EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62018CJ0460

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2019.
HK tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Openbare dienst – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 1 quinquies – Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII – Overlevingspensioen – Voorwaarden voor toekenning – Begrip ‚overlevende echtgenoot’ van een ambtenaar van de Unie – Huwelijk en partnerschap buiten het huwelijk – Feitelijke samenwoning – Non-discriminatiebeginsel – Vergelijkbare situatie – Geen – Voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk – Fraudebestrijding – Rechtvaardiging.
Zaak C-460/18 P.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:1119

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 december 2019 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 1 quinquies – Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII – Overlevingspensioen – Voorwaarden voor toekenning – Begrip ‚overlevende echtgenoot’ van een ambtenaar van de Unie – Huwelijk en partnerschap buiten het huwelijk – Feitelijke samenwoning – Non-discriminatiebeginsel – Vergelijkbare situatie – Geen – Voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk – Fraudebestrijding – Rechtvaardiging”

In zaak C‑460/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 12 juli 2018,

HK, wonende te Espartinas-Sevilla (Spanje), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en A. Champetier, avocats,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en B. Mongin als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en R. Meyer als gemachtigden,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, M. Safjan (rapporteur), L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 mei 2019,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juli 2019,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening verzoekt HK om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 mei 2018, HK/Commissie (T‑574/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:252; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie waarbij is geweigerd om hem het overlevingspensioen toe te kennen (hierna: „litigieus besluit”) en, voor zover nodig, van het besluit van de Commissie tot afwijzing van zijn klacht, alsmede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2000/78/EG

2

Artikel 1 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), met als opschrift „Doel”, luidt als volgt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

3

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Het begrip discriminatie”, bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[…]”

Statuut

4

Artikel 1 quinquies van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), luidt:

„1.   Voor de toepassing van dit Statuut is iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, politieke, filosofische, godsdienstige of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd, of seksuele geaardheid verboden.

Voor de toepassing van dit Statuut zijn de voor het huwelijk geldende bepalingen eveneens van toepassing op andere samenlevingsvormen dan het huwelijk, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, onder c), van bijlage VII.

[…]

5.   Indien onder dit Statuut vallende personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het hierboven genoemde beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, feiten aanbrengen op grond waarvan kan worden aangenomen dat directe of indirecte discriminatie heeft plaatsgevonden, moet de instelling het bewijs leveren dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. Deze bepaling is niet van toepassing in het kader van tuchtprocedures.

6.   Iedere beperking ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het proportionaliteitsbeginsel moet op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn en moet beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Met name de vaststelling van een verplichte pensioenleeftijd en van een minimale pensioengerechtigde leeftijd kunnen door dergelijke doelstellingen worden gerechtvaardigd.”

5

Artikel 79, eerste alinea, van het Statuut bepaalt:

„Overeenkomstig hoofdstuk 4 van bijlage VIII heeft de overlevende echtgenoot van een ambtenaar of van een gewezen ambtenaar recht op een overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het ouderdomspensioen dat of van de invaliditeitsuitkering die haar echtgenoot genoot of genoten zou hebben indien hij, ongeacht zijn diensttijd of leeftijd, op het tijdstip van zijn overlijden daarop aanspraak had kunnen maken.”

6

Artikel 91, lid 2, van het Statuut luidt:

„Een beroep op het Hof van Justitie van de Europese Unie is slechts ontvankelijk:

indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegde gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, en binnen de aldaar gestelde termijn, en

indien op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen.”

7

Artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„De volgende ambtenaren hebben recht op de kostwinnerstoelage:

[…]

c)

de ambtenaar die een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten, op voorwaarde dat

i)

een officieel document wordt overgelegd dat door een lidstaat van de Europese Unie of een bevoegde autoriteit van een lidstaat als zodanig is erkend en waaruit het geregistreerde partnerschap blijkt,

ii)

geen van de partners gehuwd is of een ander partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten,

iii)

geen van de volgende verwantschapsbetrekkingen tussen de partners bestaat: ouder en kind, grootouder en kleinkind, broer en zuster, tante of oom en neef of nicht, schoonzoon of schoondochter,

iv)

de partners in een lidstaat geen toegang hebben tot het burgerlijk huwelijk; in de zin van dit punt worden partners geacht toegang tot het burgerlijk huwelijk te hebben wanneer zij aan alle voorwaarden voldoen die in de wetgeving van een lidstaat voor het aangaan van een huwelijk zijn vastgesteld[.]

[…]”

8

Artikel 17 van bijlage VIII bij het Statuut luidt als volgt:

„De overlevende echtgenoot van een ambtenaar die is overleden toen hij zich in een van de in artikel 35 van het Statuut genoemde standen bevond, verkrijgt, indien het huwelijk ten minste één jaar heeft geduurd en behoudens het bij artikel 1, lid 1, en artikel 22 bepaalde, een overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het ouderdomspensioen dat aan de ambtenaar zou zijn uitbetaald, indien hij, ongeacht zijn diensttijd of leeftijd, op het tijdstip van zijn overlijden daarop aanspraak had kunnen maken.

De voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk geldt niet indien uit het huwelijk of uit een vorig huwelijk van de ambtenaar één of meer kinderen zijn geboren, voor zover de overlevende echtgenoot in de behoeften van deze kinderen voorziet of heeft voorzien, of indien het overlijden van de ambtenaar te wijten is aan een gebrek of ziekte, opgedaan ter gelegenheid van het verrichten van zijn werkzaamheden, dan wel aan een ongeval.”

Voorgeschiedenis van het geding

9

HK, rekwirant, en N. zijn in de loop van 1994 gaan samenwonen te Luik (België).

10

N. was ambtenaar van de Europese Commissie en was vanaf 16 mei 2005 tewerkgesteld bij het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) te Sevilla (Spanje).

11

Wegens zijn gezondheidsproblemen kon rekwirant niet meer werken of opleidingen volgen. Hij ontving regelmatig geld van N.

12

Rekwirant en N. zijn op 9 mei 2014 te Luik in het huwelijk getreden.

13

N. is op 11 april 2015 overleden.

14

Na het overlijden van N. heeft de Commissie rekwirant mondeling meegedeeld dat hij geen overlevingspensioen zou ontvangen.

15

Op 15 juni 2015 heeft rekwirant een voorafgaande administratieve klacht ingediend tegen het litigieuze besluit. Bij besluit van de Commissie van 15 september 2015 werd deze klacht afgewezen.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

16

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 23 december 2015, heeft rekwirant beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden.

17

Bij op 18 februari 2016 ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken ingekomen schrijven heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in deze zaak aan de zijde van de Commissie. De president van de Eerste kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dit verzoek bij beschikking van 13 april 2016 ingewilligd.

18

Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is die zaak in de stand waarin deze zich op 31 augustus 2016 bevond, overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie.

19

Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, en „voor zover nodig” van het besluit tot afwijzing van de klacht van 15 juni 2015, heeft rekwirant bij wijze van exceptie de onwettigheid van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut opgeworpen, op grond dat, ten eerste, het criterium dat het huwelijk of het partnerschap buiten het huwelijk langer dan een jaar moet hebben geduurd, willekeurig en ongeschikt is gelet op het met het overlevingspensioen nagestreefde doel, en, ten tweede, deze bepaling onwettig is wegens schending van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 2 van richtlijn 2000/78.

20

Rekwirant heeft tevens gevorderd dat de Commissie wordt veroordeeld tot vergoeding van zijn materiële schade en immateriële schade, welke ex aequo et bono op 5000 EUR wordt begroot.

21

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen en rekwirant verwezen in de kosten.

Conclusies van de partijen voor het Hof

22

Met zijn hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak zelf af te doen en de in eerste aanleg door rekwirant ingestelde vorderingen toe te wijzen, waaronder de vordering tot verwijzing van de Commissie in de kosten, of, bij gebreke daarvan,

de zaak voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht, waarbij over de kosten van de hogere voorziening uitspraak dient te worden gedaan overeenkomstig artikel 184 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

23

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirant te verwijzen in alle kosten.

Hogere voorziening

24

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan: ten eerste, schending van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, alsmede het dubbelzinnige, onsamenhangende en tegenstrijdige karakter van de motivering van het bestreden arrest, en, ten tweede, schending van het non-discriminatiebeginsel en een ontoereikende motivering van dat arrest.

Ontvankelijkheid

25

De Commissie en de Raad hebben ter terechtzitting aangevoerd dat rekwirant in zijn verzoekschrift voor het Gerecht bij wijze van exceptie een middel ontleend aan onwettigheid van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut heeft aangevoerd, waarmee hij betoogde dat deze bepaling discriminerend is omdat de toekenning van het overlevingspensioen afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van een huwelijksband tussen de betrokken personen. Ter ondersteuning van het eerste middel van de hogere voorziening stelt rekwirant thans dat dit artikel 17, eerste alinea, het overlevingspensioen niet aan gehuwden voorbehoudt. Dit middel is voor het Gerecht niet besproken en is dus nieuw, zodat het huns inziens niet-ontvankelijk is.

26

In dit verband zij erop gewezen dat, volgens vaste rechtspraak, wanneer een partij een middel en argumenten die zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij evenwel in feite bij het Hof, dat een beperkte bevoegdheid in hogere voorziening heeft, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof echter enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 59, en 8 november 2016, BSH/EUIPO, C‑43/15 P, EU:C:2016:837, punt 43).

27

In het kader van een middel dat ontvankelijk is, staat het echter in beginsel aan de rekwirant de argumenten ter onderbouwing daarvan te formuleren zoals het hem het beste lijkt, of het nu is door zich te baseren op argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht of door nieuwe argumenten te formuleren, met name met betrekking tot de standpuntbepalingen van het Gerecht. Anders zou de hogere voorziening ten dele aan betekenis verliezen (arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, EU:C:2007:32, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In casu moet worden vastgesteld dat de uitlegging van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut en de toepassing daarvan op de situatie van rekwirant tijdens de procedure in eerste aanleg voor het Gerecht zijn behandeld. Dit middel strekt ertoe de uitlegging en de toepassing van die bepaling door het Gerecht uitvoerig te betwisten en vormt geen nieuw middel waarvan de overlegging in het stadium van de hogere voorziening verboden is.

29

Bijgevolg is het eerste middel van de hogere voorziening ontvankelijk.

Ten gronde

Argumenten van partijen

30

Rekwirant stelt dat het bestreden arrest dubbelzinnig, onsamenhangend en tegenstrijdig is gemotiveerd. In dit verband is hij van mening dat het Gerecht in antwoord op zijn eerste middel, volgens hetwelk het criterium betreffende het bestaan van een huwelijk of een partnerschap buiten het huwelijk willekeurig en ongeschikt is, een onjuiste redenering heeft gevolgd door „zonder voorbehoud” een verband te leggen tussen het begrip „echtgenoot” in de zin van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut en het begrip „huwelijk”. Het Gerecht heeft aldus een voorwaarde toegevoegd voor de toepassing van deze bepaling, die het genot van het overlevingspensioen voor de overlevende echtgenoot van een overleden ambtenaar niet afhankelijk stelt van het bestaan van een huwelijksband tussen deze twee personen. Rekwirant stelt dat het positief recht zich heeft ontwikkeld, daar verschillende nationale wetgevingen het huwelijksstelsel dichter bij het stelsel van andere vormen van een band, zoals feitelijke samenwoning of partnerschap buiten het huwelijk, hebben gebracht.

31

Bovendien is de Uniewetgeving zelf geëvolueerd, met name in het kader van de hervorming van het Statuut in 2004, met de wijziging van, in het bijzonder, artikel 1 quinquies, lid 1, ervan. De Uniewetgever heeft immers de vermelding van de seksuele geaardheid toegevoegd, op grond waarvan officieel geregistreerde partners van hetzelfde geslacht, onder bepaalde voorwaarden, op dezelfde wijze als gehuwde personen aanspraak kunnen maken op de door het Statuut toegekende voordelen.

32

Volgens rekwirant kon het Gerecht derhalve in punt 30 van het bestreden arrest niet op goede gronden oordelen dat de voor de beslechting van het geding relevante bepalingen van het Statuut, waaronder artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII, Unierechtelijke begrippen, zoals „huwelijk” en „echtgenoot”, bevatten die uitsluitend doelen op een relatie gegrond op het burgerlijk huwelijk in de traditionele zin van het woord.

33

Voorts is het bestreden arrest volgens hem tegenstrijdig, aangezien het Gerecht in punt 28 van dat arrest tevens heeft benadrukt dat het huwelijk „in beginsel” niet vergelijkbaar is met feitelijke samenwoning of andere feitelijke situaties. Het Gerecht erkent aldus dat er situaties bestaan waarin het huwelijk wel kan worden vergeleken met die andere vormen van een band. Het trekt echter niet de gevolgen uit deze mogelijkheid, om in casu te beoordelen of de band waarop rekwirant zich met de overleden ambtenaar kan beroepen, vergelijkbaar is met een huwelijksband en of hij kon worden beschouwd als een „overlevende echtgenoot” in de zin van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, a fortiori voor zover hij het bestaan en de duur van zijn samenleven met N. heeft kunnen aantonen.

34

Bovendien leidt het Gerecht volgens rekwirant in punt 47 van het bestreden arrest uit punt 22 van dat arrest af dat de voorwaarde voor toekenning van het overlevingspensioen niet berust op het verlies van de bezoldiging van de overleden ambtenaar, maar op de juridische aard van de band tussen die ambtenaar en zijn overlevende echtgenoot of partner. Door aldus te oordelen is het Gerecht zijns inziens terecht van oordeel dat de begrippen „echtgenoot” en „partner” gelijkwaardig zijn.

35

De Commissie voert hiertegen aan dat de uitlegging van begrippen in het Statuut de Unierechter niet kan verplichten om met de nationale wetgevingen rekening te houden. Zij voert aan dat andere samenlevingsvormen dan het huwelijk in bepaalde gevallen rechten kunnen verlenen aan de ongehuwde partner, maar alleen wanneer aan de in het Statuut vastgestelde voorwaarden is voldaan. Het Statuut stelt de erkenning van een „partnerschap buiten het huwelijk” afhankelijk van het bewijs van een samenleven dat wordt gekenmerkt door een zekere duurzaamheid, alsmede van de naleving van de voorwaarden van artikel 1, lid 2, onder c), van bijlage VII bij het Statuut, met name dat huwen onmogelijk moet zijn. Alleen als aan alle in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan, moeten de andere samenlevingsvormen dan het huwelijk op grond van artikel 1 quinquies, lid 1, tweede alinea, van het Statuut op dezelfde wijze worden behandeld als het huwelijk. Rekwirant toont echter niet aan dat hij aan al deze voorwaarden voldoet.

36

Wat de vermeende motiveringsgebreken in het bestreden arrest betreft, is de Commissie van mening dat punt 47 van dat arrest noch dubbelzinnig noch tegenstrijdig is. In dit punt stelt het Gerecht vast dat rekening dient te worden gehouden met de juridische aard van de band tussen de partners, dat wil zeggen hetzij het bestaan van een huwelijk, op grond waarvan het overlevingspensioen kan worden ontvangen, hetzij het bestaan van een partnerschap, zoals het voegwoord „of” aangeeft. De uitlegging volgens welke het Gerecht in dat punt de „overlevende partner” heeft gelijkgesteld met de „echtgenoot”, sluit niet aan bij dat arrest in zijn geheel beschouwd.

Beoordeling door het Hof

37

Met zijn eerste middel betoogt rekwirant dat het bestreden arrest dubbelzinnig, onsamenhangend en tegenstrijdig is gemotiveerd. Terwijl in sommige punten van dat arrest het begrip „echtgenoot” als bedoeld in artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut enkel betrekking heeft op de gehuwde persoon, heeft het Gerecht in andere punten van dat arrest dit begrip echter ook gebruikt voor de „partner”.

38

Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van het arrest de redenering van van het Gerecht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn controle kan uitoefenen (zie in die zin arrest van 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, EU:C:2010:603, punten 135 en 136, en beschikking van 4 juni 2019, Aldo Supermarkets/EUIPO, C‑822/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:466, punt 18).

39

De vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig dan wel ontoereikend is, is een rechtsvraag die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden aangevoerd (arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 25, en 23 januari 2019, Klement/EUIPO, C‑698/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:48, punt 29).

40

In zijn verzoekschrift voor het Gerecht heeft rekwirant bij wijze van exceptie twee middelen aangevoerd, ontleend aan onwettigheid van artikel 17 van bijlage VIII bij het Statuut, voor zover dit artikel in de eerste plaats een „willekeurig en ongeschikt” criterium voor de bepaling van het recht op het overlevingspensioen hanteert en in de tweede plaats artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van richtlijn 2000/78 schendt.

41

Om zich over deze middelen uit te spreken, heeft het Gerecht de personele werkingssfeer van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut onderzocht.

42

Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 22 van het bestreden arrest aangegeven dat deze bepaling „ten eerste een voorwaarde stelt met betrekking tot de huwelijkse staat, te weten de overlevende echtgenoot van de overleden ambtenaar te zijn, en, ten tweede, een voorwaarde met betrekking tot de duur van deze staat, namelijk dat het huwelijk ten minste één jaar moet hebben geduurd”.

43

Het Gerecht heeft in punt 23 van dat arrest opgemerkt dat „de bepalingen van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut duidelijk en nauwkeurig zijn en ondubbelzinnig de voorwaarden vermelden die moeten worden vervuld om voor een overlevingspensioen in aanmerking te komen, te weten ten minste één jaar gehuwd zijn geweest met de overleden ambtenaar”. In punt 25 van dat arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat „zowel in zijn juridische als in zijn gewone betekenis het begrip ‚echtgenoot’ verwijst naar een persoon die formeel een door de wet erkend burgerlijk ‚huwelijk’ heeft gesloten met alle rechten en plichten die daaruit voortvloeien”.

44

Het Gerecht heeft in punt 29 van het bestreden arrest daaraan toegevoegd dat „de begrippen ‚partnerschap buiten het huwelijk’ of ‚feitelijke samenwoning’ zich onderscheiden van het begrip ‚huwelijk’, dat in alle lidstaten duidelijk is afgebakend”.

45

Derhalve heeft het Gerecht in punt 30 van dat arrest geoordeeld dat de voor de beslechting van het geschil relevante bepalingen van het Statuut, waaronder artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, „Unierechtelijke begrippen zoals ‚huwelijk’ en ‚echtgenoot’ bevatten die uitsluitend doelen op een relatie gegrond op het burgerlijk huwelijk in de traditionele zin van het woord”.

46

In die verschillende punten van de motivering oordeelde het Gerecht dus dat artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut enkel van toepassing is op een persoon die een door de wet erkend burgerlijk huwelijk is aangegaan.

47

In punt 32 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat „de Uniewetgever niet willekeurig heeft gehandeld door de toekenning van het overlevingspensioen te beperken tot burgerlijk gehuwden en geregistreerde partners die geen toegang tot het huwelijk hebben”.

48

Bijgevolg heeft het Gerecht, anders dan het in punt 30 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, in dit punt ervan overwogen, zonder zijn beoordeling dienaangaande te motiveren, dat artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut niet alleen betrekking heeft op gehuwde personen maar ook op geregistreerde partners.

49

Voorts heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest opgemerkt dat uit punt 22 van dat arrest volgt dat „de voorwaarde die aan de toekenning van het overlevingspensioen wordt gesteld, niet berust op het verlies van de bezoldiging van de overleden ambtenaar, maar op de juridische aard van de band tussen die ambtenaar en zijn overlevende echtgenoot of partner.

50

In die omstandigheden doet de motivering van het bestreden arrest de redenering van het Gerecht met betrekking tot de bepaling van de personen die binnen de werkingssfeer van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut vallen, niet duidelijk en begrijpelijk tot uitdrukking komen.

51

Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houdt de kwestie van de personele werkingssfeer van die bepaling nauw verband met die van de vergelijkbaarheid van de situaties die met het oog op het onderzoek van de verenigbaarheid van deze bepaling met het algemene non-discriminatiebeginsel tegen elkaar worden afgewogen.

52

Gelet op de in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, moet bijgevolg worden vastgesteld dat het Gerecht niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht, aangezien door de dubbelzinnige motivering van het arrest, rekwirant de redenering van het Gerecht met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut niet kan begrijpen en voorts het Hof zijn controle niet kan uitoefenen.

53

Gelet op een en ander dient het eerste middel van rekwirant te worden aanvaard, zodat het bestreden arrest moet worden vernietigd, zonder dat het tweede middel in hogere voorziening behoeft te worden onderzocht.

Beroep voor het Gerecht

54

Ingevolge artikel 61, eerste alinea, tweede zin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

55

Dit is het geval in onderhavige zaak.

Ontvankelijkheid

56

In haar verweerschrift voor het Gerecht stelt de Commissie dat de door rekwirant aangevoerde middelen niet-ontvankelijk zijn, op grond dat deze verschillen van die welke tot staving van de voorafgaande administratieve klacht waren aangevoerd, zodat de „regel van overeenstemming” tussen een dergelijke voorafgaande administratieve klacht en het daaropvolgende beroep in rechte is geschonden.

57

Ter terechtzitting van 19 oktober 2017 voor het Gerecht heeft de Commissie evenwel afgezien van haar bezwaar tegen de ontvankelijkheid van die middelen.

58

In die omstandigheden behoeft de ontvankelijkheid van het beroep voor het Gerecht niet te worden onderzocht.

Ten gronde

Vordering tot nietigverklaring van het litigieuze besluit

– Argumenten van partijen

59

Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert rekwirant in de eerste plaats aan dat het overlevingspensioen tot doel heeft om de persoon die genot heeft gehad van de inkomsten van een ambtenaar van de Unie in de tijd dat hij zijn leven met laatstgenoemde deelde, gedeeltelijk te compenseren voor het verlies aan inkomsten als gevolg van het overlijden van de ambtenaar. Rekwirant erkent dat het feit gehuwd te zijn of een partnerschap buiten het huwelijk te hebben gesloten, niet noodzakelijkerwijs betekent dat de overlevende echtgenoot of partner genot heeft gehad van de inkomsten van de overleden ambtenaar tijdens hun samenleven en dat een vervangend inkomen derhalve nodig zou zijn.

60

Hij geeft echter aan dat dit wel het geval is wanneer, zoals in casu, de overlevende echtgenoot of partner afhankelijk was van het inkomen van de overleden ambtenaar. Zo voert hij aan dat hij door gezondheidsproblemen vanaf 2013 niet meer heeft kunnen werken of opleidingen heeft kunnen volgen en dat hij volledig afhankelijk was van de inkomsten van N.

61

Rekwirant stelt dat artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut onwettig is, aangezien het bepaalt dat ingevolge de voorwaarden voor toekenning van het overlevingspensioen, de aanvrager gedurende ten minste één jaar met de overleden ambtenaar gehuwd moet zijn geweest of een partnerschap buiten het huwelijk met hem moet hebben gehad. Deze voorwaarden zijn volgens hem willekeurig en ongeschikt, gelet op het doel van het overlevingspensioen. Zo zou een overlevende echtgenoot die gedurende één jaar en één dag gehuwd is geweest, het overlevingspensioen ontvangen, terwijl een overlevende feitelijk samenwonende partner die gedurende meerdere decennia het leven en de inkomsten van een ambtenaar heeft gedeeld, geen recht op dat pensioen heeft.

62

In de tweede plaats benadrukt rekwirant dat feitelijke samenlevingsvormen en wettelijke samenlevingsvormen gelijkenissen vertonen. Een deel van de Belgische rechtsleer en rechtspraak zou van mening zijn dat er natuurlijke verbintenissen bestaan tussen feitelijk samenwonenden. Op grond van de erkenning van deze verbintenissen, die civiele verbintenissen kunnen worden, zou de situatie van gehuwde paren en feitelijk samenwonenden vergelijkbaar kunnen worden geacht, althans indien één van de feitelijk samenwonenden de ander financieel bijstaat gedurende een stabiele en langdurige relatie, zoals in casu het geval is.

63

Bijgevolg zou het verschil in behandeling tussen de overlevende echtgenoten en de overlevende feitelijk samenwonenden, zoals bepaald in artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, discriminerend zijn. In dit verband verwijst rekwirant naar het arrest van het Hof van 1 april 2008, Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179).

64

Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut is volgens rekwirant derhalve strijd zijn met artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van richtlijn 2000/78, zodat het litigieuze besluit, dat op grondslag daarvan is vastgesteld, nietig moet worden verklaard.

65

De Commissie en de Raad, interveniënte, betogen dat de door rekwirant aangevoerde middelen moeten worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

66

Volgens vaste rechtspraak van het Hof verlangt het non-discriminatiebeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 20 juni 2019, Ustariz Aróstegui, C‑72/18, EU:C:2019:516, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Of verschillende situaties vergelijkbaar zijn, moet worden beoordeeld op basis van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (arresten van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 26, en 6 juni 2019, P. M. e.a., C‑264/18, EU:C:2019:472, punt 29).

68

In casu is het doel van het in artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde overlevingspensioen de „overlevende echtgenoot” een vervangend inkomen toe te kennen als gedeeltelijke compensatie voor het verlies aan inkomsten van diens overleden echtgenoot.

69

Zoals de advocaat-generaal in punt 90 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit de bewoordingen van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 1 quinquies, lid 1, tweede alinea van het Statuut en artikel 1, lid 2, onder c), van bijlage VII bij het Statuut, dat voor het recht op het overlevingspensioen geen voorwaarden in verband met middelen of vermogen gelden die inhouden dat de overlevende echtgenoot niet in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien en dus voordien financieel afhankelijk was van de overledene.

70

De toekenning van het overlevingspensioen hangt integendeel alleen af van de juridische aard van de banden die de betrokken persoon met de overleden ambtenaar verbinden (zie in die zin arrest van 31 mei 2001, D en Zweden/Raad, C‑122/99 P en C‑125/99 P, EU:C:2001:304, punt 47).

71

De in artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde voor de vaststelling van de personele werkingssfeer van deze bepaling – het feit de „echtgenoot” van de overleden ambtenaar te zijn – impliceert dus dat de begunstigde van het overlevingspensioen met de overleden ambtenaar verbonden moet zijn geweest, in het kader van een burgerlijke relatie die een geheel van rechten en verplichtingen tussen hen heeft doen ontstaan.

72

In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat feitelijke samenlevingsvormen en wettelijke samenlevingsvormen, zoals het huwelijk, weliswaar in bepaalde opzichten gelijkenissen kunnen vertonen, maar dat deze gelijkenissen niet noodzakelijkerwijs tot gelijkstelling van deze twee samenlevingsvormen dienen te leiden (arrest van 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, EU:C:2010:188, punt 75).

73

Het huwelijk wordt immers gekenmerkt door strenge vormvoorschriften en schept in hoge mate wederzijdse rechten en plichten tussen de echtgenoten, waaronder de plichten inzake bijstand en steun.

74

Voorts heeft de Uniewetgever uitdrukkelijk de toepassing van de bepalingen van het Statuut met betrekking tot gehuwde personen onder bepaalde voorwaarden uitgebreid tot personen die verbonden zijn door een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk.

75

Volgens artikel 1 quinquies, lid 1, tweede alinea, van het Statuut, zijn voor de toepassing ervan de voor het huwelijk geldende bepalingen tevens van toepassing op andere samenlevingsvormen dan het huwelijk, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, onder c), van bijlage VII. De in deze bepaling genoemde voorwaarden omvatten met name het feit dat de partners een officieel document overleggen dat door een lidstaat of een bevoegde autoriteit van een lidstaat als zodanig is erkend en waaruit het geregistreerde partnerschap blijkt en dat de partners in een lidstaat geen toegang hebben tot het burgerlijk huwelijk.

76

Opdat een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk wordt gelijkgesteld met het huwelijk in de zin van het Statuut, vereist deze bepaling bijgevolg dat de ambtenaar die een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten, voldoet aan de in die bepaling gestelde wettelijke voorwaarden.

77

Uit artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 1 quinquies, lid 1, tweede alinea, ervan, volgt dat wanneer aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, een niet-huwelijkse partner aanspraak kan maken op het overlevingspensioen na het overlijden van zijn partner.

78

Daarentegen voldoet een feitelijke samenlevingsvorm, zoals feitelijke samenwoning, niet aan deze kenmerken, aangezien een dergelijke samenlevingsvorm, zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, in beginsel niet het voorwerp van een wettelijk voorgeschreven stelsel uitmaakt.

79

In zijn verzoekschrift betoogt rekwirant ten eerste dat de situatie van gehuwde paren en die van feitelijk samenwonenden vergelijkbaar kunnen worden geacht, daar een deel van de Belgische rechtsleer en rechtspraak van mening is dat moet worden erkend dat er natuurlijke verbintenissen tussen feitelijk samenwonenden bestaan, die tot het ontstaan van civiele verbintenissen kunnen leiden.

80

Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het bestaan van dergelijke natuurlijke verbintenissen naar Belgisch recht, volstaat het in dit verband op te merken dat rekwirant hoe dan ook niet stelt dat de feitelijke samenwoning in dit nationale recht verplichtingen van dezelfde aard als die van het huwelijk in het leven roept.

81

Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat uit het aldus aangevoerde argument voortvloeit dat de Uniewetgever niet op goede gronden kon besluiten om situaties van feitelijke samenwoning en van huwelijk aan afzonderlijke regelingen te onderwerpen.

82

Ten tweede verwijst rekwirant naar het arrest van 1 april 2008, Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 1 juncto artikel 2 van richtlijn 2000/78 in de weg staat aan een regeling op grond waarvan de nabestaande partner na het overlijden van zijn levenspartner niet een nabestaandenuitkering ontvangt zoals een nabestaande echtgenoot die zou ontvangen, terwijl naar nationaal recht het levenspartnerschap personen van hetzelfde geslacht in een situatie brengt die wat deze nabestaandenuitkering betreft vergelijkbaar is met die van echtgenoten, en dat het aan de nationale rechter is om na te gaan of een nabestaande levenspartner in een situatie verkeert die vergelijkbaar is met die van een echtgenoot die de nabestaandenuitkering op grond van de betrokken beroepspensioenregeling ontvangt.

83

In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, ging het echter om een geregistreerd partnerschap in een lidstaat en niet, zoals in casu, feitelijke samenwoning. Uit dit arrest kan dus niet worden afgeleid dat feitelijke samenwoning voor de toepassing van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut moet worden gelijkgesteld met het huwelijk.

84

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de feitelijk samenwonenden zich ten aanzien van het overlevingspensioen niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van gehuwde personen of van partners die een geregistreerd partnerschap hebben gesloten dat voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld om voor de toepassing van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut in aanmerking te komen.

85

Artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut lijkt dus, voor zover het feitelijk samenwonenden van de werkingssfeer ervan uitsluit, niet kennelijk ongeschikt om het doel van het overlevingspensioen te bereiken en is niet in strijd met het algemene non-discriminatiebeginsel.

86

Voorts stelt rekwirant dat de voorwaarde betreffende de minimumduur van één jaar huwelijk om in aanmerking te komen voor het overlevingspensioen willekeurig, ongeschikt en discriminerend is. Na bijna een jaar getrouwd te zijn geweest met N., zou hij recht moeten hebben op een overlevingspensioen.

87

In dit verband voert de Commissie aan dat het vereiste van een minimumduur van het huwelijk op de datum van overlijden tot doel heeft te voorkomen dat het huwelijk wordt gesloten met het oog op een erfovereenkomst en veeleer wordt aangegaan met het doel financiële prestaties te ontvangen dan dat het is ingegeven door het voornemen om samen te leven. Deze duurvoorwaarde maakte het met name mogelijk om fraude te bestrijden.

88

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel dat fraude en misbruik van recht verboden zijn, een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat justitiabelen dienen na te leven (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89

Derhalve moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever ter bestrijding van misbruik of zelfs fraude over een beoordelingsmarge beschikt bij de vaststelling van het recht op een overlevingspensioen. In casu heeft de voorwaarde dat het huwelijk ten minste één jaar moet hebben geduurd opdat de overlevende echtgenoot aanspraak kan maken op het overlevingspensioen, tot doel zich ervan te verzekeren dat de relatie tussen de betrokken personen reëel en duurzaam is.

90

Een dergelijke voorwaarde lijkt niet discriminerend of kennelijk ongeschikt om het doel van het overlevingspensioen te bereiken.

91

Gelet op al het voorgaande moet de door rekwirant tegen het litigieuze besluit ingediende vordering tot nietigverklaring ongegrond worden verklaard.

Schadevorderingen

92

Rekwirant stelt dat hij door het litigieuze besluit materiële en immateriële schade heeft geleden.

93

In dit verband zij erop gewezen dat op het gebied van de openbare dienst, een vordering die strekt tot de vergoeding van materiële of immateriële schade moet worden afgewezen wanneer zij nauw verbonden is met de vordering tot nietigverklaring die zelf ongegrond is verklaard (zie in die zin arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 129).

94

In casu moet worden vastgesteld dat de schadevordering nauw verbonden is met de vordering tot nietigverklaring.

95

Aangezien de vordering tot nietigverklaring is afgewezen, moet de vordering tot schadevergoeding eveneens worden afgewezen.

96

Uit het voorgaande volgt dat het beroep in eerste aanleg in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

97

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

98

Volgens artikel 138, lid 3, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt elk van de partijen haar eigen kosten indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Evenwel kan het Hof, indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, beslissen dat een partij naast haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

99

In casu moeten, gelet op het feit dat het bestreden arrest wordt vernietigd, maar het beroep in eerste aanleg wordt verworpen, rekwirant en de Commissie hun eigen kosten dragen in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.

100

Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

101

De Raad draagt als interveniënt in eerste aanleg derhalve zijn eigen kosten.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 mei 2018, HK/Commissie (T‑574/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:252), wordt vernietigd.

 

2)

Het door HK ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie houdende weigering om hem het overlevingspensioen toe te kennen alsmede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden, wordt verworpen.

 

3)

HK, de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Naar boven