EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0507

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juli 2007.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk.
Niet-nakoming - Behoud van vogelstand - Richtlijn 79/409/EEG - Uitvoeringsmaatregelen.
Zaak C-507/04.

Jurisprudentie 2007 I-05939

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:427

Zaak C‑507/04

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakoming – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409/EEG – Uitvoeringsmaatregelen”

Samenvatting van het arrest

1.        Milieu – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409 – Uitvoering zonder optreden van wetgever – Grenzen

(Richtlijn 79/409 van de Raad)

2.        Milieu – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409 – Werkingssfeer

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 1 en 11)

3.        Milieu – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409 – Uitvoering door lidstaten

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 9, leden 1, sub a, en 2)

4.        Milieu – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409 – Verplichting om jacht te verbieden gedurende bepaalde perioden waarin vogels bijzonder kwetsbaar zijn

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 7, lid 4)

5.        Milieu – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409 – Data van openen en sluiten van jacht

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 9, lid 1, sub c)

6.        Milieu – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409 – Uitvoering door lidstaten

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 8 en bijlage IV)

1.        Voor de omzetting van gemeenschapsrechtelijke bepalingen in nationaal recht is niet noodzakelijk vereist dat die bepalingen formeel en letterlijk in een uitdrukkelijke, specifieke bepaling worden overgenomen; een algemene juridische context kan daartoe voldoende zijn, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende bepaalde en duidelijke wijze verzekert.

De nauwkeurigheid van de omzetting in nationaal recht is echter van bijzonder belang met betrekking tot richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand, waar het beheer van het gemeenschappelijk patrimonium wordt toevertrouwd aan de lidstaten voor hun respectieve grondgebied.

(cf. punten 89, 92)

2.        Artikel 11 van richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand, dat alleen een specifieke verplichting stelt op grond waarvan de lidstaten erop moeten toezien dat de introductie van vogelsoorten die niet natuurlijk in het wild leven op het Europese grondgebied van de lidstaten, geen schade toebrengt aan de plaatselijke flora en fauna, kan niet worden beschouwd als een rechtsgrondslag op basis waarvan kan worden afgeweken van de beschermingsverplichtingen die krachtens artikel 1 van de richtlijn op de lidstaten rusten en die betrekking hebben op alle vogelsoorten die natuurlijk in het wild leven op het Europese grondgebied van de lidstaten, namelijk voor elk van die staten zowel de inheemse soorten als de soorten die alleen in andere lidstaten voorkomen. Gezien het belang van een volledige en doeltreffende bescherming van in het wild levende vogels binnen de gehele Gemeenschap, ongeacht hun verblijfplaats of trekroute, is immers iedere nationale wettelijke regeling die de bescherming van in het wild levende vogels doet afhangen van de nationale fauna, onverenigbaar met de richtlijn.

(cf. punten 101‑103)

3.        Het voorkomen van schade aan de wijnbouw kan weliswaar in beginsel een rechtvaardiging zijn voor het vaststellen van afwijkende maatregelen op basis van artikel 9, lid 1, sub a, derde streepje, van richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand, maar laatstgenoemde bepaling biedt geen rechtsgrondslag om een soort, zelfs beperkt in de tijd, volkomen aan de beschermingsregeling van de richtlijn te onttrekken. Wanneer een vogelsoort volkomen wordt onttrokken aan die beschermingsregeling, zelfs gedurende een beperkte periode, kan dit immers een bedreiging vormen voor het bestaan van die soort. De lidstaten mogen dus slechts met inachtneming van de eisen van artikel 9, lid 2, van de richtlijn afwijkingen van de regeling voor de bescherming van in het wild levende vogels toestaan.

(cf. punten 113‑115)

4.        De in artikel 7, lid 4, van richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand neergelegde beschermingsregeling is ruim gedefinieerd, met verwijzing naar de biologische eigenschappen van de betrokken soorten, aangezien zij niet alleen betrekking heeft op de nestperiode, maar ook op de verschillende fasen van de broedperiode. Alleen een dergelijke opvatting strookt met de doelstelling van voormeld artikel 7, lid 4, namelijk een volledige bescherming garanderen gedurende de perioden waarin de in het wild levende vogels in het bijzonder in hun voortbestaan worden bedreigd. Elke ingreep gedurende de perioden die van belang zijn voor de voortplanting van de vogels, kan immers een negatieve invloed hebben op die voortplanting, zelfs indien slechts een deel van de populatie wordt getroffen. Dat geldt ook voor de baltstijd, gedurende welke de betrokken soorten bijzonder blootgesteld en kwetsbaar zijn. Die baltstijd maakt dan ook deel uit van de periode waarin de jacht in beginsel verboden is.

(cf. punten 192‑195)

5.        Het is een lidstaat ingevolge artikel 9, lid 1, sub c, van richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand toegestaan, af te wijken van de data voor het openen en sluiten van de jacht die met inachtneming van de in artikel 7, lid 4, van deze richtlijn vermelde doelstellingen zijn vastgesteld. In dit verband kan bij de jacht op wilde vogels als liefhebberij gedurende de in voormeld artikel 7, lid 4, bepaalde perioden, mits de in artikel 9, lid 2, van de richtlijn opgelegde voorwaarden zijn vervuld, sprake zijn van een „verstandig gebruik” in de zin van artikel 9, lid 1, sub c. De bewijslast ter zake van de naleving van die voorwaarden voor elke afwijking rust evenwel bij de nationale autoriteit die daarover beslist.

Bij de vaststelling van maatregelen ter uitvoering van deze laatste bepaling moeten de lidstaten overigens waarborgen dat in alle gevallen waarin de aldaar bedoelde afwijking wordt toegepast, voor alle beschermde vogelsoorten de toegestane jacht beneden een maximum blijft conform de beperking daarvan tot kleine hoeveelheden, welk maximum moet worden bepaald aan de hand van uiterst nauwkeurige wetenschappelijke gegevens. In het bijzonder impliceert een met het gemeenschapsrecht overeenstemmende uitvoering van de richtlijn dat de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toestaan van de jacht op vogels van een bepaalde soort, in staat moeten zijn zich voor de in acht te nemen maximumhoeveelheden te baseren op voldoende nauwkeurige richtsnoeren. Daaruit volgt dat het aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat staat om met voldoende juridische nauwkeurigheid en op basis van erkende wetenschappelijke gegevens te waarborgen dat de maximumhoeveelheid in geen geval wordt overschreden, en derhalve dat een volledige bescherming van de bedoelde soorten wordt verzekerd.

(cf. punten 196‑199, 201, 225)

6.        De omstandigheid dat in een lidstaat geen gebruik wordt gemaakt van bepaalde door richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand verboden jachtmethodes of vernietigingspraktijken, ontslaat die lidstaat niet van zijn verplichting, wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om een passende uitvoering van de bepalingen van de richtlijn te verzekeren. Het rechtszekerheidsbeginsel verlangt immers, dat de daarin gestelde verboden in dwingende wettelijke bepalingen worden opgenomen.

(cf. punten 280‑281)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

12 juli 2007 (*)

„Niet-nakoming – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409/EEG – Uitvoeringsmaatregelen”

In zaak C‑507/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 december 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en B. Schima als gemachtigden, bijgestaan door M. Lang, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2007,

het navolgende

Arrest

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1, leden 1 en 2, artikel 5, artikel 6, lid 1, artikel 7, leden 1 en 4, artikel 8, artikel 9, leden 1 en 2, en artikel 11 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1; hierna: „richtlijn”).

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

2        Luidens artikel 1, lid 1, heeft de richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het EEG-Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. Artikel 1, lid 2, preciseert dat de richtlijn van toepassing is op vogels, hun eieren, hun nesten en hun leefgebieden.

3        Artikel 5 van de richtlijn bepaalt:

„Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:

a)      een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;

b)      een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen;

c)      een verbod om in de natuur eieren van deze vogels te rapen en deze – zelfs leeg – in bezit te hebben;

d)      een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke verstoring, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is;

e)      een verbod om vogels te houden van soorten die niet mogen worden bejaagd of gevangen.”

4        Artikel 6, lid 1, van de richtlijn verbiedt de handel in beschermde vogelsoorten in de volgende bewoordingen:

„Onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 3 verbieden de lidstaten voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten de verkoop, het vervoer voor verkoop en het in bezit hebben voor verkoop alsmede het ten verkoop aanbieden van levende en dode vogels alsmede van gemakkelijk herkenbare delen van deze vogels of op uit deze vogels verkregen producten.”

5        Voor de in bijlage III/1 en bijlage III/2 bij de richtlijn vermelde soorten is overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 3, van die richtlijn onder bepaalde voorwaarden het verbod van verkoop niet van toepassing.

6        Artikel 7 van de richtlijn regelt de jacht op beschermde vogelsoorten. Artikel 7, lid 1, eerste volzin, luidt:

„Op de in bijlage II vermelde soorten mag, vanwege hun populatieniveau, hun geografische verspreiding en de omvang van hun voortplanting in de hele Gemeenschap, worden gejaagd volgens de bepalingen van de nationale jachtwetgeving.”

7        Artikel 7, lid 4, van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat bij de beoefening van de jacht, eventueel met inbegrip van de valkenjacht, zoals deze voortvloeit uit de toepassing van de geldende nationale maatregelen, de principes van een verstandig gebruik en een ecologisch evenwichtige regulering van de betrokken vogelsoorten in acht worden genomen, en dat deze beoefening wat de populatie van deze soorten, in het bijzonder van de trekvogels betreft, verenigbaar is met de uit artikel 2 voortvloeiende bepalingen. Zij zien er in het bijzonder op toe dat soorten waarop de jachtwetgeving van toepassing is, niet worden bejaagd zolang de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten of gedurende de verschillende fasen van de broedperiode. Ten aanzien van trekvogels zien zij er met name op toe dat de soorten waarop de jachtwetgeving van toepassing is, niet worden bejaagd tijdens de broedperiode noch tijdens de trek naar hun nestplaatsen. De lidstaten zenden de Commissie alle nuttige gegevens betreffende de praktische toepassing van hun jachtwetgeving.”

8        Artikel 8 van de richtlijn luidt:

„1.      Wat de jacht op en de vangst of het doden van vogels in het kader van deze richtlijn betreft, verbieden de lidstaten het gebruik van alle middelen, installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, en in het bijzonder het gebruik van de in bijlage IV, sub a, genoemde middelen.

2.      Bovendien verbieden de lidstaten elke achtervolging met behulp van de in bijlage IV, sub b, genoemde vervoermiddelen op de in die bijlage omschreven wijze.”

9        In artikel 9, lid 1, van de richtlijn is bepaald:

„De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5, 6, 7 en 8:

a)      –       in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid

–      in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,

–      ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren,

–      ter bescherming van flora en fauna;

b)      voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt;

c)      teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.”

10      Overeenkomstig artikel 9, lid 2, moet in de afwijkingen worden vermeld:

„–       voor welke soorten mag worden afgeweken,

–        welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan,

–        onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,

–        welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,

–        welke controles zullen worden uitgevoerd.”

11      Ingevolge artikel 11 van de richtlijn dienen de lidstaten erop toe te zien dat de eventuele introductie van vogelsoorten die niet natuurlijk in het wild leven op het Europese grondgebied van die staten geen enkele schade toebrengt aan de plaatselijke flora en fauna.

 Wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de diverse Oostenrijkse Länder waarvan de verenigbaarheid met de bepalingen van de richtlijn aan de orde is

 Land Niederösterreich

12      Het gaat om de volgende bepalingen: § 17, lid 5, § 18 en de §§ 20, lid 4, en 21 van het Niederösterreichisches Naturschutzgesetz 2000 [wet op de natuurbescherming in Niederösterreich, LGBl (Niederösterreich) 87/00; hierna: „Nö NSchG”], § 95 van het Niederösterreichisches Jagdgesetz 1974 [wet op de jacht in Niederösterreich, LGBl (Niederösterreich) 76/74; hierna: „Nö JagdG”], en § 22 van de Niederösterreichische Jagdverordnung [verordening op de jacht in Niederösterreich, LGBl. (Niederösterreich) 28/77; hierna: „Nö JagdVO”].

13      § 17 Nö NSchG bepaalt:

„[...]

5.      Voor het uitplanten en de bevordering van gewassen die niet-inheems en niet aan de plaats aangepast zijn, alsmede voor het uitzetten en de bevordering van niet-inheemse dieren in de vrije natuur, is een vergunning van de deelstaatregering vereist. De vergunning wordt geweigerd wanneer aan de plaats aangepaste inheemse populaties, de natuurlijke (genetische) kenmerken van inheemse dier‑ en plantensoorten of de schoonheid en de kenmerken van een landschap blijvend worden aangetast.

[...]”

14      § 18 Nö NSchG luidt:

„1.      De bepalingen inzake de bescherming van soorten hebben de bescherming en het onderhoud van in het wild levende dier‑ en vogelsoorten in hun natuurlijke en historische diversiteit tot doel. De soortenbescherming omvat:

1)      de bescherming van dieren, planten en hun levensgemeenschappen tegen aantastingen door de mens, in het bijzonder door het menselijke ingrijpen,

2)      de bescherming, het onderhoud, de ontwikkeling en het herstel van de habitats van in het wild levende dier‑ en plantensoorten alsmede de bescherming van hun overige leefomstandigheden en

3)      de introductie in passende biotopen binnen hun natuurlijke verspreidingsgebied van dieren en planten van verdreven wilde soorten.

2.      Wilde planten of wilde dieren waarop niet mag worden gejaagd, waarvan de populatie bescherming of onderhoud behoeft

1)      omdat deze zeldzaam is of wordt bedreigd,

2)      om wetenschappelijke of met de kennis van land en volk verband houdende redenen,

3)      wegens het nut of het belang ervan voor het ecosysteem of

4)      met het oog op het behoud van de diversiteit of de eigen aard van natuur en landschap, worden bij verordening van de deelstaatregering geheel dan wel, wanneer dit voor de instandhouding van de soort volstaat, gedeeltelijk of tijdelijk beschermd. In de verordening kunnen de dier‑ en plantensoorten worden aangewezen waarvan de populatie op het grondgebied van het Land met uitsterven is bedreigd.

3.      Soorten die niet natuurlijk op het grondgebied van het Land voorkomen, kunnen bij verordening worden gelijkgesteld met bijzonder beschermde soorten die natuurlijk op dat grondgebied voorkomen, wanneer de bescherming van de populatie ervan noodzakelijk is, teneinde in het toepassingsgebied van de onderhavige wet oorzaken voor de achteruitgang van de populatie van de bedoelde soorten die het voortbestaan van deze populatie bedreigen, te beperken of uit te sluiten, en wanneer die soorten

1)      in een ander Land van Oostenrijk of in hun land van herkomst bijzonder worden beschermd,

2)      in een internationale overeenkomst waarbij Oostenrijk partij is, als zodanig worden bedoeld en geïdentificeerd, of

3)      volgens bevestigde inzichten met uitsterven zijn bedreigd, zonder bescherming te genieten in hun land van herkomst.

4.      Voor de overeenkomstig de leden 2 en 3 bijzonder beschermde soorten is het verboden:

[...]

2)      dieren te achtervolgen, opzettelijk te storen, te vangen, te houden, te verwonden of te doden, levend of dood te verkrijgen, in bezit te hebben, over te dragen, te vervoeren of te koop aan te bieden;

3)      eieren, larven, poppen of nesten van die dieren of hun nest‑, broed‑, paar‑ of toevluchtsplaatsen te beschadigen, te vernielen of weg te nemen, alsmede

4)      de leef‑, broed‑, en woonplaatsen van de met uitsterven bedreigde en in de verordening vermelde soorten te verstoren, in het bijzonder door te fotograferen of te filmen.

5.      Indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, kunnen van oktober tot eind februari broedplaatsen of nesten van bijzonder beschermde dieren worden weggenomen, beschadigd of vernield wanneer zij geen jonge dieren bevatten en zich in een gebouw bevinden.

6.      Zo nodig kunnen in de verordening ook maatregelen ter bescherming van de habitat en de instandhouding en de groei van de populatie van bijzonder beschermde soorten worden vastgesteld, alsmede handelingen worden verboden of beperkt die de populaties verder kunnen doen afnemen.

[...]”

15      In § 20 Nö NSchG is bepaald:

„[...]

4)      De deelstaatregering kan bij besluit afwijkingen op § 18 toestaan, met name voor wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden, wanneer niet hoeft te worden gevreesd voor een ernstige bedreiging van de beschermde wilde flora en fauna, [...]. In de vergunning dient op zijn minst te worden bepaald:

1.      voor welke soorten de afwijking is toegestaan,

2.      welke middelen, installaties en methoden mogen worden gebruikt voor het vangen of doden, en

3.      welke controles moeten worden verricht.”

16      § 21 Nö NSchG luidt:

„1.      Onverminderd bijzondere regelingen overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige wet of de op grond van deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten, wordt in beginsel geen afbreuk gedaan aan maatregelen in verband met de commerciële exploitatie van terreinen [...]. Deze afwijkingsbepaling is niet van toepassing wanneer opzettelijk schade wordt toegebracht aan beschermde planten en dieren of beschermde habitats, of wanneer met uitsterving bedreigde planten en dieren [...] schade ondervinden van maatregelen.

2.      Onverminderd bijzondere regelingen overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige wet of op grond van deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten, wordt in beginsel geen afbreuk gedaan aan maatregelen in verband met een modern en duurzaam land‑ en bosbouwgebruik van terreinen in het kader van een land‑ en bosbouwexploitatie [...]. Deze afwijkingsbepaling is niet van toepassing wanneer opzettelijk schade wordt toegebracht aan beschermde planten en dieren of beschermde habitats, of wanneer met uitsterving bedreigde planten en dieren [...] schade ondervinden van maatregelen.

3.      Een land‑ en bosbouwgebruik wordt als modern en duurzaam beschouwd wanneer de activiteiten in een land‑ en bosbouwexploitatie dienen tot de productie of de winning van plantaardige of dierlijke producten en worden georganiseerd volgens procedés die in een bepaalde regio en op een bepaald tijdstip of op grond van verkregen ervaring gebruikelijk zijn en het aan de natuurlijke omstandigheden aangepaste gebruik in een functionerend systeem duurzaam het prestatievermogen waarborgt zonder de productiegrondslagen uit te putten en de natuur en het landschap onbehoorlijk te belasten.”

17      § 95 Nö JagdG bepaalt:

„1. Alle niet-selectieve jachtmethoden zijn verboden. Het is inzonderheid verboden:

[...]

3)      ‘s nachts te jagen [...]; dit verbod geldt niet voor de jacht op [...] het auerhoen en het korhoen, wilde ganzen, wilde eenden en snippen;

4)      bij het vangen of het doden van wild gebruik te maken van inrichtingen voor de belichting van het doel [...]

[...]

8)      als lokmiddel blindgemaakte of verminkte levende dieren en verdovend lokaas te gebruiken; bandopnemers, elektrische of elektronische inrichtingen, die kunnen doden of verdoven, te gebruiken; spiegels of andere inrichtingen om te verblinden, explosieven of niet-selectief werkende netten te gebruiken; te vergassen of uit te roken;

9)      op vederwild te jagen met strikken, lijm, haken, netten of vallen;

10)      vanuit luchtvaartuigen, rijdende voertuigen of boten met een aandrijfsnelheid van meer dan 5 km/u te jagen.

[...]”

18      § 22 Nö JagdVO luidt:

„1.      Het volgende wild mag in beginsel slechts in de onderstaande perioden worden achtervervolgd, gevangen en gedood:

[...]

15)      het auerhoen, van 1 tot en met 31 mei in de even jaren;

16)      het korhoen, van 1 tot en met 31 mei in de oneven jaren;

[...]

18)      de hybride auerhoen x korhoen, van 1 januari tot en met 31 december;

[...]

22)      de houtsnip, van 1 september tot en met 31 december en van 1 maart tot en met 15 april;

[...]”

 Land Burgenland

19      Het gaat om de volgende bepalingen: §§ 16, 16a en 16b van het Burgenländisches Naturschutz- und Landschaftspflegegesetz [wet op de natuurbescherming en de landschapszorg in Burgenland, LGBl (Burgenland) 27/1991; hierna: „Bgld NSchLPflG”], §§ 88a, leden 1 en 2, en 88b van het Burgenländisches Jagdgesetz 1988 [wet op de jacht in Burgenland, LGBl (Burgenland) 11/1989; hierna: „Bgld JagdG”], § 76, lid 1, van de Burgenländische Jagdverordnung [verordening op de jacht in Burgenland, LGBl (Burgenland) 24/1989; hierna: „Bgld JagdVO”], en §§ 2 en 6 van de Burgenländische Artenschutzverordnung 2001 [verordening op de bescherming van soorten in Burgenland, LGBl (Burgenland) 36/2001; hierna: „Bgld ArtenschutzVO”].

20      § 16 Bgld NSchLPflG bepaalt:

„1.      Voor zover zij niet als wild worden beschouwd of onder de visserijwetgeving vallen, worden beschermd:

a)      in het wild levende dieren [...] bedoeld in bijlage I bij richtlijn 79/409/EEG, de bijlagen II, IV en V bij richtlijn 92/43/EEG, de bijlagen II en III bij de Berner Conventie alsmede de in de bijlagen I en II bij het Verdrag van Bonn genoemde soorten;

b)      onverminderd het bepaalde sub a, worden alle overige in het wild levende vogelsoorten beschermd, met uitzondering van de spreeuw (Sturnus vulgaris), overeenkomstig § 88a [Bgld JagdG], [...]

2.      Voor beschermde of bedreigde dieren stelt de deelstaatregering bij verordening vast:

a)      uitzonderingen [...];

b)      de maatregelen en methoden voor het vangen die zijn verboden om dierenpopulaties te beschermen;

c)      maatregelen die moeten worden genomen om de vernieuwing van de populatie van beschermde soorten te bevorderen; [...]

d)      de soorten waarvoor het om beschermingsdoeleinden verboden is de nesten en nestplaatsen, de balts‑, voortplantings‑, rust‑ en overwinteringsplaatsen (bomen met horsten of holle bomen, broedrotsen en ‑ wanden, rietgordels, grondnesten en dergelijke) weg te nemen, te beschadigen of te vernielen, en

[...]

4.      Het is in alle stadia van de ontwikkeling ervan verboden beschermde dieren te achtervolgen, te storen, te vangen, te vervoeren, te houden, te verwonden, te doden, in bezit te hebben, weg te nemen of te beschadigen. Het is verboden deze dieren of delen ervan te koop aan te bieden, te verkrijgen of door te geven, ongeacht hun toestand, ouderdom of ontwikkelingsvorm. Evenzo is het verboden in het openbaar aan te kondigen bereid te zijn dergelijke dieren te verkopen of te verkrijgen.

5.      Iedereen die bezitter of eigenaar is van dieren die behoren tot beschermde soorten (met inbegrip van delen van deze dieren en ongeacht hun ontwikkelingsvormen), moet op verzoek van de autoriteiten het bewijs leveren van hun herkomst. Beschermde dieren die dood of in zorgbehoevende toestand worden ontdekt, zijn eigendom van het Land en moeten onverwijld aan de autoriteiten of aan een door deze autoriteiten aangewezen wetenschappelijke instelling worden overhandigd.

[...]”

21      § 16a Bgld NSchLPflG luidt:

„1.      De deelstaatregering verzekert of herstelt een voldoende diversiteit en oppervlakte van de habitats van de in richtlijn 79/409/EEG en richtlijn 92/43/EEG vermelde soorten [...]. Dit omvat in het bijzonder de volgende maatregelen:

a)      de inrichting van beschermde gebieden [...] of het sluiten van overeenkomsten alsmede de toekenning van steun [...];

b)      het onderhoud en de op bescherming gerichte inrichting van habitats binnen en buiten de bijzonder beschermde gebieden;

c)      het herstel van vernielde habitats;

d)      het creëren van habitats;

e)      het behoud, het herstel en de verbetering van de ecologische processen die de natuurlijke ontwikkeling van habitats bepalen.

2.      De deelstaatregering ziet toe op en documenteert de staat van instandhouding van de in de richtlijnen bedoelde soorten [...]

3.      De deelstaatregering stelt bij verordening onderzoeks‑, controle‑ of instandhoudingsmaatregelen vast om veilig te stellen dat het onopzettelijke vangen of het onopzettelijke doden geen nadelige gevolgen heeft voor de beschermde soorten.

[...]”

22      In § 16b Bgld NSchLPflG is bepaald:

„Rekening houdend met hun respectieve beschermingsbehoeften neemt de deelstaatregering speciale beschermingsmaatregelen ten aanzien van geregeld voorkomende trekvogels met betrekking tot hun voortplantings‑, rui‑ en overwinteringsplaatsen en de rustplaatsen in hun trekzones en hun directe omgeving. Met het oog hierop wordt bijzonder belang gehecht aan de bescherming van watergebieden, in het bijzonder de watergebieden van internationale betekenis.”

23      § 88a Bgld JagdG luidt:

„1.      Ter bescherming van de wijngaarden (lid 2) is in de periode van 15 juli tot en met 30 november de bestrijding van spreeuwen toegestaan.

2.      De noodzaak van deze maatregel moet bij verordening van de deelstaatregering worden vastgesteld wanneer een massaal optreden van spreeuwen in wijngaardgebieden te verwachten is [...]”

24      § 88b Bgld JagdG bepaalt:

„[...]

2.      De houtsnip kan van 1 maart tot en met 15 april worden bejaagd (in het kader van de ‚Schnepfenstrich’ [baltsvlucht van de snip]).”

25      In § 76 Bgld JagdVO is bepaald:

„1.      De volgende dieren waarop kan worden gejaagd, kunnen tijdens de onderstaande gesloten jachttijden [‚Schonzeiten’] niet worden achtervolgd, gevangen of gedood:

[...]

2.      Vederwild:

[...]

e)      Wilde duiven:

houtduif en Turkse tortel, van 16 april tot en met 30 juni

tortelduif, van 1 november tot en met 30 juni

f)      Snippen:

houtsnip, van 1 januari tot en met 28 februari en van 16 april tot en met 30 september,

[...]

[...]”

26      § 2 Bgld ArtenschutzVO luidt:

„1.      Het is verboden schade toe te brengen aan de nest‑, voortplantings‑, rust‑ en overwinteringsplaatsen van de volgende dieren:

de bijeneter (Merops apiaster)

de scharrelaar (Coracias garrulus)

de kauw (Corvus monedula)

de ijsvogel (Alcedo atthis)

[...]

de visdief (Sterna hirundo)

de oeverzwaluw (Riparia riparia)

de witrugspecht (Dendrocopos leucotos)

de ooievaar (Ciconia ciconia)

de hop (Upupa epops)

[...]

2.      Het is in het bijzonder verboden

1)      rotsen, steile wanden of bosjes die als verblijfplaats dienen voor de in § 2, lid 1, bedoelde soorten, weg te nemen of deze tijdens de voortplantingsperiode te beklimmen;

[...]”

27      § 6 Bgld ArtenschutzVO bepaalt:

„Het land‑ of bosbouwkundige gebruik is overeenkomstig § 19 [Bgld NSchLPflG] toegestaan. De bepalingen van de onderhavige verordening laten de rechtmatige beoefening van de jacht en de visvangst onverlet.”

 Land Kärnten

28      Het gaat om de volgende bepalingen: §§ 3, 51, leden 1 tot en met 5, 59, lid 1, en 68, lid 1, van het Kärntner Jagdgesetz 2000 [wet op de jacht in Kärnten, LGBl (Kärnten) 21/2000; hierna: „Krnt JagdG”], en § 9, lid 2, van de Kärntner Jagdgesetz 2000 – Durchführungsverordnung [verordening tot uitvoering van de wet op de jacht in Kärnten, LGBl (Kärnten) 132/1991; hierna: „Krnt JagdVO”].

29      § 3 Krnt JagdG bepaalt:

„1.      De beoefening van de jacht dient passend en volgens de regels plaats te vinden en de beginselen van een goed jachtbedrijf moeten in acht worden genomen. Het is verboden de populatie van een soort wild te bedreigen door een ongeschikte beoefening van de jacht. Daarenboven moet de jacht zo worden beoefend dat de van algemeen belang zijnde positieve gevolgen van het bos niet worden verminderd en in het bijzonder dat wordt voorkomen dat het wild schade veroorzaakt die het bos bedreigt [...]

2.      Er is sprake van een goed jachtbedrijf wanneer door de beoefening van de jacht, met inbegrip van de verzorging ervan, een gezonde wildpopulatie die rijk is aan soorten en aan de grootte en de kenmerken van het jachtgebied is aangepast, wordt verkregen en in stand gehouden. Daarbij dient rekening te worden gehouden met een evenwichtig ecosysteem, de behoeften van de land‑ en bosbouw en met een met de beginselen van de ecologie van het wild overeenstemmende ruimtelijke ordening. Een goed jachtbedrijf omvat ook een beoefening van de jachtbescherming volgens de voorschriften.

[...]”

30      § 51 Krnt JagdG luidt:

„1.      De jacht is het hele jaar gesloten voor [...]

2.      Voor de soorten wild die niet in het eerste lid zijn vermeld, bepaalt de deelstaatregering bij verordening, rekening houdend met de beginselen van een goed jachtbedrijf (§ 3), met het behoud van bedreigde soorten wild en gelet op de ouderdom, het geslacht en de biologische eigenheden van het wild, welk wild tijdens het gehele jaar of tijdens bepaalde perioden (gesloten jachttijden) niet mag worden bejaagd. [...]

3.      In het belang van een goed jachtbedrijf kan de deelstaatregering bij ernstige bedreiging van de wildpopulaties ten gevolge van verliezen van wild door buitengewone weersomstandigheden, natuurrampen, epidemieën e.a., in het gehele land, in bepaalde administratieve districten of in bepaalde jachtgebieden de gesloten jachttijden verlengen of bepalen dat de jacht voor bepaalde soorten wild gedurende het gehele jaar gesloten is. Die verordening wordt ingetrokken zodra de reden voor de vaststelling ervan is weggevallen.

4.      De deelstaatregering kan voor bepaalde soorten wild de op basis van het eerste of het tweede lid vastgestelde gesloten jachttijden voor alle of bepaalde jachtgebieden verlengen of deze – voor zover het niet om in lid 4a bedoelde soorten wild gaat – ook opheffen of verkorten, wanneer dat in het belang van een goed jachtbedrijf, gelet op de plaatselijke of klimatologische omstandigheden, gerechtvaardigd lijkt. Die verordeningen kunnen voor maximum twee jaar worden vastgesteld.

4a.      Om, selectief en in geringe hoeveelheid, het doden, het vangen of het houden van vederwild waarop het gehele jaar niet mag worden gejaagd [...] mogelijk te maken, kan de deelstaatregering – voor zover er geen andere bevredigende oplossing bestaat – de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde gesloten jachttijd voor dit wild opheffen of verkorten, en dit in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, de veiligheid van het luchtverkeer, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren, ter bescherming van wilde flora en fauna of voor doeleinden in verband met onderzoek, het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt. Die regeling mag voorts enkel worden vastgesteld op voorwaarde dat de populaties van de in de verordening genoemde soorten ondanks de opheffing of de verkorting van de gesloten jachttijd zonder schade in een gunstige staat van instandhouding blijven voortbestaan. Voor zover het niet gaat om vederwild waarop gedurende het gehele jaar niet mag worden gejaagd, mag een dergelijke regeling ook worden vastgesteld, wanneer aan de overige voorwaarden is voldaan, ter bescherming van de eigendom in het algemeen of met het oog op de instandhouding van de natuurlijke habitat. Die regeling kan voor maximum twee jaar worden vastgesteld.

5.      De deelstaatregering kan voorts de voor een bepaalde wildsoort – met uitzondering van een van de in lid 4a genoemde soorten wild – geldende gesloten jachttijd in bepaalde of in alle jachtgebieden van een administratief district voor een passende duur opschorten, wanneer dit in het belang van een goed jachtbedrijf of de land‑ en bosbouw noodzakelijk is. De gesloten jachttijd voor de in lid 4a genoemde soorten wild mag evenwel slechts worden opgeschort wanneer dit ter bescherming van een van de in lid 4a vermelde belangen noodzakelijk lijkt, voor zover er geen andere bevredigende oplossing bestaat en aan de voorwaarden van lid 4a, tweede volzin, is voldaan.

[...]”

31      § 59 Krnt JagdG bepaalt:

„1.      De houder van een jachtrecht moet het wild dat in het jachtjaar op zijn jachtgebied is gedood, gevangen of op een andere wijze gestorven, op een daartoe op te stellen lijst plaatsen. Wanneer één enkel jachtplan is opgesteld voor aangrenzende jachtgebieden, wordt één lijst opgesteld. [...]

2.      Voor het bijhouden van de lijst van gedood wild, dient gebruik te worden gemaakt van het bij verordening van het bureau van de jagersvereniging van Kärnten vastgelegde formulier. Bij de vaststelling van die verordening moet rekening worden gehouden met de inhoud en het doel van de lijst van gedood wild.

[...]”

32      In § 68 Krnt JagdG is bepaald:

„1.      Het is verboden:

[...]

19)      nesten en legsels van vederwild te vernielen of de eieren zonder toelating [...] te rapen alsmede de broedplaatsen van vederwild tijdens de broedperiode en de teelt van de jonge dieren te verstoren;

[...]”

33      § 9 Krnt JagdVO luidt:

„[...]

2.      Het volgende wild mag enkel in de onderstaande perioden (jachttijden) worden bejaagd en het moet buiten die perioden worden ontzien:

[...]

–        het auerhoen: van 10 tot en met 31 mei;

–        het korhoen: van 10 tot en met 31 mei;

[...]

–        de meerkoet: van 16 augustus tot en met 31 januari;

–        de houtsnip: van 1 september tot en met 31 december en van 16 maart tot en met 10 april;

–        de houtduif en de Turkse tortel: van 1 augustus tot en met 31 december en van 16 maart tot en met 10 april;

–        de zwarte kraai: van 1 juli tot en met 15 maart;

–        de Vlaamse gaai: van 1 juli tot en met 15 maart;

–        de ekster: van 1 juli tot en met 15 maart.

[...]”

 Land Oberösterreich

34      Het gaat om de volgende bepalingen: § 27, leden 1 en 2, van het Oberösterreichisches Natur- und Landschaftschutzgesetz 2001 [wet op de natuur‑ en landschapsbescherming in Oberösterreich, LGBl (Oberösterreich) 129/2001; hierna: „Oö NSchG”], § 48, leden 1 tot en met 4, en § 60, lid 3, van het Oberösterreichisches Jagdgesetz [wet op de jacht in Oberösterreich, LGBl (Oberösterreich) 32/1964; hierna: „Oö JagdG”], §§ 5, lid 2, en 11 van de Oberösterreichische Artenschutzverordnung [wet op de bescherming van soorten in Oberösterreich, LGBl (Oberösterreich) 73/2003; hierna: „Oö ArtenschutzVO”], en § 1 van de Oberösterreichische Schonzeitenverordnung [verordening op de gesloten jachttijden in Oberösterreich, LGBl (Oberösterreich) 30/1990; hierna: „Oö SchonzeitenVO”].

35      § 27 Oö NSchG luidt:

„1.      Wilde planten en paddenstoelen alsmede wilde dieren waarop niet mag worden gejaagd, kunnen bij verordening van de deelstaatregering bijzonder worden beschermd, voor zover de betrokken soort in het plaatselijke landschap zeldzaam is of het bestaan van de populatie ervan wordt bedreigd of het behoud ervan om redenen van ecologisch evenwicht van algemeen belang is, indien geen andere algemene belangen zwaarder wegen dan die beschermingsbelangen. Dit laat andersluidende wettelijke bepalingen onverlet.

2.      In een verordening in de zin van het eerste lid dient rekening houdend met de artikelen 5 tot en met 7 en 9 van de vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de habitatrichtlijn te worden gepreciseerd:

1)      welke soorten volledig of gedeeltelijk worden beschermd;

2)      het gebied en de periode van bescherming;

3)      de maatregelen ter bescherming van het nageslacht, wild of geteeld, van beschermde planten, paddenstoelen of dieren;

4)      de maatregelen ter bescherming van de beperkte habitats van beschermde planten, paddenstoelen of dieren.”

36      § 48 Oö JagdG bepaalt:

„1.      Met het oog op de bescherming van het wild [...] dient de jacht rekening houdend met de behoeften van het grondbeheer voor zover nodig te worden gesloten. Na het horen van de adviescommissie inzake de jacht van het Land stelt de deelstaatregering voor de verschillende soorten wild, zo nodig naargelang ouderdom en geslacht, de gesloten jachttijden vast of beëindigt zij de jacht op bepaalde soorten wild volkomen.

2.      Tijdens de gesloten jachttijd mogen de dieren van de betrokken soort niet worden bejaagd, gevangen of gedood.

3.      Het is verboden legsels en nesten van vederwild weg te nemen, te beschadigen of te vernielen. De houder van het jachtrecht mag evenwel eieren van vederwild met het oog op de kunstmatige teelt rapen en laten uitbroeden.

4.      De deelstaatregering kan toestaan dat wild wordt gevangen met het oog op de teelt of wordt gedood om wetenschappelijke of onderzoeksdoeleinden.

[...]”

37      In § 60 Oö JagdG is bepaald:

„[...]

3.      In woongebouwen en commerciële gebouwen en in omheinde tuinen voor eigen gebruik kan de bezitter [...] haviken, buizerds en sperwers vangen of doden en zich toe-eigenen indien dit noodzakelijk is om ernstige schade, met name aan gewassen, de teelt en aan andere vormen van eigendom, te voorkomen.”

38      § 5 Oö ArtenschutzVO luidt:

„Zijn beschermd [...]:

2.      niet bejaagbare natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 1 van richtlijn 79/409/EEG [...]), met uitzondering van de ekster (Pica pica), de Vlaamse gaai (Garrulus glandarius), de zwarte kraai (Corvus corone corone) en de bonte kraai (Corvus corone cornix).

[...]”

39      § 11 Oö ArtenschutzVO bepaalt:

„Het selectieve vangen van [specimens van] de soorten [...] met het oog op de traditionele zangvogeltentoonstellingen kan enkel worden toegestaan in het administratieve district van [...] buiten vogelbeschermingsgebieden (artikel 4, lid 1, vierde volzin, van de vogelrichtlijn) en het houden ervan kan enkel in de districten van [...] en onder de volgende voorwaarden worden toegestaan:

[...]”

40      In § 1 Oö SchonzeitenVO is bepaald:

„1.      De volgende dieren waarop kan worden gejaagd, mogen niet worden bejaagd, gevangen of gedood tijdens de onderstaande gesloten jachttijd:

[...]

Auerhoen, hybride auerhoen x korhoen en korhoen:

–        haan: van 1 juni tot 30 april;

–        hen: het gehele jaar.

[...]

Houtsnip: van 1 mei tot 30 september.

[...]

2.      De eerste en de laatste dag van elke gesloten jachttijd zijn in deze periode begrepen.”

 Land Salzburg

41      Het gaat om de volgende bepalingen: §§ 3, 54, lid 1, 59, 60, leden 3a en 4a, 72, lid 3, en §§ 103 en 104 van het Salzburger Jagdgesetz 1993 [wet op de jacht in Salzburg, LGBl (Salzburg) 100/1993; hierna: „Sbg JagdG”], § 34 van het Salzburger Naturschutzgesetz 1999 [wet op de natuurbescherming in Salzburg, LGBl (Salzburg) 73/1999; hierna: „Sbg NSchG”], en § 1 van de Salzburger Schonzeiten-Verordnung [verordening op de gesloten jachttijden in Salzburg, LGBl (Salzburg) 53/1996; hierna: „Sbg SchonzeitenVO”].

42      § 3 Sbg JagdG bepaalt:

„Het jachtrecht moet volgens de beginselen van de regels van de jacht [...] aldus worden uitgeoefend dat:

a)      een soortenrijke en gezonde wildpopulatie in stand wordt gehouden, die aan de beschikbare habitat is aangepast;

b)      de natuurlijke basis voor het leven van het wild in stand wordt gehouden;

c)      de van algemeen belang zijnde positieve gevolgen van het bos niet worden verminderd en in het bijzonder dat wordt voorkomen dat het wild schade veroorzaakt die het bos bedreigt;

d)      geen afbreuk wordt gedaan aan het algemene belang bij natuur‑ en landschapsbescherming;

e)      de wilde fauna in haar diversiteit wordt bewaard als wezenlijk bestanddeel van de inheemse natuur en als bestanddeel van het natuurlijke ecosysteem;

f)      het behoorlijke gebruik van terreinen voor land‑ en bosbouwkundige doeleinden zo weinig mogelijk wordt belemmerd.”

43      § 54 Sbg JagdG luidt:

„1.      Voor de volgende soorten wild worden bij verordening van de deelstaatregering gesloten jachttijden vastgesteld: [...] het auerhoen, de hybride auerhoen x korhoen, het korhoen, de fazant, de houtduif, de Turkse tortel, de wilde eend, de tafeleend, de kuifeend, de zaadgans, de grauwe gans, de houtsnip, de meerkoet, de zwarte kraai, de bonte kraai, de raaf, de ekster, de Vlaamse gaai, de lachmeeuw, de blauwe reiger, de kormoraan. Tijdens de gesloten jachttijden (met inbegrip van de eerste en de laatste dag) mogen deze soorten wild [...] niet worden achtervolgd, gevangen of gedood. Bij de vaststelling van de gesloten jachttijden moet rekening worden gehouden met de biologische eigenheden van de betrokken soorten teneinde deze duurzaam in stand te houden, alsmede met de behoeften van de land‑ en bosbouw. De gesloten jachttijden kunnen ook afzonderlijk worden vastgesteld naargelang de ouderdom en het geslacht. Voor vogelsoorten die niet in bijlage II bij de vogelrichtlijn [...] zijn genoemd als soorten waarop kan worden gejaagd in Oostenrijk, mogen slechts jachttijden worden vastgesteld indien is voldaan aan de voorwaarden van § 104, lid 4. Voor alle vogelsoorten moet erop worden toegezien dat de gesloten jachttijd de nestperiode, de verschillende fasen van de broedperiode alsmede, bij trekvogels, de trek naar hun nestplaatsen omvat.

[...]”

44      In § 59 Sbg JagdG is bepaald:

„1.      [...] Voorts kunnen [specimens van] in het wild levende vogelsoorten, die niet in bijlage II bij de vogelrichtlijn zijn genoemd als soorten waarop mag worden gejaagd in Oostenrijk, enkel worden gedood in het kader van een jachtplan. De deelstaatregering kan bij verordening bepalen dat sommige andere soorten wild evenzo slechts in het kader van een jachtplan mogen worden gedood, wanneer dat noodzakelijk is om een met de beginselen van § 3 overeenstemmende wildpopulatie te verkrijgen en in stand te houden. [...]

2.      Bij het opstellen van een jachtplan dient steeds rekening te worden gehouden met het aantal dieren dat in de voorgaande jaren is gedood, met het gebleken aantal dieren die natuurlijk of per ongeluk zijn gestorven, met de omvang en de ontwikkeling van de door het wild aan het bos toegebrachte schade, alsmede met de gezondheidstoestand en de structuur van de wildpopulatie.

3.      De deelstaatregering stelt bij verordening de nadere bepalingen vast die noodzakelijk zijn voor de opstelling en de uitvaardiging van het jachtplan. [...]”

45      § 60 Sbg JagdG bepaalt:

„[...]

3a.      Voor de in § 59, lid 1, tweede volzin, bedoelde vogelsoorten mag niet worden bepaald hoeveel dieren minstens moeten worden gedood. De deelstaatregering bepaalt bij verordening en met overeenkomstige toepassing van § 104, lid 4, de maximale hoeveelheid dieren die mogen worden gedood, en de verdeling ervan over de jachtgebieden. Voor de vaststelling van die verordening worden de jachtfederatie van Salzburg, de visserijfederatie van het Land Salzburg, de kamer voor land‑ en bosbouw in Salzburg en de milieuombudsman van het Land gehoord. De maximale hoeveelheid dieren die mogen worden gedood, wordt aldus vastgesteld dat op het grondgebied van het Land een met de beginselen van § 3 overeenstemmende populatie van de betrokken vogelsoort wordt verkregen of in stand gehouden zonder dat onaanvaardbare schade wordt veroorzaakt.

[...]

4a.      Het jaarlijkse jachtplan vermeldt voor elke soort wild, zo nodig naargelang de ouderdom en het geslacht, de maximumhoeveelheid dieren die mogen worden gedood of hoeveel dieren minstens moeten worden gedood, of beide, alsmede de verdeling van die hoeveelheden over de verschillende jachtgebieden. [...]”

46      § 72 Sbg JagdG luidt:

„[...]

3.      Het gebruik van vallen om wilde dieren te doden is in beginsel verboden. De deelstaatregering kan echter jachteigenaars of beschermingsverenigingen bij besluit gelasten dergelijke vallen te gebruiken wanneer:

a)      het leven of de gezondheid van de mens door wilde dieren wordt bedreigd en er geen andere wijze is om die bedreiging te stoppen, of

b)      algemene belangen van vergelijkbaar gewicht niet anders kunnen worden beschermd.

[...]”

47      § 103 Sbg JagdG luidt:

„1.      De volgende soorten wild worden in alle levensstadia bijzonder beschermd:

[...]

b)      alle soorten vederwild.

2.      Voor de in het eerste lid bedoelde soorten wild gelden de volgende beschermingsbepalingen:

a)      Alle opzettelijke vormen van vangen of doden van dieren die uit de natuur worden weggenomen, zijn verboden.

b)      Het opzettelijke storen van die soorten, in het bijzonder tijdens de voortplantings‑, broed‑, overwinterings‑ en trekperioden is verboden.

c)      De opzettelijke vernieling, beschadiging of wegneming van de voortplantings‑, nest‑ of rustplaatsen is verboden.

d)      Het rapen van eieren in de natuur en het bezit van eieren, zelfs leeg, is verboden.

e)      Het bezit, het vervoer, de handel of de ruil alsmede het te koop aanbieden van levende of dode specimens van de soorten [...] die uit de natuur worden weggenomen, is verboden. Het verbod heeft ook betrekking op alle uit het dier verkregen producten en op iedere andere waar die, aan de hand van een geleidedocument, de verpakking, een teken, een etiket of iedere andere omstandigheid, als deel of derivaat van het dier kan worden geïdentificeerd.

f)      De verkoop van levende of dode specimens van de soorten [...] die uit de natuur zijn weggenomen, alsmede het vervoer en het houden met het oog op de verkoop en het te koop aanbieden van die specimens is verboden. Dit verbod geldt ook voor de herkenbare delen van deze dieren en voor de uit deze dieren verkregen producten.

3.      Wanneer ingrepen om land‑ of bosbouwkundige doeleinden, legsels bedreigen, kan de jachteigenaar deze verplaatsen of met het oog op de kunstmatige kweek wegnemen wanneer het legsel anders niet kan worden gered.”

48      In § 104 Sbg JagdG is bepaald:

„[...]

4.      De autoriteit kan andere afwijkingen van de verboden vervat in § 103, lid 2, toestaan, wanneer daardoor de populatie van de betrokken wilde soort niet wordt bedreigd en er geen andere bevredigende oplossing bestaat om het beoogde doel te bereiken. Deze afwijkingen mogen enkel om de volgende doeleinden worden toegestaan:

a)      de bescherming van andere wilde flora en fauna en de instandhouding van hun natuurlijke habitats;

b)      de voorkoming van ernstige schade aan gewassen, veestapels, bossen, viswateren, alsmede, in het geval van haarwild, aan andere vormen van eigendom;

c)      de volksgezondheid en de openbare veiligheid, alsmede, in het geval van haarwild, andere dwingende redenen van groot algemeen belang, met name redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

d)      het onderzoek en het onderwijs;

e)      de repopulatie of de herintroductie van deze soorten, alsmede de daartoe noodzakelijke kweek;

f)      de verhandeling van een klein aantal dieren (of delen van dieren of uit deze dieren verkregen producten) van de soorten vederwild die overeenkomstig het eerste lid mogen worden gevangen of gedood.”

49      § 34 Sbg NSchG bepaalt:

„1.      De natuurbeschermingsautoriteit kan op verzoek afwijkingen van de verboden van [...] toestaan. De toestemming kan [...] enkel worden verleend voor maatregelen die één van de volgende doelstellingen dienen:

[...]

2.      de drankenproductie;

[...]

3.      Toelatingen in de zin van het eerste lid kunnen slechts worden verleend wanneer anders het doel van de maatregel niet op bevredigende wijze kan worden bereikt en de populaties van de betrokken dier‑ of plantensoorten in het gebied door de ingreep niet achteruitgaan.”

50      § 1 Sbg Schonzeiten VO luidt:

„Voor de volgende soorten wild worden de gesloten jachttijden, waarin de eerste en de laatste dag is begrepen, als volgt vastgesteld:

Soorten wild                                              Gesloten jachttijden

[...]

Auerhoen                                                        1.6 – 30.4

Hybride auerhoen x korhoen                                     16.6 – 30.4

Korhoen                                                       16.6 – 30.4

[...]

Houtsnip                                                        1.1 – 28.2

                                                                                 16.4 – 30.9

[...]”

 Land Tirol

51      Het gaat om de volgende bepalingen: § 1, lid 1, van de Zweite Durchführungsverordnung zum Tiroler Jagdgesetz 1983 [tweede verordening tot uitvoering van de wet op de jacht in Tirol, LGBl (Tirol) 16/1995; hierna: „DurchfVO Tiroler JagdG”], en § 4, lid 3, van de Tiroler Naturschutzverordnung 1997 [wet op de natuurbescherming in Tirol, LGBl (Tirol) 95/1997; hierna: „Tiroler NSchVO”].

52      § 1 DurchfVO Tiroler JagdG luidt:

„1.      Behoudens andersluidende bepaling [...] mogen de volgende soorten wild slechts tijdens de onderstaande perioden (jachttijden) worden bejaagd:

[...]

9)      Auerhoen: enkel in de oneven jaren, van 1 mei tot en met 15 mei;

10)      Korhoen: van 10 mei tot en met 31 mei;

[...]”

53      § 4 Tiroler NSchVO bepaalt:

„[...]

2.      Het is verboden, opzettelijk:

a)      vogels van de beschermde soorten te storen, te achtervolgen, te vangen, te houden, levend of dood in bezit te hebben, te vervoeren, te koop aan te bieden, te verkopen, te verkrijgen of te doden;

[...]

3.      Het in lid 2, sub a, vervatte verbod heeft geen betrekking op het verdrijven van kraaien, spreeuwen en merels uit land‑ en bosbouwgewassen en tuinen voor eigen gebruik.”

 Land Vorarlberg

54      Het gaat om § 27, lid 1, van de Vorarlberger Jagdverordnung [verordening op de jacht in Vorarlberg, LGBl (Vorarlberg) 24/1995; hierna: „Vlbg JagdVO”]. Daarin is bepaald:

„1.      Tijdens onderstaande perioden, waarin de eerste en de laatste dag is begrepen, kan worden gejaagd op:

[...]

c)      het korhoen                                              11.05 – 31.05

[...]”

 Land Wien

55      Het gaat om de volgende bepalingen: § 69, lid 1, Wiener Jagdgesetz [wet op de jacht in Wien, LGBl (Wien) 6/1948; hierna: „Wiener JagdG”], en § 1, lid 1, van de Wiener Schonzeitenverordnung (verordening op de gesloten jachttijden in Wien, LGBl (Wien) 26/1975; hierna: „Wiener SchonzeitenVO”].

56      § 69 Wiener JagdG luidt:

„1.      Rekening houdend met de eisen van het grondbeheer worden volgens de beginselen van een goed jachtbedrijf bij verordening gesloten jachttijden vastgesteld voor de verschillende diersoorten waarop kan worden gejaagd [...], in voorkomend geval naargelang de ouderdom en het geslacht. Tijdens de gesloten jachttijd mag het wild niet worden achtervolgd, gevangen of gedood. De eerste en de laatste dag is in de gesloten jachttijd begrepen.

[...]”

57      § 1 Wiener SchonzeitenVO bepaalt:

„1.      De volgende dieren waarop kan worden gejaagd, mogen niet worden achtervolgd, gevangen of gedood tijdens de onderstaande gesloten jachttijden:

[...]

12)      De houtsnip: van 16 april tot en met 15 oktober;

[...]”

 Precontentieuze procedure

58      Op 13 april 2000 heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk een aanmaningsbrief gestuurd met betrekking tot sommige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Länder van die lidstaat. Volgens de Commissie strookten die bepalingen niet met de vereisten van een volledige en juiste uitvoering van de richtlijn.

59      De Republiek Oostenrijk heeft bij brief van 26 juli 2000 geantwoord. In die brief kondigde zij aan dat sommige bepalingen zouden worden gewijzigd, en heeft zij het standpunt van de Commissie over de juiste uitvoering van de bepalingen van de richtlijn bestreden.

60      Op 17 oktober 2003 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij de Republiek Oostenrijk heeft verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden aan dit advies te voldoen. Uit dit advies blijkt dat de Commissie sommige van de aanvankelijk geformuleerde grieven niet had gehandhaafd.

61      Bij brief van 23 december 2003 heeft de Republiek Oostenrijk op dit advies geantwoord. Zij heeft te kennen gegeven dat andere, met de rechtsopvattingen van de Commissie strokende wettelijke en bestuursrechtelijke wijzigingen op stapel stonden, en zij heeft een aantal argumenten ter onderbouwing van het door haar in haar antwoord op de aanmaningsbrief verdedigde standpunt gehandhaafd.

62      Daarop heeft de Commissie besloten om het onderhavige beroep in te stellen.

 Procesverloop voor het Hof

63      In haar verzoekschrift had de Commissie negenendertig gronden van niet-nakoming tegen verweerster geformuleerd.

64      In haar verweerschrift heeft verweerster de gegrondheid van dertien van die gronden erkend. Zij heeft voorts toegegeven dat twee andere gronden gedeeltelijk gegrond waren.

65      In de procedure voor het Hof heeft de Commissie van verscheidene gronden van niet-nakoming geheel of gedeeltelijk afstand gedaan omdat zij van oordeel was dat sommige bepalingen van de richtlijn ondertussen in bepaalde Länder juist waren uitgevoerd.

66      In de huidige stand van de procedure heeft het beroep evenwel betrekking op de uitvoering van dezelfde bepalingen als die welke in het verzoekschrift aan de orde waren.

 Beroep

 Niet-bestreden gronden van niet-nakoming

 Voorwerp van de bezwaren van de Commissie

–       Schending van artikel 1, leden 1 en 2, van de richtlijn in Kärnten, Niederösterreich en Steiermark

67      Volgens de Commissie blijkt uit bijlage 1 inzake artikel 1 bij de Kärntner Tierartenschutzverordnung (verordening op de bescherming van diersoorten in Kärnten; hierna: „Krnt TaSchVO”), dat de zwarte kraai, de bonte kraai, de Vlaamse gaai, de kauw, de ekster, de huismus en de tamme duif geen beschermde soorten zijn, hoewel het om in het wild levende vogels gaat. De richtlijn eist echter in beginsel dat alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten worden beschermd.

68      De Commissie merkt op dat volgens § 3, lid 5, van de Niederösterreichische Verordnung über den Schutz wildwachsender Pflanzen und freilebender Tiere (verordening op de bescherming van wilde flora en fauna in Niederösterreich; hierna: „Nö NSchVO”), alleen de „inheemse” vogelsoorten volledige bescherming genieten. Overigens zijn vijf soorten die tot deze categorie behoren, namelijk de zwarte kraai, de bonte kraai, de kauw, de huismus en de tamme duif, uitgesloten van de door de richtlijn opgezette beschermingsregeling.

69      De Commissie betoogt dat volgens § 4 van de Steiermärkische Naturschutzverordnung (verordening op de natuurbescherming in Steiermark; hierna: „Stmk NSchVO”), de spreeuw, de huismus, de tamme duif en de raaf, ook al gaat het om inheemse soorten, van de door de richtlijn vereiste bescherming zijn uitgesloten tussen 1 juli en 31 januari.

–       Schending van artikel 5 van de richtlijn in Kärnten, Niederösterreich en Steiermark

70      Volgens de Commissie blijkt uit bijlage 1 bij de Krnt TaSchVO dat de zwarte kraai, de bonte kraai, de Vlaamse gaai, de kauw, de ekster, de huismus en de tamme duif niet de door de richtlijn vereiste bescherming genieten.

71      De Commissie merkt op dat volgens § 3, lid 5, Nö NSchVO alleen de „inheemse” vogelsoorten worden beschermd. Bovendien zijn vijf van die soorten, namelijk de zwarte kraai, de bonte kraai, de kauw, de huismus en de tamme duif, uitgesloten van de door de richtlijn opgezette beschermingsregeling. Overigens is de algemene beschermingsregeling van § 18, leden 4 en 5, Nö NSchVO niet van toepassing op die soorten.

72      De Commissie betoogt dat § 13e van het Steiermärkische Naturschutzgesetz (wet op de natuurbescherming in Steiermark) voorziet in de vaststelling van verordeningen voor de bescherming van vogels die onder de richtlijn vallen. Er is evenwel geen enkele verordening op basis van die bepaling vastgesteld. Bovendien worden de spreeuw, de huismus, de tamme duif en de raaf, ook al gaat het om inheemse soorten, slechts beschermd van 1 februari tot en met 30 juni.

–       Schending van artikel 7, lid 1, van de richtlijn in Niederösterreich

73      Volgens de Commissie blijkt uit de §§ 3, lid 5, en 4, punten 1 en 2, Nö NSchVO dat de zwarte kraai, de bonte kraai, de kauw en de huismus volkomen zijn uitgesloten van de door de richtlijn vereiste bescherming, en dat de Vlaamse gaai en de ekster gedeeltelijk daarvan zijn uitgesloten. Deze regeling is in strijd met artikel 7, lid 1, van de richtlijn, dat bepaalt dat alleen op de in bijlage II daarbij genoemde soorten mag worden gejaagd.

–       Schending van artikel 7, lid 4, van de richtlijn in Steiermark

74      De Commissie benadrukt dat de bepalingen van § 49, lid 1, van het Steiermärkische Jagdgesetz (wet op de jacht in Steiermark; hierna: „Stmk JagdG”) juncto § 1, lid 1, van de Steiermärkische Jagdzeitenverordnung (verordening op de jachttijden in Steiermark), jachttijden vaststellen die voor bepaalde soorten in strijd zijn met de bepalingen van de richtlijn, te weten het auerhoen (1 tot en met 31 mei in plaats van 1 oktober tot en met 28 februari), het korhoen (1 tot en met 31 mei in plaats van 21 september tot en met 31 maart) en de houtsnip (16 maart tot en met 15 april en 1 september tot en met 31december in plaats van 11 september tot en met 19 februari).

–       Schending van artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn in Steiermark

75      Volgens de Commissie houden de §§ 62, lid 2, Stmk JagdG en 5, lid 1, Stmk NSchVO geen rekening met de bepalingen van artikel 9 van de richtlijn, aangezien zij voorzien in een algemene afwijking van de in de richtlijn vervatte beschermingsregeling ter zake van het wegnemen van nesten en het verwijderen van de voortplantingsplaatsen van de beschermde soorten die zich in particuliere tuinen en gebouwen bevinden.

76      De Republiek Oostenrijk merkt op dat wordt gewerkt aan de nodige wijzigingen om alle voormelde nationale rechtsinstrumenten af te stemmen op de richtlijn.

 Beoordeling door het Hof

77      Met betrekking tot het bezwaar van de Commissie inzake de verenigbaarheid van de regeling voor de bescherming van de tamme duif in Kärnten met artikel 5 van de richtlijn, dient te worden opgemerkt dat die soort volgens punt 44 van het verzoekschrift onder de bepalingen van de richtlijn valt, terwijl in punt 47 van dat verzoekschrift wordt gesteld dat die soort geen in het wild levende vogel is.

78      Op dit punt bevat het verzoekschrift een tegenstrijdigheid, zodat het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Het beroep is dus niet-ontvankelijk in zoverre het op de regeling voor de bescherming van de tamme duif in Kärnten betrekking heeft.

79      Voor het overige is het vaste rechtspraak dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, en kan het Hof geen rekening houden met sindsdien opgetreden wettelijke of bestuursrechtelijke wijzigingen (zie met name arresten van 30 mei 2002, Commissie/Italië, C‑323/01, Jurispr. blz. I‑4711, punt 8, en 27 oktober 2005, Commissie/Luxemburg, C‑23/05, Jurispr. blz. I‑9535, punt 9).

80      Gelet op de kennisgeving van het met redenen omklede advies op 17 oktober 2003 en op de in dat advies gestelde termijn, dienden de betrokken bepalingen van nationaal recht uiterlijk op 17 december 2003 in overeenstemming te zijn met de voorschriften van de richtlijn.

81      Uit de opmerkingen van de Republiek Oostenrijk over de hierboven vermelde gronden van niet-nakoming blijkt dat die lidstaat toegeeft dat de maatregelen die nodig waren om de richtlijn op die verschillende punten juist uit te voeren, niet binnen de gestelde termijn waren genomen.

82      Derhalve is het beroep gegrond met betrekking tot die gronden van niet-nakoming, met uitzondering van het bezwaar inzake de regeling voor de bescherming van de tamme duif in Kärnten, dat niet-ontvankelijk is.

 Bestreden gronden van niet-nakoming

 Schending van artikel 1, leden 1 en 2, van de richtlijn in Burgenland en in Oberösterreich

–       Land Burgenland


 Argumenten van partijen

83      Volgens de Commissie worden krachtens § 16, lid 1, sub b, Bgld NSchLPflG alle in het wild levende vogelsoorten, met uitzondering van de spreeuw, beschermd, onder de in § 88a Bgld JagdG gestelde voorwaarden. De spreeuw is echter een soort die volgens artikel 1 van de richtlijn bescherming moet genieten.

84      De Commissie is ook van mening dat § 88a, lid 2, Bgld JagdG de verordening niet afhankelijk stelt van de naleving van de in artikel 9 van de richtlijn gestelde voorwaarden voor afwijking.

85      De Republiek Oostenrijk betoogt dat in beginsel niet op de spreeuw kan worden gejaagd in Burgenland. Gelet op de aanzienlijke schade die deze soort toebrengt aan de wijnbouw, heeft de wetgever van het Land het noodzakelijk geacht om afwijkende bepalingen vast te stellen op basis van artikel 9, lid 1, sub a, van de richtlijn. Zo kan de jacht op de spreeuw slechts worden toegestaan tussen 15 juli en 30 november.

86      Volgens die lidstaat strookt de bescherming van de wijnbouw, die in § 88a, lid 1, Bgld JagdG wordt vermeld, met de doelstelling van die bepaling van de richtlijn. Bovendien is voldaan aan de voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing mag bestaan, aangezien kolonies die tot 50 000 spreeuwen kunnen tellen, elk jaar de wijngaarden van het gebied binnendringen en de gebruikelijke verdrijvingsmiddelen ontoereikend zijn gebleken.

 Beoordeling door het Hof

87      Om te beginnen dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat uit artikel 1 van de richtlijn blijkt dat deze betrekking heeft op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten, en de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten beoogt. Voorts is de doeltreffende bescherming van vogels een typisch grensoverschrijdend milieuvraagstuk dat een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de lidstaten impliceert (zie in die zin arrest van 8 juli 1987, Commissie/België, 247/85, Jurispr. blz. 3029, punt 6).

88      Bijgevolg is artikel 1 van de richtlijn niet een bepaling die een koers uitzet op programmatisch vlak, maar een bindende rechtsregel die moet worden omgezet in de rechtsordes van de lidstaten.

89      In dit verband is voor de omzetting van gemeenschapsrechtelijke bepalingen in nationaal recht niet noodzakelijk vereist dat die bepalingen formeel en letterlijk in een uitdrukkelijke, specifieke bepaling worden overgenomen, en kan een algemene juridische context daartoe voldoende zijn, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende bepaalde en duidelijke wijze verzekert (zie met name arrest van 27 april 1988, Commissie/Frankrijk, 252/85, Jurispr. blz. 2243, punt 5).

90      Aangaande het bezwaar van de Commissie dient te worden vastgesteld dat de wetgeving van Burgenland de spreeuw, een soort die onder artikel 1 van de richtlijn valt, van 15 juli tot en met 30 november volkomen aan de bescherming van de in het wild levende vogels onttrekt.

91      Zoals de advocaat-generaal in punt 10 van haar conclusie heeft opgemerkt, is, los van de vraag of de litigieuze nationale bepalingen konden worden vastgesteld op basis van artikel 9, lid 1, sub a, derde streepje, van de richtlijn, de volledige uitsluiting van een bepaalde soort van de door artikel 1 van de richtlijn voorgeschreven beschermingsregeling, ook gedurende een beperkte, maar aanzienlijke, periode, onverenigbaar met laatstgenoemd artikel.

92      In dit verband is voorts de nauwkeurigheid van de omzetting van bijzonder belang wanneer de richtlijn in geding is, waar het beheer van het gemeenschappelijk patrimonium wordt toevertrouwd aan de lidstaten voor hun respectieve grondgebied (zie arresten van 8 juli 1987, Commissie/Italië, 262/85, Jurispr. blz. 3073, punt 9, en 7 december 2000, Commissie/Frankrijk, C‑38/99, Jurispr. blz. I‑10941, punt 53).

93      Bijgevolg zijn de wettelijke bepalingen van Burgenland waarop het onderhavige bezwaar van de Commissie betrekking heeft, in strijd met artikel 1, leden 1 en 2, van de richtlijn.

94      Dit bezwaar van de Commissie is derhalve gegrond.

–       Land Oberösterreich


 Argumenten van partijen

95      Volgens de Commissie doet § 27, lid 1, Oö NSchG de bescherming van wilde dieren afhangen van de vaststelling van een uitvoeringsverordening en van een aantal andere voorwaarden. Artikel 1 van de richtlijn legt evenwel de verplichting op, alle in het wild levende vogelsoorten te beschermen. Bovendien zijn volgens § 5, punt 2, Oö ArtenschutzVO de ekster, de Vlaamse gaai, de zwarte kraai en de bonte kraai volledig uitgesloten van de in die bepaling neergelegde beschermingsregeling.

96      De Republiek Oostenrijk benadrukt dat § 27, lid 2, Oö NSchG voorziet in een bestuursrechtelijke regeling voor de bescherming van planten en dieren, die rekening houdt met de vereisten van de richtlijn.

97      Die lidstaat stelt voorts dat de richtlijn een onderscheid maakt tussen inheemse soorten en vreemde soorten en daaraan rechtsgevolgen verbindt. Artikel 11 van de richtlijn eist immers dat toezicht wordt gehouden op de introductie van vreemde soorten teneinde de plaatselijke flora en fauna te beschermen.

 Beoordeling door het Hof

98      Om te beginnen heeft het Hof in punt 22 van het reeds aangehaalde arrest van 8 juli 1987, Commissie/België, opgemerkt dat de beschermende werking van de richtlijn moet worden gewaarborgd voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van een lidstaat.

99      Bijgevolg dienen de beschermingsmaatregelen die de lidstaten krachtens artikel 1 van de richtlijn moeten nemen, eveneens betrekking te hebben op in het wild levende vogels waarvan de natuurlijke habitat zich niet op het grondgebied van die staat, maar op dat van een of meer andere lidstaten bevindt (zie in die zin arresten van 8 juli 1987, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 22, en 8 februari 1996, Vergy, C‑149/94, Jurispr. blz. I‑299, punten 17 en 18).

100    Wat het bezwaar van de Commissie betreft moet worden vastgesteld dat de in § 27, leden 1 en 2, Oö NSchG neergelegde beschermingsregeling, met name de uitvoeringsbevoegdheid die aan de autoriteit met verordenende bevoegdheid wordt verleend, gepaard gaat met talrijke voorwaarden inzake de biologische kenmerken van de bedoelde soorten. Bovendien sluit § 5, punt 2, Oö ArtenSchutzVO sommige soorten volledig van zijn werkingssfeer uit.

101    Met betrekking tot het argument van de Republiek Oostenrijk inzake artikel 11 van de richtlijn dient te worden opgemerkt dat die bepaling enkel een specifieke verplichting stelt op grond waarvan de lidstaten erop moeten toezien dat de introductie van vogelsoorten die niet natuurlijk in het wild leven op het Europese grondgebied van de lidstaten geen schade toebrengt aan de plaatselijke flora en fauna.

102    Derhalve kan dit artikel niet worden beschouwd als een rechtsgrondslag op basis waarvan kan worden afgeweken van de beschermingsverplichtingen die krachtens artikel 1 van de richtlijn op de lidstaten rusten en die betrekking hebben op alle vogelsoorten die natuurlijk in het wild leven op het Europese grondgebied van de lidstaten, namelijk voor elk van die staten zowel de inheemse soorten als de soorten die alleen in andere lidstaten voorkomen.

103    Zoals uit punt 15 van het reeds aangehaalde arrest van 27 april 1988, Commissie/Frankrijk, blijkt, is immers gezien het belang van een volledige en doeltreffende bescherming van in het wild levende vogels binnen de gehele Gemeenschap, ongeacht hun verblijfplaats of trekroute, iedere nationale wettelijke regeling die de bescherming van in het wild levende vogels doet afhangen van de nationale fauna, onverenigbaar met de richtlijn.

104    Bijgevolg is artikel 1, leden 1 en 2, van de richtlijn niet juist uitgevoerd in Oberösterreich.

105    Het op dit punt door de Commissie geformuleerde bezwaar moet dus worden aanvaard.

 Schending van artikel 5 van de richtlijn in Burgenland, Kärnten en Oberösterreich

–       Land Burgenland


 Argumenten van partijen

106    Volgens de Commissie verzekert de regeling betreffende de spreeuw die in § 16, lid 1, sub b, Bgld NSchLPflG en § 88a Bgld JagdG is neergelegd, voor die soort geen bescherming die met artikel 5 van de richtlijn in overeenstemming is, in ieder geval niet gedurende het gehele jaar.

107    De Commissie betoogt ook dat volgens § 6 Bgld ArtenschutzVO de bepalingen van die verordening de visserij‑ en jachtactiviteiten onverlet laten. Op basis van die bepaling zijn dus opzettelijke beschadigingen van nesten en van voortplantings‑, rust‑ en overwinteringsplaatsen van de beschermde soorten mogelijk.

108    De Republiek Oostenrijk zet uiteen dat de wetgever van het Land afwijkende bepalingen heeft vastgesteld omdat de betrokken soort aanzienlijke schade toebracht aan de wijnbouw.

109    Die lidstaat betoogt dat de bescherming van die soort wordt verzekerd in alle ontwikkelingsstadia, met inbegrip van de fase van het ei. Wat § 6 Bgld ArtenschutzVO betreft, kan de laatste volzin ervan niet aldus worden uitgelegd dat deze een algemene afwijking ten gunste van jacht‑ en visserijactiviteiten bevat.

 Beoordeling door het Hof

110    Om te beginnen ziet de algemene beschermingsregeling van artikel 5 van de richtlijn volgens de eerste volzin van dit artikel op alle in artikel 1 van die richtlijn bedoelde vogelsoorten. Die regeling omvat onder meer het verbod om de beschermde vogelsoorten opzettelijk te doden, te vangen of te storen.

111    Zoals in de punten 90 en 91 van het onderhavige arrest is vastgesteld, is de omstandigheid dat de spreeuw tussen 15 juli en 30 november volledig is uitgesloten van de beschermingsregeling van de richtlijn, onverenigbaar met artikel 1 van die richtlijn.

112    Bijgevolg zijn de door de in punt 106 van het onderhavige arrest bedoelde bepalingen toegestane ingrepen ook onverenigbaar met de in artikel 5 van de richtlijn gestelde verboden.

113    Wat de door de Republiek Oostenrijk aangevoerde grond voor afwijking betreft, is het juist dat het voorkomen van schade aan de wijnbouw in beginsel een rechtvaardiging kan zijn voor het vaststellen van afwijkende maatregelen op basis van artikel 9, lid 1, sub a, derde streepje, van de richtlijn.

114    Laatstgenoemde bepaling biedt evenwel geen rechtsgrondslag om een soort, zelfs beperkt in de tijd, volkomen aan de beschermingsregeling van de richtlijn te onttrekken.

115    Wanneer een vogelsoort volkomen wordt onttrokken aan de beschermingsregeling van de richtlijn, zelfs gedurende een beperkte periode, kan dit immers een bedreiging vormen voor het bestaan van die soort. De lidstaten mogen dus slechts met inachtneming van de eisen van artikel 9, lid 2, van de richtlijn afwijkingen op de regeling voor de bescherming van in het wild levende vogels toestaan.

116    Wat de bescherming van nesten en voortplantings‑, rust‑ en overwinteringsplaatsen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de betrokken objecten en plaatsen vallen binnen de werkingssfeer van de beschermingsregeling die is neergelegd in artikel 5 van de richtlijn, met name sub b tot en met d daarvan.

117    Met betrekking tot de litigieuze wetgeving dient te worden opgemerkt dat het volgens § 16, lid 4, Bgld NSchLPflG verboden is, beschermde dieren te achtervolgen, te storen, te vangen, te vervoeren, te houden, te verwonden, te doden, in bezit te hebben of weg te nemen.

118    § 16, lid 2, sub d, van die wet bepaalt echter dat een uitvoeringsverordening moet vermelden voor welke soorten het verboden is, de nesten en de balts‑, voortplantings‑, rust‑ en overwinteringsplaatsen weg te nemen, te beschadigen of te vernielen.

119    Vastgesteld moet worden dat, zoals de advocaat-generaal in punt 26 van haar conclusie heeft benadrukt, door de gecombineerde werking van de leden 2 en 4 van § 16 Bgld NSchLPflG, sommige soorten niet worden beschermd, zodat die bepalingen onverenigbaar zijn met artikel 5 van de richtlijn.

120    Voorts verhelpen de bepalingen van de Bgld ArtenschutzVO die niet-uitvoering niet. De in § 2 van die verordening gestelde verboden hebben immers enkel betrekking op de nest‑, voortplantings‑, rust‑ en overwinteringsplaatsen van een klein aantal soorten, en niet op die van alle beschermde soorten.

121    Bovendien gelden krachtens § 6 Bgld ArtenschutzVO de beschermingsmaatregelen van die verordening niet voor jacht‑ en visserijactiviteiten.

122    Dergelijke activiteiten kunnen evenwel schade toebrengen aan de beschermde plaatsen en objecten bedoeld in artikel 5, sub b tot en met d, van de richtlijn.

123    Aangezien de Republiek Oostenrijk geen argumenten heeft aangevoerd die de betrokken rechtsregeling kunnen rechtvaardigen, staat de niet-nakoming vast.

124    Het bezwaar inzake schending van artikel 5 van de richtlijn is bijgevolg gegrond voor alle litigieuze bepalingen van Burgenland.

–       Land Kärnten


 Argumenten van partijen

125    De Commissie benadrukt dat § 68, lid 1, Krnt JagdG geen uitvoering geeft aan de in artikel 5, sub a en e, van de richtlijn gestelde verboden. De in § 68, lid 1, vervatte verboden hebben immers enkel betrekking op nesten en voortplantingsplaatsen. Overigens waarborgt § 51, lid 4a, Krnt JagdG evenmin de uitvoering van voormelde bepalingen van de richtlijn.

126    Volgens de Republiek Oostenrijk zorgt het geheel van de in Kärnten toepasselijke wettelijke bepalingen voor de nakoming van het verbod op het verstoren van de voortplantingsplaatsen van vederwild. Het is ook verboden de nesten en legsels van die soorten te vernielen of eieren te rapen zonder toestemming.

 Beoordeling door het Hof

127    De in § 68, lid 1, Krnt JagdG vervatte regeling bepaalt beschermingsmaatregelen inzake de nesten, legsels, eieren en voortplantingsplaatsen van vederwild, maar zij bevat geen enkele bepaling betreffende de verplichting erop toe te zien dat de in artikel 1 van de richtlijn bedoelde vogels niet worden gedood, gevangen of gehouden, zoals artikel 5, sub a en e, van de richtlijn eist.

128    Voorts waarborgt § 51, lid 4a, Krnt JagdG evenmin dat die bepalingen van de richtlijn worden uitgevoerd, aangezien het enkel voorziet in een geheel van uitzonderingen op de algemene bescherming die voortvloeit uit het in lid 1 van dat artikel opgenomen jachtverbod.

129    Derhalve moet worden vastgesteld dat de in artikel 5, sub a en e, van de richtlijn gestelde verboden, te weten de verboden, beschermde vogels te doden, te vangen of te houden, niet in de in punt 125 van het onderhavige arrest vermelde nationale bepalingen zijn opgenomen.

130    Op dit punt is het bezwaar van de Commissie dus gegrond.

–       Land Oberösterreich


 Argumenten van partijen

131    Volgens de Commissie bevat § 27, lid 1, Oö NSchG maatregelen van programmatische aard die enkel de inheemse soorten betreffen. Voor de daarin verleende verordenende bevoegdheid is met name als voorwaarde voor bescherming gesteld dat de betrokken soort in het plaatselijke landschap zeldzaam is, dat de populatie ervan wordt bedreigd of dat het behoud ervan van algemeen belang is.

132    De Commissie stelt voorts dat volgens § 5, punt 2, Oö ArtenschutzVO de ekster, de Vlaamse gaai, de zwarte kraai en de bonte kraai volledig zijn uitgesloten van de daarin neergelegde beschermingsregeling.

133    De Republiek Oostenrijk benadrukt dat § 27, lid 2, Oö NSchG voorziet in de bescherming van planten en dieren bij verordening, waarbij met name rekening wordt gehouden met de artikelen 5 tot en met 7 en 9 van de richtlijn. Die doelstelling van de wetgever kan geenszins worden gerelativeerd door de verwijzing naar § 27, lid 1, Oö NSchG.

134    Die lidstaat stelt voorts dat de richtlijn een onderscheid maakt tussen inheemse soorten en vreemde soorten en daaraan rechtsgevolgen verbindt. Artikel 11 van de richtlijn eist immers dat toezicht wordt gehouden op de introductie van vreemde soorten teneinde de plaatselijke flora en fauna te beschermen.

 Beoordeling door het Hof

135    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit punt 110 van het onderhavige arrest blijkt, de werkingssfeer van artikel 5 van de richtlijn alle in artikel 1 van die richtlijn bedoelde soorten omvat. Bijgevolg is de uitsluiting van de ekster, de Vlaamse gaai, de zwarte kraai en de bonte kraai van de in Oberösterreich geldende regeling voor de bescherming van de soorten in strijd met de richtlijn.

136    Overigens is ook de omstandigheid dat het aantal beschermde soorten wordt beperkt naargelang bepaalde voorwaarden die betrekking hebben op biologische kenmerken en op overwegingen van algemeen belang, in strijd met de richtlijn.

137    Het argument van de Republiek Oostenrijk dat de autoriteit met verordenende bevoegdheid in overeenstemming met de richtlijn moet handelen, kan die conclusie niet wijzigen. Het volstaat immers op te merken dat de met de bepalingen van een richtlijn overeenstemmende uitvoering door die autoriteit op zich niet de helderheid en nauwkeurigheid kan hebben die met het oog op de rechtszekerheid noodzakelijk zijn (zie in die zin arresten van 19 september 1996, Commissie/Griekenland, C‑236/95, Jurispr. blz. I‑4459, punten 12 en 13, en 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C‑144/99, Jurispr. blz. I‑3541, punt 21).

138    Evenzo kan het door die lidstaat aan artikel 11 van de richtlijn ontleende argument niet worden aanvaard. Zoals uit de punten 101 en 102 van het onderhavige arrest blijkt, kan dat artikel immers niet worden beschouwd als een rechtsgrondslag op basis waarvan kan worden afgeweken van de beschermingsverplichtingen die krachtens artikel 1 van de richtlijn op de lidstaten rusten.

139    Bijgevolg moet het bezwaar inzake schending van artikel 5 van de richtlijn in Oberösterreich worden aanvaard.

 Schending van artikel 6, lid 1, van de richtlijn in Oberösterreich

–       Argumenten van partijen

140    Volgens de Commissie zijn overeenkomstig § 5, lid 2, Oö ArtenschutzVO de ekster, de zwarte kraai en de bonte kraai uitgesloten van de in artikel 6, lid 1, van de richtlijn neergelegde beschermingsregeling.

141    De Republiek Oostenrijk betoogt dat de bedoelde soorten niet zijn opgenomen in de lijst van vogels waarop kan worden gejaagd in Oostenrijk krachtens bijlage II bij de richtlijn, hoewel deskundigen het erover eens zijn dat die soorten voor Oostenrijk in deze bijlage moeten worden opgenomen.

–       Beoordeling door het Hof

142    Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten voor alle in artikel 1 van die richtlijn bedoelde vogelsoorten de verkoop, het vervoer voor verkoop en het in bezit hebben voor verkoop alsmede het ten verkoop aanbieden van levende en dode vogels verbieden.

143    Met betrekking tot het door de Commissie geformuleerde bezwaar dient te worden vastgesteld dat de omstandigheid dat bovenvermelde soorten van de werkingssfeer van § 5, lid 2, Oö ArtenschutzVO zijn uitgesloten, door artikel 6, lid 1, van de richtlijn verboden activiteiten inzake de verhandeling van vogels mogelijk maakt.

144    In die omstandigheden slagen de argumenten van de Republiek Oostenrijk betreffende de relevantie van bijlage II bij de richtlijn ten aanzien van het door de Commissie geformuleerde bezwaar niet.

145    Die bijlage betreft immers de bepalingen van artikel 7 van de richtlijn, die betrekking hebben op de situatie van de soorten waarop mag worden gejaagd, en niet op de in artikel 6, lid 1, van de richtlijn vervatte beschermingsregeling.

146    De lidstaten zijn dus ongeacht de geldende jachtregeling verplicht de uitvoering van de in deze laatste bepaling gestelde verboden inzake verhandeling te waarborgen.

147    Uit het voorgaande volgt dat die verboden niet zijn uitgevoerd in Oberösterreich voor de drie vogelsoorten die hierboven zijn vermeld.

148    Op dit punt dient het beroep dus te worden toegewezen.

 Schending van artikel 7, lid 1, van de richtlijn in Kärnten en Oberösterreich

–       Land Kärnten


 Argumenten van partijen

149    Volgens de Commissie kunnen overeenkomstig § 9, lid 2, Krnt JagdVO de zwarte kraai, de Vlaamse gaai en de ekster worden bejaagd van 1 juli tot en met 15 maart. Die regeling is in strijd met de bepalingen van de richtlijn inzake de jacht.

150    De Republiek Oostenrijk benadrukt dat de wetgever de kraaiachtigen niet in bijlage II/2 bij de richtlijn heeft opgenomen in de lijst van soorten die mogen worden bejaagd op het grondgebied van de Republiek Oostenrijk.

 Beoordeling door het Hof

151    Overeenkomstig artikel 7, leden 1 en 3, van de richtlijn mag op de in bijlage II/2 bij die richtlijn genoemde soorten worden gejaagd volgens de respectieve nationale jachtwetgevingen, in de lidstaten waarbij deze soorten zijn vermeld.

152    Vaststaat dat de soorten waarop het bezwaar van de Commissie betrekking heeft, niet behoren tot de vogelsoorten die krachtens die bijlage II/2 mogen worden bejaagd in Oostenrijk.

153    Bijgevolg is de invoering van een jachtseizoen voor die soorten in strijd met artikel 7, lid 1, van de richtlijn.

154    Voorts zijn het argument van de Republiek Oostenrijk volgens hetwelk de gemeenschapswetgever nalatig zou zijn geweest met betrekking tot de inhoud van bijlage II/2 bij de richtlijn, en de omstandigheid dat de Republiek Oostenrijk wil verkrijgen dat de betrokken soorten worden opgenomen in de lijst van soorten die op haar grondgebied mogen worden bejaagd, irrelevant om de gegrondheid van het bezwaar van de Commissie te beoordelen.

155    Bijgevolg is artikel 7, lid 1, van de richtlijn niet juist uitgevoerd in Kärnten.

156    Op dit punt dient het beroep van de Commissie derhalve te worden aanvaard.

–       Land Oberösterreich


 Argumenten van partijen

157    Volgens de Commissie behoren overeenkomstig § 5, punt 2, Oö ArtenschutzVO de ekster, de Vlaamse gaai, de zwarte kraai en de bonte kraai niet tot de soorten die moeten worden beschermd. Met die regeling wordt afgeweken van artikel 7, lid 1, van de richtlijn, dat bepaalt dat alleen de in bijlage II/2 genoemde soorten mogen worden bejaagd in Oostenrijk.

158    De Republiek Oostenrijk verwijst naar haar argumenten betreffende het bezwaar jegens de uitvoering van dezelfde bepaling van de richtlijn in Kärnten (zie punt 150 van het onderhavige arrest).

159    Die lidstaat betoogt eveneens dat die regeling hoe dan ook in overeenstemming met de richtlijn wordt toegepast.

 Beoordeling door het Hof

160    Met betrekking tot de gegrondheid van het door de Commissie geformuleerde bezwaar dient te worden verwezen naar punt 154 van het onderhavige arrest, betreffende de relevantie van bijlage II/2 bij de richtlijn voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van die richtlijn in Oostenrijk.

161    Daaruit volgt dat § 5, punt 2, Oö ArtenschutzVO in strijd is met die bepaling van de richtlijn.

162    Aangaande het argument van de Republiek Oostenrijk dat de uitvoering in overeenstemming is met de richtlijn, volstaat het eraan te herinneren dat eenvoudige bestuurlijke praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, niet kunnen worden beschouwd als een correcte uitvoering van de verplichtingen tot uitvoering van een richtlijn (zie in die zin arresten van 13 maart 1997, Commissie/Frankrijk, C‑197/96, Jurispr. blz. I‑1489, punt 14; 9 maart 2000, Commissie/Italië, C‑358/98, Jurispr. blz. I‑1255, punt 17, en 10 maart 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑33/03, Jurispr. blz. I‑1865, punt 25).

163    Bijgevolg dient het op dit punt door de Commissie geformuleerde bezwaar te worden aanvaard.

 Schending van artikel 7, lid 4, van de richtlijn in Burgenland, in Kärnten, in Niederösterreich, in Oberösterreich, in het Land Salzburg, in Tirol, in Vorarlberg en in het Land Wien

–       Land Burgenland


 Argumenten van partijen

164    Volgens de Commissie kan de houtsnip overeenkomstig § 88b, lid 2, Bgld JagdG van 1 maart tot en met 15 april worden bejaagd in het kader van de Schnepfenstrich. Bovendien wijken de in § 76 Bgld JagdVO vastgestelde beschermingsperioden af van de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn bedoelde voorwaarden met betrekking tot de houtduif (beschermd van 16 april tot en met 30 juni, terwijl dit volgens de Commissie van 1 februari tot en met 31 augustus zou moeten zijn), de Turkse tortel (16 april tot en met 30 juni in plaats van 1 maart tot en met 20 oktober), de tortel (1 november tot en met 30 juni in plaats van 11 april tot en met 31 augustus) en de houtsnip (1 januari tot en met 28 februari en 16 april tot en met 30 september in plaats van 20 februari tot en met 10 september).

165    De Republiek Oostenrijk merkt op dat de in § 76 Bgld JagdVO vastgestelde beschermingsperioden rekening houden met de klimatologische omstandigheden in die regio. Overigens wordt selectief gejaagd in Burgenland, zodat hennen, met name van de soort houtsnip, in geen enkel stadium van de voortplantingsperiode worden gestoord. Bovendien wordt bij de vastgestelde beschermingsperioden rekening gehouden met de in artikel 9 van de richtlijn gestelde voorwaarden voor afwijking. Tot slot gaat het, doordat enkel de hanen van deze soort mogen worden bejaagd, om een met dat artikel 9 overeenstemmende ingreep.

 Beoordeling door het Hof

166    In haar verzoekschrift heeft de Commissie jachtkalenders voorgelegd voor de houtsnip, de houtduif, de Turkse tortel en de tortelduif, die aanzienlijk verschillen van de jachtkalenders die in de in punt 164 van het onderhavige arrest bedoelde nationale bepalingen zijn vastgesteld.

167    Die kalenders verschillen immers niet alleen met betrekking tot de totale duur van de beschermingsperioden, maar ook wat de data waarop die perioden beginnen en eindigen betreft.

168    Om de gegrondheid van het door de Commissie geformuleerde bezwaar te beoordelen, dient te worden opgemerkt dat de beschermingsperioden die krachtens artikel 7, lid 4, van de richtlijn moeten worden geëerbiedigd, moeten worden vastgesteld met inachtneming van gezaghebbende wetenschappelijke gegevens op het gebied van de avifauna (zie met name arrest van 17 januari 1991, Commissie/Italië, C‑157/89, Jurispr. blz. I‑57, punten 15, 19 en 24).

169    Het verzoekschrift bevat geen gegevens van die aard die de relevantie van de door de Commissie aangevoerde perioden kunnen onderbouwen gelet op de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn neergelegde referentiecriteria, zoals de beginselen van een verstandig gebruik en van een ecologisch evenwichtige regulering van de betrokken vogelsoorten.

170    Voorts was de voorlegging van dergelijke wetenschappelijke gegevens temeer noodzakelijk daar de Republiek Oostenrijk te kennen heeft gegeven dat de jachtperioden in Burgenland zijn vastgesteld met inachtneming van de bijzondere klimatologische omstandigheden van die regio.

171    In die context had de Commissie passende wetenschappelijke informatie moeten verstrekken om aan te tonen dat de litigieuze jachtregelingen in strijd zijn met artikel 7, lid 4, van de richtlijn.

172    Aangezien dergelijke informatie niet is verstrekt, moet het beroep op dit punt worden verworpen.

–       Land Kärnten


 Argumenten van partijen

173    De Commissie voert in de eerste plaats aan dat § 9, lid 2, Krnt JagdVO voor sommige soorten jachtperioden vaststelt die in de diverse fasen van de broedperiode liggen, zonder dat voldoende wordt verwezen naar de in artikel 9 van de richtlijn gestelde voorwaarden voor afwijking. De betrokken soorten zijn het auerhoen (waarop van 10 tot en met 31 mei mag worden gejaagd, terwijl dit volgens de Commissie van 1 oktober tot en met 28 februari zou moeten zijn), het korhoen (10 tot en met 31 mei in plaats van 21 september tot en met 31 maart), de houtsnip (1 september tot en met 31 december en 16 maart tot en met 10 april in plaats van 11 september tot en met 19 februari), de meerkoet (16 augustus tot en met 31 januari in plaats van 21 september tot en met 10 maart), de houtduif (1 augustus tot en met 31 december en 16 maart tot en met 10 april in plaats van 1 september tot en met 31 januari) en de Turkse tortel (1 augustus tot en met 31 december en 16 maart tot en met 10 april in plaats van 21 oktober tot en met 20 februari).

174    Wat in het bijzonder de lentejacht betreft, merkt de Commissie in de tweede plaats op dat de aldus vastgestelde jachtperioden de baltstijd van het auerhoen, het korhoen en de houtsnip omvatten.

175    Op dit punt betoogt de Commissie dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de baltstijd en de nest‑ en broedperiode. Bijgevolg is de in punt 173 van het onderhavige arrest bedoelde nationale bepaling in strijd met artikel 7, lid 4, van de richtlijn.

176    De Commissie benadrukt dat de baltstijd een deel is van de nest‑ en broedperiode. Dat de baltstijd vóór de eigenlijke voortplanting plaatsvindt, kan niet tot gevolg hebben dat deze voor de bedoelde soorten van de werkingssfeer van artikel 7, lid 4, van de richtlijn wordt uitgesloten.

177    De Commissie betoogt in de derde plaats dat § 3 Krnt JagdG, dat de criteria voor de goedkeuring van een jachtplanning regelt, geenszins verwijst naar de in artikel 9 van de richtlijn gestelde voorwaarden en criteria voor afwijking.

178    De Republiek Oostenrijk erkent dat de jachtperioden in Kärnten niet in overeenstemming zijn met de richtlijn wat betreft de meerkoet, de houtduif en de Turkse tortel.

179    Die lidstaat is daarentegen van mening dat de jacht op de hanen van de soorten auerhoen, korhoen en houtsnip op de baltsplaatsen plaatsvindt buiten de nest‑ en broedperiode. De voortplanting van die soorten gebeurt immers niet op de baltsplaatsen. Bovendien waarborgen beperkende bepalingen dat slechts een kleine hoeveelheid mannetjes wordt weggenomen en dat de vrouwtjes tijdens de broedperiode worden beschermd.

180    Die lidstaat benadrukt dat de in § 51, lid 2, Krnt JagdG bepaalde jachtregeling strookt met de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn vervatte eisen van bescherming. De jachtperioden worden immers zo vastgesteld dat een selectieve bejaging van vederwild, in kleine hoeveelheden en onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk is, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en mits die jacht het behoud van de betrokken populaties niet schaadt.

181    De Republiek Oostenrijk preciseert dat het auerhoen, het korhoen en de houtsnip vallen onder een jachtplanning die in overeenstemming is met de richtlijn. De jacht op die soorten wordt immers toegestaan op basis van een nauwkeurige inventarisering van de populatie voor elk jachtgebied en het doden van specimens wordt individueel toegestaan. Bovendien worden die toelatingen bij administratief besluit verleend aan de houders van een jachtrecht.

182    Die lidstaat zet eveneens uiteen dat wegens de beperkende bepalingen die betrekking hebben op het toezicht op de populaties, het aantal individuele dodingen en de jachtperioden, slechts een kleine hoeveelheid hanen van de betrokken soorten is gedood.

183    Die lidstaat benadrukt tot slot dat een algemeen jachtverbod voor die soorten tijdens de baltstijd tot gevolg zou hebben dat de jagers hun interesse voor die soorten vederwild zouden verliezen en niet langer inspanningen zouden leveren om de habitat van die soorten in stand te houden. Dit zou een directe invloed hebben op de populatie van die soorten, die een specifieke habitat nodig hebben, te weten bosweiland, welke veel zeldzamer is geworden.

 Beoordeling door het Hof

184    Aangezien verweerster de onverenigbaarheid van de in Kärnten vastgestelde jachtperioden voor de meerkoet, de houtduif en de Turkse tortel heeft toegegeven, is het onderhavige bezwaar wat die soorten betreft gegrond.

185    Met betrekking tot de houtsnip moet worden opgemerkt dat de jacht niet alleen is toegestaan van het einde van de zomer tot aan het begin van de winter, te weten van 1 september tot en met 31 december, maar ook van het einde van de winter tot aan het begin van de lente, te weten van 16 maart tot en met 10 april. Die jacht is dus gedurende bijna vijf maanden open.

186    Een jachtregeling die zo uitgestrekt is in de tijd, kan in geen geval worden geacht binnen de werkingssfeer van artikel 9 van de richtlijn te vallen.

187    Een dergelijke jachtregeling is immers naar haar aard en door haar draagwijdte onverenigbaar met de beschermingsdoelstellingen van de richtlijn.

188    Aangezien verweerster zich niet heeft beroepen op een van de in artikel 9 van de richtlijn genoemde gronden voor afwijking die de aan de orde zijnde jachtregeling zouden kunnen rechtvaardigen, staat de niet-nakoming ook op dit punt vast.

189    Voor het auerhoen en het korhoen voorziet de aan de orde zijnde regeling slechts in een periode van lentejacht.

190    Die periode valt evenwel gedeeltelijk samen met de baltstijd van de betrokken soorten.

191    Bijgevolg dient te worden uitgemaakt of de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn gestelde verboden betrekking hebben op de baltstijd.

192    In dit verband moet worden opgemerkt dat de in die bepaling neergelegde beschermingsregeling ruim is gedefinieerd, met verwijzing naar de biologische eigenschappen van de betrokken soorten, aangezien zij niet alleen betrekking heeft op de nestperiode, maar ook op de verschillende fasen van de broedperiode.

193    Alleen een dergelijke opvatting strookt immers met de doelstelling van artikel 7, lid 4, van de richtlijn, namelijk, zoals het Hof reeds heeft verklaard, een volledig stelsel van bescherming te garanderen gedurende de perioden waarin de in het wild levende vogels in het bijzonder in hun voortbestaan worden bedreigd (zie arresten van 17 januari 1991, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 14, en 19 januari 1994, Association pour la protection des animaux sauvages e.a., C‑435/92, Jurispr. blz. I‑67, punt 9). Die rechtspraak weerspiegelt immers de overweging dat elke ingreep gedurende de perioden die van belang zijn voor de voortplanting van de vogels, een negatieve invloed kan hebben op die voortplanting, zelfs indien slechts een deel van hun populatie wordt getroffen.

194    Dat geldt ook voor de baltstijd, gedurende welke de betrokken soorten bijzonder blootgesteld en kwetsbaar zijn.

195    Geconcludeerd dient dus te worden dat de baltstijd deel uitmaakt van de periode waarin volgens artikel 7, lid 4, van de richtlijn de jacht in beginsel verboden is.

196    Met betrekking tot de vraag of de in artikel 9 van de richtlijn neergelegde afwijkingen van toepassing kunnen zijn op situaties die worden beheerst door de bijzondere beschermingseisen van artikel 7, lid 4, van de richtlijn, heeft het Hof in het arrest van 16 oktober 2003, Ligue pour la protection des oiseaux e.a. (C‑182/02, Jurispr. blz. I‑12105, punt 9), geoordeeld dat op grond van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van vogels in kleine hoeveelheden met inachtneming van de overige in artikel 9 opgelegde voorwaarden kan worden toegestaan gedurende de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn genoemde perioden waarin het voortbestaan van de wilde vogels bijzonder bedreigd is.

197    Bijgevolg kan bij de jacht op wilde vogels als liefhebberij gedurende de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn bepaalde perioden, mits de in artikel 9, lid 2, van de richtlijn opgelegde voorwaarden zijn vervuld, sprake zijn van een „verstandig gebruik” in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn (zie in die zin arrest Ligue pour la protection des oiseaux e.a., reeds aangehaald, punt 11).

198    De bewijslast ter zake van de naleving van die voorwaarden voor elke afwijking rust evenwel bij de nationale autoriteit die daarover beslist (zie in die zin arresten van 15 december 2005, Commissie/Finland, C‑344/03, Jurispr. blz. I‑11033, punten 39 en 60, en 8 juni 2006, WWF Italia e.a., C‑60/05, Jurispr. blz. I‑5083, punt 34).

199    Met betrekking tot het vraagstuk of de in § 51, lid 2, Krnt JagdG neergelegde jachtregeling verenigbaar is met artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn, met name inzake de voorwaarde dat de toegestane jacht beperkt moet zijn tot „kleine hoeveelheden”, moeten de lidstaten bij de vaststelling van maatregelen ter uitvoering van deze laatste bepaling waarborgen dat in alle gevallen waarin de aldaar bedoelde afwijking wordt toegepast, voor alle beschermde vogelsoorten de toegestane jacht beneden een maximum blijft conform de beperking daarvan tot kleine hoeveelheden, welk maximum moet worden bepaald aan de hand van uiterst nauwkeurige wetenschappelijke gegevens (zie arrest WWF Italia e.a., reeds aangehaald, punt 29).

200    In dit verband is weliswaar, zoals verweerster betoogt, de jacht op het auerhoen en op het korhoen onderworpen aan een algemene jachtplanning, maar bovenvermelde nationale bepaling preciseert niet wat in dit kader moet worden verstaan onder het begrip „kleine hoeveelheden” in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn.

201    Een met het gemeenschapsrecht overeenstemmende uitvoering van de richtlijn impliceert dat de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toestaan van de jacht op vogels van een bepaalde soort, in staat moeten zijn zich voor de in acht te nemen maximumhoeveelheden te baseren op voldoende nauwkeurige richtsnoeren (zie in die zin arrest WWF Italia e.a., reeds aangehaald, punt 36).

202    Bijgevolg is de in § 51, lid 2, Krnt JagdG vastgestelde jachtregeling in strijd met artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn.

203    Voorts heeft de Republiek Oostenrijk erkend dat de aan de orde zijnde soorten ook tijdens de herfst en de winter voorkomen op het betrokken grondgebied, maar daarbij gepreciseerd dat de jacht gedurende die periode van het jaar in minder gunstige omstandigheden plaatsvindt. Dit is evenwel irrelevant in het kader van de door de richtlijn opgezette beschermingsregeling.

204    In die omstandigheden is § 51, lid 2, Krnt JagdG evenmin in overeenstemming met de aanhef van artikel 9, lid 1, van de richtlijn, volgens welke afwijkingen van de bepalingen ter bescherming van vogels enkel mogen worden toegestaan indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat (zie in die zin arrest van 9 juni 2005, Commissie/Spanje, C‑135/04, Jurispr. blz. I‑5261, punt 18).

205    Gelet tot slot op de argumenten van de Republiek Oostenrijk inzake de noodzaak om de jacht op het auerhoen en op het korhoen toe te staan met het oog op het behoud en het onderhoud van hun habitat door de jagers, is de bescherming van flora weliswaar een van de in artikel 9, lid 1, sub a, vierde streepje, van de richtlijn genoemde gronden voor afwijking, maar de bescherming van die habitat kan los van de jacht worden gewaarborgd (zie in die zin Commissie/Finland, reeds aangehaald, punten 35 en 40).

206    Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de lidstaten overigens volgens artikel 4 van de richtlijn tot deze bescherming verplicht, en dit zowel binnen als buiten de bijzondere beschermingsgebieden voor vogels.

207    De argumenten van de Republiek Oostenrijk dienen dus in hun geheel te worden afgewezen.

208    Derhalve moet worden vastgesteld dat de jachtwetgeving in Kärnten voor alle soorten waarop het onderhavige bezwaar betrekking heeft, in strijd is met de richtlijn.

209    Op dit punt is het beroep van de Commissie dus gegrond.

–       Land Niederösterreich


 Argumenten van partijen

210    Volgens de Commissie bepaalt § 22 Nö JagdVO voor sommige soorten jachtperioden die de nestperiode of de fasen van de broedperiode van de betrokken soorten omvatten. Het gaat om het auerhoen (waarop van 1 tot en met 31 mei mag worden gejaagd in de even jaren, terwijl dit volgens de Commissie van 1 oktober tot en met 28 februari zou moeten zijn), het korhoen (1 tot en met 31 mei in de oneven jaren in plaats van 21 september tot en met 31 maart), de hybride auerhoen x korhoen (1 januari tot en met 31 december in plaats van 1 oktober tot en met 28 maart), de houtsnip (1 september tot en met 31 december en 1 maart tot en met 15 april in plaats van 11 september tot en met 19 februari), en de houtduif (1 augustus tot en met 31 januari in plaats van 1 september tot en met 31 januari).

211    De Republiek Oostenrijk geeft toe dat de opening van de herfstjacht op de houtduif op 1 september had moeten zijn vastgesteld, zoals de Commissie aanvoert.

212    Met betrekking tot de regeling voor de jacht op het auerhoen, het korhoen en de houtsnip verwijst die lidstaat naar al zijn argumenten betreffende de uitvoering van artikel 7, lid 4, van de richtlijn in Kärnten (zie punten 179‑183 van het onderhavige arrest).

213    Die lidstaat herinnert eraan dat, wat die soorten betreft, de lentejacht plaatsvindt in de baltstijd, die voorafgaat aan de nest‑ en de broedperiode. Bijgevolg kan de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn neergelegde bijzondere beschermingsregeling niet van toepassing zijn.

214    Volgens de Republiek Oostenrijk kan het onderhavige beroep geen betrekking hebben op de jachtperioden voor de hybride auerhoen x korhoen, aangezien die soort in de precontentieuze procedure niet aan de orde was.

215    Die lidstaat betoogt voorts dat de hanen van die soort groter zijn dan de hanen van de soort korhoen, zodat zij de korhanen storen tijdens de baltstijd.

 Beoordeling door het Hof

216    Gelet op verweersters antwoord op de grief betreffende de periode voor de jacht op de houtduif, dient op dit punt de niet-nakoming te worden vastgesteld.

217    Wat de hybride auerhoen x korhoen betreft, is deze uit een kruising van twee soorten ontstaan. Los van de vraag of hij in biologisch opzicht als zelfstandige vogelsoort kan worden beschouwd, is hij in elk geval noch een auerhoen, noch een korhoen.

218    Bijgevolg had de regeling voor de jacht op de hybride auerhoen x korhoen in Niederösterreich vermeld moeten zijn in de aanmaningsbrief, aangezien deze brief volgens de rechtspraak van het Hof het voorwerp van het geschil bepaalt (zie in die zin arresten van 27 april 2006, Commissie/Duitsland, C‑441/02, Jurispr. blz. I‑3449, punten 59 en 60, en 30 januari 2007, Commissie/Denemarken, C‑150/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 66 en 67).

219    Op dit punt is het beroep van de Commissie dus niet-ontvankelijk.

220    Met betrekking tot het bezwaar inzake een onvoldoende bescherming van de houtsnip, is voor die soort de jacht toegestaan van 1 maart tot en met 15 april en van het einde van de zomer tot het begin van de winter.

221    Door de jacht op die soort gedurende meer dan vijf maanden toe te staan, leidt de in § 22 Nö JagdVO neergelegde regeling tot een buitensporige belasting van de betrokken populatie.

222    Zoals uit de punten 186 en 187 van het onderhavige arrest blijkt, kan een dergelijke regeling in geen geval binnen de werkingssfeer van artikel 9 van de richtlijn vallen.

223    Aangaande het auerhoen en het korhoen dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit de punten 194 en 195 van het onderhavige arrest blijkt, de lentejacht valt in de baltstijd van die soorten, welke een periode is waarvoor artikel 7, lid 4, van de richtlijn bijzondere beschermingsmaatregelen oplegt.

224    Weliswaar is voor die twee soorten geen herfstjacht vastgelegd en vindt de lentejacht slechts om het andere jaar plaats, maar de Republiek Oostenrijk heeft geen concrete aanwijzingen gegeven over de wijze waarop de naleving van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn wordt gewaarborgd, in het bijzonder ter zake van de beperking van de jacht tot „kleine hoeveelheden”.

225    Zoals uit de punten 199 en 201 van het onderhavige arrest blijkt, staat het aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om met voldoende juridische nauwkeurigheid en op basis van erkende wetenschappelijke gegevens te waarborgen dat de maximumhoeveelheid in geen geval wordt overschreden, en derhalve dat een volledige bescherming van de bedoelde soorten wordt verzekerd (zie in die zin ook arrest van 9 december 2004, Commissie/Spanje, C‑79/03, Jurispr. blz. I‑11619, punt 41).

226    Dergelijke preciseringen zijn evenwel niet in de litigieuze regeling opgenomen.

227    Het onderhavige bezwaar van de Commissie is dus gegrond voor alle bedoelde soorten met uitzondering van de hybride auerhoen x korhoen, waarvoor het niet-ontvankelijk is.

–       Land Oberösterreich


 Argumenten van partijen

228    Volgens de Commissie is overeenkomstig § 1, lid 1, Oö SchonzeitenVO de jacht toegestaan tijdens de nestperiode of tijdens de fasen van de broedperiode voor in de eerste plaats de hanen van de soorten auerhoen (welke jacht van 1 tot en met 31 is toegestaan, terwijl dit volgens de Commissie van 1 oktober tot en met 28 februari zou moeten zijn), korhoen (1 tot en met 31 mei in plaats van 21 september tot en met 31 maart) en hybride auerhoen x korhoen (1 tot en met 31 mei in plaats van 1 oktober tot en met 28 maart), en in de tweede plaats de houtsnip (1 oktober tot en met 30 april in plaats van 11 september tot en met 19 februari).

229    De Republiek Oostenrijk benadrukt dat de lentejacht op het auerhoen, het korhoen en de hybride auerhoen x korhoen tijdens de baltstijd plaatsvindt en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 7, lid 4, van de richtlijn valt.

230    Die lidstaat verwijst in dit verband naar zijn in de punten 179 tot en met 183 van het onderhavige arrest overgenomen argumenten ter zake van de in Kärnten geldende jachtregeling.

231    Met betrekking tot de houtsnip merkt hij op dat de vastgelegde jachtperioden uitsluitend van de richtlijn afwijken voor de mannetjes, die in werkelijkheid de enige zijn waarop wordt gejaagd tijdens de baltstijd. Bijgevolg worden de vrouwtjes in geen enkel stadium van de voortplantingsperiode gestoord. De biologische eigenheden van die soort waarborgen bovendien dat deze jachtregeling overeenstemt met de beginselen van een verstandige exploitatie en een evenwichtige regulering van de betrokken populaties.

 Beoordeling door het Hof

232    Met betrekking tot het bezwaar betreffende de bescherming van het auerhoen en het korhoen valt, zoals uit de punten 194 en 195 van het onderhavige arrest blijkt, de voor die twee soorten in Oberösterreich vastgelegde jachtperiode samen met een periode die krachtens artikel 7, lid 4, van de richtlijn bijzonder moet worden beschermd.

233    Weliswaar is voor die soorten alleen de lentejacht toegestaan, maar de Republiek Oostenrijk heeft zich niet beroepen op gegevens waaruit blijkt dat die regeling voldoet aan de voorwaarden van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn, zoals deze in de rechtspraak nader zijn bepaald (zie punten 199 en 201 hierboven). In het bijzonder verduidelijkt de litigieuze regelgeving niet in hoeverre die regeling zou waarborgen dat de jacht zich beperkt tot „kleine hoeveelheden”.

234    Aangaande het bezwaar betreffende de regeling voor de jacht op de hybride auerhoen x korhoen, welke vogel uit een kruising tussen het auerhoen en het korhoen is ontstaan, dient eraan te worden herinnerd dat de richtlijn volgens artikel 1 daarvan de instandhouding beoogt van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.

235    In dit verband is, zoals de advocaat-generaal in punt 93 van haar conclusie heeft benadrukt, een biologische soort de gemeenschap van alle individuen die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.

236    In haar verweerschrift heeft de Republiek Oostenrijk bestreden dat uit een paring waarbij een mannelijke of vrouwelijke hybride auerhoen x korhoen betrokken is, in de vrije natuur nakomelingen kunnen voortkomen. De Commissie heeft haar op dit punt niet tegengesproken.

237    De Commissie heeft dus niet aangetoond dat er voor de hybride auerhoen x korhoen een voortplantingsgemeenschap bestaat op basis waarvan deze als een zelfstandige soort kan worden beschouwd en dus binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

238    Het bezwaar betreffende de regeling voor de jacht op de hybride auerhoen x korhoen in Oberösterreich is dus ongegrond.

239    Met betrekking tot het bezwaar inzake de regeling voor de jacht op de houtsnip moet worden vastgesteld dat die soort niet alleen in de lente, maar ook in de herfst en in de winter mag worden bejaagd.

240    Zoals uit de punten 186 en 187 van het onderhavige arrest blijkt, is een dergelijke regeling door de omvang van de daarin vastgelegde jachtperioden in strijd met de beschermingseisen van de richtlijn en kan zij niet worden gerechtvaardigd op basis van artikel 9 van die richtlijn.

241    Wat tot slot het door de Republiek Oostenrijk gemaakte onderscheid tussen de mannetjes en de vrouwtjes van de betrokken soort betreft, volstaat het op te merken dat dit onderscheid geen enkele rechtsgrondslag vindt in de bepalingen van de richtlijn inzake de draagwijdte van de bescherming die wilde vogels moeten genieten.

242    Het bezwaar van de Commissie dient dus te worden aanvaard ter zake van de in Oberösterreich geldende jachtregeling voor alle bedoelde soorten met uitzondering van de hybride auerhoen x korhoen.

–       Land Salzburg


 Argumenten van partijen

243    Volgens de Commissie blijkt uit de bepalingen van § 54, lid 1, Sbg JagdG juncto § 1 Sbg SchonzeitenVO dat voor sommige soorten de jacht is toegestaan tijdens de nest‑ en de broedperiode, dat wil zeggen tijdens perioden waarin de jacht in beginsel verboden is, zonder dat is voldaan aan de in artikel 9 van de richtlijn gestelde voorwaarden en criteria voor afwijking. Het gaat om het auerhoen (waarop mag worden gejaagd van 1 tot en met 31 mei, terwijl dit volgens de Commissie van 1 oktober tot en met 28 februari zou moeten zijn), het korhoen (1 mei tot en met 15 juni in plaats van 21 september tot en met 31 maart), de hybride auerhoen x korhoen (1 mei tot en met 15 juni in plaats van 1 oktober tot en met 28 maart) en de houtsnip (1 maart tot en met 15 april en 1 oktober tot en met 31 december in plaats van 11 september tot en met 19 februari).

244    De Commissie merkt op dat § 60, lid 3a, Sbg JagdG enkel een minimumhoeveelheid en zo nodig een maximumhoeveelheid te doden dieren vaststelt. Bij de jachtplanning is er dus geen enkele mogelijkheid om de gronden voor afwijking te toetsen aan artikel 9 van de richtlijn.

245    Met betrekking tot de jacht op het auerhoen, het korhoen en de hybride auerhoen x korhoen tijdens de baltstijd, verwijst de Republiek Oostenrijk in wezen naar haar argumenten inzake de regeling voor de bescherming van die soorten in Kärnten (zie punten 179‑183 van het onderhavige arrest).

246    Die lidstaat zet uiteen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de verordening inzake de jachtplanning rekening houden met de voorwaarden en criteria volgens welke overeenkomstig artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn mag worden afgeweken van de in die richtlijn gestelde verboden.

247    De Republiek Oostenrijk preciseert dat volgens § 60, lid 3a, Sbg JagdG de maximumhoeveelheid dieren die mogen worden gedood, aldus moet worden vastgesteld dat een populatie wordt verkregen of behouden die voldoet aan de beginselen van § 3 Sbg JagdG. De verordening inzake de jachtplanning wordt bovendien uitgevaardigd op basis van een nauwkeurige specificatie van de geregistreerde schade en van verslagen en schattingen over de populatie van de betrokken soorten. De in die verordening opgegeven cijfers moeten worden opgevat als maximumhoeveelheden.

248    De Republiek Oostenrijk stelt voorts dat de toegestane ingrepen alleen betrekking hebben op de in § 59, lid 1, Sbg JagdG bedoelde vogelsoorten, dat wil zeggen die welke niet in bijlage II bij de richtlijn zijn vermeld als soorten waarop mag worden gejaagd in Oostenrijk. In dit verband is geen jachtplanning opgesteld, zodat die vogelsoorten onder een algemeen jachtverbod vallen. De bejaging daarvan kan in bepaalde gevallen slechts worden toegestaan op basis van § 104, lid 4, Sbg JagdG, dit evenwel enkel buiten de door de richtlijn vastgestelde beschermingsperioden.

 Beoordeling door het Hof

249    Zoals uit de overwegingen van de punten 186 en 187 van het onderhavige arrest blijkt, kan de lentejacht op de houtsnip, naast de herfstjacht die ook is toegestaan voor die soort, niet worden gerechtvaardigd op basis van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn.

250    Aangaande de vraag of aan de voorwaarden en criteria voor afwijking is voldaan met betrekking tot de jacht op het auerhoen en het korhoen, waarvoor enkel een lentejacht is toegestaan, dient te worden vastgesteld dat § 59, lid 1, Sbg JagdG alleen van toepassing is op soorten die niet in bijlage II bij de richtlijn zijn opgenomen als soorten waarop mag worden gejaagd in Oostenrijk.

251    Het auerhoen en het korhoen zijn in deze bijlage vermeld. Die twee soorten vallen dus niet onder de jachtplanning.

252    Aangaande de vraag of de jacht op die soorten kan worden gerechtvaardigd op basis van artikel 9 van de richtlijn, dient te worden vastgesteld dat verweerster niet heeft aangetoond dat de wetgeving van het Land Salzburg in overeenstemming is met de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn genoemde grond voor afwijking.

253    § 59, lid 1, Sbg JagdG verwijst immers naar de autoriteit met verordenende bevoegdheid voor de beoordeling van een jachtplan, zonder dat de uitoefening van die verordenende bevoegdheid door bindende kwantitatieve indicatoren wordt beperkt.

254    Bijgevolg is het beroep gegrond met betrekking tot de op de houtsnip, het auerhoen en het korhoen toepasselijke jachtregeling.

255    Wat de bepalingen van het Land Salzburg inzake de jacht op de hybride auerhoen x korhoen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit de punten 234 tot en met 237 van het onderhavige arrest blijkt, niet vaststaat dat die soort binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

256    Het bezwaar inzake de jacht op de hybride auerhoen x korhoen in het Land Salzburg moet dus ongegrond worden verklaard.

257    Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige bezwaar gegrond is met betrekking tot de jachtregeling van het Land Salzburg voor alle bedoelde soorten met uitzondering van de hybride auerhoen x korhoen.

–       Land Tirol


 Argumenten van partijen

258    Volgens de Commissie stelt § 1, lid 1, DurchfVO Tiroler JagdG jachtperioden vast die gedeeltelijk samenvallen met de nest‑ en de broedperioden voor het auerhoen (waarop van 1 tot en met 15 mei mag worden gejaagd in de oneven jaren, terwijl dit volgens de Commissie van 1 oktober tot en met 28 februari zou moeten zijn) en het korhoen (10 tot en met 31 mei in plaats van 21 september tot en met 31 maart), zodat wordt afgeweken van artikel 7, lid 4, van de richtlijn.

259    De Commissie benadrukt dat overeenkomstig artikel 9 van de richtlijn de jacht op het auerhoen en op het korhoen, die bijzonder bedreigde soorten zijn in Oostenrijk, slechts bij wijze van uitzondering mag plaatsvinden, zodat moet worden toegezien op de naleving van de in die bepaling gestelde voorwaarden en criteria voor afwijking.

260    De Republiek Oostenrijk verwijst naar haar argumenten betreffende de regeling voor de lentejacht op de bedoelde soorten, die valt binnen hun baltstijd, met betrekking tot Kärnten (zie punten 179‑183 van het onderhavige arrest).

261    Die lidstaat benadrukt eveneens dat het in Tirol moeilijk is te jagen aan het einde van de herfst of in de winter en dat de populaties van die soorten hoe dan ook niet worden bedreigd in die regio.

 Beoordeling door het Hof

262    Met betrekking tot de draagwijdte van de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn vervatte beschermingsregeling dient eraan te worden herinnerd, zoals uit de punten 194 en 195 van het onderhavige arrest volgt, dat die regeling ook betrekking heeft op de baltstijd van het auerhoen en het korhoen.

263    Aangaande het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende de moeilijkheid om in Tirol te jagen in de herfst en in de winter, volstaat het op te merken dat een dergelijke overweging met geen van de in artikel 9 van de richtlijn bepaalde gronden voor afwijking in verband kan worden gebracht.

264    Het beroep is dus gegrond met betrekking tot de perioden voor de jacht op het auerhoen en het korhoen zoals vastgelegd in § 1, lid 1, DurchfVO Tiroler JagdG.

–       Land Vorarlberg


 Argumenten van partijen

265    Volgens de Commissie is de in § 27, lid 1, Vlbg JagdVO vastgestelde jachtperiode in strijd met de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn vervatte eisen met betrekking tot het korhoen. Die periode loopt van 11 tot en met 31 mei, terwijl dit 21 september tot en met 31 maart zou moeten zijn. Zij valt dus in de baltstijd van de betrokken soort.

266    De Republiek Oostenrijk merkt op dat de Vlbg JagdVO voor de soorten vederwild – met uitzondering van het korhoen – jachtperioden vaststelt die overeenstemmen met de bepalingen van de richtlijn. Zij verwijst in dit verband naar haar argumenten betreffende de uitvoering van de richtlijn in Kärnten (zie punten 179‑183 van het onderhavige arrest).

 Beoordeling door het Hof

267    Om de gegrondheid van het door de Commissie geformuleerde bezwaar te beoordelen, volstaat het vast te stellen, zoals uit de punten 194 en 195 van het onderhavige arrest blijkt, dat de Republiek Oostenrijk niet heeft aangetoond dat de in dat bezwaar bedoelde nationale regeling voldoet aan de in artikel 9 van de richtlijn bepaalde voorwaarden en criteria voor afwijking ten aanzien van de bijzondere beschermingseisen die in artikel 7, lid 4, van die richtlijn zijn gesteld.

268    Het bezwaar van de Commissie met betrekking tot de perioden voor de jacht op het korhoen zoals vastgelegd in § 27, lid 1, Vlbg JagdVO, is dus gegrond.

–       Land Wien


 Argumenten van partijen

269    Volgens de Commissie stellen de bepalingen van § 69 Wiener JagdG juncto § 1, lid 1, Wiener SchonzeitenVO voor de houtsnip een jachtperiode vast die gedeeltelijk samenvalt met de nest‑ en de broedperiode, voor welke perioden in beginsel een verbod geldt krachtens artikel 7, lid 4, van de richtlijn, zonder dat wordt verwezen naar de relevante voorwaarden voor afwijking die in artikel 9 van de richtlijn zijn neergelegd.

270    De Republiek Oostenrijk betoogt dat de jachtregeling waarop dit bezwaar betrekking heeft, in overeenstemming is met de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn bepaalde afwijking.

 Beoordeling door het Hof

271    Gelet op de in punt 198 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, heeft de Republiek Oostenrijk voor het Land Wien geen gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat is voldaan aan de in artikel 9 van de richtlijn gestelde voorwaarden en criteria, in het bijzonder met betrekking tot de beperking van de jacht op vogels tot „kleine hoeveelheden”, overeenkomstig artikel 9, lid 1, sub c, en het ontbreken van een andere bevredigende oplossing, overeenkomstig de aanhef van artikel 9, lid 1.

272    Bijgevolg is het beroep gegrond met betrekking tot de periode voor de jacht op de houtsnip in het Land Wien zoals vastgelegd in § 69 Wiener JagdG juncto § 1, lid 1, Wiener SchonzeitenVO.

 Schending van artikel 8 van de richtlijn in Niederösterreich

–       Argumenten van partijen

273    Volgens de Commissie bevat § 20, lid 4, Nö NSchG geen bepalingen die de krachtens artikel 8 van de richtlijn juncto bijlage IV, sub a, daarbij verboden jachtmiddelen voldoende vaststellen. Er is daarentegen slechts sprake van een algemene verwijzing naar de toegestane middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden.

274    De Commissie betoogt dat zelfs indien de bevoegde autoriteit verplicht is om conform de richtlijn te handelen, een bestuurlijke praktijk die in overeenstemming is met een richtlijn niet beantwoordt aan de eisen van een passende uitvoering van het gemeenschapsrecht.

275    De Republiek Oostenrijk is van mening dat § 20, lid 4, Nö NSchG, op grond waarvan beschermde dieren kunnen worden gedood op basis van speciale vergunningen, beantwoordt aan de voorschriften van artikel 8 van de richtlijn.

276    Die lidstaat is van mening dat wegens de gekozen wetgevingstechniek met betrekking tot het door § 20, lid 4, Nö NSchG nagestreefde doel, de door de richtlijn geëiste bescherming wordt gewaarborgd. De bevoegde autoriteiten moeten immers de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden die mogen worden gebruikt, in het vergunningsbesluit vastleggen. Die autoriteiten moeten hun besluiten in overeenstemming met de richtlijn nemen en, gelet op het beginsel van een uniforme toepassing van de nationale rechtsorde, tevens met inachtneming van de in § 95 Nö JagdG gestelde verboden.

–       Beoordeling door het Hof

277    Zoals in punt 92 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is de nauwkeurigheid van de omzetting van bijzonder belang wanneer de richtlijn in geding is, waar het beheer van het gemeenschappelijk patrimonium wordt toevertrouwd aan de lidstaten voor hun respectieve grondgebied (zie arrest van 13 oktober 1987, Commissie/Nederland, 236/85, Jurispr. blz. 3989, punt 5).

278    Bijgevolg voldoet een beroep op een praktijk die in overeenstemming is met de richtlijn, niet aan de eisen van een juiste uitvoering van die richtlijn.

279    Wat in het bijzonder de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden betreft, staat het aan de lidstaten op rechtens bindende wijze een lijst van ongeoorloofde praktijken op te stellen (zie in die zin arrest van 13 oktober 1987, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punten 27 en 28).

280    Voorts moeten de door de richtlijn gestelde verboden op het gebruik van bepaalde vangstmiddelen bij de beoefening van de jacht, voortvloeien uit normatieve bepalingen. Het rechtszekerheidsbeginsel verlangt dat de betrokken verboden in dwingende wettelijke bepalingen worden opgenomen (zie in die zin arrest van 15 maart 1990, Commissie/Nederland, C‑339/87, Jurispr. blz. I‑851, punt 22).

281    Het ontbreken van een met de richtlijn onverenigbare praktijk kan de betrokken lidstaat immers niet ontheffen van zijn verplichting, wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om een passende uitvoering van de bepalingen van die richtlijn te verzekeren. Bovendien kan de omstandigheid dat in een lidstaat van een bepaald jachtmiddel geen gebruik wordt gemaakt, geen reden vormen om een desbetreffend verbod niet in de nationale rechtsorde op te nemen (zie arrest van 15 maart 1990, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 32).

282    Voorts kan de verwijzing naar § 95 Nö JagdG niet relevant zijn, aangezien alleen de in het wild levende diersoorten waarop mag worden gejaagd, onder die wet vallen, maar niet alle in het wild levende vogelsoorten die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

283    Artikel 8 van de richtlijn is bijgevolg niet juist uitgevoerd in Niederösterreich.

284    Op dit punt is het beroep van de Commissie dus gegrond.

 Schending van artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn in Burgenland, in Niederösterreich, in Oberösterreich, in het Land Salzburg en in Tirol

–       Land Burgenland


 Argumenten van partijen

285    Volgens de Commissie mag overeenkomstig § 88a, lid 1, Bgld JagdG van 15 juli tot en met 30 november worden gejaagd op de spreeuw en wordt overeenkomstig § 88a, lid 2, wanneer een massaal optreden van specimens van die soort te verwachten is, de noodzaak van die maatregel bij een uitvoeringsverordening vastgesteld. Die habilitatie maakt niet voldoende melding van de in artikel 9 van de richtlijn opgesomde voorwaarden en criteria voor afwijking.

286    De Republiek Oostenrijk is van mening dat, gelet op de aanzienlijke schade die de spreeuw toebrengt aan de wijnbouw, Burgenland het noodzakelijk heeft geacht zich op de afwijkingsregeling van artikel 9 van de richtlijn te beroepen en § 88a Bgld JagdG vast te stellen. Er bestaat geen andere bevredigende oplossing, aangezien de gebruikelijke middelen om die soort te verdrijven, ontoereikend zijn gebleken.

–       Beoordeling door het Hof

287    Om te beginnen moet bij elke beoordeling van een afwijking van de beschermingsregeling van de richtlijn rekening worden gehouden met de in artikel 9 van die richtlijn gestelde voorwaarden en criteria. Bijgevolg kunnen de lidstaten de autoriteit met verordenende bevoegdheid niet machtigen om maatregelen te treffen die afwijken van de door de richtlijn voorgeschreven beschermingsregels zonder de uit dat artikel voortvloeiende materiële en formele voorwaarden waaraan die afwijkingen moeten worden onderworpen, nauwkeurig te definiëren (zie in die zin arrest WWF Italia e.a., reeds aangehaald, punten 25 en 28).

288    Vastgesteld moet worden dat § 88a Bgld JagdG niet bepaalt welke de toegestane middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn, en evenmin bindend oplegt hoe de ingreep concreet moet plaatsvinden.

289    Overeenkomstig § 88a, lid 2, volstaat het immers dat een uitvoeringsverordening vaststelt dat de wijnbouw wordt bedreigd door de aanwezigheid van spreeuwen. Er wordt evenwel niet als voorwaarde gesteld dat de vast te stellen verordening nauwkeurige aanwijzingen bevat met betrekking tot de criteria van artikel 9, lid 2, van de richtlijn.

290    Bijgevolg beantwoordt de in § 88a Bgld JagdG opgezette regeling met betrekking tot de bestrijding van spreeuwen niet aan de in artikel 9 van de richtlijn neergelegde modaliteiten voor afwijking.

291    Op dit punt is het bezwaar van de Commissie dus gegrond.

–       Land Niederösterreich


 Argumenten van partijen

292    Volgens de Commissie bevat de algemene toelating die in § 20, lid 4, Nö NSchG wordt verleend met betrekking tot wetenschappelijke of onderwijskundige activiteiten geen uitputtende opsomming van de voorwaarden en criteria waaraan moet zijn voldaan om te kunnen afwijken van de regeling voor de bescherming van in het wild levende vogels. Die toelating is overigens in dermate vage bewoordingen geformuleerd dat zij in geen geval gerechtvaardigd kan zijn op basis van artikel 9 van de richtlijn.

293    De Commissie betoogt eveneens dat op basis van § 21, lid 2, van die wet ook kan worden afgeweken van bepalingen inzake de bescherming van in het wild levende vogels om doeleinden van land‑ of bosbouwgebruik, zonder die uitzondering aan de in artikel 9 van de richtlijn neergelegde voorwaarden en criteria te onderwerpen.

294    De Republiek Oostenrijk stelt dat de door de richtlijn vereiste bescherming in § 20, lid 4, Nö NSchG wordt gewaarborgd. Bij de toepassing van die bepaling dienen de bevoegde autoriteiten immers conform de richtlijn en in de zin van de uniforme toepassing van de nationale rechtsorde te handelen, en dus rekening houdend met de door het jachtrecht vastgelegde beschermingseisen. Hoe dan ook worden in de praktijk alleen zeer restrictieve afwijkingen toegestaan.

295    Die lidstaat betoogt dat bij de uitvoering van de in § 20, lid 4, Nö NSchG bepaalde afwijking bovendien zo nodig restrictievere criteria kunnen worden toegepast dan die welke in artikel 9 van de richtlijn zijn bepaald. Wat § 21, lid 2, Nö NSchG betreft, stelt deze bepaling uitdrukkelijk vast dat de afwijkingsbepalingen niet van toepassing zijn wanneer opzettelijk schade wordt toegebracht aan beschermde planten, dieren of habitats.

296    Die lidstaat stelt voorts dat afwijkingen van de jachtregeling en van de overige beperkingen en verboden die zijn neergelegd in de artikelen 5, 6 en 8 van de richtlijn, weliswaar op minstens één van de in artikel 9, lid 1, van die richtlijn genoemde gronden moeten gebaseerd zijn, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het vangen van vogels in kleine hoeveelheden mogelijk is mits de overige voorwaarden van artikel 9 worden nageleefd.

 Beoordeling door het Hof

297    Om te beginnen kan op basis van artikel 9 van de richtlijn slechts worden afgeweken van de beschermingsbepalingen inzake de beoefening van de jacht en van de verboden die in de artikelen 5, 6 en 8 van de richtlijn zijn neergelegd, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden en criteria.

298    Voorts heeft het Hof met betrekking tot de wezenlijke voorwaarden inzake de rechtsvorm van de omzetting van de richtlijn gepreciseerd dat, om de volledige toepassing van die richtlijn rechtens en niet alleen feitelijk te verzekeren, de lidstaten voor een duidelijk wettelijk kader op het betrokken gebied dienen te zorgen, en dat de omstandigheid dat een aantal met de verboden van de richtlijn onverenigbare activiteiten in een bepaalde lidstaat niet voorkomen, het ontbreken van wettelijke bepalingen niet kan rechtvaardigen (zie arrest van 15 maart 1990, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 25).

299    Daar komt bij dat de voorwaarden en criteria op basis waarvan de lidstaten mogen afwijken van de door de richtlijn gestelde verboden, moeten worden overgenomen in duidelijke nationale bepalingen (zie arrest van 7 maart 1996, Associazione Italiana per il WWF e.a., C‑118/94, Jurispr. blz. I‑1223, punt 22).

300    Bijgevolg dienen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die de lidstaten ter zake vaststellen, zelf een uitputtende opsomming te geven van de gronden op basis waarvan zo nodig kan worden afgeweken van de door de richtlijn bepaalde beschermingsregeling.

301    Zoals in punt 162 van het onderhavige arrest is opgemerkt, voldoen bestuurlijke praktijken die in overeenstemming zijn met de richtlijn bovendien niet aan de eisen van een juiste uitvoering.

302    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat § 20, lid 4, Nö NSchG, gelet op de bewoordingen ervan, geen juiste uitvoering kan vormen van een van de in artikel 9 van de richtlijn genoemde gronden voor afwijking.

303    Met betrekking tot § 21, lid 2, Nö NSchG, die het land‑ en bosbouwgebruik van terreinen onttrekt aan de verboden inzake de bescherming van vogels, dient te worden opgemerkt dat die bepaling niet van toepassing is in geval van opzettelijke schade aan beschermde planten en dieren.

304    De verschillende verboden die in artikel 5 van de richtlijn zijn opgenomen, welke van toepassing kunnen zijn op land‑ of bosbouwexploitaties, hebben betrekking op opzettelijk veroorzaakte schade.

305    Bijgevolg worden de in § 21, lid 2, Nö NSchG bepaalde uitzonderingen niet gedekt door artikel 9 van de richtlijn.

306    Gelet op het voorgaande is het bezwaar van de Commissie inzake schending van artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn door de wetgeving van het Land Niederösterreich gegrond met betrekking tot § 20, lid 4, Nö NSchG.

307    Voor zover dat bezwaar § 21, lid 2, Nö NSchG betreft, is het evenwel ongegrond.

–       Land Oberösterreich


 Argumenten van partijen

308    Volgens de Commissie voldoet § 60, lid 3, Oö JagdG niet aan de in artikel 9 van de richtlijn neergelegde voorwaarden en criteria, omdat de geoorloofdheid van de in die nationale bepaling toegestane ingrepen niet afhangt van het ontbreken van een andere bevredigende oplossing.

309    De Republiek Oostenrijk betoogt dat die nationale bepaling in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, aangezien aan alle in artikel 9 van de richtlijn gestelde materiële en formele eisen is voldaan. De in de betrokken nationale bepaling bedoelde vogels worden immers gedurende het gehele jaar beschermd en er is steeds een vergunning nodig om af te wijken van de in § 48 Oö JagdG neergelegde beschermingsregeling.

310    Die lidstaat zet ook uiteen dat uit de voorbereidende werkzaamheden van § 60, lid 3, Oö JagdG blijkt dat de wetgever van Oberösterreich zelf de in artikel 9 van de richtlijn gestelde voorwaarden en criteria heeft onderzocht.

311    Deze wetgever heeft geoordeeld dat de aan bezitters verleende bevoegdheden om ernstige schade aan gewassen, vee en aan andere vormen van eigendom te voorkomen, gerechtvaardigd zijn, aangezien eigenaars over het algemeen niet over een andere bevredigende oplossing beschikken wanneer de bedoelde dieren woon‑ of bedrijfsgebouwen binnendringen.

 Beoordeling door het Hof

312    Op grond van § 60, lid 3, Oö JagdG kunnen beschermde vogels worden gevangen of gedood en toegeëigend om schade „aan andere vormen van eigendom” te voorkomen.

313    Die grond voor afwijking stemt niet overeen met de belangen die artikel 9, lid 1, sub a, derde streepje, van de richtlijn beoogt te beschermen.

314    Bovendien blijkt uit artikel 9, lid 2, vierde streepje, van de richtlijn dat de autoriteiten van de lidstaten die belast zijn met de toepassing van die richtlijn, een instantie moeten aanwijzen die voor elke beoogde afwijking onderzoekt of aan de voorwaarden voor het toestaan van een dergelijke maatregel is voldaan, met name beslist welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, en bepaalt welke de grenzen van die maatregel zijn en welke personen zich erop mogen beroepen.

315    In § 60, lid 3, Oö JagdG ontbreken dergelijke preciseringen.

316    Ook moet worden vastgesteld dat die bepaling evenmin de modaliteiten van de in artikel 9, lid 2, vijfde streepje, van de richtlijn bepaalde controles nader bepaalt.

317    Wat tot slot het argument inzake een met die richtlijn conforme uitlegging door de bevoegde autoriteiten betreft, volstaat het eraan te herinneren, zoals reeds in punt 162 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dat eenvoudige bestuurlijke praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, niet kunnen worden beschouwd als een uitvoering conform het gemeenschapsrecht van de verplichting tot omzetting die rust op de lidstaten, die de adressaten van een richtlijn zijn.

318    Derhalve is § 60, lid 3, Oö JagdG in strijd met artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn.

319    Op dit punt moet het beroep van de Commissie dus worden toegewezen.

–       Land Salzburg


 Argumenten van partijen

320    Volgens de Commissie kunnen overeenkomstig § 34, lid 1, Sbg NSchG afwijkingen van de beschermingsbepalingen met name worden toegekend met het oog op de drankenproductie. Evenwel is niet aangetoond met welke gronden voor afwijking van de richtlijn die regeling in verband kan worden gebracht.

321    De Commissie stelt ook dat volgens § 72, lid 3, Sbg JagdG afwijkingen van het verbod op het gebruik van vallen om wilde dieren te doden kunnen worden toegestaan zonder rekening te houden met de in artikel 9 van de richtlijn neergelegde voorwaarden en criteria. Een restrictieve uitlegging van § 72, lid 3, Sbg JagdG volstaat overigens niet om op rechtens bindende wijze te voldoen aan die voorwaarden en criteria.

322    Met betrekking tot de in § 34, lid 1, Sbg NSchG bedoelde drankenproductie betoogt de Republiek Oostenrijk dat die bepaling niet van toepassing is op vogels. Het gaat om een afwijking die tot doel heeft de productie van alcoholhoudende dranken uit bepaalde plantensoorten mogelijk te maken. Bovendien kunnen op grond van die bepaling slechts afwijkingen worden toegestaan indien aan de voorwaarden van § 34, lid 3, is voldaan.

323    Wat het gebruik van vallen krachtens § 72, lid 3, Sbg JagdG betreft, stelt die lidstaat dat de voorwaarden voor afwijking in overeenstemming zijn met de eisen van artikel 9 van de richtlijn.

 Beoordeling door het Hof

324    In de eerste plaats vermeldt § 34, lid 1, Sbg NSchG een grond voor afwijking met betrekking tot de drankenproductie die niet is opgenomen in de uitputtende opsomming van de gronden in artikel 9, lid 1, van de richtlijn.

325    Bovendien bevatten de leden 1 en 3 van § 34 geen enkele beperking ter zake van de modaliteiten voor de toepassing van de in die bepaling neergelegde afwijking.

326    Wat in de tweede plaats § 72, lid 3, Sbg JagdG betreft, dient te worden vastgesteld dat die bepaling evenmin in acht neemt dat de opsomming van de gronden voor afwijking in artikel 9, lid 1, van de richtlijn uitputtend is. § 72, lid 3, maakt het immers mogelijk vallen te gebruiken, onder meer wanneer algemene belangen van vergelijkbaar gewicht als de voorkoming van bedreigingen van het leven of de gezondheid van de mens niet anders kunnen worden beschermd.

327    Die grond voor afwijking is evenwel niet in de bedoelde opsomming opgenomen.

328    Het onderhavige bezwaar van de Commissie is dus gegrond.

–       Land Tirol


 Argumenten van partijen

329    Volgens de Commissie bepaalt § 4, lid 3, Tiroler NSchVO dat de kraai, de spreeuw en de merel mogen worden verdreven uit land‑ en bosbouwgewassen en uit tuinen voor eigen gebruik, zonder dat wordt verwezen naar de voorwaarden en criteria die in artikel 9 van de richtlijn zijn neergelegd.

330    De Republiek Oostenrijk is van mening dat § 4, lid 3, Tiroler NSchVO niet in strijd is met artikel 9 van de richtlijn, omdat het geen afwijking van de artikelen 5, 6 en 7 van die richtlijn vormt. In het bijzonder zijn volgens artikel 5, sub d, van die richtlijn enkel verboden de verstoringen die, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, van wezenlijke invloed zijn. De toegestane verdrijving van de drie soorten heeft geen dergelijke invloed.

331    Die lidstaat benadrukt ook dat de in de artikelen 5, 6 en 7 van de richtlijn neergelegde beschermingsregeling en de in artikel 9, leden 1 en 2, vervatte afwijkingsregeling zien op opzettelijke verstoringen.

 Beoordeling door het Hof

332    De bewoordingen van § 4, lid 3, Tiroler NSchVO onttrekken zonder enige beperking drie in het wild levende vogelsoorten aan de in de richtlijn bepaalde beschermingsregeling wanneer de specimens van die soorten zich binnen of in de buurt van land‑ of bosbouwgewassen en tuinen voor eigen gebruik bevinden.

333    Die afwijking gaat met geen enkel voorbehoud betreffende de modaliteiten voor de uitvoering daarvan gepaard.

334    Indien de betrokken soorten daadwerkelijk uit alle aldus bedoelde plaatsen werden verdreven, zouden hun habitats bovendien bijna volledig worden vernietigd. Anders dan de Republiek Oostenrijk betoogt, kan de daaruit voortvloeiende verstoring dus, gelet op de beschermingsdoelstellingen van de richtlijn, van wezenlijke invloed zijn.

335    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat § 4, lid 3, Tiroler NSchVO de in artikel 9 van de richtlijn bepaalde voorwaarden en criteria voor afwijking niet in acht neemt.

336    Bijgevolg dient het door de Commissie geformuleerde bezwaar jegens deze laatste bepaling te worden aanvaard.

 Schending van artikel 11 van de richtlijn in Niederösterreich

–       Argumenten van partijen

337    Volgens de Commissie onderwerpt § 17, lid 5, Nö NSchG de introductie van niet natuurlijk in het wild levende vogelsoorten in Niederösterreich aan de voorwaarde dat die ingrepen geen blijvende aantasting van het inheemse natuurlijke milieu veroorzaken. Die voorwaarde komt bovenop de in artikel 11 van de richtlijn gestelde voorwaarden.

338    De Republiek Oostenrijk merkt op dat in het kader van een uitlegging van § 17, lid 5, Nö NSchG conform die bepaling van de richtlijn, de vergunning voor de introductie in de natuur van een niet-inheemse soort steeds wordt geweigerd wanneer dat schade toebrengt aan de plaatselijke flora en fauna.

–       Beoordeling door het Hof

339    Om te beginnen is, zoals in punt 103 van het onderhavige arrest is uiteengezet, gezien het belang van een volledige en doeltreffende bescherming van in het wild levende vogels binnen de gehele Gemeenschap, ongeacht hun verblijfplaats of trekroute, iedere nationale wettelijke regeling die de bescherming van in het wild levende vogels doet afhangen van het begrip nationaal erfgoed, onverenigbaar met de richtlijn.

340    Ook creëert artikel 11 van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten erop toezien dat de eventuele introductie van vogelsoorten die niet natuurlijk in het wild leven op het Europese grondgebied van de lidstaten geen enkele schade toebrengt aan de plaatselijke flora en fauna, een uiterst bindend rechtskader met betrekking tot de mogelijkheid om de introductie van die vogelsoorten toe te staan.

341    § 17, lid 5, Nö NSchG voorziet in een beschermingsregeling die op verschillende punten afwijkt van de in artikel 11 van de richtlijn bepaalde regeling. Het moet derhalve worden geacht in strijd te zijn met deze laatste bepaling.

342    Met betrekking tot het argument dat de bevoegde nationale autoriteiten § 17, lid 5, Nö NSchG hoe dan ook conform de richtlijn uitleggen, volstaat het eraan te herinneren, zoals uit punt 162 van het onderhavige arrest blijkt, dat die situatie de volledige uitvoering van de richtlijn niet kan waarborgen.

343    Bijgevolg dient dit laatste bezwaar van de Commissie te worden aanvaard.

344    Gelet op het voorgaande is de Republiek Oostenrijk de krachtens artikel 10 EG, artikel 249 EG en artikel 18 van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, door een onjuiste uitvoering te geven aan:

–        artikel 1, leden 1 en 2, van de richtlijn in Burgenland, in Kärnten, in Niederösterreich, in Oberösterreich en in Steiermark;

–        artikel 5 van de richtlijn in Burgenland, in Kärnten, in Niederösterreich, in Oberösterreich en in Steiermark;

–        artikel 6, lid 1, van de richtlijn in Oberösterreich;

–        artikel 7, lid 1, van de richtlijn in Kärnten, in Niederösterreich en in Oberösterreich;

–        artikel 7, lid 4, van de richtlijn in de volgende Länder en met betrekking tot de volgende soorten:

–        in Kärnten met betrekking tot het auerhoen, het korhoen, de meerkoet, de houtsnip, de houtduif en de Turkse tortel,

–        in Niederösterreich met betrekking tot de houtduif, het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in Oberösterreich met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in het Land Salzburg met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in Steiermark met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in Tirol met betrekking tot het auerhoen en het korhoen,

–        in Vorarlberg met betrekking tot het korhoen, en

–        in het Land Wien met betrekking tot de houtsnip;

–        artikel 8 van de richtlijn in Niederösterreich;

–        artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn in Burgenland, in Niederösterreich met betrekking tot § 20, lid 4, Nö NSchG, in Oberösterreich, in het Land Salzburg, in Tirol en in Steiermark;

–        artikel 11 van de richtlijn in Niederösterreich.

 Kosten

345    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar de Republiek Oostenrijk op de voornaamste punten inzake de gronden van niet-nakoming waarop het geding nog betrekking heeft, in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten betreffende die punten.

346    Met betrekking tot de in het verzoekschrift vermelde gronden van niet-nakoming waarvan de Commissie in een later stadium van de procedure afstand heeft gedaan, dient te worden vastgesteld dat de intrekking van de betrokken punten van bezwaar heeft plaatsgevonden ten gevolge van de wijzigingen van de aan de orde zijnde nationale rechtsinstrumenten. Deze afstand is derhalve aan verweerster toe te rekenen, aangezien die instrumenten slechts met vertraging aan de eisen van het gemeenschapsrecht zijn aangepast. Volgens artikel 69, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering dient de Republiek Oostenrijk bijgevolg ook in de kosten betreffende die gronden van niet-nakoming te worden verwezen. Derhalve moet verweerster in alle kosten van de onderhavige procedure worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:

1)      De Republiek Oostenrijk is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 10 EG, artikel 249 EG en artikel 18 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, door geen juiste uitvoering te geven aan de volgende bepalingen:

–        artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 in Burgenland, in Kärnten, in Niederösterreich, in Oberösterreich en in Steiermark;

–        artikel 5 van richtlijn 79/409 in Burgenland, in Kärnten, in Niederösterreich en in Oberösterreich;

–        artikel 6, lid 1, van richtlijn 79/409 in Oberösterreich;

–        artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/409 in Kärnten, in Niederösterreich en in Oberösterreich,

–        artikel 7, lid 4, van richtlijn 79/409 in de volgende Länder en met betrekking tot de volgende soorten:

–        in Kärnten met betrekking tot het auerhoen, het korhoen, de meerkoet, de houtsnip, de houtduif en de Turkse tortel,

–        in Niederösterreich met betrekking tot de houtduif, het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in Oberösterreich met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in het Land Salzburg met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in Steiermark met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

–        in Tirol met betrekking tot het auerhoen en het korhoen,

–        in Vorarlberg met betrekking tot het korhoen, en

–        in het Land Wien met betrekking tot de houtsnip;

–        artikel 8 van richtlijn 79/409 in Niederösterreich;

–        artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 in Burgenland, in Niederösterreich met betrekking tot § 20, lid 4, van het Niederösterreichische Naturschutzgesetz (wet op de natuurbescherming in Niederösterreich), in Oberösterreich, in het Land Salzburg, in Tirol en in Steiermark;

–        artikel 11 van richtlijn 79/409 in Niederösterreich.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top