EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31970D0243

70/243/EGKS, EEG, Euratom: Besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen

PB L 94 van 28.4.1970, p. 19–22 (DE, FR, IT, NL)
Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Deel 1970(I) blz. 224 - 227

Andere speciale editie(s) (DA)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/1985; opgeheven door 31985D0257

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1970/243/oj

31970D0243

70/243/EGKS, EEG, Euratom: Besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen

Publicatieblad Nr. L 094 van 28/04/1970 blz. 0019 - 0022
Bijzondere uitgave in het Deens: Serie I Hoofdstuk 1970(I) blz. 0201
Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Hoofdstuk 1970(I) blz. 0224


++++

BESLUIT

van 21 april 1970

betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen

( 70/243/EGKS , EEG , Euratom )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 201 ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie , inzonderheid op artikel 173 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat de volledige vervanging van de financiële bijdragen der Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen slechts geleidelijk kan worden verwezenlijkt ;

Overwegende dat in artikel 2 , lid 1 , van Verordening nr . 25 inzake de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ( 3 ) is bepaald dat , in het eindstadium van de gemeenschappelijke markt , de ontvangsten uit de landbouwheffingen ten goede komen van de Gemeenschap en zijn bestemd voor dekking van communautaire uitgaven ;

Overwegende dat in artikel 201 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , onder de eigen middelen die de financiële bijdragen der Lid-Staten kunnen vervangen , uitdrukkelijk de ontvangsten afkomstig uit het gemeenschappelijk douanetarief wanneer dit definitief in werking zal zijn getreden , zijn vermeld ;

Overwegende dat de gevolgen voor de begrotingen der Lid-Staten van de overdracht aan de Gemeenschappen van de ontvangsten uit de douanerechten dienen te worden verzacht ; dat het dienstig is , een regeling in te stellen waarbij de totale overdracht geleidelijk en binnen een bepaalde termijn tot stand wordt gebracht ;

Overwegende dat de ontvangsten uit de landbouwheffingen en douanerechten niet toereikend zijn om het evenwicht van de begroting der Gemeenschappen te verzekeren ; dat het derhalve dienstig is aan de Gemeenschappen ook nog fiscale ontvangsten af te dragen en dat in dit opzicht de ontvangsten , verkregen door toepassing van een gemeenschappelijk percentage op de uniform voor de Lid-Staten vastgestelde grondslag van de belasting op de toegevoegde waarde , het meest geschikt zijn ,

HEEFT DE VOLGENDE BEPALINGEN VASTGESTELD , WAARVAN HIJ DE AANNEMING DOOR DE LID-STATEN AANBEVEELT :

Artikel 1

Aan de Gemeenschappen worden ter verzekering van het evenwicht van hun begroting eigen middelen toegekend overeenkomstig de in de volgende artikelen vastgestelde regels .

Artikel 2

Met ingang van 1 januari 1971 vormen de ontvangsten uit :

a ) de heffingen , premies , extra bedragen of compenserende bedragen , aanvullende bedragen of aanvullende elementen en de overige door de Instellingen van de Gemeenschappen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-Lid-Staten , alsmede de bijdragen en andere heffingen , die in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker zijn vastgesteld , hierna te noemen " landbouwheffingen " ;

b ) de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de Instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-Lid-Staten , hierna te noemen " douanerechten " ,

op de wijze als omschreven in artikel 3 , eigen middelen die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd .

Bovendien vormen de ontvangsten uit andere belastingen welke in het kader van een gemeenschappelijk beleid , overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap of van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden ingesteld , eigen middelen die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd , voor zover de procedure van artikel 201 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap of van artikel 173 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is voltooid .

Artikel 3

1 . Met ingang van 1 januari 1971 worden de ontvangsten uit de landbouwheffingen in hun geheel op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerd .

Vanaf dezelfde datum worden de ontvangsten uit de douanerechten geleidelijk op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerd .

Het bedrag van de douanerechten die ieder jaar door elke Lid-Staat aan de Gemeenschappen worden afgedragen , is gelijk aan het verschil tussen een referentiebedrag en het bedrag van de landbouwheffingen die overeenkomstig de eerste alinea aan de Gemeenschappen worden afgedragen . Is dit verschil negatief , dan behoeven er geen douanerechten door de betrokken Lid-Staat te worden overgemaakt , noch landbouwheffingen door de Gemeenschappen te worden terugbetaald .

Het in de derde alinea bedoelde referentiebedrag is gelijk :

- in 1971 aan 50 %

- in 1972 aan 62,50 %

- in 1973 aan 75 %

- in 1974 aan 87,50 %

- vanaf 1 januari 1975 aan 100 %

van het totale bedrag van de door elke Lid-Staat geïnde landbouwheffingen en douanerechten .

De Gemeenschappen betalen aan elke Lid-Staat , bij wijze van inningskosten , 10 % van de overeenkomstig de vorige alinea's gestorte bedragen terug .

2 . Gedurende de periode van 1 januari 1971 tot en met 31 december 1974 worden de voor het evenwicht van de begroting der Gemeenschappen noodzakelijke financiële bijdragen van de Lid-Staten volgens onderstaande sleutel verdeeld :

- België : 6,8

- Duitsland : 32,9

- Frankrijk : 32,6

- Italië : 20,2

- Luxemburg : 0,2

- Nederland : 7,3 .

3 . Gedurende dezelfde periode evenwel kan de jaarlijkse schommeling van het aandeel van elke Lid-Staat in het totaal van de bedragen die overeenkomstig de leden 1 en 2 worden overgemaakt , ten opzichte van het voorafgaande jaar niet meer bedragen dan 1 % naar boven en 1,5 % naar beneden , voor zover deze bedragen in het kader van de tweede alinea in aanmerking worden genomen . Voor 1971 worden voor de toepassing van deze regel de financiële bijdragen van elke Lid-Staat aan de gezamenlijke begrotingen van 1970 als referentie genomen , voor zover deze begrotingen in het kader van de tweede alinea in aanmerking worden genomen .

Voor de toepassing van de eerste alinea worden voor elk begrotingsjaar de volgende bestanddelen in aanmerking genomen :

a ) de uitgaven betreffende de betalingskredieten waartoe voor het betrokken begrotingsjaar is besloten uit hoofde van de begroting voor onderzoek en investeringen der Europese Gemeenschap voor Atoomenergie , met uitzondering van de uitgaven betreffende de aanvullende programma's ;

b ) de uitgaven betreffende de kredieten van het Europees Sociaal Fonds ;

c ) voor het Europees Oriëntatie - en Garantiefonds voor de Landbouw , de uitgaven betreffende de kredieten zowel van de afdeling Garantie als van de afdeling Oriëntatie , met uitzondering van de kredieten die zijn opgenomen of wederopgenomen uit hoofde van berekeningsperioden welke aan het betrokken begrotingsjaar voorafgingen . Voor het referentiejaar 1970 zijn deze uitgaven :

- voor de afdeling Garantie , die welke zijn bedoeld in artikel 8 van Verordening ( EEG ) nr . 728/70 van de Raad van 21 april 1970 houdende aanvullende bepalingen voor de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ( 4 ) ,

- voor de afdeling Oriëntatie , een bedrag van 285 miljoen rekeneenheden , verdeeld volgens de bij artikel 7 van genoemde verordening vastgestelde sleutel ,

met dien verstande dat voor de berekening van het aandeel betreffende Duitsland als referentiesleutel 31,5 % wordt genomen ;

d ) de overige uitgaven betreffende de in de begroting van de Gemeenschappen opgenomen kredieten .

Indien de toepassing van dit lid op één of meer Lid-Staten leidt tot een tekort op de begroting , wordt dit tekort voor het betrokken jaar over de andere Lid-Staten omgeslagen binnen de in de eerste alinea vastgestelde marges , en wel volgens de in lid 2 bepaalde verdeelsleutel . Dit wordt , zo nodig , herhaald .

4 . De financiering van de uitgaven betreffende de onderzoekprogramma's van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie uit eigen middelen van de Gemeenschappen sluit niet uit dat de uitgaven betreffende aanvullende programma's in de begroting der Gemeenschappen worden opgenomen , noch dat zij worden gefinancierd door middel van financiële bijdragen der Lid-Staten , die worden bepaald volgens een bijzondere verdeelsleutel welke wordt vastgesteld bij een door de Raad met eenparigheid van stemmen genomen besluit .

5 . In afwijking van de bepalingen van dit artikel worden de kredieten die voor het begrotingsjaar 1971 in een begroting waren opgenomen en naar een latere begroting worden overgedragen of daarin opnieuw worden opgenomen , gefinancierd door middel van financiële bijdragen der Lid-Staten volgens de voor hun eerste opneming geldende verdeelsleutels .

De kredieten van de afdeling Oriëntatie die weliswaar voor het eerst in de begroting 1971 worden opgenomen doch betrekking hebben op berekeningsperioden van het Europees Oriëntatie - en Garantiefonds voor de Landbouw van voor 1 januari 1971 , worden gedekt volgens de voor die perioden geldende verdeelsleutel .

Artikel 4

1 . Met ingang van 1 januari 1975 wordt de begroting van de Gemeenschappen , onverminderd de andere ontvangsten , in haar geheel gefinancierd uit eigen middelen van de Gemeenschappen .

Deze middelen omvatten de in artikel 2 bedoelde ontvangsten , alsmede die uit de belasting op de toegevoegde waarde , verkregen door toepassing van een percentage dat 1 % niet mag overschrijden op een grondslag welke op uniforme wijze voor de Lid-Staten wordt vastgesteld volgens communautaire voorschriften . Dit percentage wordt vastgesteld in het kader van de begrotingsprocedure . Indien echter de begroting nog niet is vastgesteld bij het begin van een begrotingsjaar , blijft het voordien vastgestelde percentage van toepassing tot de inwerkingtreding van een nieuw percentage .

Van 1 januari 1975 tot en met 31 december 1977 mag evenwel de jaarlijkse schommeling van het aandeel van elke Lid-Staat ten opzichte van het voorafgaande jaar niet meer dan 2 % bedragen . Wordt dit percentage overschreden , dan vinden , voor de nodige aanpassingen , binnen deze marge financiële compensaties plaats tussen de betrokken Lid-Staten , naar evenredigheid van het aandeel van elke Lid-Staat in de ontvangsten uit de belasting op de toegevoegde waarde of uit de in de leden 2 en 3 bedoelde financiële bijdragen .

2 . Indien op 1 januari 1975 de voorschriften tot vaststelling van de uniforme grondslag van de belasting op de toegevoegde waarde nog niet in alle , doch in ten minste drie Lid-Staten worden toegepast , wordt , in afwijking van lid 1 , tweede alinea , de financiële bijdrage aan de begroting der Gemeenschappen van elke Lid-Staat die de uniforme grondslag van de belasting op de toegevoegde waarde nog niet toepast , bepaald op grond van het aandeel van zijn bruto nationaal produkt ten opzichte van het totale bruto nationaal produkt van de gezamenlijke Lid-Staten ; het saldo der begroting wordt gedekt door ontvangsten uit de belasting op de toegevoegde waarde overeenkomstig lid 1 , tweede alinea , die door de andere Lid-Staten worden geïnd . Deze afwijking wordt krachteloos zodra de in lid 1 vastgestelde voorwaarden zijn vervuld .

3 . Indien op 1 januari 1975 de voorschriften tot vaststelling van de uniforme grondslag van de belasting op de toegevoegde waarde nog niet in ten minste drie Lid-Staten worden toegepast , wordt , in afwijking van lid 1 , tweede alinea , de financiële bijdrage van elke Lid-Staat aan de begroting der Gemeenschappen bepaald op grond van het aandeel van zijn bruto nationaal produkt ten opzichte van het totale bruto nationaal produkt van de gezamenlijke Lid-Staten . Deze afwijking wordt krachteloos zodra de in lid 1 of lid 2 vastgestelde voorwaarden zijn vervuld .

4 . Voor de toepassing van de leden 2 en 3 wordt onder bruto nationaal produkt verstaan , het bruto nationaal produkt op marktprijsniveau .

5 . Vanaf het tijdstip waarop lid 1 , tweede alinea , volledig wordt toegepast , wordt het eventuele overschot van de eigen middelen der Gemeenschappen op de totale werkelijke uitgaven gedurende een begrotingsjaar , naar het volgende begrotingsjaar overgedragen .

6 . De financiering van de uitgaven betreffende de onderzoekprogramma's van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie uit eigen middelen van de Gemeenschappen sluit niet uit dat de uitgaven betreffende aanvullende programma's in de begroting der Gemeenschappen worden opgenomen , noch dat zij worden gefinancierd door middel van financiële bijdragen der Lid-Staten , die worden bepaald volgens een bijzondere verdeelsleutel welke wordt vastgesteld bij een door de Raad met eenparigheid van stemmen genomen besluit .

Artikel 5

De in artikel 2 , artikel 3 , leden 1 en 2 , en artikel 4 , leden 1 tot en met 5 , bedoelde ontvangsten dienen zonder onderscheid voor de financiering van alle uitgaven die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd overeenkomstig artikel 20 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben .

Artikel 6

1 . De in de artikelen 2 , 3 en 4 bedoelde communautaire middelen worden door de Lid-Staten geheven overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen , die daartoe in voorkomend geval worden gewijzigd . De Lid-Staten stellen deze middelen ter beschikking van de Commissie .

2 . Onverminderd de in artikel 206 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap bedoelde controle op de rekeningen en onverminderd de krachtens artikel 209 , sub c ) , van dit Verdrag georganiseerde controles , stelt de Raad met eenparigheid van stemmen , op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement , de bepalingen vast betreffende de controle op de inning van de in de artikelen 2 , 3 en 4 bedoelde ontvangsten , betreffende de wijze waarop deze ontvangsten ter beschikking van de Commissie worden gesteld en betreffende de storting ervan , alsmede de voorschriften voor de toepassing van artikel 3 , lid 3 , en artikel 4 .

Artikel 7

Dit besluit wordt ter kennis gebracht van de Lid-Staten door de Secretaris-generaal van de Raad der Europese Gemeenschappen en bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen .

De Lid-Staten stellen het Secretariaat-generaal van de Raad der Europese Gemeenschappen onverwijld in kennis van de voltooiing der volgens hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen voor de aanvaarding van dit besluit vereiste procedures .

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de ontvangst van de laatste der in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen . Indien echter voor die datum niet alle Lid-Staten die akten van bekrachtiging hebben nedergelegd , welke zijn bedoeld in artikel 12 van het Verdrag houdende wijziging van een aantal budgettaire bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben , treedt dit besluit in werking op de eerste dag van de maand volgende op de nederlegging van de laatste van deze akten van bekrachtiging .

Gedaan te Luxemburg , 21 april 1970 .

Voor de Raad

De Voorzitter

P . HARMEL

( 1 ) PB nr . C 2 van 8 . 1 . 1970 , blz . 13 .

( 2 ) PB nr . C 19 van 13 . 2 . 1970 , blz . 23 .

( 3 ) PB nr . 30 van 20 . 4 . 1962 , blz . 991/62 .

( 4 ) Zie blz . 9 van dit Publikatieblad .

Top