EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62002CJ0159

Arrest van het Hof (voltallige zitting) van 27 april 2004.
Gregory Paul Turner tegen Felix Fareed Ismail Grovit, Harada Ltd en Changepoint SA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: House of Lords - Verenigd Koninkrijk.
EG-Executieverdrag - In verdragsluitende staat ingestelde procedure - Procedure in andere verdragsluitende staat ingesteld door verweerder in reeds aanhangige procedure - Verweerder die te kwader trouw handelt om reeds aanhangige procedure te belemmeren - Verenigbaarheid met Executieverdrag van rechterlijk bevel waardoor verweerder procedure in andere verdragsluitende staat niet kan voortzetten.
Zaak C-159/02.

Jurisprudentie 2004 I-03565

ECLI-code: ECLI:EU:C:2004:228

Zaak C-159/02

Gregory Paul Turner

tegen

Felix Fareed Ismail Grovit e.a.

(verzoek van het House of Lords om een prejudiciële beslissing)

„Executieverdrag – Procedure ingesteld in verdragsluitende staat – Procedure in andere verdragsluitende staat ingesteld door verweerder in reeds aanhangige procedure – Verweerder die te kwader trouw handelt om reeds aanhangige procedure te belemmeren – Verenigbaarheid met Executieverdrag van rechterlijk bevel waardoor verweerder procedure in andere verdragsluitende staat niet kan voortzetten”

Samenvatting van het arrest

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Verbod door gerecht van verdragsluitende staat aan procespartij opgelegd om bij gerecht van andere lidstaat rechtsvordering in te stellen of voort te zetten – Ontoelaatbaarheid – Onverenigbaarheid met aan Executieverdrag ten grondslag liggend beginsel van wederzijds vertrouwen

(Executieverdrag van 27 september 1968)

Het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een gerecht van een verdragsluitende staat een partij in een bij hem aanhangige procedure verbod oplegt een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten bij een gerecht van een andere verdragsluitende staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

Een dergelijk verbod vormt namelijk een inmenging in de rechtsmacht van het buitenlandse gerecht, die op zich onverenigbaar is met het stelsel van het Executieverdrag. Deze inmenging kan niet worden gerechtvaardigd met het argument dat zij slechts onrechtstreeks is en tot doel heeft, misbruik van procedure door de betrokken partij te verhinderen. De vaststelling dat deze gedraging een misbruik vormt, houdt namelijk een beoordeling in van de relevantie van het instellen van een vordering voor een gerecht van een andere lidstaat. Een dergelijke beoordeling is in strijd met het beginsel van wederzijds vertrouwen dat aan het Executieverdrag ten grondslag ligt en dat, behoudens bijzondere omstandigheden, die beperkt blijven tot de fase van de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen, de rechter verbiedt om de rechtsmacht van een rechter van een andere verdragsluitende staat te toetsen.

(cf. punten 26‑28, 31 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (voltallige zitting)

27 april 2004 (*)

„EG-Executieverdrag – In verdragsluitende staat ingestelde procedure – Procedure in andere verdragsluitende staat ingesteld door verweerder in reeds aanhangige procedure – Verweerder die te kwader trouw handelt om reeds aanhangige procedure te belemmeren – Verenigbaarheid met Executieverdrag van rechterlijk bevel waardoor verweerder procedure in andere verdragsluitende staat niet kan voortzetten”

In zaak C‑159/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het House of Lords (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Gregory Paul Turner

en

Felix Fareed Ismail Grovit,

Harada Ltd,

Changepoint SA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van genoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),

wijst

HET HOF (voltallige zitting),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann (rapporteur), C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, kamerpresidenten, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

–        F. F. I. Grovit, Harada Ltd en Changepoint SA, vertegenwoordigd door R. Beynon, solicitor, en T. de La Mare, barrister,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door S. Morris, QC,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, vice avvocato generale dello Stato,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O’Reilly en A.-M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Turner, de regering van het Verenigd Koninkrijk, Grovit, Harada Ltd en Changepoint SA, alsmede de Commissie ter terechtzitting van 9 september 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 november 2003,

het navolgende

Arrest

1        Bij beschikking van 13 december 2001, ingekomen bij het Hof op 29 april 2002, heeft het House of Lords krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van dat Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2        Deze vraag is gerezen in een geding tussen G. P. Turner enerzijds en F. F. I. Grovit, Harada Ltd (hierna: „Harada”) en Changepoint SA (hierna: „Changepoint”) anderzijds, naar aanleiding van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen Turner en Harada.

 Het hoofdgeding

3        Turner, van Britse nationaliteit en woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, werd in 1990 aangesteld als juridisch adviseur van een concern, door een vennootschap van dit concern.

4        Het concern, Chequepoint Group genaamd, wordt bestuurd door Grovit en heeft als belangrijkste activiteit de exploitatie van wisselkantoren. Het bestaat uit verschillende vennootschappen die in diverse landen zijn gevestigd, waaronder China Security Ltd, die Turner aanvankelijk had aangeworven, Chequepoint UK Ltd, die eind 1990 de werkgever van Turner is geworden, de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap Harada en het in Spanje gevestigde Changepoint.

5        Turner werkte te Londen (Verenigd Koninkrijk). In mei 1997 werd zijn kantoor echter, op zijn verzoek en met goedkeuring van zijn werkgever, naar Madrid (Spanje) verplaatst.

6        Turner ving zijn werkzaamheden te Madrid aan in november 1997. Op 16 februari 1998 nam hij ontslag bij Harada, die op 31 december 1997 zijn werkgever was geworden.

7        Op 2 maart 1998 daagde Turner Harada voor het Employment Tribunal te Londen. Hij stelde dat hij het slachtoffer was geworden van pogingen om hem bij onwettige praktijken te betrekken, wat volgens hem overeenkomt met onrechtmatig ontslag.

8        Het Employment Tribunal verwierp Harada’s exceptie van onbevoegdheid. Zijn vonnis werd in hoger beroep bevestigd. Ten gronde werd aan Turner een schadevergoeding toegekend.

9        Op 29 juli 1998 daagde Changepoint Turner voor een rechter in eerste aanleg te Madrid. Het verzoekschrift werd omstreeks 15 december 1998 aan Turner betekend. Turner weigerde de betekening in ontvangst te nemen en betwistte de bevoegdheid van de Spaanse rechter.

10      In het kader van de procedure in Spanje vorderde Changepoint van Turner een schadevergoeding van 85 miljoen ESP, ter vergoeding van de schade die zij door Turners beroepspraktijken zou hebben geleden.

11      Op 18 december 1998 verzocht Turner de High Court of Justice (England & Wales) om Grovit, Harada en Changepoint op grond van section 37(1) van de Supreme Court Act 1981 op straffe van sanctiemaatregelen te gelasten de procedure in Spanje niet voort te zetten. Op 22 december 1998 werd een tijdelijk bevelschrift in die zin gegeven. Op 24 februari 1999 weigerde de High Court om dit bevel te verlengen.

12      In het hoger beroep van Turner werden verweerders op 28 mei 1999 door de Court of Appeal (England & Wales) gelast de in Spanje ingeleide procedure niet voort te zetten en aldaar of elders tegen Turner geen andere procedure in te leiden inzake zijn arbeidsovereenkomst. De Court of Appeal motiveerde deze uitspraak door er met name op te wijzen dat de procedure in Spanje te kwader trouw was ingeleid om Turner ertoe te bewegen zijn vordering bij het Employment Tribunal in te trekken.

13      Op 28 juni 1999 deed Changepoint, overeenkomstig dit rechterlijk bevel, afstand van haar vordering voor de Spaanse rechter.

14      Vervolgens brachten Grovit, Harada en Changepoint de zaak voor het House of Lords, waar zij in wezen betoogden dat de Engelse rechter niet bevoegd is om bevelen te geven waardoor vorderingen bij buitenlandse gerechten waarop het Executieverdrag van toepassing is, niet meer kunnen worden voortgezet.

 De verwijzingsbeschikking en de prejudiciële vraag

15      Volgens de in de verwijzingsbeschikking verstrekte gegevens is de door de Court of Appeal in deze zaak uitgeoefende bevoegdheid niet gebaseerd op een gestelde bevoegdheid om de rechtsmacht van een buitenlandse rechter af te bakenen, maar op de omstandigheid dat de geadresseerde van het rechterlijk bevel in personam aan de bevoegdheid van de Engelse gerechten is onderworpen.

16      Volgens de analyse in de verwijzingsbeschikking wordt met een bevel als dat van de Court of Appeal geen uitspraak gedaan over de rechtsmacht van de buitenlandse rechter, maar wordt geoordeeld over het gedrag van degene die een beroep doet op deze rechtsmacht. Een dergelijk bevel, dat de procedure voor de buitenlandse rechter indirect beïnvloedt, kan evenwel slechts worden gegeven indien degene die erom verzoekt, aantoont dat dit kennelijk noodzakelijk is ter bescherming van een in Engeland aanhangige procedure.

17      In de verwijzingsbeschikking wordt verklaard dat de voornaamste gronden waarom de Court of Appeal in het hoofdgeding van de bevoegdheid om een rechterlijk bevel te geven gebruik mocht maken, waren:

–        eiser is partij bij een procedure in Engeland;

–        verweerders hebben te kwader trouw in een ander land een vordering tegen eiser ingesteld met het doel deze procedure voort te zetten om de procedure in Engeland te frustreren of te obstrueren;

–        volgens de Court of Appeal is het ter bescherming van het legitieme belang van eiser in de Engelse procedure noodzakelijk, verweerders een gerechtelijk verbod op te leggen.

18      Van oordeel dat de zaak een vraag van uitlegging van het Executieverdrag deed rijzen, besloot het House of Lords de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzet het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (waartoe het Verenigd Koninkrijk nadien is toegetreden) zich ertegen dat een gerechtelijk verbod wordt uitgevaardigd tegen verweerders die dreigen voor een gerecht van een andere staat die partij is bij het Executieverdrag, een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten, wanneer die verweerders te kwader trouw handelen met het doel een voor de Engelse gerechten regelmatig ingestelde procedure te frustreren of obstrueren?”

 De prejudiciële vraag

19      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Executieverdrag zich ertegen verzet dat een gerecht van een verdragsluitende staat een partij in een voor hem aanhangige procedure verbiedt om een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten voor een gerecht van een andere verdragsluitende staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

20      Verweerders in het hoofdgeding, de Duitse en de Italiaanse regering, alsmede de Commissie betogen dat een rechterlijk bevel als in het hoofdgeding aan de orde, onverenigbaar is met het Executieverdrag. Zij stellen in wezen dat met het Executieverdrag een volledig stelsel van bevoegdheidsregels is ingevoerd. Elke rechter mag op grond van deze regels slechts uitspraak doen over zijn eigen bevoegdheid, en niet over de bevoegdheid van een rechter van een andere verdragsluitende staat. Door een bevel te geven, zou het betrokken gerecht zich een exclusieve rechtsmacht toemeten en het gerecht van een andere verdragsluitende staat elke mogelijkheid ontnemen om zijn bevoegdheid te onderzoeken, wat volstrekt in strijd is met het aan het Executieverdrag ten grondslag liggende beginsel van wederzijdse samenwerking.

21      Turner en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen om te beginnen, dat de prejudiciële vraag alleen de rechterlijke bevelen betreft die zijn gegeven wegens een misbruik van procedure en gericht zijn tot verweerders die te kwader trouw handelen met het doel een bij een Engels gerecht aanhangige procedure te belemmeren. Alleen een Engelse rechter kan, ter bescherming van de integriteit van de bij hem aanhangige procedure, oordelen of het gedrag van de verweerder aan deze integriteit afbreuk doet of dreigt te doen.

22      Turner en de regering van het Verenigd Koninkrijk delen de zienswijze van het House of Lords, dat met bedoelde bevelen geen oordeel wordt gegeven over de bevoegdheid van de buitenlandse rechter. Zij moeten worden beschouwd als procedurele maatregelen. Dienaangaande betogen zij, onder verwijzing naar het arrest van 17 november 1998, Van Uden (C‑391/95, Jurispr. blz. I‑7091), dat het Executieverdrag geen enkele beperking oplegt inzake de procedurele maatregelen die door een rechter van een verdragsluitende staat kunnen worden gelast, mits die rechter krachtens dit verdrag bevoegd is om van het geschil ten gronde kennis te nemen.

23      Ten slotte stellen Turner en de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat een rechterlijk bevel de doelstellingen van het Executieverdrag kan helpen verwezenlijken, namelijk tegenstrijdige vonnissen voorkomen en een toeneming van het aantal procedures vermijden.

 Antwoord van het Hof

24      Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Executieverdrag noodzakelijkerwijs gegrond is op het vertrouwen van de verdragsluitende staten in elkaars rechtssystemen en rechterlijke instanties. Dit wederzijds vertrouwen heeft de instelling mogelijk gemaakt van een bindend bevoegdheidsstelsel, dat alle gerechten die onder de werkingssfeer van het Executieverdrag vallen, moeten eerbiedigen, en als gevolg daarvan konden deze staten afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur van buitenlandse vonnissen, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen is gekomen (arrest van 9 december 2003, Gasser, C‑116/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72).

25      Dit beginsel van wederzijds vertrouwen impliceert dat, binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag, de bevoegdheidsregels van dat verdrag, die gelijkelijk gelden voor alle gerechten van de verdragsluitende staten, door elk van hen met hetzelfde gezag kunnen worden uitgelegd en toegepast (zie in die zin arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a., C‑351/89, Jurispr. blz. I‑3317, punt 23, en arrest Gasser, reeds aangehaald, punt 48).

26      Voorts staat het Executieverdrag, buiten enkele beperkte uitzonderingen die in artikel 28, eerste alinea, ervan zijn opgesomd en alleen betrekking hebben op bepaalde, in het hoofdgeding niet ter zake doende bijzondere of exclusieve bevoegdheidsregels inzake de fase van erkenning en tenuitvoerlegging, niet toe dat de bevoegdheid van een gerecht door een gerecht van een andere verdragsluitende staat wordt getoetst (zie, in die zin, arrest Overseas Union Insurance e.a., reeds aangehaald, punt 24).

27      Wanneer evenwel een gerecht een partij op straffe van sanctiemaatregelen verbiedt om bij een buitenlands gerecht een vordering in te stellen of voort te zetten, wordt afbreuk gedaan aan de bevoegdheid van laatstbedoeld gerecht om het geschil te beslechten. Wanneer een verzoekende partij bij een bevelschrift een verbod wordt opgelegd om een dergelijke vordering in te stellen, vormt dit een inmenging in de rechtsmacht van het buitenlandse gerecht, hetgeen op zich onverenigbaar is met het stelsel van het Executieverdrag.

28      In weerwil van de toelichtingen van de verwijzende rechter en de argumenten van Turner en van de regering van het Verenigd Koninkrijk, kan deze inmenging niet worden gerechtvaardigd met het argument dat zij slechts indirect is en tot doel heeft misbruik van procedure door de verweerder in de nationale procedure te verhinderen. Immers, wanneer de aan de verweerder verweten gedraging inhoudt dat hij een beroep doet op de rechtsmacht van een gerecht van een andere lidstaat, houdt de vaststelling dat deze gedraging een misbruik vormt, een beoordeling van de relevantie van het instellen van een vordering voor een gerecht van een andere lidstaat in. Een dergelijke beoordeling is in strijd met het beginsel van wederzijds vertrouwen dat, zoals in de punten 23 tot en met 25 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, aan het Executieverdrag ten grondslag ligt en, behoudens bijzondere omstandigheden die zich in casu niet voordoen, de rechter verbiedt om de rechtsmacht van een rechter van een andere verdragsluitende staat te toetsen.

29      Zelfs indien, zoals is betoogd, een rechterlijk bevel kan worden aangemerkt als een procedurele maatregel ter bescherming van de integriteit van de voor het betrokken gerecht aanhangige procedure, zodat het uitsluitend door het nationale recht wordt beheerst, dient te worden bedacht dat de toepassing van regels van nationaal procesrecht geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van het Executieverdrag (arrest van 15 mei 1990, Hagen, C‑365/88, Jurispr. blz. I‑1845, punt 20). Dit is het geval bij een rechterlijk bevel als het onderhavige, dat, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest is vastgesteld, tot gevolg heeft dat de toepassing van de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag wordt ingeperkt.

30      Het argument dat rechterlijke bevelen de doelstellingen van het Executieverdrag kunnen helpen verwezenlijken, namelijk tegenstrijdige vonnissen voorkomen en een toeneming van het aantal procedures vermijden, kan niet worden aanvaard. Enerzijds doet een dergelijke maatregel afbreuk aan het nuttig effect van de specifieke regelingen van het Executieverdrag inzake aanhangigheid en samenhang. Anderzijds kan het gebruik van een dergelijk instrument leiden tot gevallen van collisie die niet door het Executieverdrag zijn geregeld. Met name kan niet worden uitgesloten dat, in weerwil van een in een verdragsluitende staat gegeven bevel, een gerecht van een andere verdragsluitende staat toch vonnis wijst. Evenmin kan worden uitgesloten dat de gerechten van twee verdragsluitende staten waarin dergelijke maatregelen zijn toegestaan, tegenstrijdige bevelen geven.

31      Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een gerecht van een verdragsluitende staat een partij in een voor hem aanhangige procedure verbiedt om een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten voor een gerecht van een andere verdragsluitende staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

 Kosten

32      De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering, de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),

uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 13 december 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een gerecht van een verdragsluitende staat een partij in een voor hem aanhangige procedure verbiedt om een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten voor een gerecht van een andere verdragsluitende staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

Skouris

Jann

Timmermans

Gulmann

Cunha Rodrigues

Rosas

La Pergola

Puissochet

Schintgen

Colneric

 

      von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 april 2004.

De griffier

 

      De president

R. Grass

 

      V. Skouris


* Procestaal: Engels.

Naar boven