voor een openbaarvervoerbedrijf te Frankfurt am Main.

21

Volgens de verwijzingsbeslissing kan Plantanol-Diesel, dat zou voldoen aan de pre-norm DIN V 51605, worden gebruikt zowel in vroegere types dieselmotoren als in moderne types met directe inspuiting, zonder dat nieuwe onderdelen moeten worden geïnstalleerd of technische wijzigingen aan de motoren van de betrokken voertuigen nodig zijn. Uit sommige studies zou bovendien blijken dat dit product in vergelijking met fossiele brandstoffen voordelen heeft waar het gaat om de uitstoot van roetdeeltjes, de CO2-balans, het verbruik en de kankerverwekkende werking.

22

Naar aanleiding van de inwerkingtreding op 1 januari 2007 van § 50, lid 1, punt 1, van het Energiesteuergesetz, zoals gewijzigd bij het Biokraftstoffquotengesetz, vorderde het Hauptzollamt Darmstadt van verzoekster in het hoofdgeding voor het aandeel plantaardige olie in Plantanol-Diesel betaling van de belasting op energieproducten voor het tijdvak van 1 januari tot en met .

23

In kort geding schorste het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 2 oktober 2007 de belastingaanslag voor de maanden mei en juni 2007, omdat het ernstige twijfels had bij de verenigbaarheid van § 50, lid 1, punt 1, met richtlijn 2003/30. Bij beschikking van vernietigde het Bundesfinanzhof deze beschikking in kort geding.

24

Op 10 oktober 2007 verwierp het Hauptzollamt Darmstadt het door verzoekster in het hoofdgeding ingestelde bezwaar tegen de belastingaanslag voor de maand mei 2007.

25

Verzoekster in het hoofdgeding stelde tegen deze beslissing beroep in bij het Hessische Finanzgericht.

26

In haar verwijzingsbeslissing is deze rechterlijke instantie van oordeel dat § 50, lid 1, punt 1, van het Energiesteuergesetz, zoals gewijzigd bij het Biokraftstoffquotengesetz, in strijd is met het gemeenschapsrecht.

27

Ten eerste is de rechterlijke instantie van oordeel dat deze bepaling, voor zover zij het aandeel biobrandstof op basis van plantaardige olie van eerste persing in een mengsel van brandstoffen niet meer vrijstelt, in strijd is met richtlijn 2003/30. Door de bestanddelen van brandstofmengsels op basis van biobrandstoffen en op basis van fossiele brandstoffen op dezelfde wijze te behandelen, is de Bondsrepubliek Duitsland immers niet meer in staat de doelstelling van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in het verkeer te bereiken. Voorts heeft bij de afschaffing van de vrijstelling geen beoordeling plaatsgevonden van het effect ervan op de criteria inzake duurzame ontwikkeling. De nationale wetgever heeft bovendien ten onrechte aangenomen dat die afschaffing nodig is om overcompensatie te voorkomen.

28

Ten tweede is de genoemde bepaling volgens de verwijzende rechter in strijd met een aantal algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Zij druist in tegen het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel aangezien de marktdeelnemers de vaststelling ervan niet konden voorzien nu de communautaire regeling in de tussentijd niet was gewijzigd, en aangezien er geen enkele overgangsmaatregel was voorzien. In richtlijn 2003/30 wordt evenwel ervan uitgegaan dat de beoogde doelstellingen met alle biobrandstoffen, ongeacht of zij in ongemengde of gemengde vorm worden gebruikt, kunnen worden bereikt. Diezelfde bepaling druist ook in tegen het evenredigheidsbeginsel omdat zij niet nodig is voor een doeltreffende bescherming van de belastingopbrengsten. De omvang van de verliezen was immers niet bepaald en tegelijkertijd was een nieuwe vrijstelling ingevoerd voor biobrandstoffen „die extra moeten worden gestimuleerd”, en die ook gemengde biobrandstoffen zijn.

29

Daarop heeft het Hessische Finanzgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Staat artikel 3 van richtlijn 2003/30 […], met name gelet op de punten 10, 12, 14, 19, 22 en 27 van de considerans van deze richtlijn, in de weg aan een nationale bepaling als § 50, lid 1, punt 1, van het Energiesteuergesetz, zoals gewijzigd bij het Biokraftstoffquotengesetz […], die het aandeel biobrandstoffen op basis van plantaardige olie, die voldoen aan de pre-norm DIN V 51605 (stand: juli 2006), in brandstofmengsels uitsluit van een belastingvoordeel?

2)

Brengen het communautaire rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel mee dat een lidstaat de regelingen die hij ter uitvoering van […] richtlijn [2003/30] heeft vastgesteld en die mede een meerjarige fiscale stimuleringsmaatregel omvatten, slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gedurende de looptijd van die maatregel mag wijzigen in het nadeel van de tot dusver begunstigde ondernemingen?”

30

De verwijzende rechter is van oordeel dat deze vragen een dringend antwoord van het Hof vereisen, aangezien het voortbestaan van verzoekster in het hoofdgeding, die sinds 15 juli 2007 haar activiteiten tijdelijk heeft gestaakt, afhankelijk is van de uitkomst van het hoofdgeding en daaraan aanzienlijke economische gevolgen verbonden zijn die verder reiken dan het onderhavige geval. Door de betrokken nationale regeling kunnen de met de belastingvoordelen gedane investeringen ter bevordering van de ontwikkeling van biobrandstoffen immers nutteloos worden. De verwijzende rechter heeft het Hof dan ook verzocht om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure, op grond van artikel 104 bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

31

Bij beschikking van 3 juli 2008 heeft de president van het Hof dit verzoek afgewezen omdat niet aan de voorwaarden van artikel 104 bis, eerste alinea, was voldaan.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

32

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van richtlijn 2003/30 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die een product als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, dat bestaat in een mengsel van plantaardige olie, fossiele dieselolie en specifieke additieven, uitsluit van de daarin opgenomen belastingvrijstelling voor biobrandstoffen.

33

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat ofschoon richtlijn 2003/30, volgens artikel 1 ervan, tot doel heeft in elke lidstaat het gebruik van biobrandstoffen als vervanging van dieselolie of benzine in het vervoer te bevorderen, er geen sprake is van bindende streefcijfers voor de lidstaten voor het op de markt brengen van een minimaal aandeel biobrandstoffen.

34

Uit de formulering zelf van artikel 3, lid 1, sub a, van deze richtlijn blijkt immers dat daarin enkel wordt bepaald dat de lidstaten, door middel van nationale „indicatieve” streefcijfers, „er zorg voor [dragen]” dat een dergelijk minimaal aandeel wordt bereikt. Het op basis van de energie-inhoud berekende minimale aandeel bedraagt overeenkomstig lid 1, sub b, van dat artikel op 31 december 2005 2% en op 5,75% van de totale hoeveelheid benzine en dieselolie die voor vervoersdoeleinden op de nationale markt wordt aangeboden.

35

Richtlijn 2003/30 legt evenmin vast welke middelen de lidstaten moeten aanwenden om die indicatieve streefcijfers te halen, maar laat hun in dit verband de vrije keuze met betrekking tot de vast te stellen maatregelen, zodat zij over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken om met name rekening te houden, zoals blijkt uit punt 20 van de considerans van deze richtlijn, met de beschikbaarheid van hulpbronnen en grondstoffen en met het nationale beleid ter bevordering van biobrandstoffen.

36

Daaruit volgt dat de lidstaten op grond van richtlijn 2003/30 niet verplicht zijn een belastingvrijstelling voor biobrandstoffen in te voeren of te handhaven. Blijkens punt 19 van de considerans van deze richtlijn is een belastingvrijstelling weliswaar één van de middelen waarover de lidstaten beschikken om de in de richtlijn genoemde streefcijfers te halen, maar komen ook andere middelen in aanmerking, zoals financiële steun voor de verwerkende industrie of de vaststelling van een verplicht percentage biobrandstoffen voor oliemaatschappijen.

37

Uit artikel 3, lid 4, van richtlijn 2003/30 volgt bovendien dat de lidstaten ook een ruime beoordelingsbevoegdheid hebben met betrekking tot de producten die zij wensen te bevorderen om de streefcijfers in de richtlijn te halen, aangezien zij ervoor kunnen opteren bij voorrang bepaalde soorten biobrandstoffen te bevorderen, met inachtneming van hun volledige klimaat- en milieubalans, hun kosteneffectiviteit, evenals het concurrentievermogen en de continuïteit van de voorziening.

38

In die omstandigheden kan uit de bepalingen van de genoemde richtlijn geen recht op een belastingvrijstelling worden afgeleid, en zeker niet voor een bepaald product.

39

Uit artikel 1 van richtlijn 2003/96 volgt integendeel dat de lidstaten in beginsel verplicht zijn belasting te heffen op een product als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, aangezien dat product, dat bestaat in een mengsel van onder GN-post 2710 ingedeelde fossiele dieselolie, van plantaardige olie, in casu de onder GN-post 1514 ingedeelde koolzaadolie, en van additieven, bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt, overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub a en b, en lid 3, tweede alinea, van deze richtlijn een „energieproduct” in de zin van dat artikel vormt (zie in dat verband arrest van 18 december 2008, Afton Chemical, C-517/07, Jurispr. blz. I-10427, punt 40).

40

Volgens de formulering van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2003/96 kunnen de lidstaten voor dergelijke energieproducten evenwel belastingvrijstelling verlenen of een verlaagd belastingniveau hanteren (zie in die zin arrest van 5 juli 2007, Fendt Italiana, C-145/06 en C-146/06, Jurispr. blz. I-5869, punt 36).

41

Daarom moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 2003/30 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, die een product als dat in het hoofdgeding, dat bestaat in een mengsel van plantaardige olie, fossiele dieselolie en specifieke additieven, uitsluit van de daarin opgenomen belastingvrijstelling voor biobrandstoffen.

Tweede vraag

42

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de algemene beginselen van rechtszekerheid en van bescherming van het gewettigd vertrouwen eraan in de weg staan dat een lidstaat de belastingvrijstelling die gold voor een product als dat in het hoofdgeding, afschaft vóór de in de nationale regeling aanvankelijk geplande afloopdatum. De genoemde rechter wenst met name te vernemen of er voor een dergelijke afschaffing sprake dient te zijn van uitzonderlijke omstandigheden.

43

Er moet in herinnering worden gebracht dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel deel uitmaken van de communautaire rechtsorde. Uit dien hoofde moeten zij in acht worden genomen door de gemeenschapsinstellingen, maar ook door de lidstaten bij de uitoefening van de hun door de gemeenschapsrichtlijnen verleende bevoegdheden (zie in die zin met name arresten van 3 december 1998, Belgocodex, C-381/97, Jurispr. blz. I-8153, punt 26; , „Goed Wonen”, C-376/02, Jurispr. blz. I-3445, punt 32, en , Netto Supermarkt, C-271/06, Jurispr. blz. I-771, punt 18).

44

Hieruit volgt dat bij een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die tot doel heeft de richtlijnen 2003/30 en 2003/96 om te zetten in de nationale rechtsorde van de betrokken lidstaat, die algemene beginselen van gemeenschapsrecht in acht moeten worden genomen.

45

Volgens vaste rechtspraak staat het enkel aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of een dergelijke nationale regeling in overeenstemming is met die beginselen (zie met name arresten van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C-384/04, Jurispr. blz. I-4191, punt 34; , Elmeka, C-181/04–C-183/04, Jurispr. blz. I-8167, punten 35 en 36, en , ASM Brescia, C-347/06, Jurispr. blz. I-5641, punt 72), waarbij het Hof in zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG slechts bevoegd is deze rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het gemeenschapsrecht te geven om hem in staat te stellen die overeenstemming te toetsen (zie met name arrest van , Molenheide e.a., C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96, Jurispr. blz. I-7281, punt 49).

46

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het vertrouwensbeginsel het rechtstreekse uitvloeisel is, vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar moet zijn (zie met name arresten van 15 februari 1996, Duff e.a., C-63/93, Jurispr. blz. I-569, punt 20; , Rombi en Arkopharma, C-107/97, Jurispr. blz. I-3367, punt 66, en , VEMW e.a., C-17/03, Jurispr. blz. I-4983, punt 80). Dit is in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen (arrest van , Sudholz, C-17/01, Jurispr. blz. I-4243, punt 34).

47

Wat het vereiste van duidelijkheid en nauwkeurigheid betreft, moet worden opgemerkt dat de nationale regeling waarbij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling is afgeschaft, daaraan lijkt te voldoen.

48

Met betrekking tot de voorzienbaarheid van de afschaffing van de belastingvrijstelling moet erop worden gewezen dat ofschoon de afschaffing slechts voor de toekomst heeft plaatsgevonden en derhalve de door verzoekster in het hoofdgeding verkregen vrijstelling voor de jaren 2005 en 2006 niet ter discussie staat, zowel het Mineralölsteuergesetz, in de op 1 januari 2004 in werking getreden versie ervan, als het Energiesteuergesetz, in de op in werking getreden versie ervan, voorzagen in de toepassing van die belastingvrijstelling tot en met . De nadien op vastgestelde regeling heeft echter voor biobrandstoffen, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde product, die belastingvrijstelling voortijdig afgeschaft met ingang van .

49

Het Hof heeft echter reeds geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel niet vereist dat zich geen wetswijziging voordoet, maar veeleer dat de wetgever rekening houdt met de bijzondere situaties van de marktdeelnemers en zo nodig voorziet in aanpassingen aan de toepassing van nieuwe rechtsregels (zie arrest VEMW e.a., reeds aangehaald, punt 81).

50

In casu lijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier te kunnen worden afgeleid, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, dat hoewel producten als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, niet meer worden vrijgesteld van de belasting op energieproducten, zij niettemin kunnen vallen onder het bij de genoemde regeling tegelijkertijd ingestelde stelsel op grond waarvan brandstofleveranciers verplicht zijn te zorgen voor een minimaal aandeel biobrandstoffen in brandstoffen.

51

Meer specifiek met betrekking tot het vertrouwensbeginsel moet evenwel worden opgemerkt dat in het hoofdgeding de nationale wetgever voortijdig een belastingvrijstelling heeft afgeschaft ten aanzien waarvan hij eerder tweemaal had gesteld, in expliciete bepalingen van zijn regeling, dat zij zou worden gehandhaafd tot een duidelijk aangegeven latere vervaldatum.

52

Erkend moet worden dat de belangen van een marktdeelnemer, zoals verzoekster in het hoofdgeding, die met zijn activiteiten is gestart onder de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstellingsregeling voor biobrandstoffen en die daarvoor dure investeringen heeft gedaan, aanzienlijk kunnen worden geschaad door een voortijdige afschaffing van die regeling, zeker wanneer de afschaffing plotseling en op niet-voorzienbare wijze geschiedt, zonder hem de nodige tijd te geven om zich aan de nieuwe wettelijke regeling aan te passen.

53

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een beroep worden gedaan door iedere marktdeelnemer bij wie een nationale autoriteit gegronde verwachtingen heeft gewekt. Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer echter de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel kon voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld. Bovendien mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de nationale autoriteiten in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (zie in die zin met name arresten van 15 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport, C-37/02 en C-38/02, Jurispr. blz. I-6911, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en , Spanje/Raad, C-310/04, Jurispr. blz. I-7285, punt 81).

54

Wat het vertrouwen betreft dat een belastingplichtige zou kunnen koesteren ten aanzien van de toekenning van een belastingvoordeel, heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer een richtlijn op belastinggebied de lidstaten ruime bevoegdheden laat, een wetswijziging die in overeenstemming met de richtlijn is vastgesteld, niet als onvoorzienbaar kan worden aangemerkt (zie arrest van 29 april 2004, Gemeente Leusden en Holin Groep, C-487/01 en C-7/02, Jurispr. blz. I-5337, punt 66).

55

Zoals blijkt uit de punten 33 tot en met 37 van het onderhavige arrest hebben de lidstaten een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de vast te stellen maatregelen om de streefcijfers van artikel 3, lid 1, sub b, van richtlijn 2003/30 te halen en kunnen zij daartoe een verplicht percentage biobrandstoffen voor oliemaatschappijen vaststellen.

56

Aangezien de nationale regeling waarbij de betrokken belastingvrijstelling is afgeschaft, tot doel heeft te voorzien in een verplicht minimaal aandeel biobrandstoffen in brandstoffen, kan dus niet worden verlangd dat er, anders dan de verwijzende rechter suggereert, voor die afschaffing sprake dient te zijn van uitzonderlijke omstandigheden.

57

Het staat echter aan de verwijzende rechter om te beoordelen of een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer een dergelijke afschaffing kon voorzien in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Daar het om een vrijstelling krachtens een nationale regeling gaat, moet de genoemde rechter bij de algehele beoordeling in het individuele geval van de vraag of het gewettigd vertrouwen van de met deze regeling beoogde marktdeelnemers naar behoren in acht is genomen, rekening houden met de informatiemethoden die normaliter worden gebruikt in de lidstaat die deze regeling heeft vastgesteld, en met de omstandigheden van het concrete geval (zie in die zin arrest „Goed Wonen”, reeds aangehaald, punt 43).

58

Zowel in haar schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting heeft verzoekster in hoofdgeding opgemerkt, zonder op dat punt te zijn tegengesproken door het Hauptzollamt Darmstadt, dat laatstgenoemde niet op de hoogte was van de inhoud van de wijzigingen van het Energiesteuergesetz als gevolg van het Biokraftstoffquotengesetz toen zij in januari 2007 contact opnam. Overigens waren de aan die wijzigingen verbonden nieuwe belastingaangifteformulieren niet beschikbaar tot midden maart 2007, zodat verzoekster tussen 1 januari en 31 maart 2007 haar aangiften bleef doen op de oude formulieren. Verzoekster in hoofdgeding heeft tevens benadrukt dat zij, doordat het bij het Energiesteuergesetz toegekende belastingvoordeel voortijdig werd ingetrokken bij een aparte wet, was geconfronteerd met twee na te leven wetten, waarvan de ene in een belastingvrijstelling voorzag terwijl de andere die belastingvrijstelling afschafte.

59

Het kan niet worden uitgesloten dat uit die omstandigheden of sommige ervan kan worden afgeleid, hetgeen echter door de verwijzende rechter in het kader van het hoofdgeding dient te worden onderzocht, dat de zeer snel in werking getreden nationale regeling die voorziet in de afschaffing van de betrokken belastingvrijstelling, destijds niet genoegzaam bekend is gemaakt in de belanghebbende kringen, wat het Hauptzollamt Darmstadt ter terechtzitting echter heeft betwist, en dat daardoor de justitiabelen minder gemakkelijk toegang hadden tot de van toepassing zijnde stand van het nationale recht.

60

Om te bepalen of een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer die afschaffing kon voorzien in een zaak als die in het hoofdgeding, moet de verwijzende rechter evenwel ook rekening houden met de verschillende omstandigheden van vóór die inwerkingtreding. Om een zinvol antwoord te geven aan de verwijzende rechter, moet in dit verband met name worden gewezen op de volgende gegevens die blijken uit het aan het Hof overgelegde dossier en betrekking hebben op zowel het nationale als het communautaire regelingskader.

61

Wat in de eerste plaats het nationale regelingskader betreft, dat voor een kleine of middelgrote onderneming (KMO) als die in het hoofdgeding, het meest toegankelijke wettelijke kader is, moet worden benadrukt dat de nationale regeling waarbij de betrokken belastingvrijstelling was ingevoerd, vanaf 2004 overeenkomstig artikel 16, lid 3, van richtlijn 2003/96 bepaalde dat de nationale autoriteiten verplicht zijn de op biobrandstoffen toegepaste belastingvrijstellingen en -verlagingen opnieuw te bezien in het licht van de ontwikkeling van de grondstofprijzen op de markt, teneinde te verzekeren dat die belastingvoordelen niet leiden tot overcompensatie van de hogere productiekosten van biobrandstoffen.

62

In casu kan niet worden uitgesloten dat de afschaffing van de belastingvrijstelling voor gemengde producten als dat in het hoofdgeding, was ingegeven, zij het gedeeltelijk, door de noodzaak om een einde te maken aan een dergelijke overcompensatie, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden vastgesteld. Hoe dan ook kon een dergelijke regeling voorzichtige en bezonnen marktdeelnemers er in elk geval echter meteen al op wijzen dat de belastingvrijstelling voor biobrandstoffen door de nationale autoriteiten kon worden aangepast en zelfs afgeschaft in het licht van de ontwikkeling van bepaalde externe omstandigheden, en dat om die reden die regeling geen zekerheid verschafte over de handhaving van een dergelijke belastingvrijstelling tijdens een bepaalde periode.

63

Bovendien moet worden opgemerkt dat volgens de verwijzingsbeslissing en de schriftelijke opmerkingen van de Commissie de afschaffing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling voor biobrandstoffen was aangekondigd in het op 11 november 2005 door de nieuwe regeringsmeerderheid gesloten coalitieakkoord, waarin deze haar voornemen bekendmaakte om de verschillende belastingvoordelen voor biobrandstoffen te vervangen door de naleving van een verplichting om biobrandstoffen bij te mengen. Uit de opmerkingen van het Hauptzollamt Darmstadt blijkt ook dat die maatregel was aangekondigd in een wetsontwerp van . Ter terechtzitting legde diezelfde douaneautoriteit bovendien uit dat daarover in 2006 veelvuldig van gedachten was gewisseld met de belanghebbende kringen.

64

Tevens moet echter rekening worden gehouden met het feit dat de nationale wetgever vijf maanden vóór de afschaffing van de belastingvrijstelling voor biobrandstoffen, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde product, in de op 1 augustus 2006 in werking getreden versie van het Energiesteuergesetz, heeft bevestigd als vervaldatum van de belastingvrijstelling doch voor biobrandstoffen die, net als dit product, bestaan uit plantaardige oliën, heeft voorzien in de geleidelijke afschaffing van die belastingvrijstelling door middel van opeenvolgende verlagingen van het vrijstellingspercentage vanaf tot eind 2012.

65

De verwijzende rechter dient te beoordelen in hoeverre een dergelijke omstandigheid, waaruit de wil van de nationale wetgever midden 2006 bleek om de betrokken belastingvrijstelling te handhaven, voor een bezonnen en voorzichtige marktdeelnemer een aanwijzing kon zijn dat die belastingvrijstelling zou worden gehandhaafd tot en met ten minste de aanvankelijk geplande vervaldatum, namelijk 31 december 2009, en zelfs gedeeltelijk tot en met 2012. In dit verband staat het met name aan die rechter om te onderzoeken in hoeverre de overtuiging van een dergelijke marktdeelnemer op dat punt kon worden versterkt doordat tot handhaving werd besloten na de verschillende, in punt 63 van het onderhavige arrest vermelde mededelingen waaruit bleek dat de belastingvrijstelling zou worden afgeschaft.

66

Wat in de tweede plaats het communautaire regelingskader betreft, moet worden opgemerkt dat dit niet is gewijzigd tijdens de betrokken periode. Het staat echter aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre een bezonnen en voorzichtige marktdeelnemer daardoor kon aannemen dat de nationale wettelijke regeling waarbij de communautaire regeling was omgezet, eveneens ongewijzigd zou blijven, niettegenstaande het feit dat, zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is aangegeven, richtlijn 2003/30 de lidstaten een ruime beoordelingsbevoegdheid liet met betrekking tot de maatregelen die moesten worden vastgesteld om de daarin genoemde streefcijfers te halen.

67

De slotsom dient derhalve te luiden dat de verwijzende rechter, rekening houdend met het voorgaande en met andere relevante omstandigheden van het bij hem aanhangige geding, in het kader van een algehele beoordeling in het individuele geval moet onderzoeken of verzoekster in het hoofdgeding, als voorzichtige en bezonnen marktdeelneemster, over voldoende gegevens beschikte om te kunnen voorzien dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling zou worden afgeschaft vóór de aanvankelijk geplande afloopdatum.

68

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de algemene beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen in beginsel niet eraan in de weg staan dat een lidstaat de belastingvrijstelling voor een product als dat in het hoofdgeding, afschaft vóór de in de nationale regeling aanvankelijk geplande afloopdatum. Voor een dergelijke afschaffing is hoe dan ook niet vereist dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen. De verwijzende rechter dient evenwel in het kader van een algehele beoordeling in het individuele geval te onderzoeken of die beginselen in het hoofdgeding in acht zijn genomen en daarbij rekening te houden met alle daarvoor relevante omstandigheden.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 3 van richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, die een product als dat in het hoofdgeding, dat bestaat in een mengsel van plantaardige olie, fossiele dieselolie en specifieke additieven, uitsluit van de daarin opgenomen belastingvrijstelling voor biobrandstoffen.

 

2)

De algemene beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen staan in beginsel niet eraan in de weg dat een lidstaat de belastingvrijstelling voor een product als dat in het hoofdgeding, afschaft vóór de in de nationale regeling aanvankelijk geplande afloopdatum. Voor een dergelijke afschaffing is hoe dan ook niet vereist dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen. De verwijzende rechter dient evenwel in het kader van een algehele beoordeling in het individuele geval te onderzoeken of die beginselen in het hoofdgeding in acht zijn genomen en daarbij rekening te houden met alle daarvoor relevante omstandigheden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top