EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52011XG1220(06)

Conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit

PB C 372 van 20.12.2011, p. 31–35 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/31


Conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit

2011/C 372/08

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE:

GEZIEN HET VOLGENDE

de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 14 december 2000 houdende een actieplan voor de mobiliteit (1);

de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders (2);

Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: European Quality Charter for Mobility (3).

de conclusies van de Raad van 25 mei 2007 over een samenhangend kader van indicatoren en benchmarks voor de toetsing van de vorderingen met de Lissabondoelstellingen op onderwijs- en opleidingsgebied (4);

de aanbeveling van de Raad van 20 november 2008 over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie (5);

de conclusies van 21 november 2008 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de mobiliteit van jongeren (6);

de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (7);

de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (8);

de conclusies van de Raad van 16 maart 2010 over Europa 2020 (9);

de conclusies van 18 november 2010 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en –opleiding voor de periode 2011-2020 (10);

de conclusies van de Raad van 19 november 2010 over het initiatief „Jeugd in beweging” — Een geïntegreerde aanpak als reactie op de uitdagingen waarmee jongeren geconfronteerd worden (11);

de conclusies van de Raad van 14 februari 2011 over de rol van onderwijs en opleiding in de uitvoering van de Europa 2020-strategie (12);

in de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011Youth on the Move — Promoting the learning mobility of young people (13);

de conclusies van de Raad van 28 november 2011 over de oostelijke dimensie van de participatie en mobiliteit van jongeren;

het verslag van 7 juli 2011 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Tussentijdse evaluatie van het programma „Een leven lang leren” (14).

ALSMEDE IN HET LICHT VAN:

de bevindingen van de conferentie van het voorzitterschap over „Leermobiliteit” die op 17-19 oktober 2011 in Sopot is gehouden,

ERAAN HERINNEREND DAT

Leermobiliteit naar veler mening de inzetbaarheid van jongeren helpt vergroten, doordat zij sleutelvaardigheden en -competenties verwerven, waaronder vooral taalvaardigheden en intercultureel begrip, maar ook sociale en maatschappelijke vaardigheden, ondernemerschap, probleemoplossend vermogen en creativiteit in het algemeen. Leermobiliteit is niet alleen een waardevolle ervaring voor de betrokkenen, maar kan ook bijdragen tot een betere algehele onderwijskwaliteit, met name door een nauwere samenwerking tussen onderwijsinstellingen. Bovendien kan leermobiliteit het bewustzijn van Europese identiteit en burgerschap helpen versterken.

Daarom vormen een zo ruim mogelijke toegang tot mobiliteit voor allen, ook kansarme groepen, en het verminderen van de resterende belemmeringen voor mobiliteit één van de voornaamste strategische doelstellingen van het EU-beleid op het gebied van onderwijs en opleiding.

NEEMT NOTA VAN

het verzoek van de Raad aan de Commissie, gedaan in de aanbeveling voor een Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit, om in nauwe samenwerking met de betrokken instanties geslachtsspecifieke statistische gegevens over mobiliteit ten behoeve van onderwijs en opleiding te verbeteren of te ontwikkelen (15);

het verslag van het forum van deskundigen op hoog niveau inzake mobiliteit van juni 2008 en zijn voorstel dat leermobiliteit een kans moet zijn die aan alle jongeren in Europa wordt geboden;

het streefcijfer inzake leermobiliteit in het hoger onderwijs dat uit hoofde van het Bolognaproces in april 2009 in Leuven/Louvain-la-Neuve is vastgesteld;

het groenboek van de Commissie van juli 2009 „De leermobiliteit van jongeren bevorderen” (16);

het communiqué van Brugge van december 2010 en de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020 (17), waarin staat dat de mogelijkheden voor transnationale mobiliteit in het Europese beroepsonderwijs en de Europese beroepsopleiding voor 2020 aanzienlijk moeten worden uitgebreid;

het werkdocument van de Commissiediensten van 24 mei 2011 over de uitwerking van benchmarks betreffende op inzetbaarheid gericht onderwijs en betreffende leermobiliteit (18);

de conclusies van de Raad van 28-29 november 2011 over taalvaardigheden ter bevordering van de mobiliteit.

ONDERKENT DAT

leermobiliteit tot de persoonlijke en beroepsontwikkeling van jongeren bijdraagt en de inzetbaarheid en het concurrentievermogen vergroot, zoals niet alleen blijkt uit de EU-programma's inzake onderwijs, opleiding en jongeren, maar ook uit een aantal internationale kwaliteitsonderzoeken betreffende leermobiliteit;

een Europese benchmark (19) betreffende leermobiliteit in combinatie met relevante indicatoren (20) zou kunnen helpen de vorderingen van de lidstaten met betrekking tot de reeds overeengekomen (21) doelstelling van meer mobiliteit te promoten en te monitoren, alsook voorbeelden van goede praktijken in kaart te brengen en de ontwikkeling van initiatieven voor intercollegiaal leren te ondersteunen;

het verzamelen van gegevens om de vorderingen te meten ten opzichte van de Europese benchmark betreffende leermobiliteit dient te geschieden binnen de grenzen van de beschikbare middelen;

om recht te doen aan de verschillende onderwijsomgevingen, in deze benchmark onderscheid dient te worden gemaakt tussen twee belangrijke gebieden: hoger onderwijs en initieel BOO;

het ook belangrijk is dat de benchmark vergezeld gaat van een indicator voor alle soorten onderwijsmobiliteit waarmee jongeren te maken hebben, met inbegrip van mobiliteit in formele en niet-formele kaders.

VERZOEKT DE LIDSTATEN

om, met inachtneming van de uiteenlopende situaties in de verschillende lidstaten,

(1)

rekening houdend met de bepalingen van de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 over het bevorderen van de leermobiliteit van jongeren, maatregelen op nationaal en Europees niveau te nemen die gericht zijn op het vergroten van de leermobiliteit en ter verwezenlijking van de Europese benchmark zoals omschreven in de bijlage bij deze nota;

(2)

met gebruikmaking van de beschikbare bronnen en hulpmiddelen, en met zo gering mogelijke administratieve lasten en kosten, de gegevensvergaring met betrekking tot leermobiliteit te verbeteren in alle cycli van het hoger onderwijs, het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding, alsmede betreffende de leermobiliteit van jongeren in het algemeen, teneinde de vorderingen te kunnen meten ten opzichte van de Europese benchmark en de indicator uit de bijlage;

(3)

de toepassing en het gebruik van de EU-programma's en -hulpmiddelen ter ondersteuning van leermobiliteit en een leven lang leren, zoals Europass, de Jongerenpas, het EKK, het ECTS en het Ecvet, te bevorderen.

VERZOEKT DE COMMISSIE

(1)

met de lidstaten samen te werken en deze te helpen om, met name bijgestaan door Eurostat, de beschikbaarheid van de relevante indicatoren en statistieken in de periode tot 2020 te verbeteren. Daarbij dient optimaal gebruik te worden gemaakt van de beschikbare statistische gegevens en gezinsenquêtes, om de administratieve lasten en de kosten zo veel mogelijk te beperken;

(2)

met name door middel van periodieke voortgangsverslagen na te gaan in welke mate de mobiliteitsdoelstellingen die in het kader van ET 2020 zijn bepaald, worden gehaald;

(3)

voor het einde van 2015 aan de Raad verslag uit te brengen met het oog op een evaluatie en, indien nodig, herziening van de Europese benchmark voor leermobiliteit als omschreven in de bijlage.

VERZOEKT DE LIDSTATEN OM, MET STEUN VAN DE COMMISSIE,

(1)

de vorderingen en prestaties op het gebied van grensoverschrijdende leermobiliteit op nationaal en Europees niveau te bewaken, onder meer door kwalitatieve informatie te verzamelen over voorbeelden van goede praktijken, en zo een empirische beleidsvorming te schragen;

(2)

wat de leermobiliteit in het hoger onderwijs betreft, met inachtneming van de beschikbare middelen en in nauwe synergie met het proces van Bologna, de verzameling van gegevens over studentenmobiliteit in alle cycli (met inbegrip van de kredietpunten- en diplomamobiliteit) uit administratieve en andere bronnen, vooral op het moment van afstuderen, te verbeteren om de vorderingen te kunnen meten ten opzichte van de mobiliteitsbenchmark uit de bijlage (afdeling I - 1);

(3)

met betrekking tot leermobiliteit in het initieel BOO, optimaal gebruik te maken van de beschikbare gezinsenquêtes om het soort gegevens betreffende leermobiliteit te verzamelen dat nodig is ten behoeve van de in de bijlage omschreven benchmark (afdeling I - 2);

(4)

met betrekking tot de leermobiliteit van jongeren in het algemeen, optimaal gebruik te maken van de beschikbare gezinsenquêtes om de gegevens te verzamelen die nodig zijn voor de ontwikkeling van een indicator voor de formele en niet-formele leermobiliteit in haar totaliteit, met afzonderlijke vermeldingen van niet-formele mobiliteit, ter aanvulling van het geheel van EU-indicatoren betreffende jongeren (22), waarbij in de toekomst eventueel ook de algemene jongerenmobiliteit zou kunnen worden opgenomen in de leermobiliteitsbenchmark (afdeling II van de bijlage);

(5)

te onderzoeken of gebruik kan worden gemaakt van beschikbare overzichten betreffende leerkrachten op alle onderwijsniveaus, ten behoeve van de ontwikkeling van indicatoren betreffende de mobiliteit van leerkrachten, en eventueel in de toekomst ook de mobiliteit van leerkrachten op te nemen in de leermobiliteitsbenchmark (23).


(1)  PB C 371 van 23.12.2000, blz. 4.

(2)  PB L 215 van 9.8.2001, blz. 30.

(3)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 5.

(4)  PB C 311 van 21.12.2007, blz. 13.

(5)  PB C 319 van 13.12.2008, blz. 8.

(6)  PB C 320 van 16.12.2008, blz. 6.

(7)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(8)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(9)  Doc. 7586/10.

(10)  PB C 324 van 1.12.2010, blz. 5.

(11)  PB C 326 van 3.12.2010, blz. 9.

(12)  PB C 70 van 4.3.2011, blz. 1.

(13)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.

(14)  Doc. 12668/11.

(15)  Zie voetnoot 3.

(16)  COM(2009) 329 definitief.

(17)  Zie voetnoot 10.

(18)  Doc. 10697/11 — SEC(2011) 670 definitief.

(19)  Zoals opgemerkt in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding van 2009, gaat het hier om een referentieniveau voor gemiddelde Europese prestaties, dat niet beschouwd mag worden als een concrete doelstelling die elk land moet bereiken, maar veeleer als een collectieve doelstelling welke de lidstaten worden verzocht te verwezenlijken (PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2).

(20)  Moeten worden vastgesteld in het kader van het Europees statistisch systeem.

(21)  Zie voetnoot 6.

(22)  Doc. 8320/11 — SEC(2011) 401 definitief.

(23)  Zie voetnoot 7.


BIJLAGE

EEN REFERENTIENIVEAU VOOR EUROPESE GEMIDDELDE PRESTATIES

(„Europese benchmark”)

OP HET GEBIED VAN LEERMOBILITEIT

De lidstaten zijn in 2009 overeengekomen dat, als manier om op de vorderingen toe te zien en de uitdagingen in kaart te brengen en bij te dragen tot een empirische beleidsvorming, de referentieniveaus van de Europese gemiddelde prestaties („Europese benchmarks”) op het gebied van leermobiliteit de doelstellingen moeten schragen die zijn genoemd in de Raadsconclusies van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (1). Bij die conclusies is overeenstemming bereikt over vijf Europese benchmarks, en werd de Commissie verzocht voorstellen in te dienen voor verdere benchmarks, waaronder één voor leermobiliteit.

Na bestudering van de voorstellen in het werkdocument van de Commissiediensten van 24 mei 2011 (2), zijn de lidstaten het nu ook eens over de volgende benchmark voor leermobiliteit, waarin twee belangrijke terreinen worden onderscheiden: hoger onderwijs en initieel BOO.

De Europese benchmark voor leermobiliteit op de twee hierondergenoemde gebieden vormt een aanvulling op die welke reeds in mei 2009 zijn vastgesteld. Als zodanig mogen zij alleen op vergelijkbare gegevens worden gebaseerd en dienen zij recht te doen aan de verschillende situaties in de afzonderlijke lidstaten. Zij mogen niet worden beschouwd als concrete doelstellingen die door elk land in 2020 moeten worden bereikt, maar zijn een verzoek aan de lidstaten om, op basis van de nationale prioriteiten en rekening houdend met de veranderende economische omstandigheden, na te gaan hoe en in welke mate zij ertoe kunnen bijdragen dat de beoogde benchmark op de hieronder genoemde gebieden gezamenlijk kan worden bereikt via nationale acties.

Bovendien dient er een indicator te worden uitgewerkt voor algemene leermobiliteit van jongeren in de context van formeel en niet-formeel leren, opdat in de toekomst alle vormen van leermobiliteit van jongeren onder de leermobiliteitsbenchmark komen te vallen.

Leermobiliteit wordt gedefinieerd als fysieke mobiliteit wereldwijd.

I.   BENCHMARK VOOR LEERMOBILITEIT

1.    Leermobiliteit in het hoger onderwijs

Teneinde de deelname van studenten in het hoger onderwijs aan leermobiliteit te vergroten:

In 2020 dient in de EU ten minste 20 % van de afgestudeerden van het hoger onderwijs een aan het hoger onderwijs gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland te hebben doorgebracht, welke ten minste overeenkomt met 15 ECTS-studiepunten of die ten minste drie maanden heeft geduurd.

Bij het meten van nationale mobiliteitsniveaus mag rekening worden gehouden met kortere perioden, mits deze in de betrokken lidstaat worden erkend in het kader van een kwalitatief mobiliteitsprogramma en ze afzonderlijk worden geregistreerd.

Om de kwaliteit en de overeenstemming met het proces van Bologna te waarborgen, wordt de lidstaten en de Commissie verzocht met de betrokken Bologna-gremia samen te werken met het oog op de vaststelling van geharmoniseerde drempels voor het aantal ECTS-studiepunten en de minimumstudieduur.

De lidstaten worden aangemoedigd studioperioden in het buitenland volledig te erkennen.

2.    Leermobiliteit in het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding (I-BOO)

Teneinde de deelname van leerlingen in het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding aan leermobiliteit te vergroten:

In 2020 moet in de EU gemiddeld ten minste 6 % van degenen die tussen 18 en 34 jaar oud zijn en beschikken over een diploma van het initieel beroepsonderwijs of van een initiële beroepsopleiding een initiële BOO-gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland hebben doorgebracht van ten minste twee weken  (3) , of korter indien gedocumenteerd door Europass.

De lidstaten worden aangemoedigd om, ter waarborging van de kwaliteit, gebruik te maken van de hulpmiddelen die hun op dit gebied ter beschikking staan, zoals Europass en de Ecvet- en Eqavet-systemen.

De benchmark — met inbegrip van de definitie en het streefcijfer — moet, indien nodig, uiterlijk eind 2015 worden geëvalueerd/herzien.

II.   INDICATOR VOOR DE ALGEMENE LEERMOBILITEIT VAN JONGEREN

Het betreft hier een algemene leermobiliteitsindicator waarmee elke buitenlandse leerervaring van jongeren kan worden geregistreerd. Elke vorm van leermobiliteit binnen de formele onderwijs- en opleidingsstelsels, ongeacht de duur en het niveau, wordt erdoor bestreken, evenals leermobiliteit in niet-formele contexten, met inbegrip van uitwisselingen van jongeren en vrijwilligersactiviteiten.


(1)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(2)  Doc. 10697/11.

(3)  = 10 werkdagen.


Top