EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008AE0500

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt (Verkennend advies)

PB C 204 van 9.8.2008, p. 95–102 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/95


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt” (Verkennend advies)

(2008/C 204/20)

Op 19 september 2007 werd het Europees Economisch en Sociaal Comité door het toekomstig Sloveens voorzitterschap geraadpleegd over:

„De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt” (verkennend advies).

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd; rapporteur was de heer SOARES en corapporteur was mevrouw PÄÄRENDSON.

Tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden zitting (vergadering van 12 maart 2008) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 119 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de voorstellen van het EESC

1.1

Het Comité constateert met voldoening dat het Sloveense voorzitterschap (eerste helft 2008) prioriteit heeft toegekend aan de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt, één van de grootste uitdagingen waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd.

1.2

Deze prioriteit ligt volledig in de lijn van de doelstellingen van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid, die met de modernisering van de richtsnoeren voor werkgelegenheid aan haar tweede cyclus is begonnen. Door volledige werkgelegenheid als strategisch doel aan te wijzen heeft de Lissabonstrategie aangetoond dat de concurrentiekracht van de economie en het bedrijfsleven niet onverenigbaar is met het welzijn van de burgers, werktevredenheid en het zorgen voor kwaliteitsbanen en aanvaardbare arbeidsvoorwaarden. De lidstaten zouden in hun nationale hervormingsplannen dan ook meer en systematischer aandacht moeten besteden aan de oorzaken van jeugdwerkloosheid, gelet op het Europees Pact voor de jeugd.

1.3

Het Comité deelt de mening van de Commissie dat als men de groei en welvaart in Europa in stand wil houden en tegelijkertijd sociale cohesie en duurzame ontwikkeling wil bevorderen, het van essentieel belang is dat alle jongeren hier optimaal aan bijdragen en volledig bij betrokken zijn, te meer daar het percentage jongeren als onderdeel van de totale bevolking afneemt. De jongeren moeten kunnen rekenen op adequate voorwaarden voor actief burgerschap.

1.4

Jongeren bevinden zich tegenwoordig in meerdere opzichten in een lastig parket, maar de problemen zijn bijzonder groot wanneer het gaat om hun intrede op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder jongeren tussen 15 en 24 jaar (1) is volgens Europese statistieken 2,4 keer zo hoog als in de leeftijdscategorie van 25 tot 54 jaar, hoewel de cijfers voor 2007 een enigszins optimistischer beeld te zien geven.

1.5

Het Comité is van mening dat werk niet alleen een essentiële productiefactor voor de sociaaleconomische ontwikkeling van een maatschappij is, maar ook een van de bronnen van waardigheid en waardering vormt en mogelijkheden voor maatschappelijke integratie biedt.

1.6

De essentie van arbeid in de 21e eeuw is het vermogen te leren en zich gedurende het gehele werkzame leven aan te passen. Volgens het Comité kan de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt vooral worden verbeterd door jongeren langer en beter op te leiden en door schoolverlaters beter voor te bereiden op de overstap naar een werkend leven.

1.7

Het Comité is zich er ten volle van bewust dat het hier een lastige opgave betreft en pleit derhalve voor een gezamenlijke inspanning van de hele samenleving, te meer daar de jongste generatie wellicht zwaarder zal worden getroffen door de gevolgen van een negatieve marktontwikkeling.

1.8

Jongeren in de leeftijd van 15 tot 24 jaar zijn niet alleen meer dan twee keer zo vaak werkloos als volwassen werknemers, zij krijgen ook vaker een tijdelijk contract. In sommige landen kan dat aantal oplopen tot 60 %, hetgeen verstrekkende gevolgen heeft voor hun zelfstandigheid, de omstandigheden waaronder zij een gezin willen stichten en het besluit over het moment waarop zij kinderen willen krijgen, evenals voor de groei en de financiering van de socialezekerheidsstelsels.

1.9

De sociale partners, die de belangrijkste spelers op de arbeidsmarkt zijn omdat zij het functioneren en de behoeften ervan kennen, spelen een grote rol bij het vinden van oplossingen die de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt bevorderen. Het Comité wil echter nog eens beklemtonen dat ook de (beroeps)onderwijsinstellingen een belangrijke rol spelen omdat zij jongeren, met inachtneming van hun verscheidenheid, de noodzakelijke vaardigheden en het praktisch vermogen bijbrengen om een wereld die constant aan verandering onderhevig is aan te kunnen.

1.10

Anderzijds zullen de sociale partners er alleen in slagen om jongeren te helpen met het veroveren van een plaatsje op de arbeidsmarkt als zij samenwerken met het nationale, regionale en lokale bestuur en met de verschillende maatschappelijke organisaties, vooral jeugdorganisaties, universiteiten en centra voor onderzoek en wetenschap; ook de actieve steun van gezinnen en sociale netwerken van jongeren met hun grotere reikwijdte zijn daarbij geboden.

1.11

Gezien de tekst die de Europese sociale partners samen hebben opgesteld, getiteld „Framework of actions for the lifelong development of competencies and qualifications”  (2) en de analyses die onlangs zijn gemaakt van de grootste problemen die zich thans op de arbeidsmarkten voordoen, welke analyses de Commissie helpen bij de aanpassing van de arbeidsmarkten, stelt het Comité een aantal specifieke doelstellingen vast en ziet het bepaalde terreinen waarop de sociale partners een beslissender rol kunnen spelen.

1.12

De sociale partners moeten hun handelen afstemmen op de volgende fundamentele doelstellingen:

invloed uitoefenen op de nationale regeringen om adequate hervormingen door te voeren en nationaal beleid te ontwikkelen dat bijdraagt aan de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt;

alle beschikbare middelen gebruiken, met name de programma's van het Europees Sociaal Fonds (3), om alle jongeren de mogelijkheid tot zelfontplooiing te bieden door middel van een vaste, goede en goed betaalde baan, daarbij gebruik makend van nieuwe en meer vooruitstrevende vormen van arbeid en arbeidstijdbeheer in combinatie met nieuwe vormen van werkzekerheid, zodat het gemakkelijker wordt van werk te veranderen, een grotere mobiliteit te bereiken en een beter evenwicht tussen werk en privéleven tot stand te brengen;

de overstap van school naar werkend leven vergemakkelijken en ervoor zorgen dat jongeren die hun start op de arbeidsmarkt maken, zekerheid in het vooruitzicht gesteld krijgen;

ervoor zorgen dat jongeren die werkloos zijn of op zoek zijn naar hun eerste baan, deze periode van inactiviteit constructief invullen;

de integratie van kansarme jongeren (jongeren met sociale problemen, gehandicapten, voortijdige schoolverlaters, migrantenjongeren) bevorderen;

de combinatie werk en privéleven/gezin vergemakkelijken;

een goed evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid waarborgen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen mensen die voor flexibiliteit kiezen omdat ze zekerheid hebben en mensen die het slachtoffer zijn van flexibiliteit omdat zij geen zekerheid hebben;

voor een betere samenwerking tussen bedrijven, middelbare scholen en universiteiten zorgen;

ondernemersgeest, creativiteit en innovatie stimuleren en jongeren helpen inzien dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun permanente educatie. In dit verband moet de overheid haar verantwoordelijkheid nemen en ervoor zorgen dat het onderwijssysteem en de arbeidsmarkt daadwerkelijk op elkaar aansluiten;

de kwaliteit en aantrekkelijkheid van werkend leren (leerlingwezen) vergroten;

pleiten voor maatregelen om langdurige werkloosheid in de jongste leeftijdscategorie tegen te gaan;

jongeren bewust maken van hun economische en sociale rechten en het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie respecteren en doen respecteren.

1.13

De terreinen waarop actie kan worden ondernomen zijn talrijk en divers, maar kunnen in zeven grote groepen worden onderverdeeld:

Onderwijs en opleiding: maatregelen nemen op nationaal, regionaal en lokaal niveau, waarbij scholen en docenten wordt verzocht de banden met het beroepsleven aan te halen door het contact met bedrijven en vakbonden te verbeteren en te pleiten voor/deel te nemen aan door scholen opgezette initiatieven daartoe, alsook partnerschappen tussen school en bedrijfsleven tot stand brengen zodat jongeren de kans krijgen om leerervaring op te doen in bedrijven.

Beroepsopleiding: deelnemen aan het opzetten en organiseren van beroepsopleidingen; stimuleren van zelfontplooiing en het verwerven van sociale vaardigheden; opzetten van programma's ter bevordering van de ondernemingsgeest; bevorderen en ondersteunen van cursussen die voorbereiden op de door de arbeidsmarkt vereiste vaardigheden en kwalificaties; promoten van technische beroepen onder jongeren en de mogelijkheden daarvan op de arbeidsmarkt;

Stages: aanbieden van stages aan jongeren tijdens hun schoolperiode; opstellen van gedragscodes voor arbeidsvoorwaarden en salarissen die concurrentie tussen bedrijven helpen voorkomen; omschrijven van de taken en goede praktijken van de stagebegeleider van jongeren die een stage volgen.

Collectieve onderhandelingen: rekening houden met de rechten van jongeren, die immers volwaardige burgers zijn, bij sociaal overleg; onderhandelen over vormen van arbeidsorganisatie die perspectief bieden voor jongeren die de stap naar het werkzame leven maken; de kans vergroten dat jonge werknemers hun studie kunnen vervolgen/afmaken.

Verenigingsleven: samenwerken met jongerenorganisaties; netwerken tussen jongeren en de arbeidswereld bevorderen en uitbreiden; het animo van zowel jonge ondernemers als werknemers om deel te nemen aan representatieve organen stimuleren en de bekwaamheden en vaardigheden die zij bij buitenschoolse activiteiten hebben opgedaan erkennen.

Goede praktijken: de uitwisseling van goede praktijken bevorderen, met name door platforms op te richten voor de uitwisseling van ervaringen, van goede praktijken en van informatie over projecten die zijn gerealiseerd door ondernemingen, universiteiten en verenigingen van werkgevers en werknemers.

Mobiliteit (zowel binnen de Europese Unie als binnen bedrijven): het leren van vreemde talen bevorderen (4); de uitwisseling van beroepservaringen mogelijk maken met het oog op de garantie van werknemersrechten. De sociale partners moeten vooral aandacht besteden aan grensoverschrijdende samenwerking, omdat de mobiliteit van jongeren in grensregio's van groot belang is.

1.14

Het Comité, dat optreedt als Europese spreekbuis van het maatschappelijk middenveld, stelt in het kader van zijn bevoegdheden voor een conferentie te organiseren met vertegenwoordigers van ondernemingen, vakbonden, scholen en ngo's die jongeren vertegenwoordigen met als doel goede praktijken uit te wisselen zodat de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt wordt verbeterd.

2.   De huidige situatie

2.1

Gezien de huidige situatie van jongeren op de arbeidsmarkt is het Comité ingenomen met het verzoek van het Sloveense voorzitterschap om een verkennend advies op te stellen over „De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt”.

2.2

Jeugdwerkloosheid is net als de maatschappelijke integratie van jongeren een probleem dat zich op wereldschaal voordoet (5).

2.3

Wat zich ook in meerdere geïndustrialiseerde samenlevingen in de wereld voordoet is de vergrijzing van de bevolking, een tendens die negatief dreigt uit te pakken voor de stabiliteit, concurrentiepositie en economische groei. Dit verschijnsel zal zwaar drukken op de gezondheidszorg en de pensioenstelsels (6), te meer daar de kosten moeten worden gedragen door een kleiner deel van de bevolking (7). Er zullen dus niet alleen maatregelen moeten worden genomen om te stimuleren dat ouderen actief blijven maar ook en vooral om de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt te bevorderen. Daarnaast moet actie worden ondernomen om generatievernieuwing te stimuleren, iets waar jongeren zich momenteel niet voor inzetten uit angst voor gebrek aan werkzekerheid. Het gaat hier om een gezamenlijk streven op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, waarbij de publieke sector en de sociale partners zijn betrokken, om de kwestie van jongeren hoog op de economische, sociale, onderwijskundige en demografische agenda te krijgen.

2.4

Hoewel in de periode 2005-2007 niet minder dan 7 miljoen arbeidsplaatsen zijn gecreëerd in de EU, is de „Lissaboncyclus” er nog niet in geslaagd de jeugdwerkloosheid terug te dringen. Volgens de gegevens van de Commissie bedroeg de gemiddelde werkloosheid onder jongeren tussen 15 en 24 jaar in 2006 17,4 %, m.a.w. 4,7 miljoen jongeren bevonden zich in een instabiele sociale en beroepssituatie. In sommige landen steeg de jeugdwerkloosheid tot boven de 25 % (8). Volgens het laatste driemaandelijkse rapport over de arbeidsmarkt in de EU (Quarterly EU Labour Market Review) (herfst 2007) is de jeugdwerkloosheid in het derde kwartaal van 2007 weliswaar gedaald tot 15,2 % maar is zij nog steeds twee keer zo hoog als de gemiddelde werkloosheid.

2.5

Bovendien vinden de genoemde 4,7 miljoen werkloze jongeren in de EU meestal geen nieuwe baan in de eerste 6 maanden van hun werkloosheid, hetgeen goed illustreert dat de Lissabonstrategie, ondanks de goedkeuring van het Europees Pact voor de jeugd in 2005, er niet in is geslaagd de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren. Extra aandacht voor het Europees Pact voor de jeugd is dan ook geboden.

2.6

Toch vertonen niet alle lidstaten dezelfde tendens op het gebied van de werkgelegenheid en werkloosheid onder jongeren (9). Landen als Nederland, Ierland en Denemarken hebben met hun percentages van minder dan 10 % de jeugdwerkloosheid met succes teruggedrongen. Dat geldt echter niet voor landen als Frankrijk, Italië, Spanje, Griekenland, België, Polen, Slowakije en zelfs Zweden, waar de jeugdwerkloosheid rond de 20 % blijft hangen (10).

2.7

De kans dat jeugdwerkloosheid uitloopt op langdurige werkloosheid of zelfs inactiviteit is zeer groot (ongeveer een derde van de langdurige werkloosheid (11)), vooral in het geval van vrouwen, een situatie die nog verslechtert met het vorderen van de leeftijd.

2.7.1

Het is niet verwonderlijk dat voortijdige schoolverlaters (een op de zes) of jongeren die hun middelbareschoolopleiding niet hebben afgemaakt (een op de vier jonge volwassenen van 25 tot 29 jaar (12)) meer moeite hebben met het vinden van werk dan jongeren met meer kwalificaties.

2.7.2

Maar het is wél verrassend dat hooggekwalificeerde jongeren met veel vaardigheden moeilijk aan de bak komen. In sommige lidstaten is de werkloosheid hoger onder jongeren die een hogere opleiding hebben genoten dan onder jongeren met een lagere of middelhoge opleiding (13). Hoewel de huidige generatie doorgaans beter is opgeleid dan vorige generaties, heeft zij veel meer moeite met het vinden van werk. Het bezit van een diploma is weliswaar een waardevol instrument in de strijd tegen werkloosheid maar biedt tegenwoordig geen garantie op werk.

2.7.3

Een groot aantal jongeren wordt getroffen door de kloof tussen kwalificaties en werk (het percentage jongeren tot 35 jaar dat een baan heeft die niet overeenkomt met hun opleiding ligt in de lidstaten tussen 29 % en 47 %). Hoe lager het opleidingsniveau, des te zorgelijker de situatie.

2.8

Gevolg is dat veel jongeren uitwijken naar andere landen, waar de arbeidsomstandigheden beter zijn, de salarissen vier tot vijf keer hoger liggen, de carrières aantrekkelijker en de mogelijkheden tot zelfontplooiing talrijker zijn (14).

2.9

Veel jongeren die werk vinden, komen in grote onzekerheid terecht omdat zij een tijdelijk contract hebben gekregen. 41 % van de jongeren tussen 15 en 24 jaar (15) hebben een contract voor bepaalde duur; in sommige landen bedraagt dat percentage zelfs meer dan 60 % (16). Hoewel dit in vele gevallen een bewuste keuze is van jongeren die slechts voor kortere tijd werk zoeken, is het aantal jongeren dat onvrijwillig in deze situatie terechtkomt, aanzienlijk (een op de vier jongeren) (17).

2.10

Het is ook in de groep jonge werknemers dat de meeste arbeidsongevallen en -verwondingen voorkomen (18). Daarom moet bij een analyse van de arbeidssituatie van jongeren ook aandacht worden besteed aan de gezondheids- en veiligheidssituatie op het werk.

2.11

Jonge vrouwen zijn vaker werkloos (19), verrichten vaker laaggekwalificeerd en slecht betaald werk zonder vast dienstverband, ondanks het feit dat zij doorgaans hoger geschoold zijn dan jongeren van het mannelijk geslacht. Zij worden ook blootgesteld aan discriminatie op grond van hun geslacht, met name in de vruchtbare leeftijd. Jonge vrouwen in de EU verdienen gemiddeld 6 % minder dan jonge mannen (jonger dan 30 jaar) (20).

2.12

Jongeren komen nog veel te vaak in een situatie van armoede en uitsluiting terecht als gevolg van de lage lonen die zij ontvangen (40 % van de jongeren wordt onderbetaald) (21).

2.13

Veel jongeren bevinden zich tegenwoordig in een situatie die op het punt van hun maatschappelijke integratie, en met name hun individuele en sociale autonomie, een stap achteruit betekent omdat zij:

financieel gezien steeds afhankelijker worden van hun familie en/of de staat;

steeds langer bij hun ouders blijven wonen of voor een halfslachtige oplossing kiezen (twee adressen, terug bij de ouders gaan wonen na eerst op zichzelf gewoond te hebben of wel op zichzelf wonen maar nauwe banden onderhouden met de ouders);

steeds later een gezin stichten (huwelijk of samenwonen, wel of geen kinderen …);

steeds gefrustreerder raken en, uit machteloosheid, onder steeds meer stress gebukt gaan (toename van aantal zelfmoorden en druggebruik).

3.   Werk als factor van individuele en collectieve waardigheid

3.1

Werk heeft behalve fundamenteel belang voor de economische ontwikkeling van de samenleving in het algemeen ook aspecten die geworteld zijn in de Universele Verklaring van de rechten van de mens. Het recht van jongeren op werk en op werkzekerheid moet derhalve worden gezien als een universeel recht en als een middel om hun toekomst als individu te verwezenlijken.

3.2

Het is dus van belang de centrale positie van werk in de samenleving te (her)bevestigen aan de hand van een analyse van een aantal van zijn huidige componenten, te weten:

fatsoenlijk werk, als bron van inkomsten om nu en in de toekomst in de levensbehoeften te kunnen voorzien en als element van solidariteit tussen generaties;

werk als universeel recht, bron van waardigheid en waardering;

werk als productiefactor;

werk als invulling van actief burgerschap en maatschappelijk nuttige activiteit;

werk als essentiële factor voor socialisatie;

werk als uiting van vaardigheden en creativiteit;

werk als conditio sine qua non voor bepaalde consumptiepatronen en levensstijlen;

werk als een menselijke activiteit die zich aanpast en wordt gewaardeerd in een samenleving die steeds meer oog moet hebben voor het milieu en voor ecologische waarden;

werk als middel om zichzelf te leren kennen en te ontwikkelen en als bron van zelfontplooiing.

3.3

Als gevolg van grote veranderingen op de arbeidsmarkt zijn nieuwe arbeidsvormen ontstaan waarbij soms geen aandacht wordt besteed aan belangrijke sociale aspecten of niet de noodzakelijke wettelijke waarborgen worden verstrekt.

3.4

Tijdelijke arbeidscontracten en onregelmatige werktijden zijn factoren die het voor jongeren erg moeilijk maken om werk, privéleven en gezin te combineren. Om die reden zien jonge vrouwen vaak af van een goed betaalde baan, met alle nadelige gevolgen van dien. Jonge ouders zouden met name de kans moeten krijgen om zich uit te spreken over de voorzieningen voor kinderopvang.

3.5

Jongeren kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verwezenlijking van een meer samenhangende en democratische kennismaatschappij. Maar dan moeten hun perspectieven verder reiken dan de korte termijn en moet de bestaanszekerheid van henzelf, hun gezin en de gemeenschap waarvan zij deel uitmaken worden gewaarborgd.

4.   Onderwijs en opleiding: essentiële factoren voor integratie op de arbeidsmarkt en voor een geslaagde maatschappelijke integratie en deelname aan de samenleving

4.1

In zijn advies over „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën” (22) omschreef het Comité het belang van onderwijs en opleiding als volgt:

„waarborging van hoogwaardig onderwijs, van de lagere school tot en met beroepsopleiding en bijscholing, zodat jongeren zo vlot mogelijk een plek op de arbeidsmarkt kunnen veroveren en daar lange tijd kunnen blijven; hier is niet alleen een rol weggelegd voor de overheid, maar ook voor de economische actoren zelf;

vroegtijdige actieve ondersteuning van jongeren die werk of een stageplaats zoeken (eventueel na vier maanden) via verbeterde actieprogramma's, individuele begeleiding en coaching ter integratie van probleemjongeren, langdurig werkloze jongeren en degenen die met hun opleiding zijn gestopt, o.a. via werkgelegenheidsprojecten en opleidingsinitiatieven van algemeen belang;

uitbreiding op elk opleidingsniveau van overal beschikbare, laagdrempelige beroepsoriëntatie- en -informatiemogelijkheden voor jongeren en bijpassende kwaliteitsverbetering en personele toerusting van arbeidsbemiddelingsinstanties;

dichten van de kloof tussen aangeboden en gevraagde kwalificaties op de arbeidsmarkt, verhoging van de kwaliteit van het basisonderwijs (o.a. terugdringing van het aantal voortijdige schoolverlaters (23) en bestrijding van analfabetisme), verbetering van de doorstromingsmogelijkheden van beroepsopleiding naar vervolgopleidingen en wegwerken van het verschil dat tussen jongens en meisjes wordt gemaakt bij de beroepskeuze.”

4.2

Hoewel het opleiden tot vrije, zelfstandige burgers met een kritische geest de belangrijkste taak van de school moet blijven, moet zij nieuwe wegen inslaan, vooral waar het gaat om het contact met de arbeidsmarkt en het bedrijfsleven, dat doorgaans ver te zoeken is. Dit contact is tegenwoordig vrijwel onmisbaar om de overgang tussen school en werk soepeler te doen verlopen.

4.3

Bovendien betekent het hebben van vaardigheden om veranderingen het hoofd te kunnen bieden dat de school, als instantie die verantwoordelijkheidsgevoel bijbrengt, ook op persoonlijk vlak, leerlingen ook zaken als ondernemersgeest en zin voor initiatief moet aanleren, zodat jongeren in staat zijn om oplossingen te zoeken voor problemen die zij onvermijdelijk zullen tegenkomen zodra zij de schooldeur achter zich hebben dichtgetrokken. Natuurlijk levert ook het niet-formele onderwijs daar een bijdrage aan.

4.4

Levenslang leren wordt, ook voor jongeren, steeds belangrijker omdat het de noodzakelijke instrumenten kan leveren om zich aan nieuwe situaties aan te passen en nieuwe vaardigheden en kwalificaties te verwerven.

4.5

Ook de modellen voor beroepsopleiding zijn aan vernieuwing toe en in sommige landen wordt ervaring opgedaan met integratie op de arbeidsmarkt via leerwerkplekken. Ook moeten modellen worden gevonden die aantrekkelijk zijn voor jongeren en acceptabel worden gevonden door henzelf en hun familie omdat zij bijdragen tot hun zelfontplooiing (24).

4.6

Op het vlak van individuele begeleiding van werkzoekenden (job coaching) voor jonge langdurig werklozen kan worden gewezen op een Oostenrijks project dat de langdurige jeugdwerkloosheid in een bepaalde doelgroep met 43,5 % heeft doen dalen (25). Van de 2000 jongeren die aan het project hebben deelgenomen hebben er 820 werk gevonden; 293 van hen hebben een leerwerkplek in een bedrijf bemachtigd. Dat is een succespercentage van 60 % (26).

4.7

Overigens zouden alle projecten die op nationaal of Europees vlak worden gelanceerd — van basisonderwijs tot beroepsopleidingen — in het kader van het Europese onderzoeksbeleid en de Europese onderzoeksprogramma's moeten worden gecoördineerd.

5.   De rol van de sociale partners

5.1

Het jeugdbeleid moet op een allesomvattende wijze worden aangepakt. De Europese Commissie heeft hiertoe een mededeling opgesteld, getiteld „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven”, die door het Comité werd gesteund (27). Ook heeft de Commissie erop aangedrongen een beroep te doen op het Europees Sociaal Fonds, dat op grond van zijn reglement acties mag financieren om de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren (28).

5.2

De verbetering van de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt moet worden opgevat als een collectieve verantwoordelijkheid van de gehele samenleving, d.w.z. zowel de sociale partners als andere actoren, zoals openbare instanties, nationale, regionale en lokale regeringen, gezinnen en jongerenorganisaties.

5.3

In het specifieke geval van de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt is de rol van de sociale partners van doorslaggevend belang. Zij weten immers hoe de markt werkt en wat de behoeften ervan zijn; zij weten waar het wringt tussen deze behoeften en het huidige werknemersbestand; zij kennen de problemen die het gevolg zijn van ontwikkelingen op de markt en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie.

5.4

De sociale partners zouden hun inspanningen ter bevordering van de jeugdwerkgelegenheid moeten opvoeren door de samenwerking met jongerenorganisaties en onderwijsinstellingen te versterken en uit te breiden, de op dat moment op de arbeidsmarkt noodzakelijke vaardigheden in kaart te brengen, de voor een baan vereiste vakbekwaamheid te omschrijven, banen te helpen scheppen voor jongeren, op de capaciteiten van jongeren te vertrouwen zonder voorafgaande ervaring te eisen enz.

5.5

De betrokkenheid van sociale partners heeft specifieke doeleinden, nl.:

invloed uitoefenen op de nationale regeringen om adequate hervormingen door te voeren en nationaal beleid te ontwikkelen dat bijdraagt tot de verbetering van de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt;

alle jongeren de mogelijkheid bieden om zichzelf te ontplooien door middel van een vaste en goede baan;

de overstap van school naar werkend leven vergemakkelijken;

ervoor zorgen dat jongeren die hun start op de arbeidsmarkt maken, zekerheid in het vooruitzicht gesteld krijgen;

bewerkstelligen dat jongeren die werkloos zijn of op zoek zijn naar hun eerste baan, deze periodes van inactiviteit constructief invullen;

de integratie van kansarme jongeren, met name voortijdige schoolverlaters, bevorderen;

de combinatie werk en privéleven/gezin vergemakkelijken;

een goed evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid tot stand brengen.

en bestrijkt diverse terreinen, te weten:

5.5.1   Onderwijs en opleiding

de onderwijsautoriteiten, scholen en docenten bewust maken van de behoefte aan een strakkere koppeling tussen onderwijs en arbeidsmarkt;

op lokaal niveau bekendheid geven aan de door scholen of ondernemingen en vakbonden georganiseerde initiatieven om jongeren kennis te laten maken met de arbeidsmarkt;

partnerschappen met scholen tot stand brengen om jongeren de kans te geven stage te lopen in het bedrijfsleven;

creativiteit en ondernemersgeest stimuleren, in samenwerking met alle belanghebbenden (bedrijfsleven en vakverenigingen) (29);

de hogere onderwijsinstellingen informeren over de behoeften van de plaatselijke arbeidsmarkt en de daarmee verband houdende eisen inzake opleiding en kwalificaties;

de desbetreffende jongerenorganen en -organisaties op alle niveaus betrekken bij het overleg inzake de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt.

5.5.2   Beroepsopleiding

actief deelnemen aan het opzetten en organiseren van beroepsopleidingen om te kunnen inspelen op de behoeften aan nieuwe vaardigheden en nieuwe kennis, en aldus anticiperen op de behoeften op het vlak van permanente educatie;

op het vlak van collectieve onderhandelingen overwegen globale, regionale en/of lokale akkoorden te sluiten voor beroepsopleiding en permanente educatie. Daarom moet worden gegarandeerd dat investeringen in menselijk kapitaal fiscaal worden ondersteund in de lidstaten;

jongeren enthousiast maken voor technische beroepen en erop wijzen dat deze beroepen tal van kansen bieden op de arbeidsmarkt;

bijdragen tot de toepassing en evaluatie van het Europees kwalificatiekader (30), zodat de erkenning van de kwalificaties van jongeren en hun mobiliteit binnen Europa worden vergemakkelijkt.

5.5.3   Stages

jongeren de mogelijkheid bieden om tijdens hun schoolperiode stage te lopen, zodat zij al in een vroeg stadium kennis kunnen maken met bedrijven en werknemers;

gedragscodes opstellen over de kwaliteit van de stage, de arbeidsvoorwaarden en de stagevergoeding en met het oog hierop collectieve overeenkomsten sluiten;

een collega als stagebegeleider aanwijzen, die verantwoordelijk is voor de begeleiding van de stagiair zodat de stage ook echt een educatieve waarde heeft, en een lijst van goede praktijken in de sector opstellen voor de stagebegeleiders.

5.5.4   Collectieve onderhandelingen en rechten van jongeren

overwegen om bij collectieve onderhandelingen op Europees, nationaal, regionaal, lokaal of ondernemingsniveau concrete steunmaatregelen vast te stellen ten behoeve van de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt en hen informeren over hun rechten;

in de discussie over arbeidsorganisatie en arbeidsvormen, waarover kan worden onderhandeld en een akkoord kan worden gesloten, speciale aandacht besteden aan jonge werknemers zodat flexibiliteit wordt vastgelegd in regels en de nodige zekerheid van jongeren wordt gewaarborgd. Jongeren moeten, wanneer zij de stap maken naar het werkzame leven, uitzicht hebben op zekerheid. Dit aspect moet bij cao-overleg aan de orde worden gesteld;

bij collectieve onderhandelingen beklemtonen dat aandacht moet worden besteed aan de arbeidsvoorwaarden voor studenten, d.w.z. flexibele werktijden, passende vergoedingen en tijd voor cursussen;

in ditzelfde kader zorgen voor een betere combinatie van werk en privéleven, met name op het vlak van arbeidsvoorwaarden en –tijden.

5.5.5   Verenigingsleven

een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van jeugdorganisaties, hetzij door steun te verlenen aan verenigingen van jonge ondernemers hetzij door werknemers lid te laten worden van de desbetreffende brancheorganisaties;

netwerken die de communicatie tussen jongeren en de verschillende sociale partners (31) mogelijk maken bevorderen, uitbreiden en ondersteunen;

samenwerken met jeugdorganisaties om zicht te krijgen op de ideeën en ambities van jongeren en hen te betrekken bij het zoeken naar oplossingen, vooral met betrekking tot de arbeidsmarkt;

de bekwaamheden en vaardigheden die jongeren bij buitenschoolse activiteiten in jongerenorganisaties hebben opgedaan erkennen als startkwalificatie voor de arbeidsmarkt.

5.5.6   Goede praktijken

Informatie uitwisselen over goede praktijken (32) door nationale en Europese platforms op te richten voor projecten die door ondernemingen, universiteiten, scholen, lokale en regionale overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties zijn uitgevoerd.

5.5.7   Mobiliteit

De mobiliteit in zowel de Europese Unie als in bedrijven met verschillende Europese vestigingen bevorderen, jongeren informeren over hun rechten in verband met intra-Europese mobiliteit en in het kader hiervan het leren van vreemde talen stimuleren; de uitwisseling van beroepservaringen mogelijk maken, met dien verstande dat de rechten van werknemers worden gewaarborgd (33).

Brussel, 12 maart 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Het is belangrijk om te weten dat jongeren niet in alle lidstaten al vanaf hun vijftiende arbeidsgerechtigd zijn.

(2)  Zie http://www.etuc.org/IMG/pdf/Fram_of_actions_LLL_evaluation_report_FINAL_2006.pdf (alleen in het Engels beschikbaar).

Zie ook http://ec.europa.eu/employment_social/dsw/dspMain.do?lang=en. over de Europese sociale dialoog terzake.

(3)  Zie

http://ec.europa.eu/employment_social/social_dialogue/docs/lf_070227_donnelly.pps;

http://ec.europa.eu/employment_social/esf/fields/education_en.htm. Binnenkort verschijnt meer informatie op de volgende pagina: http://ec.europa.eu/employment_social/esf/fields/partnership_en.htm.

(4)  Zie in verband hiermee het advies van het EESC van 26 oktober 2006 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid, rapporteur: mevrouw Le Nouail Marlière (PB C 324 van 30-12-2006).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:324:0068:0073:EN:PDF

(5)  De werkloosheid onder jongeren van 15 tot 24 jaar bedroeg in 2006 in Europa 35,9 %. In andere geïndustrialiseerde landen als de VS, Canada en Japan was dat resp. 54,2 %, 58,7 % en 41,4 %.

(6)  De financiering van de socialezekerheidsstelsels zal met name de volgende 25 jaar op de proef worden gesteld, wanneer 20 miljoen mensen de arbeidsmarkt van de EU zullen verlaten.

(7)  In Europa zal de verhouding van 4 werkenden op 1 gepensioneerde veranderen in 2: 1. Vanaf 2015 zal de daling van de beroepsbevolking de potentiële economische groei van de Unie afremmen, waarbij de huidige groei van 2,6 % (in de eurozone) en 2,9 % (in de EU27) zal teruglopen tot 1,25 % in 2040. Deze impact zal nog meer te voelen zijn in de nieuwe lidstaten.

(8)  Studie van Eurostat over de beroepsbevolking in Europa, in: „Employment in Europe 2007”, Europese Commissie.

(9)  Het EESC is zich ervan bewust dat het jeugdwerkloosheidspercentage alleen geen volledig beeld geeft van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt. Daarvoor moet ook worden gekeken naar de werkloosheidsratio van jongeren en moet het jeugdwerkloosheidspercentage worden afgezet tegen het algemene werkloosheidspercentage van de lidstaat in kwestie. De getallen in par. 2.6 dienen slechts als voorbeeld. Voor een uitvoerige behandeling van dit vraagstuk zij onder meer verwezen naar het rapport „Employment in Europe 2007”.

(10)  „Economic Outlook”, herfst 2007, Businesseurope, blz 14.

(11)  Studie van Eurostat over de beroepsbevolking in Europa, in: „Employment in Europe 2007”, Europese Commissie.

(12)  Zie „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven” (COM(2007) 498 final).

(13)  Werkdocument van de Commissie bij de mededeling over „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven” (SEC(2007) 1093).

(14)  Zo wonen ongeveer 400 000 wetenschappelijk en technisch geschoolde Europeanen in Amerika en is bijna 10 % van de 1,45 miljoen gepromoveerde studenten in de VS afkomstig uit de EU.

(15)  Het is belangrijk om te weten dat jongeren niet in alle lidstaten al vanaf hun vijftiende arbeidsgerechtigd zijn.

(16)  Studie van Eurostat over de beroepsbevolking in Europa.

(17)  Idem.

(18)  Zie het ontwerpadvies van het EESC over „Gezondheid en veiligheid op het werk” — SOC/258 (rapporteur: mevrouw Cser).

(19)  Er zijn 15 % minder werkende vrouwen dan mannen.

(20)  Zie het advies van het EESC over „Beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen” (SOC/284).

(21)  Werkdocument van de Commissie bij de mededeling over „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven” (SEC(2007) 1093).

(22)  Advies van het EESC van 12 juli 2007 over „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën (Lissabonstrategie)”, rapporteur: de heer Greif (PB C 256 van 27 oktober 2007).

(http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2007:256:0093:0101:EN:PDF).

(23)  De EU telt nu bijna 16 % voortijdige schoolverlaters, tegen 10 % in 2000. Het percentage varieert van land tot land, maar is bijzonder hoog in de Middellandse-Zeelanden en het laagst in Scandinavië en bepaalde Midden- en Oost-Europese landen.

(24)  Denk bijv. aan de Franse projecten die wetenschappelijke en technische studies onder jongeren willen promoten (http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/bonne-pratique-91/scientifiques-techniques-9109.html)), aan „Le passeport pour l'emploi” (http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/initiatives-92/autres-95/emploi-pour-9154.html?var_recherche=d %E9favoris %E9s), aan „Pédagogie par l'action” van de Ecole superieure de commerce (ESC) in Dijon (http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/bonne-pratique-91/action-ecole-9207.html), aan bedrijfsstages onder verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen ( http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/bonne-pratique-91/sous-responsablite-9225.html), aan „les Forums Emploi” om het contact tussen bedrijven en jonge afgestudeerden uit probleemwijken te vergemakkelijken http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/initiatives-92/autres-95/emploi-pour-9192.html).

(25)  Zie http://portal.wko.at/wk/format_detail.wk?AngID=1&StID=314163&DstID=0.

(26)  Zie http://portal.wko.at/wk/sn_detail.wk?AngID=1&DocID=729805&StID=345901.

(27)  Het Comité heeft op 17-1-2008 advies uitgebracht over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven”. Rapporteur was de heer Trantina.

(28)  Zie voetnoot 3.

(29)  Zie het advies van het EESC van 25 oktober 2007 over „De ondernemersgeest en de agenda van Lissabon” (initiatiefadvies). Rapporteur: mevrouw Sharma en corapporteur: de heer Olsson. (PB C 44 van 16-2-2008, blz. 84-90) (http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2008:044:0084:0090:PT:PDF).

(30)  Zie de „Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren” (COM(2006) 479 final).

(31)  Bijvoorbeeld: de European Confederation of Junior Enterprises (http://www.jadenet.org/), JA-YE Europe (Junior Achievement Young Enterprise) [http://www.ja-ye.org/Main/Default.aspx?Template=TTitle.ascx] en het initiatief van EUROCADRES voor studenten en jonge afgestudeerden STARPRO (http://www.eurocadres.org/en/p_ms_in_europe/students_and_young_graduates).

(32)  Een voorbeeld van goede praktijken was de lancering, door Businesseurope en zijn samenwerkingspartners, van een project getiteld „Stimulating an entrepreneurial mindset and promoting entrepreneurship education”. Dit project levert niet alleen voorbeelden van goede praktijken op dit gebied in Europa maar draagt ook bij tot de doelstellingen die zijn vastgesteld in de Strategie voor groei en werkgelegenheid en in de Mededeling van de Commissie „Ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren” alsook in de aanbevelingen van Oslo.

(33)  De sociale partners hebben zich steeds achter de beginselen van „Erasmus” en „Erasmus Mundus” geschaard, evenals achter het door de Europese Commissie gelanceerde initiatief „ERASMUS voor jonge ondernemers”.


Top