ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.323.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 323

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
10 december 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2009/157/EG van de Raad van 30 november 2009 betreffende raszuivere fokrunderen ( 1 )

1

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2009/914/EG

 

*

Besluit van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van het besluit van het Uitvoerend Comité, opgericht bij de Schengenovereenkomst van 1990, betreffende de wijziging van het financieel reglement betreffende de kosten voor de installatie en exploitatie van de technisch ondersteunende functie van het Schengeninformatiesysteem (C.SIS)

6

 

 

2009/915/EG

 

*

Besluit van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Besluit 2000/265/EG van 27 maart 2000 houdende vaststelling van een financieel reglement met betrekking tot de budgettaire aspecten van het beheer door de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad van de overeenkomsten die deze sluit namens bepaalde lidstaten met betrekking tot de installatie en de werking van de communicatie-infrastructuur voor de Schengenomgeving SISNET

9

 

 

OVEREENKOMSTEN

 

 

Raad

 

*

Informatie over de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende uitlevering en de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika

11

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Besluit 2009/916/GBVB van de Raad van 23 oktober 2009 betreffende de sluiting en de ondertekening van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen over de status van een door de Europese Unie geleide troepenmacht in de Republiek der Seychellen in het kader van de militaire operatie Atalanta van de EU

12

Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen inzake de status van de door de Europese Unie geleide troepenmacht in de Republiek der Seychellen in het kader van de militaire operatie Atalanta van de EU

14

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL VI VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Besluit 2009/917/JBZ van de Raad van 30 november 2009 inzake het gebruik van informatica op douanegebied

20

 

 

IV   Andere besluiten

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

 

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA Nr. 28/08/COL van 23 januari 2008 betreffende de regeling hout (Verdiskapningsprogrammet for tre) (Noorwegen)

31

 

 

V   Besluiten die zijn aangenomen vanaf 1 december 2009 op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Euratom-Verdrag

 

 

BESLUITEN WAARVAN PUBLICATIE VERPLICHT IS

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2009 van de Raad van 7 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op furfurylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad

48

 

 

Verordening (EU) nr. 1203/2009 van de Commissie van 9 december 2009 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

62

 

*

Verordening (EU) nr. 1204/2009 van de Commissie van 4 december 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 968/2006 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap

64

 

 

BESLUITEN WAARVAN PUBLICATIE NIET VERPLICHT IS

 

 

2009/918/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 7 december 2009 tot verlenging van de beschikbaarheidsperiode van de uitzonderlijke financiële bijstand aan Kosovo

66

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

RICHTLIJNEN

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/1


RICHTLIJN 2009/157/EG VAN DE RAAD

van 30 november 2009

betreffende raszuivere fokrunderen

(gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 77/504/EEG van de Raad van 25 juli 1977 betreffende raszuivere fokrunderen (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De productie van runderen neemt in de landbouw van de Gemeenschap een zeer belangrijke plaats in en het hangt grotendeels van het gebruik van raszuivere fokdieren af of op dit gebied bevredigende resultaten worden bereikt.

(3)

Dispariteiten tussen lidstaten inzake rassen en normen vormen een hinderpaal voor het intracommunautaire handelsverkeer. Om deze dispariteiten op te heffen en aldus tot de opvoering van de productiviteit van de landbouw in de betrokken sector bij te dragen, moet het intracommunautaire handelsverkeer in alle raszuivere fokrunderen worden geliberaliseerd.

(4)

De lidstaten moeten de overlegging van overeenkomstig een communautaire procedure opgestelde stamboekcertificaten kunnen eisen.

(5)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(6)

Deze richtlijn laat de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „raszuiver fokrund”: ieder rund met inbegrip van buffels waarvan de ouders en de grootouders zijn ingeschreven of geregistreerd in een stamboek voor hetzelfde ras en dat zelf in dat stamboek is ingeschreven, dan wel geregistreerd en geschikt is om erin te worden ingeschreven;

b)   „stamboek”: elk boek, register, kaartsysteem of elke informatiedrager,

Artikel 2

De lidstaten zien erop toe dat het volgende niet wordt verboden, beperkt of belemmerd om zoötechnische redenen:

a)

de intracommunautaire handel in raszuivere fokrunderen;

b)

de intracommunautaire handel in sperma, eicellen en embryo's van raszuivere fokrunderen;

c)

de instelling van stamboeken voorzover deze voldoen aan de krachtens artikel 6 gestelde voorwaarden;

d)

de erkenning van organisaties of verenigingen die stamboeken bijhouden overeenkomstig artikel 6, en

e)

met inachtneming van Richtlijn 87/328/EEG van de Raad van 18 juni 1987 betreffende de toelating van raszuivere fokrunderen tot de voortplanting (6), de intracommunautaire handel in stieren die bestemd zijn voor kunstmatige inseminatie.

Artikel 3

De door een lidstaat officieel erkende organisaties of verenigingen van veefokkers kunnen zich er niet tegen verzetten dat raszuivere fokrunderen van herkomst uit een andere lidstaat in hun stamboeken worden ingeschreven, indien zij voldoen aan de overeenkomstig artikel 6 vastgestelde normen.

Artikel 4

1.   De lidstaten stellen een lijst op van de lichamen als bedoeld in artikel 1, onder b), i), die officieel erkend zijn voor het bijhouden of instellen van stamboeken, houden die lijst actueel en stellen deze ter beschikking van de andere lidstaten en van het publiek.

2.   De bepalingen voor de uniforme toepassing van lid 1 kunnen volgens de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.

Artikel 5

De lidstaten kunnen eisen dat de raszuivere fokrunderen en het sperma of de eicellen en embryo's daarvan in het intracommunautaire handelsverkeer vergezeld gaan van een stamboekcertificaat conform een model opgesteld volgens de in artikel 7 , lid 2, bedoelde procedure, met name voor wat de zoötechnische prestaties betreft.

Artikel 6

Volgens de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld:

a)

de methoden inzake prestatie-onderzoek en beoordeling van de genetische waarde van de runderen;

b)

de criteria voor de erkenning van organisaties of verenigingen van veefokkers;

c)

de criteria voor de instelling van stamboeken;

d)

de criteria voor de inschrijving in de stamboeken;

e)

de gegevens die in het stamboekcertificaat moeten voorkomen.

Artikel 7

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Zoötechnisch Comité dat is ingesteld bij Besluit 77/505/EEG van de Raad van 25 juli 1977 tot instelling van een Permanent Zoötechnisch Comité (7).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

Artikel 8

De lidstaten delen aan de Commissie de teksten mede van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 9

Richtlijn 77/504/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage I, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 10

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 2 januari 2010.

Artikel 11

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 november 2009.

Voor de Raad

De voorzitter

S. O. LITTORIN


(1)  Advies van 20 oktober 2009 (nog niet in het PB bekendgemaakt).

(2)  Advies van 15 juli 2009 (nog niet in het PB bekendgemaakt).

(3)  PB L 206 van 12.8.1977, blz. 8.

(4)  Zie bijlage I, deel A.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  PB L 167 van 26.6.1987, blz. 54.

(7)  PB L 206 van 12.8.1977, blz. 11.


BIJLAGE I

Deel A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 9)

Richtlijn 77/504/EEG van de Raad

(PB L 206 van 12.8.1977, blz. 8)

 

Richtlijn 79/268/EEG van de Raad

(PB L 62 van 13.3.1979, blz. 5)

 

Punt II.A.65 en punt II.E.6 van bijlage I bij de Toetredingsakte van 1979

(PB L 291 van 19.11.1979, blz. 64 en 85)

 

Richtlijn 85/586/EEG van de Raad

(PB L 372 van 31.12.1985, blz. 44)

Uitsluitend artikel 4

Verordening (EEG) nr. 3768/85 van de Raad

(PB L 362 van 31.12.1985, blz. 8)

Uitsluitend punt 46 van de bijlage

Richtlijn 91/174/EEG van de Raad

(PB L 85 van 5.4.1991, blz. 37)

Uitsluitend artikel 3

Richtlijn 94/28/EG van de Raad

(PB L 178 van 12.7.1994, blz. 66)

Uitsluitend artikel 11

Punt V.F.I.A.60 van bijlage I bij de Toetredingsakte van 1994

(PB C 241 van 29.8.1994, blz. 155)

 

Verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad

(PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36)

Uitsluitend punt 23 van bijlage III

Richtlijn 2008/73/EG van de Raad

(PB L 219 van 14.8.2008, blz. 40)

Uitsluitend artikel 2

Deel B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 9)

Richtlijn

Omzettingstermijn

77/504/EEG

1 januari 1979, met de uitzondering van artikel 7

Met betrekking tot artikel 7, voor wat betreft de onderscheiden gebieden waarop dit artikel betrekking heeft, op dezelfde data als die waarop de lidstaten voldoen aan de overeenkomstige bepalingen voor het intracommunautaire handelsverkeer en meer bepaald aan de besluiten die geleidelijk ter uitvoering van artikel 6 worden getroffen.

85/586/EEG

1 januari 1986

91/174/EEG

31 december 1991

94/28/EG

1 juli 1995

2008/73/EG

1 januari 2010


BIJLAGE II

Concordantietabel

Richtlijn 77/504/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, onder a)

Artikel 1, onder a)

Artikel 1, onder b), eerste en tweede streepje

Artikel 1, onder b), punten i) en ii)

Artikel 2, eerste alinea, eerste tot en met vijfde streepje

Artikel 2, onder a) tot en met e)

Artikel 2, tweede alinea

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 3

Artikel 4 bis

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1, eerste tot en met vijfde streepje

Artikel 6, onder a) tot en met e)

Artikel 6, lid 2

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Bijlage I

Bijlage II


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/6


BESLUIT VAN DE RAAD

van 30 november 2009

tot wijziging van het besluit van het Uitvoerend Comité, opgericht bij de Schengenovereenkomst van 1990, betreffende de wijziging van het financieel reglement betreffende de kosten voor de installatie en exploitatie van de technisch ondersteunende functie van het Schengeninformatiesysteem (C.SIS)

(2009/914/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op artikel 119 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna „de Schengenovereenkomst van 1990”) (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 119 van de Schengenovereenkomst van 1990 staat dat de kosten verbonden aan de inrichting en werking van het C.SIS, bedoeld in artikel 92, lid 3, door de overeenkomstsluitende partijen gemeenschappelijk worden gedragen.

(2)

De financiële verplichtingen die voortvloeien uit de installatie en de exploitatie van het C.SIS worden geregeld in een specifiek financieel reglement, als gewijzigd bij het besluit van het Uitvoerend Comité van 15 december 1997 betreffende de wijziging van het financieel reglement van het C.SIS (2) (hierna „het financieel reglement van het C.SIS”).

(3)

Op grond van Besluit 2000/777/EG van de Raad (3) en Besluit 2007/471/EG van de Raad (4) is het financieel reglement van het C.SIS ook van toepassing ten aanzien van Denemarken, Finland en Zweden, alsmede IJsland en Noorwegen, respectievelijk ten aanzien van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, alsook, op grond van Besluit 2008/421/EG van de Raad (5), ten aanzien van Zwitserland.

(4)

Bulgarije en Roemenië zullen in het Schengeninformatiesysteem van de eerste generatie (SIS 1+) worden opgenomen op een datum die de Raad moet vaststellen volgens artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte van 2005, in het kader van het SIS 1+.

(5)

Met ingang van die datum zouden Bulgarije en Roemenië moeten deelnemen aan het financieel reglement van het C.SIS.

(6)

Het is redelijk te veronderstellen dat Bulgarije en Roemenië bijdragen aan de historische kosten van het C.SIS. Aangezien zij echter pas in 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden, wordt het passend geacht dat zij aan de historische kosten in verband met de installatie van het C.SIS bijdragen vanaf 1 januari 2007. Ook wordt het redelijk geacht dat zij aan de historische exploitatiekosten bijdragen vanaf 1 januari 2010.

(7)

Vanaf een door de Raad overeenkomstig artikel 10 van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, vast te stellen datum neemt Liechtenstein deel aan de bepalingen van het Schengenacquis die verband houden met het Schengeninformatiesysteem. Met ingang van die datum zou Liechtenstein moeten deelnemen aan het financieel reglement van het C.SIS.

(8)

Het is redelijk dat Liechtenstein bijdraagt aan de historische kosten. Aangezien het Protocol op 28 februari 2008 is ondertekend, wordt het passend geacht dat Liechtenstein aan de historische kosten in verband met de installatie van het C.SIS bijdraagt vanaf 1 januari 2008. Ook wordt het redelijk geacht dat Liechtenstein aan de exploitatiekosten bijdraagt vanaf 1 januari 2010.

(9)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt dit besluit een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis als bedoeld in de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop laatstgenoemde staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (6), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt G, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst (7).

(10)

Wat Zwitserland betreft, houdt dit besluit een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (8) die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt G, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van de Besluiten 2008/146/EG (9) en 2008/149/JBZ van de Raad (10).

(11)

Wat Liechtenstein betreft, houdt dit besluit een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt G, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van de Besluiten 2008/261/EG (11) en 2008/262/JBZ van de Raad (12).

(12)

Het Verenigd Koninkrijk neemt aan dit besluit deel, overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht en artikel 8, lid 2, van Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (13).

(13)

Ierland neemt aan dit besluit deel, overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht en artikel 6, lid 2, van Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (14).

(14)

Dit besluit vormt ten aanzien van de Republiek Cyprus een op het Schengenacquis voortbouwend of anderszins daaraan gerelateerd rechtsbesluit in de zin van artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte van 2003.

(15)

Dit besluit vormt een op het Schengenacquis voortbouwend of anderszins daaraan gerelateerd rechtsbesluit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte van 2005,

BESLUIT:

Artikel 1

Aan titel I, punt 3, van het financieel reglement van het C.SIS worden de volgende streepjes toegevoegd:

„—

Voor Bulgarije en Roemenië wordt deze bijdrage alleen berekend op basis van de kosten die vanaf 1 januari 2007 voor de installatie van het C.SIS zijn gemaakt. Deze staten dragen na 1 januari 2010 ook bij aan de exploitatiekosten van het C.SIS;

Voor Liechtenstein wordt deze bijdrage alleen berekend op basis van de kosten die vanaf 1 januari 2008 voor de installatie van het C.SIS zijn gemaakt. Liechtenstein draagt na 1 januari 2010 ook bij aan de exploitatiekosten van het C.SIS.”.

Artikel 2

In de laatste alinea van titel II, punt 2, en in de achtste alinea van titel III, punt 2, wordt de begunstigde vervangen door:

„Ministère de l'Intérieur, Direction des systèmes d'information et de communications

(Ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Informatie- en Communicatiesystemen)”.

Artikel 3

In het besluit worden de woorden „frank” en „Franse frank” vervangen door „euro”.

Artikel 4

Wat Liechtenstein betreft, worden de wijzigingen van kracht zodra het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, in werking is getreden.

Artikel 5

Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.

Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 30 november 2009.

Voor de Raad

De voorzitster

B. ASK


(1)  PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19.

(2)  PB L 239 van 22.9.2000, blz. 444.

(3)  PB L 309 van 9.12.2000, blz. 24.

(4)  PB L 179 van 7.7.2007, blz. 46.

(5)  PB L 149 van 7.6.2008, blz. 74.

(6)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(7)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(8)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(9)  Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).

(10)  Besluit 2008/149/JBZ van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 50).

(11)  Besluit 2008/261/EG van de Raad van 28 februari 2008 betreffende de ondertekening namens de Europese Gemeenschap en de voorlopige toepassing van enkele bepalingen van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 83 van 26.3.2008, blz. 3).

(12)  Besluit 2008/262/EG van de Raad van 28 februari 2008 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie en de voorlopige toepassing van enkele bepalingen van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 83 van 26.3.2008, blz. 5).

(13)  PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(14)  PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.


10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/9


BESLUIT VAN DE RAAD

van 30 november 2009

tot wijziging van Besluit 2000/265/EG van 27 maart 2000 houdende vaststelling van een financieel reglement met betrekking tot de budgettaire aspecten van het beheer door de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad van de overeenkomsten die deze sluit namens bepaalde lidstaten met betrekking tot de installatie en de werking van de communicatie-infrastructuur voor de Schengenomgeving „SISNET”

(2009/915/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op artikel 2, lid 1, tweede alinea, eerste zin, van het protocol gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad is bij Besluit 1999/870/EG (1) en Besluit 2007/149/EG (2) gemachtigd in de context van de opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie op te treden als vertegenwoordiger van bepaalde lidstaten om overeenkomsten te sluiten met betrekking tot de installatie en de werking van de communicatie-infrastructuur voor de Schengenomgeving („SISNET”), en deze overeenkomsten te beheren in afwachting van de migratie naar een communicatie-infrastructuur die ten laste is van de Europese Gemeenschap.

(2)

De financiële verplichtingen die voortvloeien uit deze overeenkomsten worden gedragen door een specifieke begroting („de SISNET-begroting”) voor de financiering van de communicatie-infrastructuur die in deze Raadsbesluiten wordt bedoeld.

(3)

De nieuwe lidstaten in de zin van de Toetredingsakte van 2005 moeten in het Schengeninformatiesysteem van de eerste generatie (SIS 1+) worden opgenomen op een datum die de Raad moet vaststellen volgens artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte van 2005. Vanaf die datum moeten die lidstaten aan de begroting bijdragen.

(4)

Vanaf een door de Raad overeenkomstig artikel 10 van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, vast te stellen datum neemt Liechtenstein deel aan de bepalingen van het Schengenacquis die verband houden met het Schengeninformatiesysteem. Vanaf die datum moet Liechtenstein aan de begroting bijdragen,

BESLUIT:

Artikel 1

Besluit 2000/265/EG van de Raad wordt als volgt gewijzigd:

1)

in artikel 25 worden de volgende leden ingevoegd:

„1 bis)   De in lid 1 bedoelde lijst van staten wordt per 1 januari 2010 aangevuld met Bulgarije en Roemenië.

1 ter)   De in lid 1 bedoelde lijst van staten wordt per 1 januari 2010 aangevuld met Liechtenstein.”;

2)

in artikel 26 wordt de derde alinea geschrapt;

3)

artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De in artikel 25 genoemde staten dienen uiterlijk 1 april 70 % van hun bijdrage en uiterlijk 1 oktober 30 % van hun bijdrage te storten.”;

b)

lid 1 bis wordt geschrapt;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   In afwijking van lid 1, en onverminderd artikel 49, dienen Bulgarije en Roemenië hun volledige bijdrage voor 2010 uiterlijk 31 december 2010 te betalen. Liechtenstein betaalt zijn volledige aandeel voor 2010 uiterlijk op 31 december 2010.”;

d)

lid 4 wordt geschrapt;

4)

artikel 37, vijfde alinea, wordt vervangen door:

„De raadgevende commissie streeft ernaar haar adviezen eenstemmig vast te stellen. Indien eenstemmigheid niet mogelijk is, stelt de raadgevende commissie haar adviezen bij gewone meerderheid van haar leden vast. Een quorum van negentien is vereist voor de geldigheid van de procedure. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter. Vanaf de in artikel 25, lid 1 bis, bedoelde datum, is een quorum van eenentwintig vereist.”;

5)

in artikel 49 wordt punt c) vervangen door de volgende tekst:

„c)

de bijdragen van de in artikel 25 genoemde staten worden aangepast om die andere staat een deel van de kosten te laten dragen die reeds eerder werden gemaakt voor de installatie van SISNET. Dat deel wordt berekend rekening houdend met het BTW-aandeel van die staat in de totale BTW-middelen van de Europese Gemeenschappen voor het voorgaande begrotingsjaar. Indien er geen gegevens over BTW-middelen beschikbaar zijn, geschiedt de aanpassing van de bijdragen op basis van het aandeel van iedere betrokken lidstaat in het bbp van alle in artikel 25 genoemde lidstaten. Voor de bijdrage van dit deel wordt een creditnota aan de in artikel 25 genoemde staten opgesteld naar rato van hun aandeel als berekend volgens artikel 26.”.

Artikel 2

Wat Liechtenstein betreft, worden de wijzigingen als bedoeld in artikel 1 van kracht na de inwerkingtreding van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis.

Artikel 3

Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.

Artikel 4

Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 30 november 2009.

Voor de Raad

De voorzitster

B. ASK


(1)  PB L 337 van 30.12.1999, blz. 41.

(2)  PB L 66 van 6.3.2007, blz. 19.


OVEREENKOMSTEN

Raad

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/11


Informatie over de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende uitlevering en de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika

De overeenkomsten tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika betreffende uitlevering en wederzijdse rechtshulp in strafzaken, die beide op 25 juni 2003 in Washington DC zijn ondertekend (1), treden in werking op 1 februari 2010, overeenkomstig artikel 22 van de Overeenkomst betreffende uitlevering en artikel 18 van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp.


(1)  PB L 181 van 19.7.2003, blz. 27.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/12


BESLUIT 2009/916/GBVB VAN DE RAAD

van 23 oktober 2009

betreffende de sluiting en de ondertekening van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen over de status van een door de Europese Unie geleide troepenmacht in de Republiek der Seychellen in het kader van de militaire operatie Atalanta van de EU

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 24,

Gezien de aanbeveling van het voorzitterschap,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 15 mei 2008 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties Resolutie 1814 (2008) aangenomen, waarin de landen en regionale organisaties wordt verzocht maatregelen te nemen ter bescherming van de schepen die betrokken zijn bij het vervoer en het leveren van humanitaire hulp voor Somalië en bij door de VN toegestane activiteiten.

(2)

Op 2 juni 2008 heeft de VN-Veiligheidsraad Resolutie 1816 (2008) aangenomen, waarbij de staten die met de federale overgangsregering van Somalië samenwerken, toestemming wordt gegeven om, gedurende zes maanden vanaf de aanneming van de resolutie, de territoriale wateren van Somalië binnen te gaan en alle middelen te gebruiken die noodzakelijk zijn om piraterij en gewapende overvallen op zee te bestrijden, overeenkomstig het toepasselijk internationaal recht. Deze bepalingen zijn bij Resolutie 1846 (2008) van de VN-Veiligheidsraad, die op 2 december 2008 is aangenomen, met twaalf maanden verlengd.

(3)

Op 10 november 2008 heeft de Raad Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB aangenomen inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (1) (operatie „Atalanta”).

(4)

In artikel 11 van Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB wordt bepaald dat de status van de door de Europese Unie geleide troepen die op het grondgebied van derde landen zijn gestationeerd of opereren in de territoriale of binnenwateren van derde landen, wordt vastgesteld volgens de procedure van artikel 24 van het Verdrag.

(5)

Hiertoe op 18 september 2007 door de Raad gemachtigd overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag, heeft het voorzitterschap, bijgestaan door de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, onderhandeld over een overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Somalië over de status van een door de Europese Unie geleide troepenmacht in de Republiek Somalië.

(6)

De overeenkomst dient te worden goedgekeurd,

BESLUIT:

Artikel 1

De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen over de status van een door de Europese Unie geleide troepenmacht in de Republiek der Seychellen in het kader van de militaire operatie Atalanta van de EU wordt namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad is gemachtigd de persoon aan te wijzen die bevoegd is de overeenkomst te ondertekenen teneinde daardoor de Europese Unie te binden.

Artikel 3

Dit besluit wordt van kracht op de dag van zijn aanneming.

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 23 oktober 2009.

Voor de Raad

De voorzitter

T. BILLSTRÖM


(1)  PB L 301 van 12.11.2008, blz. 33.


VERTALING

OVEREENKOMST

tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen inzake de status van de door de Europese Unie geleide troepenmacht in de Republiek der Seychellen in het kader van de militaire operatie Atalanta van de EU

DE EUROPESE UNIE (EU),

enerzijds, en

DE REPUBLIEK DER SEYCHELLEN, hierna „de gaststaat” genoemd,

anderzijds,

hierna „de partijen” genoemd,

REKENING HOUDEND MET:

Resoluties 1814 (2008), 1838 (2008), 1846 (2008) en 1851 (2008) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VNVR),

de brieven van de Republiek der Seychellen van 2 april 2009 en 21 augustus 2009 met het verzoek om een EU-zeestrijdmacht op haar grondgebied,

Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust,

het feit dat deze overeenkomst de rechten en verplichtingen van de partijen krachtens internationale overeenkomsten en andere regelgeving tot instelling van internationale tribunalen, waaronder het statuut van het Internationaal Strafhof, onverlet laat,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Werkingssfeer en definities

1.   Deze overeenkomst is van toepassing op de door de Europese Unie geleide troepenmacht en op het personeel daarvan.

2.   Deze overeenkomst is uitsluitend van toepassing op het grondgebied van de gaststaat, met inbegrip van zijn wateren en luchtruim.

3.   In deze overeenkomst gelden de volgende definities:

a)

„door de Europese Unie geleide troepenmacht” (EUNAVFOR), het militaire hoofdkwartier van de Europese Unie en de nationale contingenten die bijdragen tot de operatie Atalanta van de Europese Unie, alsmede hun schepen, hun luchtvaartuigen, hun materieel en middelen en hun vervoermiddelen;

b)

„operatie”, de voorbereiding, vaststelling, uitvoering en ondersteuning van de militaire missie in aansluiting op het mandaat op grond van de Resoluties 1814 (2008), 1838 (2008), 1846 (2008), 1851 (2008) en eventuele toepasselijke vervolgresoluties van de VN-Veiligheidsraad, alsmede op grond van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee en de verzoekschriften van de Republiek der Seychellen van 2 april 2009 en 21 augustus 2009;

c)

„operationele commandant”, de commandant van de operatie;

d)

„commandant van de door de Europese Unie geleide troepenmacht”, de commandant in het inzetgebied;

e)

„militair hoofdkwartier van de Europese Unie”, het militaire hoofdkwartier en de verschillende onderdelen daarvan, ongeacht waar deze zich bevinden, die onder het gezag staan van de militaire commandanten van de Europese Unie die het militaire commando of de militaire controle over de operatie uitoefenen;

f)

„nationale contingenten”, de eenheden, schepen, luchtvaartuigen en onderdelen, met inbegrip van de aan boord van koopvaardijschepen ingescheepte beschermingsdetachementen van de lidstaten van de Europese Unie en van derde staten die aan deze operatie deelnemen;

g)

„EUNAVFOR-personeel”, het burgerpersoneel en het militaire personeel dat is toegewezen aan EUNAVFOR, personeel dat wordt ingezet om de operatie voor te bereiden, personeel dat de door EUNAVFOR gevangengenomen personen begeleidt en personeel op missie voor een zendstaat of een EU-instelling in het kader van de operatie, en dat aanwezig is op het grondgebied van de gaststaat, behoudens andersluidende bepalingen in deze overeenkomst, met uitzondering van het ter plaatse aangeworven personeel en het personeel in dienst van internationale commerciële contractanten;

h)

„ter plaatse aangeworven personeel”, personeel dat onderdaan is van de gaststaat of er permanent verblijft;

i)

„faciliteiten”, alle gebouwen, huisvesting en terreinen die nodig zijn voor EUNAVFOR en voor het EUNAVFOR-personeel;

j)

„zendstaat”, een staat die een nationaal contingent levert voor EUNAVFOR, met inbegrip van lidstaten van de Europese Unie en derde staten die aan de operatie deelnemen;

k)

„wateren”, de binnenwateren en territoriale zee van de gaststaat en het luchtruim boven deze wateren.

l)

„officiële briefwisseling”, alle op de operatie en de functies ervan betrekking hebbende briefwisseling.

Artikel 2

Algemene bepalingen

1.   EUNAVFOR en het EUNAVFOR-personeel eerbiedigen de wetten en regels van de gaststaat en onthouden zich van alle acties en activiteiten die onverenigbaar zijn met de doeleinden van de operatie.

2.   EUNAVFOR informeert de regering van de gaststaat vooraf en op gezette tijden over het aantal EUNAVFOR-personeelsleden dat het grondgebied van de gaststaat transiteert of op dat grondgebied is gestationeerd, en over de identiteit van de vaartuigen, luchtvaartuigen en eenheden die in de wateren van de gaststaat opereren of de havens van de gaststaat aandoen.

Artikel 3

Identificatie

1.   Het EUNAVFOR-personeel dat aanwezig is op het grondgebied van de gaststaat moet te allen tijde zijn paspoort of militaire identiteitskaart bij zich dragen.

2.   Voertuigen, luchtvaartuigen, schepen en andere vervoermiddelen van EUNAVFOR zijn voorzien van een duidelijk EUNAVFOR-herkenningsteken en/of kentekenplaten, waarvan de bevoegde autoriteiten van de gaststaat vooraf in kennis worden gesteld.

3.   EUNAVFOR mag de vlag van de Europese Unie voeren en herkenningstekens zoals militaire tekens, titels en officiële symbolen aanbrengen op haar faciliteiten, voertuigen en andere vervoermiddelen. Op de uniformen van het EUNAVFOR-personeel wordt een duidelijk EUNAVFOR-herkenningsteken aangebracht. Nationale vlaggen of tekens van de nationale contingenten die deel uitmaken van de operatie, mogen op de faciliteiten, voertuigen en andere vervoermiddelen en de uniformen van EUNAVFOR worden aangebracht, een en ander overeenkomstig het besluit van de commandant van de door de Europese Unie geleide troepenmacht.

Artikel 4

Overschrijding van de grenzen en verplaatsingen op het grondgebied van de gaststaat

1.   De leden van het EUNAVFOR-personeel, met uitzondering van de bemanning van EUNAVFOR-vaartuigen en -vliegtuigen, komen het grondgebied van de gaststaat uitsluitend binnen op vertoon van de in artikel 3, lid 1, bepaalde documenten. Zij zijn bij het betreden en verlaten van, en tijdens het verblijf op het grondgebied van de gaststaat vrijgesteld van paspoort- en visumvoorschriften, inspecties in het kader van immigratie en douanecontroles.

2.   De leden van het EUNAVFOR-personeel zijn vrijgesteld van de voorschriften van de gaststaat inzake de registratie van en het toezicht op vreemdelingen, maar verwerven geen permanent verblijfs- of woonrecht op het grondgebied van de gaststaat.

3.   Bij het binnenkomen van een luchthaven of haven van de gaststaat leeft EUNAVFOR de wetten en voorschriften inzake volksgezondheid en milieuhygiëne van de gaststaat na. Hiertoe kan een uitvoeringsbepaling worden vastgesteld, zoals bepaald in artikel 18.

4.   De gaststaat ontvangt ter informatie een algemene lijst van het EUNAVFOR-materieel dat het grondgebied van de gaststaat binnenkomt. Dit materieel is voorzien van een duidelijk EUNAVFOR-herkenningsteken. EUNAVFOR-materieel en -vervoermiddelen die ter ondersteuning van de operatie het grondgebied van de gaststaat binnenkomen, oversteken of verlaten, zijn vrijgesteld van de verplichting om inventarissen en andere douanedocumenten te verschaffen en zijn niet aan controles onderworpen.

5.   Het EUNAVFOR-personeel kan, mits het de wetten en voorschriften van de gaststaat respecteert, binnen het grondgebied van de gaststaat motorvoertuigen, schepen en luchtvaartuigen besturen, op voorwaarde dat het in het bezit is van een geldig nationaal, internationaal of militair rijbewijs, vaarbewijs of vliegbrevet.

6.   De gaststaat garandeert dat EUNAVFOR en het EUNAVFOR-personeel zich voor de operatie op zijn grondgebied, en in zijn wateren en zijn luchtruim vrij kunnen verplaatsen en er vrij kunnen reizen. Vrij verkeer binnen de wateren van de gaststaat houdt in dat in alle omstandigheden mag worden gestopt en voor anker mag worden gegaan.

7.   EUNAVFOR kan, voor de operatie op het grondgebied van de gaststaat, met inbegrip van zijn territoriale zee en zijn luchtruim, behoudens goedkeuring van de gaststaat die verantwoordelijk is voor vluchtveiligheid, luchtvaartuigen of militaire apparatuur doen opstijgen, doen landen of aan boord nemen.

8.   EUNAVFOR-onderzeeërs hoeven voor de operatie in de territoriale zee van de gaststaat niet aan de oppervlakte te varen en hun vlag te tonen.

EUNAVFOR kan voor de operatie, met de vervoermiddelen die zij huurt, zonder betaling van rechten, kosten, tolgelden, belastingen en soortgelijke heffingen gebruikmaken van openbare wegen, bruggen, veerponten, luchthavens en havens. EUNAVFOR is niet vrijgesteld van betaling van een redelijke vergoeding voor op verzoek ontvangen diensten, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de strijdkrachten van de gaststaat.

Artikel 5

Door de gaststaat aan EUNAVFOR verleende voorrechten en immuniteiten

1.   De faciliteiten en de schepen en luchtvaartuigen van EUNAVFOR zijn onschendbaar. Vertegenwoordigers van de gaststaat mogen deze niet betreden zonder toestemming van de commandant van de EU-troepenmacht.

2.   De faciliteiten van EUNAVFOR, alsmede het meubilair en andere goederen die zich daarin bevinden en de vervoermiddelen, genieten immuniteit van onderzoek, vordering, beslaglegging of executoriale maatregelen.

3.   EUNAVFOR, haar bezittingen en goederen, ongeacht waar deze zich bevinden en door wie ze worden gehouden, genieten algehele immuniteit van rechtsmacht.

4.   Het archief en de documenten van EUNAVFOR zijn, te allen tijde en waar ze zich ook bevinden, onschendbaar.

5.   De officiële briefwisseling van EUNAVFOR is onschendbaar.

6.   Wat betreft aangekochte of ingevoerde goederen, verleende diensten en faciliteiten die EUNAVFOR voor de operatie gebruikt, geniet EUNAVFOR, alsook haar leveranciers en contractanten, vrijstelling van alle nationale, regionale en gemeentelijke belastingen en heffingen en vergelijkbare rechten. EUNAVFOR geniet geen vrijstelling van heffingen, belastingen of rechten die gelden als betaling van verleende diensten.

7.   De gaststaat laat toe dat alle voor de operatie bestemde goederen zijn grondgebied binnenkomen en verleent daarvoor vrijstelling van alle douanerechten, kosten, tolheffingen, belastingen en soortgelijke heffingen, met uitzondering van kosten voor opslag, vervoer en andere gevraagde en geleverde diensten.

Artikel 6

Door de gaststaat verleende voorrechten en immuniteiten van het EUNAVFOR-personeel

1.   Het EUNAVFOR-personeel is gevrijwaard van enigerlei vorm van aanhouding of vrijheidsbeneming.

2.   De papieren, briefwisseling en bezittingen van EUNAVFOR-personeel zijn onschendbaar, behalve in het geval van executoriale maatregelen die op grond van lid 6 geoorloofd zijn.

3.   Het EUNAVFOR-personeel geniet in alle omstandigheden strafrechtelijke immuniteit in de gaststaat.

De betrokken zendstaat of EU-instelling kan afstand doen van deze strafrechtelijke immuniteit van het EUNAVFOR-personeel. De afstand dient altijd schriftelijk te geschieden.

4.   Het EUNAVFOR-personeel geniet in de gaststaat civielrechtelijke en bestuursrechtelijke immuniteit ten aanzien van uitspraken of geschriften en alle handelingen die het verricht bij de uitoefening van zijn officiële functies. Indien tegen EUNAVFOR-personeel een burgerlijke procedure wordt aangespannen voor een rechter van de gaststaat, worden de commandant van de EU-troepenmacht en de bevoegde autoriteit van de zendstaat of de EU-instelling daarvan onmiddellijk in kennis gesteld. Voordat de procedure voor de rechter wordt ingeleid, verklaren de commandant van de EU-troepenmacht en de bevoegde autoriteit van de zendstaat of EU-instelling dat het EUNAVFOR-personeel de bewuste handeling al dan niet in de uitoefening van zijn officiële functies heeft gepleegd.

Indien de handeling in de uitoefening van officiële functies is gepleegd, wordt de procedure niet ingeleid en gelden de bepalingen van artikel 15. Indien de handeling niet in de uitoefening van officiële functies is gepleegd, kan de procedure worden voortgezet. De verklaring van de commandant van de EU-troepenmacht en de bevoegde autoriteit van de zendstaat of de EU-instelling is bindend voor de rechter van de gaststaat, die de verklaring niet kan aanvechten.

Indien EUNAVFOR-personeel een procedure inleidt, kan het zich niet beroepen op immuniteit van de rechtsmacht wanneer er een tegenvordering wordt ingesteld die direct verband houdt met de hoofdvordering.

5.   Het EUNAVFOR-personeel kan niet worden verplicht als getuige op te treden. EUNAVFOR en de zendstaten trachten evenwel te zorgen voor al dan niet beëdigde getuigenverklaringen van EUNAVFOR-personeelsleden die betrokken zijn geweest bij incidenten in verband waarmee personen zijn overgedragen op grond van een overeenkomst tussen de Europese Unie en de gaststaat inzake de voorwaarden waaronder personen die verdacht worden van piraterij en gewapende roofovervallen, alsmede de in beslag genomen goederen, door EUNAVFOR aan de gaststaat kunnen worden overgedragen.

6.   Tegen EUNAVFOR-personeelsleden mogen geen executoriale maatregelen worden genomen, behalve indien tegen hen een burgerlijke procedure wordt ingeleid die geen verband houdt met hun officiële functies. De bezittingen van EUNAVFOR-personeelsleden waarvan de commandant van de EU-troepenmacht heeft verklaard dat zij nodig zijn voor de vervulling van de officiële functies van de personeelsleden, kunnen niet in beslag worden genomen ter uitvoering van een vonnis, beslissing of bevel. In burgerlijke procedures gelden voor EUNAVFOR-personeelsleden geen beperking van de persoonlijke vrijheid, noch andere dwangmaatregelen.

7.   De immuniteit van rechtsmacht van het EUNAVFOR-personeel inde gaststaat houdt geen immuniteit van rechtsmacht in de respectieve zendstaten in.

8.   Het EUNAVFOR-personeel is ten aanzien van diensten die door EUNAVFOR zijn verleend, niet onderworpen aan de in de gaststaat geldende voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid.

9.   Het EUNAVFOR-personeel is vrijgesteld van elke vorm van belasting in de gaststaat over het salaris en de emolumenten die EUNAVFOR of de zendstaten aan het personeel betalen, evenals van iedere belasting op inkomsten die van buiten de gaststaat worden ontvangen.

De gaststaat laat, overeenkomstig zijn mogelijke wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de binnenkomst toe van goederen voor persoonlijk gebruik door EUNAVFOR-personeel en verleent daarvoor vrijstelling van alle douanerechten, belastingen en daarmee verband houdende vergoedingen, met uitzondering van vergoedingen voor opslag, vervoer en soortgelijke diensten.

De persoonlijke bagage van EUNAVFOR-personeel wordt vrijgesteld van onderzoek, tenzij er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de bagage goederen bevat die niet bedoeld zijn voor persoonlijk gebruik door EUNAVFOR-personeel of goederen waarvan de in- of uitvoer bij wet verboden is of onderworpen is aan quarantainebepalingen van de gaststaat. Onderzoek mag slechts plaatsvinden in aanwezigheid van het betrokken EUNAVFOR-personeel of een gemachtigde vertegenwoordiger van EUNAVFOR.

Artikel 7

Plaatselijk aangeworven personeel

Het plaatselijk aangeworven personeel geniet slechts voorrechten en immuniteiten voor zover deze door de gaststaat worden toegestaan. De gaststaat moet zijn rechtsmacht over het personeel evenwel uitoefenen op een wijze die de uitoefening van de functies van de operatie niet onnodig bemoeilijkt.

Artikel 8

Strafrechtelijke rechtsmacht

De bevoegde autoriteiten van een zendstaat kunnen op het grondgebied van de gaststaat de rechtsmacht in strafzaken en de tuchtrechtelijke rechtsmacht uitoefenen die hun door de wetgeving van de zendstaat verleend wordt met betrekking tot alle EUNAVFOR-personeelsleden die onder deze wetgeving vallen. De gaststaat zorgt ervoor dat de bevoegde autoriteiten van de zendstaat zo goed mogelijk hun rechtsmacht kunnen uitoefenen.

Artikel 9

Uniform en wapens

1.   Voor het dragen van het uniform gelden de door de commandant van de EU-troepenmacht uitgevaardigde voorschriften.

2.   Het militair EUNAVFOR-personeel en het politiepersoneel dat door EUNAVFOR gevangengenomen personen begeleidt, kunnen ter zee de voor de operatie benodigde wapens en munitie dragen, op voorwaarde dat de bevelen daarin voorzien, en dat dit strikt beperkt blijft tot de operationele behoeften

3.   Te land kan het EUNAVFOR-personeel op de Seychellen de voor de operatie benodigde wapens en munitie dragen binnen de kampen van EUNAVFOR, wanneer het tussen de kampen en de schepen en vliegtuigen van EUNAVFOR reist, en wanneer het gevangengenomen vermoedelijke piraten begeleidt. In alle andere gevallen kunnen wapens slechts worden gedragen indien daartoe op grond van de Seychelse vuurwapen- en munitiewet toestemming is verleend.

Artikel 10

Steun van de gaststaat en het sluiten van contracten

1.   De gaststaat gaat ermee akkoord EUNAVFOR op verzoek bij te staan bij het vinden van geschikte faciliteiten.

2.   Binnen de grenzen van zijn middelen en mogelijkheden stelt de gaststaat kosteloos faciliteiten die zijn eigendom zijn — met uitzondering van openbare voorzieningen en brandstof — ter beschikking, voor zover EUNAVFOR daarom verzoekt voor het verrichten van haar administratieve en operationele activiteiten.

3.   Binnen de grenzen van zijn middelen en mogelijkheden helpt de gaststaat bij het voorbereiden, opzetten, uitvoeren en ondersteunen van de operatie. De hulp en ondersteuning van de gaststaat voor de operatie wordt verleend onder de voorwaarden die ook gelden voor hulp en ondersteuning aan de strijdkrachten van de gaststaat.

4.   In elk contract dat EUNAVFOR in de gaststaat sluit, wordt vastgelegd welk recht op het contract van toepassing is.

5.   In het contract kan worden bepaald dat bij geschillen die voortvloeien uit de toepassing van het contract, de in artikel 15, leden 3 en 4, bedoelde procedure voor het beslechten van geschillen wordt gehanteerd.

6.   De gaststaat faciliteert de uitvoering van de contracten die EUNAVFOR ten behoeve van de operatie sluit met commerciële instellingen.

Artikel 11

Veranderingen aan faciliteiten

1.   EUNAVFOR mag, mits zij de wetten en voorschriften van de gaststaat respecteert, faciliteiten bouwen of veranderen naargelang van de operationele vereisten.

2.   De gaststaat verzoekt EUNAVFOR niet om een vergoeding voor de bouw- of aanpassingswerken.

Artikel 12

Overleden EUNAVFOR-personeelsleden

1.   De commandant van de EU-troepenmacht mag passende regelingen treffen voor de repatriëring van overleden EUNAVFOR-personeelsleden en hun persoonlijke bezittingen.

2.   Op overleden EUNAVFOR-personeelsleden wordt geen lijkschouwing verricht zonder dat de staat waarvan de overledene onderdaan was daarmee heeft ingestemd, en zonder dat een vertegenwoordiger van EUNAVFOR en/of van de staat waarvan de overledene onderdaan was daarbij aanwezig is.

3.   De gaststaat en EUNAVFOR verlenen elkaar alle medewerking om overleden EUNAVFOR-personeelsleden zo spoedig mogelijk te repatriëren.

Artikel 13

Veiligheid van EUNAVFOR en de militaire politie

1.   De gaststaat neemt alle passende maatregelen om de veiligheid en de beveiliging van EUNAVFOR en EUNAVFOR-personeel te waarborgen.

2.   De commandant van de EU-troepenmacht kan een militaire politie-eenheid instellen met het oog op de ordehandhaving binnen de EUNAVFOR-faciliteiten.

3.   De militaire politie-eenheid kan, in overleg en in samenwerking met de militaire politie of de politie van de gaststaat, ook buiten deze faciliteiten optreden om de orde en tucht onder het EUNAVFOR-personeel te handhaven.

4.   Het EUNAVFOR-personeel dat over het grondgebied van de gaststaat reist om door de EUNAVFOR gevangengenomen personen te begeleiden, kan te hunnen aanzien de nodige lichamelijke dwangmaatregelen nemen.

Artikel 14

Mededelingen

1.   EUNAVFOR kan zend- en ontvangststations voor radiocommunicatie en satellietsystemen installeren en gebruiken. EUNAVFOR overlegt met de bevoegde autoriteiten van de gaststaat teneinde conflicten te vermijden bij het gebruik van de nodige frequenties. De gaststaat verleent, overeenkomstig zijn wetten en voorschriften, kosteloos toegang tot het frequentiespectrum.

2.   EUNAVFOR heeft het recht op onbeperkte communicatie via radio (met inbegrip van satelliet-, cellulaire en draagbare systemen), telefoon, telegraaf, fax of anderszins, en om de noodzakelijke apparatuur voor de instandhouding van die communicatie binnen en tussen EUNAVFOR-faciliteiten te installeren, inclusief het recht te voorzien in de voor de operatie benodigde kabels en grondverbindingen.

3.   EUNAVFOR kan, wat de eigen installaties betreft, de nodige voorzieningen treffen voor het bezorgen van post aan en van EUNAVFOR en EUNAVFOR-personeel.

Artikel 15

Vorderingen bij overlijden, lichamelijk letsel, beschadiging en verlies

1.   EUNAVFOR en het EUNAVFOR-personeel zijn niet aansprakelijk voor schade of verlies van bezittingen van burgers of van de overheid, voortvloeiend uit door EUNAVFOR ondernomen activiteiten tijdens de uitoefening van officiële functies, of uit activiteiten in verband met verstoring van de openbare orde of de bescherming van EUNAVFOR.

2.   Met het oog op een minnelijke schikking worden verzoeken om schadevergoeding bij beschadiging of verlies van bezittingen van burgers of van de overheid die niet onder lid 1 vallen, alsmede vorderingen bij overlijden of lichamelijk letsel van personen en bij beschadiging of verlies van EUNAVFOR-bezittingen, via de bevoegde autoriteiten van de gaststaat ingediend bij EUNAVFOR, indien het gaat om verzoeken van natuurlijke of rechtspersonen van de gaststaat, of bij de bevoegde autoriteiten van de gaststaat indien het gaat om verzoeken van EUNAVFOR.

3.   Indien geen minnelijke schikking kan worden getroffen, wordt het verzoek om schadevergoeding voorgelegd aan een schadevergoedingscommissie die bestaat uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van EUNAVFOR en van de gaststaat. De vorderingen worden geregeld bij onderlinge overeenstemming.

4.   Indien binnen de schadevergoedingscommissie geen minnelijke schikking wordt bereikt, worden verzoeken:

a)

over bedragen tot en met 40 000 EUR langs diplomatieke weg opgelost tussen de gaststaat en vertegenwoordigers van de Europese Unie;

b)

over bedragen die het onder a) genoemde bedrag overstijgen, voorgelegd aan een scheidsgerecht waarvan de beslissingen bindend zijn.

5.   Het scheidsgerecht bestaat uit drie scheidsrechters waarvan er een wordt benoemd door de gaststaat, een door EUNAVFOR en een door de gaststaat en EUNAVFOR tezamen. Indien een van beide partijen niet binnen twee maanden een scheidsrechter benoemt of indien de gaststaat en EUNAVFOR het niet eens kunnen worden over de benoeming van de derde scheidsrechter, wordt de scheidsrechter benoemd door de president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

De operationele commandant/commandant van de troepenmacht van de Europese Unie en de overheid van de gaststaat treffen een administratieve regeling waarin het mandaat van de schadevergoedingscommissie en het scheidsgerecht worden vastgelegd, evenals de procedures die binnen deze twee instanties worden gehanteerd en de voorwaarden voor het indienen van verzoeken om schadevergoeding.

Artikel 16

Contacten en geschillen

1.   Alle aangelegenheden in verband met de toepassing van deze overeenkomst worden gezamenlijk onderzocht door vertegenwoordigers van EUNAVFOR en van de bevoegde autoriteiten van de gaststaat.

2.   Bij gebreke van een regeling worden geschillen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van deze overeenkomst uitsluitend langs diplomatieke weg opgelost tussen de vertegenwoordigers van de Europese Unie en de gaststaat.

Artikel 17

Overige bepalingen

1.   Wanneer in deze overeenkomst wordt verwezen naar de immuniteiten, voorrechten en rechten van EUNAVFOR en het EUNAVFOR-personeel, is de overheid van de gaststaat verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan en naleving ervan door de bevoegde lokale autoriteiten van de gaststaat.

2.   Niets in deze overeenkomst is bedoeld of kan worden geïnterpreteerd als een afwijking van eventueel voor een EU-lidstaat of een andere staat die bijdraagt tot EUNAVFOR geldende rechten uit andere overeenkomsten.

Artikel 18

Tenuitvoerlegging

Ter uitvoering van deze overeenkomst kunnen operationele, administratieve en technische aangelegenheden worden behandeld in afzonderlijke regelingen die worden gesloten tussen de commandant van de EU-troepenmacht en de administratieve autoriteiten van de gaststaat.

Artikel 19

Inwerkingtreding en beëindiging

1.   Deze overeenkomst treedt in werking op de dag waarop zij wordt ondertekend en blijft van kracht tot de door EUNAVFOR opgegeven datum van vertrek van het laatste element en van het laatste personeelslid van EUNAVFOR. Elke partij kan deze overeenkomst op een vroeger tijdstip beëindigen, door middel van een schriftelijke opzegging van zes maanden.

2.   Niettegenstaande lid 1 worden de bepalingen van artikel 4, lid 8, artikel 5, leden 1, 2, 3, 6 en 7, artikel 6, leden 1, 3, 4, 6, 8, 9 en 10, artikel 10, lid 2, artikel 11, artikel 13, leden 1 en 2, en artikel 15 geacht van toepassing te zijn vanaf de datum waarop het eerste EUNAVFOR-personeelslid is ingezet, indien deze datum eerder valt dan de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst.

3.   Deze overeenkomst kan worden gewijzigd op basis van schriftelijke onderlinge overeenstemming tussen de partijen.

4.   De opzegging van deze overeenkomst doet geen afbreuk aan de rechten of verplichtingen die voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomst vóór de opzegging ervan.

Gedaan te Victoria, Seychellen, in tweevoud, in de Engelse taal, op 10 november 2009.

Voor de Europese Unie

Voor de Republiek der Seychellen


BESLUITEN OP GROND VAN TITEL VI VAN HET EU-VERDRAG

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/20


BESLUIT 2009/917/JBZ VAN DE RAAD

van 30 november 2009

inzake het gebruik van informatica op douanegebied

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 30, lid 1, onder a), en artikel 34, lid 2, onder c),

Gezien het initiatief van de Franse Republiek,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De douaneadministraties zijn, tezamen met andere bevoegde autoriteiten, aan de buitengrenzen en binnen de territoriale grenzen van de Gemeenschap verantwoordelijk voor het voorkomen, het onderzoeken en het vervolgen van overtredingen niet alleen van communautaire regelingen maar ook van nationale wetten.

(2)

De zich steeds verder ontwikkelende illegale handel van allerlei aard vormt een ernstige bedreiging van de volksgezondheid, openbare zedelijkheid en openbare veiligheid.

(3)

Het is noodzakelijk om de samenwerking tussen douaneadministraties te versterken door procedures vast te leggen in het kader waarvan douaneadministraties gezamenlijk kunnen optreden en persoonsgegevens en andere gegevens over illegale handelsactiviteiten kunnen uitwisselen, waarbij zij nieuwe technologie voor het beheer en het verzenden van dergelijke informatie toepassen, met inachtneming van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (2) en de beginselen in Aanbeveling nr. R (87) 15 van de ministers van de Raad van Europa van 17 september 1987 tot regeling van het gebruik van persoonsgegevens in de politiesector (hierna „Aanbeveling nr. R (87) 15” genoemd).

(4)

Voorts is het noodzakelijk te zorgen voor een grotere complementariteit met de actie die wordt ondernomen in het kader van de samenwerking met de Europese Politiedienst (Europol) en de Europese eenheid voor justitiële samenwerking (Eurojust), door deze instanties toegang te verlenen tot de gegevens van het douane-informatiesysteem, met inbegrip van het referentiebestand van onderzoeksdossiers, om de hen opgedragen taken te vervullen.

(5)

Inzage in het douane-informatiesysteem moet Europol de mogelijkheid bieden langs andere weg verkregen informatie te toetsen aan de informatie in deze gegevensbestanden, nieuwe, tot dusver niet te traceren verbanden te ontdekken en aldus vollediger analyses te maken. Inzage in het referentiebestand van onderzoeksdossiers moet Europol de mogelijkheid bieden verbanden te leggen tussen strafrechtelijke onderzoeken waarvan zij geen kennis droeg en die een dimensie binnen en buiten de Europese Unie hebben.

(6)

Inzage in het douane-informatiesysteem moet Eurojust de mogelijkheid bieden onmiddellijk de informatie te verkrijgen die nodig is voor een nauwkeurig eerste overzicht van de juridische belemmeringen en de oplossingen daarvoor, en aldus betere vervolgingsresultaten te boeken. Inzage in het referentiebestand van onderzoeksdossiers moet Eurojust de mogelijkheid bieden informatie over lopend en gesloten onderzoek in verschillende lidstaten te verkrijgen en aldus de ondersteuning van de justitiële autoriteiten in de lidstaten te verbeteren.

(7)

De douaneadministraties moeten dagelijks zowel de communautaire als de niet-communautaire bepalingen toepassen, en daarom moet ervoor gezorgd worden dat deze bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp en administratieve samenwerking zich parallel ontwikkelen. Zo moet rekening worden gehouden met het bepaalde inzake het douane-informatiesysteem en het referentiebestand van onderzoeksdossiers van Verordening (EG) nr. 766/2008 (3).

(8)

De lidstaten delen de opvatting dat volledig gebruik van het referentiebestand van onderzoeksdossiers het voordeel biedt dat de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit wordt gecoördineerd en versterkt en zeggen daarom toe zoveel mogelijk gegevens in dat gegevensbestand te zullen invoeren.

(9)

Uit de ervaring die sinds de inwerkingtreding van de Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied van 26 juli 1995 (hierna „DIS-overeenkomst” genoemd) (4), is opgedaan, blijkt dat wanneer het douane-informatiesysteem uitsluitend wordt gebruikt met het oog op melding van waarneming, onopvallende of gerichte controles, het doel ervan, te weten het voorkomen, onderzoeken en vervolgen van ernstige overtredingen van nationale wetten, niet volledig kan worden bereikt.

(10)

Een strategische analyse moet de bevoegde instanties op het hoogste niveau helpen om de projecten, de doelstellingen en de beleidsmaatregelen voor de fraudebestrijding vast te stellen, de werkzaamheden te programmeren en de nodige middelen uit te trekken om de gestelde operationele doelen te bereiken.

(11)

Een operationele analyse van de activiteiten, de middelen en de intenties van sommige personen of firma’s die de nationale wetgeving niet eerbiedigen of niet lijken te eerbiedigen, moet de douaneautoriteiten en de Commissie helpen om in welbepaalde gevallen de geschikte maatregelen te treffen om de inzake fraudebestrijding gestelde doelen te bereiken.

(12)

De DIS-overeenkomst moet derhalve worden vervangen.

(13)

Dit besluit eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.

(14)

Dit besluit van de Raad belet niet dat de lidstaten hun grondwettelijke bepalingen betreffende de toegang van het publiek tot officiële documenten toepast,

BESLUIT:

HOOFDSTUK I

INSTELLING VAN EEN DOUANE-INFORMATIESYSTEEM

Artikel 1

1.   Er wordt een gemeenschappelijk geautomatiseerd informatiesysteem voor douanedoeleinden ingesteld (hierna „het douane-informatiesysteem” of „het systeem” te noemen).

2.   Het douane-informatiesysteem heeft tot doel, in overeenstemming met dit besluit, bij te dragen tot het voorkomen, het onderzoeken en het vervolgen van ernstige overtredingen van nationale wetten door deze gegevens sneller toegankelijk te maken en aldus de doeltreffendheid van de samenwerkings- en controleprocedures van de douaneadministraties van de lidstaten te verbeteren.

HOOFDSTUK II

DEFINITIES

Artikel 2

In dit besluit wordt verstaan onder:

1.   „nationale wetten”: wetten en regelingen van een lidstaat ter uitvoering waarvan de douaneadministratie van die lidstaat gehele of gedeeltelijke bevoegdheid bezit, met betrekking tot:

i)

wetten en regelingen van een lidstaat ter uitvoering waarvan de douaneadministratie van die lidstaat gehele of gedeeltelijke bevoegdheid bezit, met betrekking tot het grensoverschrijdende verkeer van goederen die zijn onderworpen aan verbods-, beperkende of controlemaatregelen, in het bijzonder de maatregelen als bedoeld in de artikelen 30 en 296 van het EG-Verdrag, en niet-geharmoniseerde accijnzen;

ii)

alle bepalingen van communautaire aard en alle bepalingen voor de toepassing van de communautaire voorschriften in verband met de invoer, de uitvoer, de doorvoer en de aanwezigheid van goederen waarin wordt gehandeld tussen de lidstaten en derde landen alsmede tussen de lidstaten onderling wat goederen betreft die niet de status van communautaire goederen in de zin van artikel 23 van het EG-Verdrag bezitten of die ter verkrijging van deze status aanvullende controles en onderzoeken dienen te ondergaan;

iii)

alle bepalingen die op communautair niveau zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de specifieke voorschriften die ten aanzien van door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen zijn vastgesteld, of

iv)

alle bepalingen die op communautair niveau zijn vastgesteld ter zake van geharmoniseerde accijnzen en btw op de invoer, alsmede de nationale bepalingen tot uitvoering daarvan, of die welke in dit kader zijn toegepast;

2.   „persoonsgegevens”: iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („betrokkene”), waarbij als identificeerbare persoon wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, in het bijzonder aan de hand van een identificatienummer of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;

3.   „gegevensverstrekkende lidstaat”: een lidstaat die gegevens in het douane-informatiesysteem invoert;

4.   „operationele analyse”: de analyse van handelingen die in strijd zijn of lijken te zijn met de nationale wetten, en die de volgende fasen omvat:

5.   „strategische analyse”: het zoeken naar en blootleggen van algemene tendensen inzake overtredingen van de nationale wetten, zulks door beoordeling van de bedreiging die wordt gevormd door, alsmede van de omvang en de gevolgen van, sommige vormen van handelingen die in strijd zijn met de nationale wetten om prioriteiten vast te stellen, een beter inzicht te verwerven in het fenomeen of de bedreiging, de uitvoering van fraudepreventie- en -opsporingsacties bij te sturen en de organisatie van de diensten te herzien. Voor strategische analyse mogen uitsluitend anoniem gemaakte gegevens worden gebruikt.

HOOFDSTUK III

FUNCTIONEREN EN GEBRUIK VAN HET DOUANE-INFORMATIESYSTEEM

Artikel 3

1.   Het douane-informatiesysteem bestaat uit een centrale gegevensbank en is in elke lidstaat door middel van terminals toegankelijk. Het bevat uitsluitend gegevens die voor de verwezenlijking van zijn doel, als omschreven in artikel 1, lid 2, noodzakelijk zijn, met inbegrip van persoonsgegevens, in de volgende categorieën:

a)

goederen;

b)

vervoermiddelen;

c)

bedrijven;

d)

personen;

e)

tendensen met betrekking tot fraude;

f)

beschikbaarheid van deskundigheid;

g)

vasthouding, inbeslagneming of verbeurdverklaring van goederen;

h)

vasthouding, inbeslagneming of verbeurdverklaring van contant geld.

2.   De Commissie draagt zorg voor het technisch beheer van de infrastructuur van het douane-informatiesysteem volgens de regels die zijn neergelegd in de door de Raad vastgestelde uitvoeringsbepalingen.

De Commissie brengt over het beheer verslag uit aan het in artikel 27 bedoelde comité.

3.   De Commissie stelt dit comité in kennis van de voor het technisch beheer getroffen praktische regelingen.

Artikel 4

1.   De lidstaten bepalen voor elk van de in artikel 3, lid 1, bedoelde categorieën welke gegevens in het douane-informatiesysteem worden ingevoerd, voor zover zulks noodzakelijk is voor het doel van het systeem. Voor de in artikel 3, lid 1, onder e), bedoelde categorie worden in geen geval persoonsgegevens ingevoerd.

2.   Wat de in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met d), bedoelde categorieën betreft, omvatten de ingevoerde persoonsgegevens uitsluitend:

a)

naam, meisjesnaam, voornamen, vroegere familienamen en bijnamen;

b)

geboortedatum en -plaats;

c)

nationaliteit;

d)

geslacht;

e)

nummer, plaats en datum van afgifte van de identiteitsdocumenten (paspoorten, identiteitskaarten, rijbewijzen);

f)

adres;

g)

alle bijzondere objectieve en permanente fysieke kenmerken;

h)

reden voor de invoering van gegevens in het douane-informatiesysteem;

i)

voorgestelde actie;

j)

een waarschuwingscode die aangeeft of de persoon ooit gewapend of gewelddadig is geweest dan wel ooit een vluchtpoging heeft gedaan;

k)

registratienummer van het vervoermiddel.

3.   Wat de in artikel 3, lid 1, onder f), bedoelde categorie betreft, mogen de ingevoerde persoonsgegevens niet meer omvatten dan de namen en voornamen van de betrokken deskundigen.

4.   Wat de in artikel 3, lid 1, onder g) en h), bedoelde categorieën betreft, mogen de ingevoerde persoonsgegevens niet meer omvatten dan de volgende gegevens:

a)

naam, meisjesnaam, voornamen, vroegere familienamen en bijnamen;

b)

geboortedatum en -plaats;

c)

nationaliteit;

d)

geslacht;

e)

adres.

5.   In geen geval mogen persoonsgegevens als genoemd in artikel 6 van Kaderbesluit 2008/977/JBZ in het douane-informatiesysteem worden ingevoerd.

Artikel 5

1.   Gegevens met betrekking tot de in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met g), bedoelde categorieën mogen uitsluitend in het douane-informatiesysteem worden ingevoerd met het oog op melding van waarneming, onopvallende en gerichte controle en strategische of operationele analyse.

Gegevens met betrekking tot de in artikel 3, lid 1, onder h), bedoelde categorie mogen uitsluitend in het douane-informatiesysteem worden ingevoerd met het oog op strategische of operationele analyse.

2.   Ten behoeve van de acties als bedoeld in lid 1 mogen persoonsgegevens in de in artikel 3, lid 1, bedoelde categorieën uitsluitend in het douane-informatiesysteem worden ingevoerd indien er concrete aanwijzingen bestaan, in het bijzonder op grond van eerdere illegale handelingen, dat de desbetreffende persoon ernstige overtredingen van nationale wetten heeft begaan, bezig is deze te begaan, of nog zal begaan.

Artikel 6

1.   Indien de acties als bedoeld in artikel 5, lid 1, worden uitgevoerd, kan de volgende informatie of een deel daarvan worden verzameld en overgedragen aan de gegevensverstrekkende lidstaat:

i)

het feit dat de goederen, het vervoermiddel, het bedrijf of de persoon waarop de signalering betrekking had, zijn of is aangetroffen;

ii)

plaats, tijdstip en reden van de controle;

iii)

route en bestemming van de reis;

iv)

begeleidende personen of inzittenden van het vervoermiddel;

v)

gebruikte vervoermiddelen;

vi)

meegenomen voorwerpen;

vii)

omstandigheden waaronder de goederen, het vervoermiddel, het bedrijf of de persoon werden of werd aangetroffen.

Wanneer deze informatie wordt verzameld tijdens een onopvallende controle, dient er op te worden toegezien dat het onopvallende karakter van de controle niet in het gedrang komt.

2.   In het kader van een gerichte controle als bedoeld in artikel 5, lid 1, kunnen personen, vervoermiddelen en voorwerpen worden onderzocht, voor zover zulks is toegestaan en plaatsvindt in overeenstemming met de wetten, regelingen en procedures van de lidstaat waar het onderzoek plaatsvindt. Indien de gerichte controle naar het recht van een lidstaat niet is toegestaan, zet die lidstaat deze automatisch om in melding van waarneming dan wel onopvallende controle.

Artikel 7

1.   Rechtstreekse toegang tot gegevens in het douane-informatiesysteem is voorbehouden aan de nationale autoriteiten die elke lidstaat heeft aangewezen. Die nationale autoriteiten zijn de douaneadministraties, maar kunnen ook andere autoriteiten omvatten die uit hoofde van de wetten, regelingen en procedures van de betrokken lidstaat eveneens bevoegd zijn op te treden teneinde het in artikel 1, lid 2, omschreven doel te bereiken.

2.   Elke lidstaat zendt aan de andere lidstaten en aan het comité als bedoeld in artikel 27 een lijst van zijn bevoegde autoriteiten die in overeenstemming met lid 1 van onderhavig artikel zijn aangewezen om rechtstreekse toegang te hebben tot het douane-informatiesysteem, waarbij voor elke autoriteit wordt aangegeven tot welke gegevens zij toegang kan hebben en voor welke doeleinden.

3.   In afwijking van de leden 1 en 2 kan de Raad unaniem besluiten aan internationale of regionale organisaties toegang te verlenen tot het douane-informatiesysteem. Bij de besluitvorming hierover houdt de Raad rekening met de eventuele regelingen inzake wederkerigheid en de eventuele mening ten aanzien van de toereikendheid van de maatregelen ter bescherming van gegevens van de in artikel 25 bedoelde gemeenschappelijke controleautoriteit.

Artikel 8

1.   De lidstaten, Europol en Eurojust mogen gegevens die zijn verkregen uit het douane-informatiesysteem uitsluitend gebruiken om het in artikel 1, lid 2, omschreven doel te bereiken. Met voorafgaande toestemming van de lidstaat die de gegevens in het systeem heeft ingevoerd en met inachtneming van de door die lidstaat gestelde voorwaarden, mogen zij deze gegevens evenwel ook voor administratieve of andere doeleinden gebruiken. Dit andere gebruik moet in overeenstemming zijn met de wetten, regelingen en procedures van de lidstaat die de gegevens wenst te gebruiken overeenkomstig artikel 3, lid 2 van Kaderbesluit 2008/977/JBZ en tevens dient rekening te worden gehouden met Beginsel 5.2.i van Aanbeveling nr. R (87) 15.

2.   Onverminderd het bepaalde in de leden 1 en 4, in artikel 7, lid 3, en in de artikelen 11 en 12 mogen gegevens die zijn verkregen uit het douane-informatiesysteem uitsluitend worden gebruikt door de nationale autoriteiten in elke lidstaat die daartoe aangewezen zijn door de desbetreffende lidstaat en die uit hoofde van de wetten, regelingen en procedures van die lidstaat bevoegd zijn te handelen om het in artikel 1, lid 2, omschreven doel te bereiken.

3.   Elke lidstaat stuurt aan de andere lidstaten en aan het comité als bedoeld in artikel 27 een lijst van de bevoegde autoriteiten die hij in overeenstemming met lid 2 heeft aangewezen.

4.   Gegevens die zijn verkregen uit het douane-informatiesysteem kunnen, met voorafgaande toestemming van de lidstaat die de gegevens in het systeem heeft ingevoerd en met inachtneming van de eventueel door die staat gestelde voorwaarden, worden overgedragen voor gebruik door andere dan de krachtens lid 2 aangewezen nationale autoriteiten, derde landen, en internationale en regionale organisaties die de gegevens wensen te gebruiken. Elke lidstaat neemt speciale maatregelen ter beveiliging van zulke gegevens wanneer deze worden overgedragen aan instanties buiten zijn eigen grondgebied. Bijzonderheden van dergelijke maatregelen dienen te worden doorgegeven aan de in artikel 25 genoemde gemeenschappelijke controleautoriteit.

Artikel 9

1.   Het invoeren van gegevens in het douane-informatiesysteem vindt plaats overeenkomstig de wetten, regelingen en procedures van de gegevensverstrekkende lidstaat, tenzij het onderhavige besluit stringentere bepalingen bevat.

2.   Het gebruik van gegevens die zijn verkregen uit het douane-informatiesysteem, met inbegrip van het uitvoeren van een actie als bedoeld in artikel 5, lid 1, die door de gegevensverstrekkende lidstaat is voorgesteld, vindt plaats overeenkomstig de wetten, regelingen en procedures van de lidstaat waar die gegevens worden gebruikt, tenzij het onderhavige besluit stringentere bepalingen bevat.

Artikel 10

1.   Elke lidstaat wijst een bevoegde douaneadministratie aan die de nationale verantwoordelijkheid draagt voor het douane-informatiesysteem.

2.   De in lid 1 genoemde administratie is verantwoordelijk voor de juiste werking van het douane-informatiesysteem binnen de lidstaat en neemt de nodige maatregelen om te voldoen aan dit besluit.

3.   De lidstaten delen elkaar mede welke de in lid 1 genoemde administratie is.

Artikel 11

1.   Europol heeft binnen de grenzen van zijn mandaat en voor de uitvoering van zijn taken het recht om overeenkomstig de artikelen 1, 3 tot en met 6 en 15 tot en met 19 de in het douane-informatiesysteem ingevoerde gegevens op te vragen en te raadplegen.

2.   Indien Europol bij een bevraging van het douane-informatiesysteem een overeenstemming ontdekt tussen door Europol verwerkte informatie en een signalering in het douane-informatiesysteem, stelt Europol de signalerende lidstaat daarvan in kennis via de daartoe in Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol) (5) aangewezen kanalen.

3.   Door een bevraging van het douane-informatiesysteem verkregen informatie mag alleen worden gebruikt indien de lidstaat die de gegevens in het systeem heeft ingevoerd daarvoor toestemming geeft. Indien deze lidstaat het gebruik van deze informatie toestaat, wordt de verwerking daarvan beheerst door Besluit 2009/371/JBZ. Europol mag die informatie alleen met de toestemming van de lidstaat die de gegevens in het systeem heeft ingevoerd aan andere landen en organen overdragen.

4.   Europol kan de betrokken lidstaten om andere informatie verzoeken met inachtneming van Besluit 2009/371/JBZ.

5.   Onverminderd de leden 3 en 4, is het Europol niet toegelaten delen van het douane-informatiesysteem waartoe hij toegang heeft, te verbinden met een computersysteem dat bestemd is voor het verzamelen en verwerken van door of bij Europol gebruikte gegevens, noch mag Europol de in eerstgenoemd systeem opgenomen gegevens naar een dergelijk systeem overdragen of enig deel van het douane-informatiesysteem downloaden of anderszins kopiëren.

Europol beperkt de toegang tot in het douane-informatiesysteem opgenomen gegevens tot naar behoren gemachtigd personeel van Europol.

Europol machtigt het overeenkomstig artikel 34 van Besluit 2009/371/JBZ opgerichte gemeenschappelijke controleorgaan om toe te zien op de activiteiten van Europol bij de uitoefening van zijn recht op toegang tot de in het douanesysteem ingevoerde gegevens en de raadpleging daarvan.

6.   Niets in dit artikel mag worden uitgelegd als afbreuk doende aan de bepalingen van Besluit 2009/371/JBZ inzake gegevensbescherming en de aansprakelijkheid voor ongeoorloofde of incorrecte verwerking van deze gegevens door personeel van Europol, dan wel aan de bevoegdheden van het krachtens voornoemd besluit opgerichte gemeenschappelijk controleorgaan.

Artikel 12

1.   De nationale leden van Eurojust, hun plaatsvervangers, assistenten en specifiek gemachtigd personeel hebben binnen de grenzen van hun mandaat en voor de uitvoering van de taken van Eurojust het recht om overeenkomstig de artikelen 1, 3 tot en met 6 en 15 tot en met 19 de in het douane-informatiesysteem ingevoerde gegevens op te vragen en deze te raadplegen.

2.   Indien een nationaal lid van Eurojust, zijn plaatsvervangers, assistenten of specifiek gemachtigde personeelsleden bij een bevraging van het douane-informatiesysteem een overeenstemming ontdekken tussen door Eurojust verwerkte informatie en een signalering in het douane-informatiesysteem, stelt dat lid de signalerende lidstaat daarvan op de hoogte. Uit deze bevraging verkregen informatie kan slechts met toestemming van de signalerende lidstaat aan andere landen en organen worden medegedeeld.

3.   Niets in dit artikel mag worden uitgelegd als afbreuk doende aan hetgeen in het Besluit 2009/426/JBZ van de Raad van 16 december 2008 inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (6) is bepaald inzake gegevensbescherming en de aansprakelijkheid voor ongeoorloofde of incorrecte verwerking van deze gegevens door de nationale leden van Eurojust, hun plaatsvervangers, assistenten en specifiek gemachtigd personeel, dan wel aan de bevoegdheden van het krachtens voornoemd besluit opgerichte gemeenschappelijk controleorgaan.

4.   De delen van het douane-informatiesysteem waartoe de nationale leden van Eurojust, hun plaatsvervangers en assistenten en specifiek gemachtigd personeel toegang hebben, mogen niet worden verbonden met een computersysteem dat bestemd is voor het verzamelen en verwerken van de door of bij Eurojust gebruikte gegevens, en er mogen geen gegevens uit eerstgenoemd systeem naar het tweede worden overgedragen, noch mogen delen van het douane-informatiesysteem worden gedownload.

5.   De toegang tot de in het douane-informatiesysteem opgenomen gegevens wordt beperkt tot de nationale leden van Eurojust, hun plaatsvervangers, assistenten en specifiek gemachtigd personeel, en strekt zich niet uit tot het overige personeel van Eurojust.

HOOFDSTUK IV

WIJZIGING VAN GEGEVENS

Artikel 13

1.   Uitsluitend de gegevensverstrekkende lidstaat heeft het recht gegevens die hij in het douane-informatiesysteem heeft ingevoerd, te wijzigen, aan te vullen, te verbeteren of te verwijderen.

2.   Indien een gegevensverstrekkende lidstaat opmerkt of erop wordt gewezen dat de door hem ingevoerde gegevens feitelijk onjuist zijn, of in strijd met het onderhavige besluit zijn ingevoerd of opgeslagen, dan dient hij deze gegevens, naargelang van het geval, te wijzigen, aan te vullen, te verbeteren of te verwijderen, en de andere lidstaten, Europol en Eurojust hiervan in kennis te stellen.

3.   Indien een lidstaat, Europol of Eurojust aanwijzingen heeft dat een gegeven feitelijk onjuist is, of in strijd met dit besluit in het douane-informatiesysteem is ingevoerd of opgeslagen, stelt hij de gegevensverstrekkende lidstaat hiervan zo spoedig mogelijk in kennis. De aldus in kennis gestelde partij controleert dat gegeven en zorgt, voor zover noodzakelijk, onverwijld voor verbetering of verwijdering van dat gegeven. De gegevensverstrekkende lidstaat stelt de andere lidstaten, Europol en Eurojust in kennis van elke uitgevoerde verbetering of verwijdering.

4.   Wanneer een lidstaat bij het invoeren van gegevens in het douane-informatiesysteem opmerkt dat zijn signalering wat betreft inhoud of voorgestelde actie in strijd is met een eerdere signalering, stelt hij de lidstaat die de eerdere signalering in het systeem heeft ingevoerd, onmiddellijk hiervan in kennis. De twee lidstaten trachten dan het probleem op te lossen. Wanneer geen overeenstemming wordt bereikt, blijft de eerste signalering behouden; die delen van de nieuwe signalering die niet met de nieuwe signalering in strijd zijn, worden echter in het systeem ingevoerd.

5.   Onder voorbehoud van dit besluit verbinden de lidstaten zich er onderling toe de onherroepelijke beslissingen ten uitvoer te leggen die in een lidstaat door een rechtbank, of een andere bevoegde autoriteit van die lidstaat, worden genomen over het wijzigen, aanvullen, verbeteren of verwijderen van gegevens van het douane-informatiesysteem. Ingeval zulke beslissingen van rechtbanken of andere bevoegde autoriteiten in onderscheiden lidstaten, met inbegrip van beslissingen als bedoeld in artikel 23, lid 1, met betrekking tot verbetering of verwijdering, onderling strijdig zijn, verwijdert de lidstaat die de desbetreffende gegevens heeft ingevoerd, deze uit het systeem.

HOOFDSTUK V

BEWAREN VAN GEGEVENS

Artikel 14

1.   Gegevens die in het douane-informatiesysteem zijn ingevoerd worden niet langer bewaard dan nodig is voor het doel waarvoor zij waren ingevoerd. De noodzaak deze gegevens te bewaren wordt ten minste jaarlijks getoetst door de gegevensverstrekkende lidstaat.

2.   De gegevensverstrekkende lidstaat kan vóór het verstrijken van de toetsingstermijn besluiten om gegevens te bewaren tot de volgende toetsing, indien dit noodzakelijk is voor het doel waarvoor zij waren ingevoerd. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 22 en 23 worden de gegevens, indien niet wordt besloten deze te bewaren, automatisch verplaatst naar dat deel van het douane-informatiesysteem dat beperkt toegankelijk is in overeenstemming met het bepaalde in lid 4 van onderhavig artikel.

3.   De gegevensverstrekkende lidstaat wordt vanuit het douane-informatiesysteem één maand van tevoren automatisch in kennis gesteld van een geprogrammeerde verplaatsing van gegevens binnen het douane-informatiesysteem overeenkomstig lid 2.

4.   Gegevens die overeenkomstig lid 2 van dit artikel zijn verplaatst, blijven nog één jaar in het douane-informatiesysteem aanwezig, maar zijn, onverminderd het bepaalde in de artikelen 22 en 23, uitsluitend toegankelijk voor een vertegenwoordiger van het comité als bedoeld in artikel 27 en voor de controleautoriteiten als bedoeld in artikel 24 en artikel 25, lid 1. In die periode mogen dezen de gegevens alleen raadplegen om de juistheid en de rechtmatigheid ervan te controleren; na die periode moeten de gegevens uit het systeem worden verwijderd.

HOOFDSTUK VI

VORMING VAN EEN REFERENTIEBESTAND VAN ONDERZOEKSDOSSIERS OP DOUANEGEBIED

Artikel 15

1.   Het douane-informatiesysteem omvat naast de overeenkomstig artikel 3 opgeslagen gegevens, ook de gegevens bedoeld in dit hoofdstuk die zijn opgenomen in een afzonderlijk bestand (hierna te noemen het „referentiebestand van onderzoeksdossiers”). Onverminderd het in dit hoofdstuk en in de hoofdstukken VII en VIII bepaalde zijn de bepalingen van dit besluit ook van toepassing op het referentiebestand van onderzoeksdossiers. De uitzondering in artikel 21, lid 2, is echter niet van toepassing.

2.   Het referentiebestand van onderzoeksdossiers heeft tot doel de ingevolge artikel 7 aangewezen nationale autoriteiten van een lidstaat die bevoegd zijn voor onderzoek op douanegebied, en die een onderzoek starten of hebben gestart naar één of meer personen of bedrijven, alsmede Europol en Eurojust in staat te stellen na te gaan welke bevoegde autoriteiten van andere lidstaten onderzoek verrichten of verricht hebben naar die personen of bedrijven, teneinde door informatie over het bestaan van onderzoeksdossiers de in artikel 1, lid 2, genoemde doelen te bereiken.

3.   Ten behoeve van het referentiebestand van onderzoeksdossiers doet elke lidstaat aan de andere lidstaten, Europol, Eurojust en aan het in artikel 27 bedoelde comité een lijst toekomen van ernstige overtredingen van zijn nationale wetten.

Die lijst omvat alleen ernstige overtredingen die worden bestraft:

a)

met een maximale vrijheidsstraf of maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt van ten minste twaalf maanden, of

b)

met een boete van ten minste 15 000 EUR.

4.   Indien de lidstaat die het referentiebestand van onderzoeksdossiers op douanegebied raadpleegt, nadere gegevens nodig heeft over een opgenomen dossier betreffende een persoon of een bedrijf, vraagt hij op basis van de vigerende instrumenten voor wederzijdse bijstand de gegevensverstrekkende lidstaat om bijstand.

HOOFDSTUK VII

WERKING EN GEBRUIK VAN HET REFERENTIEBESTAND VAN ONDERZOEKSDOSSIERS OP DOUANEGEBIED

Artikel 16

1.   Gegevens uit onderzoeksdossiers worden uitsluitend voor de in artikel 15, lid 2, genoemde doeleinden ingevoerd in het referentiebestand van onderzoeksdossiers op douanegebied. Deze gegevens omvatten uitsluitend de volgende categorieën:

a)

een persoon of een bedrijf waarnaar door een bevoegde autoriteit van een lidstaat onderzoek wordt of is verricht, en:

i)

die/dat er volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat, van verdacht wordt een ernstige overtreding van nationale wetten te begaan of te hebben begaan, of daaraan deel te nemen of te hebben deelgenomen;

ii)

ten aanzien van wie of ten aanzien waarvan een dergelijke overtreding is vastgesteld, of

iii)

aan wie of waaraan een administratieve of rechterlijke sanctie voor een dergelijke overtreding is opgelegd;

b)

het gebied waarop het onderzoeksdossier betrekking heeft;

c)

naam, nationaliteit en contactadres van de autoriteit van de lidstaat die het dossier behandelt, en het nummer van het dossier.

De onder a), b) en c) bedoelde gegevens worden voor elke persoon of elk bedrijf afzonderlijk in een gegevensrubriek ingevoerd. Koppeling van gegevensrubrieken is niet toegestaan.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde persoonsgegevens omvatten uitsluitend het volgende:

a)

voor personen: naam, meisjesnaam, voornamen, vroegere familienamen en bijnamen, geboortedatum en -plaats, nationaliteit en geslacht;

b)

voor bedrijven: de handelsnaam, de in het handelsverkeer gebruikte handelsnaam, het adres, het btw-nummer en het identificatienummer voor de accijnsrechten.

3.   De gegevens worden overeenkomstig artikel 19 voor een beperkte duur opgenomen.

Artikel 17

Een lidstaat is in specifieke gevallen niet verplicht de in artikel 16 bedoelde gegevens in te voeren indien en zolang dat de openbare orde of andere wezenlijke belangen zou schaden, met name wanneer dat een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de eigen openbare veiligheid of die van een andere lidstaat of een derde land zou inhouden, of wanneer andere essentiële belangen van gelijk belang in het geding zijn; of wanneer die signaleringen de rechten van individuen ernstig kunnen schaden of een lopend onderzoek in gevaar kunnen brengen.

Artikel 18

1.   De invoering van gegevens in het referentiebestand van onderzoeksdossiers op douanegebied en de raadpleging daarvan is voorbehouden aan de in artikel 15, lid 2, genoemde autoriteiten.

2.   Elke raadpleging van het referentiebestand van onderzoeksdossiers op douanegebied bestrijkt de volgende persoonsgegevens:

a)

voor personen: voornaam en/of naam en/of meisjesnaam en/of vroegere familienamen en/of bijnamen en/of geboortedatum;

b)

voor bedrijven: de handelsnaam en/of de in het handelsverkeer gebruikte handelsnaam, en/of het adres, en/of het btw-nummer en/of het identificatienummer voor de accijnsrechten.

HOOFDSTUK VIII

BEWARING IN HET REFERENTIEBESTAND VAN ONDERZOEKSDOSSIERS OP DOUANEGEBIED

Artikel 19

1.   De bewaartermijnen worden bepaald overeenkomstig de wetten, regelingen en procedures van de lidstaat die de gegevens invoert. De volgende termijnen, die ingaan op de datum waarop de gegevens in het onderzoeksdossier zijn opgenomen, mogen niet overschreden worden:

a)

gegevens over lopende onderzoeksdossiers worden niet langer dan drie jaar bewaard als er binnen die termijn geen overtreding geconstateerd is. De gegevens worden gewist vóór het verstrijken van die termijn als er 12 maanden verstreken zijn sedert de laatste onderzoekshandeling;

b)

gegevens over onderzoeksdossiers die de vaststelling van een overtreding behelzen maar die nog niet geleid hebben tot een veroordeling of een boete, worden niet langer dan zes jaar bewaard;

c)

gegevens over onderzoeksdossiers die tot een veroordeling of een boete geleid hebben, worden niet langer dan tien jaar bewaard.

2.   In elk stadium van een onderzoek als bedoeld in lid 1, onder a), b), en c), worden, zodra de persoon of het bedrijf die/dat onder artikel 16 valt, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de gegevensverstrekkende lidstaat van het onderzoek is uitgesloten, de gegevens over de betrokken persoon of het betrokken bedrijf onmiddellijk gewist.

3.   Gegevens worden automatisch gewist uit het referentiebestand van onderzoeksdossiers op douanegebied vanaf de datum waarop de bewaartermijn als bepaald in lid 1 wordt overschreden.

HOOFDSTUK IX

BESCHERMING VAN PERSOONSGEGEVENS

Artikel 20

Kaderbesluit 2008/977/JBZ geldt voor de bescherming van de gegevensuitwisseling overeenkomstig dit besluit, tenzij in dit besluit anders is bepaald.

Artikel 21

1.   Gegevens mogen slechts voor technische doeleinden worden gekopieerd voor zover dit noodzakelijk is voor directe bevraging door de autoriteiten als bedoeld in artikel 7.

2.   Onverminderd het bepaalde in artikel 8, lid 1, mogen gegevens die door andere lidstaten in het douane-informatiesysteem zijn ingevoerd hieruit niet naar andere nationale databestanden worden gekopieerd, behalve naar systemen voor risicobeheer die gebruikt worden om nationale douanecontroles te sturen of naar een systeem voor operationele analyse dat gebruikt wordt om acties te coördineren. Deze kopieën mogen worden gemaakt voor zover zij voor specifieke gevallen of onderzoeken nodig zijn.

3.   In de twee in lid 2 genoemde uitzonderingsgevallen zijn alleen door de nationale autoriteiten van de lidstaten gemachtigde analisten bevoegd de uit het douane-informatiesysteem afkomstige persoonsgegevens te verwerken, mits dit gebeurt in het kader van een systeem voor risicobeheer dat gebruikt wordt om nationale douanecontroles te sturen, of in het kader van een systeem voor operationele analyse dat gebruikt wordt om acties te coördineren.

4.   Elke lidstaat zendt de overige lidstaten en het in artikel 27 bedoelde comité een lijst toe van de diensten voor risicobeheer waaronder de analisten ressorteren die op grond van lid 3 gemachtigd zijn tot het kopiëren en verwerken van de in het douane-informatiesysteem ingevoerde persoonsgegevens.

5.   Persoonsgegevens die uit het douane-informatiesysteem zijn gekopieerd, mogen slechts bewaard worden gedurende de tijd die nodig is voor het bereiken van het doel waarvoor zij waren gekopieerd. De noodzaak deze gegevens te bewaren wordt ten minste jaarlijks getoetst door de lidstaat die deze gegevens heeft gekopieerd. De opslagtermijn is niet langer dan tien jaar. Persoonsgegevens die niet noodzakelijk zijn voor de voortzetting van de operationele analyse worden onmiddellijk verwijderd of anoniem gemaakt.

Artikel 22

De rechten van personen met betrekking tot de persoonsgegevens in het douane-informatiesysteem, in het bijzonder het recht van toegang, verbetering, verwijdering of afscherming, worden uitgeoefend in overeenstemming met de wetten, regelingen en procedures tot uitvoering van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de lidstaat waarin op deze rechten een beroep wordt gedaan. De toegang wordt geweigerd indien deze weigering noodzakelijk en evenredig is om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan lopend nationaal onderzoek, of tijdens de periode van onopvallende controles of melding van waarneming. Wanneer wordt onderzocht of een dergelijke weigeringsgrond toepassing moet vinden, moet rekening worden gehouden met de legitieme belangen van de betrokkene.

Artikel 23

1.   Op het grondgebied van elke lidstaat kan iedere persoon, in overeenstemming met de wetten, regelingen en procedures van die lidstaat, bij de rechtbanken of bij de autoriteit die krachtens de wetten, regelingen en procedures van die lidstaat bevoegd is, een rechtsvordering instellen of in voorkomend geval een klacht indienen in verband met persoonsgegevens in het douane-informatiesysteem die op hemzelf betrekking hebben, teneinde:

a)

feitelijk onjuiste persoonsgegevens te doen verbeteren of verwijderen;

b)

persoonsgegevens die in strijd met dit besluit in het douane-informatiesysteem zijn ingevoerd of opgeslagen, te doen verbeteren of verwijderen;

c)

toegang tot persoonsgegevens te verkrijgen;

d)

persoonsgegevens te doen afschermen;

e)

schadevergoeding te verkrijgen op grond van artikel 30, lid 2.

2.   De betrokken lidstaten verbinden zich er onderling toe om, onverlet artikel 31, onherroepelijke beslissingen van een rechtbank of een andere bevoegde autoriteit uit hoofde van lid 1, onder a), b), en c), van dit artikel ten uitvoer te leggen.

Artikel 24

Elke lidstaat belast een nationale controleautoriteit of -autoriteiten, verantwoordelijk voor de bescherming van persoonsgegevens, met het uitoefenen van onafhankelijk toezicht op dergelijke gegevens in het douane-informatiesysteem overeenkomstig Kaderbesluit 2008/977/JBZ.

Artikel 25

1.   Er wordt een gemeenschappelijke controleautoriteit opgericht, bestaande uit twee vertegenwoordigers van de respectieve onafhankelijke nationale controleautoriteit of -autoriteiten van elke lidstaat.

2.   De gemeenschappelijke controleautoriteit ziet toe op en waarborgt de toepassing van de bepalingen van dit besluit en van Kaderbesluit 2008/977/JBZ met betrekking tot de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens door het douane-informatiesysteem.

3.   De gemeenschappelijke controleautoriteit is voor dat doel bevoegd om toezicht te houden op het functioneren van het douane-informatiesysteem, om een onderzoek in te stellen naar toepassings- of interpretatiemoeilijkheden die zich kunnen voordoen bij het functioneren van het systeem en naar mogelijke problemen in verband met de uitoefening van het onafhankelijke toezicht door de nationale controleautoriteiten van de lidstaten, of bij de uitoefening van rechten van toegang door personen, alsmede om voorstellen te formuleren teneinde tot gezamenlijke oplossingen voor problemen te komen.

4.   Voor de vervulling van haar taken heeft de gemeenschappelijke controleautoriteit toegang tot het douane-informatiesysteem.

5.   De gemeenschappelijke controleautoriteit rapporteert aan de autoriteiten waaraan de nationale controleautoriteiten rapporteren, aan het Europees Parlement en aan de Raad.

Artikel 26

1.   De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming houdt toezicht op de activiteiten van de Commissie in verband met het douane-informatiesysteem. De taken en bevoegdheden bedoeld in de artikelen 46 en 47 van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7) zijn dienovereenkomstig van toepassing.

2.   De gemeenschappelijke controleautoriteit en de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming werken, elk binnen hun eigen bevoegdheden, in het kader van hun eigen verantwoordelijkheden samen en zorgen voor een gecoördineerd toezicht op het douane-informatiesysteem, onder meer voor het uitbrengen van ter zake doende aanbevelingen.

3.   Daartoe komen de gemeenschappelijke controleautoriteit en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming elk jaar ten minste eenmaal bijeen. De kosten en logistieke ondersteuning van deze bijeenkomsten zijn voor rekening van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.

HOOFDSTUK X

INSTITUTIONELE STRUCTUUR

Artikel 27

1.   Er wordt een comité ingesteld, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de douaneadministraties van de lidstaten. Het comité neemt zijn besluiten met eenparigheid van stemmen voor wat lid 2, onder a), betreft, en met een meerderheid van twee derde voor wat lid 2, onder b), betreft. Het stelt met eenparigheid van stemmen zijn reglement van orde vast.

2.   Het comité is verantwoordelijk voor:

a)

de uitvoering en de juiste toepassing van dit besluit, onverminderd de bevoegdheden van de in artikel 24, artikel 25, lid 1, en artikel 26, lid 1, bedoelde autoriteiten;

b)

de juiste werking van het douane-informatiesysteem wat de technische en operationele aspecten betreft. Het comité doet al het nodige om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 14 en 28 genoemde maatregelen met betrekking tot het douane-informatiesysteem juist worden toegepast.

Voor de toepassing van dit lid kan het rechtstreeks toegang krijgen tot en gebruikmaken van gegevens uit het douane-informatiesysteem.

3.   Overeenkomstig titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie brengt het comité jaarlijks verslag uit aan de Raad over de doeltreffendheid en de goede werking van het douane-informatiesysteem en doet het, voor zover noodzakelijk, aanbevelingen daaromtrent. Dat verslag wordt aan het Europees Parlement toegezonden.

4.   De Commissie wordt bij de werkzaamheden van het comité betrokken.

HOOFDSTUK XI

BEVEILIGING VAN HET DOUANE-INFORMATIESYSTEEM

Artikel 28

1.   Alle noodzakelijke administratieve maatregelen ter handhaving van de beveiliging worden genomen:

a)

door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten wat betreft de terminals van het douane-informatiesysteem in hun respectieve lidstaten en door Europol en Eurojust;

b)

door het comité als bedoeld in artikel 27 voor wat betreft het douane-informatiesysteem en de terminals op dezelfde locatie als het systeem die voor technische doeleinden en voor de krachtens lid 3 vereiste controles worden gebruikt.

2.   In het bijzonder treffen de bevoegde autoriteiten, Europol, Eurojust en het comité als bedoeld in artikel 27 maatregelen:

a)

om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot de apparatuur die wordt gebruikt voor de verwerking van gegevens;

b)

om te voorkomen dat gegevens en gegevensdragers door onbevoegden worden gelezen, gekopieerd, veranderd of verwijderd;

c)

om te voorkomen dat op ongeoorloofde wijze gegevens worden ingevoerd en dat gegevens op ongeoorloofde wijze worden geraadpleegd, gewijzigd of gewist;

d)

om te voorkomen dat onbevoegden zich door middel van datatransmissieapparatuur toegang verschaffen tot gegevens in het douane-informatiesysteem;

e)

om te waarborgen dat, met betrekking tot het gebruik van het douane-informatiesysteem, bevoegde personen uitsluitend recht van toegang hebben tot gegevens die binnen hun bevoegdheid vallen;

f)

om te waarborgen dat kan worden nagegaan en vastgesteld aan welke autoriteiten gegevens mogen worden verzonden door middel van datatransmissieapparatuur;

g)

om te waarborgen dat achteraf kan worden nagegaan en vastgesteld welke gegevens wanneer en door wie in het douane-informatiesysteem zijn ingevoerd en dat toezicht kan worden gehouden op de bevragingen;

h)

om te voorkomen dat op ongeoorloofde wijze gegevens worden gelezen, gekopieerd, gewijzigd of gewist tijdens het verzenden van gegevens en het transport van gegevensdragers.

3.   Het comité als bedoeld in artikel 27 houdt toezicht op de bevragingen van het douane-informatiesysteem teneinde te controleren of deze bevragingen op geoorloofde wijze en door bevoegde gebruikers zijn verricht. Ten minste 1 % van alle bevragingen wordt gecontroleerd. Van deze bevragingen en deze controles wordt in het systeem een overzicht bijgehouden, dat uitsluitend bestemd is voor de controles door dat comité en de controleautoriteiten als bedoeld in de artikelen 24 en 25. Het overzicht wordt na zes maanden verwijderd.

Artikel 29

De in artikel 10, lid 1, genoemde bevoegde douaneadministratie is verantwoordelijk voor de in artikel 28 beschreven beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de terminals op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de toetsing als bedoeld in artikel 14, leden 1 en 2, en artikel 19, en voorts voor de juiste uitvoering van dit besluit voor zover noodzakelijk uit hoofde van de wetten, regelingen en procedures van deze lidstaat.

HOOFDSTUK XII

VERANTWOORDELIJKHEID EN AANSPRAKELIJKHEID

Artikel 30

1.   Elke lidstaat ziet erop toe dat de gegevens die hij in het douane-informatiesysteem invoert overeenkomstig artikel 3, artikel 4, lid 1, en artikel 8 van Kaderbesluit 2008/977/JBZ, nauwkeurig, actueel, volledig en betrouwbaar zijn en op rechtmatige wijze zijn ingevoerd.

2.   Elke lidstaat is, in overeenstemming met zijn wetgeving, aansprakelijk voor de schade die een persoon door het gebruik van het douane-informatiesysteem lijdt. Dit geldt eveneens wanneer de schade is veroorzaakt doordat een lidstaat onjuiste gegevens in het systeem heeft ingevoerd, of op onrechtmatige wijze gegevens heeft ingevoerd of opgeslagen.

3.   Indien een ontvangende lidstaat schadevergoeding uitkeert voor schade ten gevolge van het gebruik van onnauwkeurige, door een andere lidstaat in het douane-informatiesysteem ingevoerde gegevens, betaalt laatstgenoemde lidstaat het bedrag van de schadevergoeding terug aan de ontvangende lidstaat, waarbij eventuele aan de ontvangende lidstaat toe te schrijven fouten in aanmerking worden genomen.

4.   Europol en Eurojust zijn aansprakelijk overeenkomstig de besluiten waarbij zij werden opgericht.

Artikel 31

1.   De algemene begroting van de Europese Gemeenschappen draagt de kosten voor aanschaf, bestudering, ontwikkeling en onderhoud van de centrale informatica-infrastructuur (de hardware), de software en de gespecialiseerde netwerkverbindingen, en voor de ermee verbonden diensten voor productie, ondersteuning en opleiding die onontbeerlijk zijn voor de goede werking van het douane-informatiesysteem ten behoeve van de uitvoering van de communautaire douane- en landbouwwetgeving, en de kosten voor het gebruik van het douane-informatiesysteem, met inbegrip van communicatiekosten, door de lidstaten op hun grondgebied.

2.   Kosten in verband met het onderhoud van de nationale werkstations/terminals als gevolg van de uitvoering van dit besluit worden door de lidstaten gedragen.

HOOFDSTUK XIII

UITVOERING EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 32

De informatie die overeenkomstig dit besluit wordt verstrekt, wordt rechtstreeks uitgewisseld tussen de autoriteiten van de lidstaten.

Artikel 33

De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale recht uiterlijk op 27 mei 2011 met dit besluit in overeenstemming is.

Artikel 34

1.   Dit besluit vervangt met ingang van 27 mei 2011 de DIS-overeenkomst, het op basis van artikel K.3 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie vastgestelde Protocol van 12 maart 1999 betreffende het toepassingsgebied van het witwassen van opbrengsten in de overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied, alsmede betreffende de opneming van het registratienummer van het vervoermiddel in de overeenkomst (8) en het Protocol van 8 mei 2003, vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, tot wijziging, wat betreft de vorming van een referentiebestand van onderzoeksdossiers op douanegebied, van de Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied (9).

2.   Dit houdt in dat de in lid 1 vermelde DIS-overeenkomst en protocollen met ingang van de datum van toepassing van dit besluit worden ingetrokken.

Artikel 35

Tenzij in dit besluit anders bepaald, worden met ingang van 27 mei 2011 de maatregelen met het oog op de toepassing van de in artikel 34, lid 1, vermelde DIS-overeenkomst ingetrokken.

Artikel 36

1.   Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Het is van toepassing met ingang van 27 mei 2011.

Gedaan te Brussel, 30 november 2009.

Voor de Raad

De voorzitster

B. ASK


(1)  Advies van 24 november 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60.

(3)  Verordening (EG) nr. 766/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 48).

(4)  PB C 316 van 27.11.1995, blz. 33.

(5)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(6)  PB L 138 van 4.6.2009, blz. 14.

(7)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(8)  PB C 91 van 31.3.1999, blz. 2.

(9)  PB C 139 van 13.06.2003, blz. 2.


IV Andere besluiten

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/31


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 28/08/COL

van 23 januari 2008

betreffende de regeling hout („Verdiskapningsprogrammet for tre”) (Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol 26,

Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24,

Gelet op artikel 1, lid 2, van deel I en artikel 4, lid 4, artikel 6, artikel 7, lid 5, artikel 13 en artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,

Gelet op de door de Autoriteit uitgevaardigde richtsnoeren (4) voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst, met name de afdelingen met betrekking tot regionale steun en steun voor onderzoek en ontwikkeling,

Gelet op de groepsvrijstellingsverordeningen ten behoeve van opleidingssteun respectievelijk steun aan kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en de verordening betreffende de-minimissteun (5),

Gelet op Besluit nr. 147/06/COL van de Autoriteit van 17 mei 2006 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,

Na de betrokken partijen te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken overeenkomstig artikel 6 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (6),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   Procedure

Bij brief van 1 februari 2005 (ref. nr. 307555) heeft de Autoriteit een klacht ontvangen (hierna „de klacht” genoemd) van een bedrijfsorganisatie van de Noorse bouwsteen- en betonsector, „byggutengrenser.no” (hierna „de eiser”). In deze klacht, die door de Autoriteit op 3 februari 2005 is ontvangen en geregistreerd, stelt de klager dat de Noorse staat overheidssteun verleent aan de sector houtbouw via het „Verdiskapningsprogrammet for tre”, ook wel „Treprogrammet” genoemd (hierna „de regeling hout” of „RH”).

Bij brief van 17 mei 2006 en na een uitgebreide briefwisseling (7), heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten ervan in kennis gesteld dat zij besloten heeft met betrekking tot de regeling hout de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden.

Bij brief van 3 juli 2006 van de missie van Noorwegen bij de Europese Unie, met ingesloten brieven van het ministerie van Overheidsadministratie en Hervormingen en het ministerie van Landbouw en Levensmiddelen, beide dd. 26 juni 2006, hebben de Noorse autoriteiten hun opmerkingen ingediend. De brieven zijn door de Autoriteit ontvangen en geregistreerd op 4 juli 2006 (ref. nr. 380386, hierna „de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden”).

Besluit nr. 147/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-Supplement daarbij (8). De Autoriteit heeft alle betrokken partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen. De Autoriteit heeft geen opmerkingen van de betrokken partijen ontvangen.

In het najaar van 2007 ten slotte heeft er tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten informeel telefonisch en e-mailcontact over de RH plaatsgevonden. De informatie die de Autoriteit op deze manier heeft verkregen, is door de Noorse autoriteiten geconsolideerd bij brief die op 10 december 2007 via elektronische weg is toegezonden door het ministerie van Overheidsadministratie en Hervormingen (ref. nr. 456845).

2.   Beschrijving van de voorgestelde maatregel

2.1.   Doelstelling en beheer van de RH als omschreven in de voorbereidende juridische documenten

Het doel van de RH wordt uiteengezet in een Witboek van de Noorse regering aan het Noorse parlement over de schepping van waarde en het creëren van kansen in de bosbouwsector (St. meld. nr. 17 (1998-99 „Verdiskapning og miljø — muligheter i skogssektoren” — hierna „het Witboek” genoemd).

Doel van het Witboek was de totstandbrenging van een algemeen beleid inzake rationele en duurzame exploitatie van hulpbronnen uit de bosbouw en de vergroting van de bijdrage van de bosbouwsector aan de nationale economie en de algemene ontwikkeling van de Noorse samenleving. In het Witboek wordt de invoering voorgesteld van een reeks maatregelen om dit doel te bereiken; één daarvan was de RH. Het Witboek voorzag namelijk in de toepassing, gedurende vijf jaar, van een regeling voor het scheppen van extra waarde in de sector houtbewerking en de (hout)verwerkende industrie. Meer in het bijzonder werd in het Witboek gesteld dat het doel van de RH moest zijn, het scheppen van extra waarde in de bosbouw en de (hout)verwerkende industrie te intensiveren en de bijdrage van de bosbouwsector aan de totstandbrenging van duurzamere productie- en consumptiepatronen te vergroten (9). In het kader van deze doelstellingen diende de RH te worden toegespitst op: i) een betere productie/verwerking van houtwerk; ii) de verhoogde toepassing van houtwerk; en iii) het vergemakkelijken van het handelsverkeer in deze sector op de verschillende niveaus tussen bos en markt (10). In het Witboek werd voorts gesteld dat de nadruk in de nieuwe regeling diende te liggen op het signaleren van mogelijkheden op het gebied van productontwikkeling, design en architectuur, en dat de regeling de weg diende te effenen voor de erkenning van houtwerk als een aantrekkelijk, breed toepasbaar bouwmateriaal, dat op veel grotere schaal gebruikt kan worden dan tot op heden het geval is (11). Ten slotte wordt in het Witboek in het algemeen opgemerkt dat de waardeverhoging in de houtwerkindustrie een doelstelling is die intern (d.w.z. in Noorwegen zelf) moet worden gerealiseerd (12).

Het kader voor de totstandbrenging van de RH is nader uitgewerkt in een aanbeveling van een permanent parlementair comité aan het Noorse parlement (Innst. S. nr. 208 (1998-1999)) van 3 juni 1999 (hierna „de aanbeveling” genoemd). In deze aanbeveling werd onder meer de oprichting bepleit van een werkgroep die de strategieën, uitvoeringsmodaliteiten en financieringsbehoeften van de nieuwe regeling diende te omschrijven.

Kort daarop, in juli 1999, is een dergelijke werkgroep opgericht, die onder meer bestond uit vertegenwoordigers van het ministerie van Landbouw, beroepsorganisaties van houtproducenten en boseigenaren, O&O-instellingen en bedrijven uit de sector. De werkgroep heeft op 14 april 2000 een rapport (hierna „het rapport van de werkgroep”) uitgebracht over de inhoud, de organisatie en de financiering van de RH.

In het rapport van de werkgroep wordt herinnerd aan de in het Witboek genoemde doelstellingen van de RH. De werkgroep preciseerde voorts dat de regeling weliswaar beperkt moest blijven tot de verwerkingsketen die de bosbouwsector en de mechanische-houtverwerkingssector verbindt, maar daarnaast toch ook de toelevering van grondstoffen aan de houtverwerkende industrie diende te omvatten (bv. om de kwaliteit, precisie en regelmaat van de leveringen te verbeteren) (13). Ook de toespitsing van de RH op de Noorse houtreserves en het feit dat de beoogde verbeteringen in de Noorse (hout)verwerkingsindustrie moesten worden gerealiseerd, worden in het rapport van de werkgroep als doelstellingen gepresenteerd.

In het rapport van de werkgroep wordt de verantwoordelijkheid voor het beheer en de tenuitvoerlegging van de RH toegewezen aan i) het „Statens nærings- og distriktsutviklingsfond”, meestal „SND” genoemd (dat per 1 januari 2004 is gereorganiseerd en omgedoopt tot „Innovasjon Norge”) en ii) een beheergroep bestaande uit door het ministerie van Landbouw aangewezen vertegenwoordigers van verschillende ministeries en bedrijven uit de sector (14).

Overeenkomstig het rapport van de werkgroep moet de beheergroep zijn werkzaamheden, op praktisch niveau, voornamelijk richten op de evaluatie en ontwikkeling van de regeling (inclusief het toezien op de betrokkenheid van de veredelingsketen en zich ervan vergewissen dat de activiteiten in overeenstemming zijn met de doelstellingen en strategieën van de regeling), terwijl Innovasjon Norge de instantie moet zijn die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de regeling (15). Te dien einde kreeg Innovasjon Norge de bevoegdheid om alle financiering uit hoofde van de regeling goed te keuren en toe te wijzen.

In de loop van de formele onderzoeksprocedure hebben de Noorse autoriteiten beklemtoond dat de beginselen die meer in het algemeen ten grondslag liggen aan de werkzaamheden van Innovasjon Norge (met het oog op het beheer van andere steunregelingen) ook zijn toegepast in de context van de tenuitvoerlegging van de regeling hout (16). In het kader van de RH heeft Innovasjon Norge derhalve subsidies toegekend op basis van: i) het document „Beter beleid” van Innovasjon Norge (17); ii) de interne EER-richtsnoeren van Innovasjon Norge; iii) de eerste jaarlijkse toewijzingsbrief van het ministerie van Landbouw (18); iv) de algemene procedures van de Handleiding voor casemanagers van Innovasjon Norge; en v) de Richtsnoeren voor staatssteun van de Autoriteit (19). Vanuit praktisch oogpunt zijn de belangrijkste daarvan de beginselen die zijn vastgelegd in de interne EER-richtsnoeren, die ook aan de basis liggen van de meeste door de Noorse autoriteiten toegezonden opmerkingen.

De interne EER-richtsnoeren zijn uitgewerkt door Innovasjon Norge op basis van de bestaande Noorse steunregelingen die daaronder vallen. Zij bevatten een toelichting bij het begrip staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, uittreksels uit de Richtsnoeren voor staatssteun en de regels betreffende de-minimissteun alsook een tabel met daarin de steunintensiteit van de bestaande steunregelingen (20). De interne EER-richtsnoeren zijn voortdurend bijgewerkt en derhalve zijn vijf verschillende versies ingediend bij de Autoriteit (21).

De Noorse autoriteiten beklemtonen dat, hoewel in het rapport van de werkgroep geen voorwaarden zijn opgenomen waaraan projecten moeten voldoen om voor steun in aanmerking te komen, dergelijke voorwaarden wel zijn omschreven in de interne EER-richtsnoeren. Hoewel er in het rapport van de werkgroep geen expliciete verwijzing staat naar de interne EER-richtsnoeren, stellen de Noorse autoriteiten dat de verwijzing in het rapport van de werkgroep naar de vaststelling van „beginselen en praktijken” (binnen de grenzen van de EER-regelgeving) met het oog op de tenuitvoerlegging van de regeling hout, moet worden opgevat als een verwijzing naar de interne EER-richtsnoeren (22). Overeenkomstig de Noorse autoriteiten vormen de interne EER-richtsnoeren op die manier een integrerend onderdeel van de regeling hout (23). Casemanagers van Innovasjon Norge hebben de opdracht gekregen om toepassingen te evalueren op basis van de specifieke verzameling regels van de interne EER-richtsnoeren die zij voor het project in kwestie relevant achten. Wanneer zij van oordeel zijn dat er helemaal geen sprake is van staatssteun, kan het project voor de volle 100 % worden gefinancierd (24).

2.2.   Rechtsgrondslag en jaarlijks budget

Uit de staatsbegroting voor de relevante jaren blijkt dat de regeling hout wordt gefinancierd door het ministerie van Landbouw en Voedingsmiddelen via jaarlijkse toekenningen direct uit de staatsbegroting. In het aan het parlement gerichte voorstel van de regering voor de staatsbegroting voor 2000 was voorzien in middelen voor de regeling hout (St. prp. nr. 1 (1999-2000)), met name onder post 71 in hoofdstuk 1142 (25). Ook in de staatsbegrotingen voor de volgende jaren werd voorzien in middelen voor de regeling hout (26).

Bij de eerste jaarlijkse toewijzingsbrief van het ministerie van Landbouw aan Innovasjon Norge worden financiële middelen toegewezen aan Innovasjon Norge en wordt toestemming verleend voor de uitkering van deze middelen in overeenstemming met de doelstellingen, de sector en de doelgroepen als vastgelegd in het rapport van de werkgroep (27).

Bij brief van 29 september 2005, geactualiseerd bij brief van 3 juli 2006, hebben de Noorse autoriteiten de Autoriteit ervan op de hoogte gesteld dat het budget voor de regeling hout voor de begrotingsjaren 2000 t/m 2005 als volgt is:

Jaarlijks budget

Jaar

Budget (miljoen NOK)

Toezeggingen (miljoen NOK)

2000

17

8,8

2001

25

25,7

2002

20

18,2

2003

36

39,3

2004

35

28,4

2005

33

39,5

Totaal

166

159,9

De subsidies werden uitbetaald binnen drie jaar na het jaar waarin de toezegging („tilsagn”) werd gedaan en nadat het project door de begunstigde was afgerond. Indien het budget voor een bepaald jaar niet volledig werd gebruikt, werd het resterende bedrag overgedragen naar het volgende jaar. Daardoor is het totaalbedrag van de toezeggingen in sommige jaren hoger dan het budget voor het betrokken jaar.

2.3.   Begunstigden van steun uit hoofde van de RH

Het rapport van de werkgroep stelt dat de RH gericht dient te zijn op bedrijven en andere marktdeelnemers met concrete projecten die passen in de strategie en werkingssfeer van de regeling en bijdragen tot het scheppen van extra waarde (28).

De Noorse autoriteiten hebben voorts gepreciseerd dat de RH openstaat voor alle belanghebbende bedrijven (omschreven als „de mechanische-houtverwerkingssector”) en bedrijven die kunnen bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van de RH, zoals bedrijven die de mogelijkheden verkennen om hout toe te passen in combinatie met andere materialen (29). Binnen deze perken staat de regeling open voor „particuliere personen, ondernemingen, overheidsinstellingen en vakbonden, ongeacht de structuur en organisatie van de onderneming” alsook voor „onderzoeks- en onderwijsinstellingen”, ongeacht het land waar zij gevestigd zijn (30).

2.4.   Subsidiabele kosten en steunintensiteit

De Noorse autoriteiten hebben onderstreept dat subsidies uit hoofde van de regeling hout worden toegekend aan projecten die „… bijdragen tot het bereiken van het beoogde doel, binnen de strategieën en werkingsgebieden van het programma” en die de aanzet geven tot innovatie. Uit het rapport van de werkgroep blijkt dat de volgende drie strategieën moeten worden gehanteerd om de doelstellingen van de regeling hout te kunnen verwezenlijken. Elk van deze strategieën moet ten uitvoer worden gelegd met behulp van de onder elke strategie gespecificeerde activiteiten (31). De kosten van dergelijke activiteiten komen dan ook in aanmerking voor subsidies uit hoofde van de regeling hout.

i)

Profilerings- en communicatiestrategie (d.w.z. stimulering van actieve betrokkenheid en bereidheid om de veredelingsketen te ontwikkelen, talent, personele middelen en kapitaal aan te trekken, de zichtbaarheid van de bosbouw- en houtwerksector te vergroten en actief te profileren, de voordelen van hout als materiaal te belichten en informatie te verspreiden).

De maatregelen om deze strategie ten uitvoer te leggen, omvatten campagnes waarbij de bosbouw- en houtsector op een positieve manier onder de aandacht wordt gebracht, verspreiding van informatie via design- en architectuurtijdschriften met hout als speciaal thema, en de verstrekking van informatie aan professionele gebruikers, universiteiten en onderwijsinstellingen en consumenten. Andere mogelijke maatregelen zijn het opzetten van een internet-houtportaal en een netwerk voor het doorgeven van informatie via de hele veredelingsketen — dat tegelijk als algemene informatiebron kan fungeren — alsook de inrichting van nationale en regionale ontmoetingsplaatsen ten behoeve van O&O-groepen, architecten, designers, IT-georiënteerde groepen, trendanalysten, innovatoren en investeerders, enz.

ii)

Productontwikkelings- en innovatiestrategie (gericht op het realiseren van nieuwe mogelijkheden, ideeën en initiatieven en het bijdragen tot innovatie en nieuwe creaties).

De toe te passen maatregelen omvatten structurele ontwikkelingsprogramma's, de instelling van bedrijfsfora ten behoeve van kleine ondernemingen, innovatieprojecten aanknopend bij diverse onderwijsinstellingen, ontwerp- en architectuurwedstrijden, de ontwikkeling van nieuwe producten voor nieuwe marktsegmenten (bv. de recreatiemarkt; voorzieningen en infrastructuur voor de openbare ruimte; houtproducten voor de gezondheidszorg, enz.), en ontwikkelingsprojecten die vooral op winstvergroting in de veredelingsketen zijn gericht (bv. met betrekking tot grondstoffen, nevenproducten, houthandel en elektronische handel). Andere mogelijke maatregelen zijn de instelling van een forum en structuren voor innovatie en de ontwikkeling van nieuwigheden, innovatieprojecten van en voor studenten en architectuur- en ontwerpwedstrijden ter bevordering van de toepassing van specifieke houtmaterialen.

iii)

Samenwerkings- en efficiëntiestrategie (gericht op een betere sturing van de goederenstromen en processen in de veredelingsketen, kostenefficiëntie, waardevergroting en winstgevendheid en de optimale benutting van personele middelen en infrastructuur).

De toe te passen maatregelen omvatten de ontwikkeling van een geïntegreerd logistiek systeem om de timing van de goederendistributie en de kwaliteit en prijs van de producten te verbeteren, informatietechnologie om de kosten op het niveau van distributie en verkoop te drukken en de ontwikkeling van IT-systemen voor communicatie binnen de hele veredelingsketen om de kwaliteit te verbeteren. Andere mogelijke maatregelen zijn wedstrijden, voorbereidende studies ter ontwikkeling van een geïntegreerd IT-systeem en de digitalisering van de informatie over de goederen in de hele veredelingsketen, kennisbevorderingsprogramma's inzake kostenefficiëntie bij het scheppen van toegevoegde waarde alsmede maatregelen ter vergroting van de winst in de sectoren bosbouw, houtverwerking en houthandel.

In de interne EER-richtsnoeren worden in aanmerking komende kosten voor kmo's, opleidingsactiviteiten en onderzoek en ontwikkeling gespecificeerd, alsook voor „investeringen” (door kmo's en in regionale gebieden). Een vertaalde versie van de omschrijving van de in aanmerking komende kosten als bedoeld in de interne EER-richtsnoeren is aangehecht als bijlage I (32).

Terwijl in de interne EER-richtsnoeren de steunintensiteit voor kmo's wordt gespecificeerd (33), wordt de steunintensiteit voor andere soorten steun alleen gegeven door verwijzing naar een tabel met de titel „Maximale financieringspercentages in het kader van regelingen die worden beheerd door „Innovasjon Norge”, in samenhang met bedrijfsomvang en gesteunde regio”. De tabel, die geen verwijzing naar de regeling hout bevat, is vertaald weergegeven in bijlage II bij deze tekst.

Aangezien in de tabel twee verschillende steunintensiteiten worden gegeven voor voorbereidende studies voor onderzoek en ontwikkeling in het kader van enerzijds de zogenaamde „OFU/IFU”-regeling en anderzijds de regeling „Omstilling og nyskapning”, hebben de Noorse autoriteiten verduidelijkt dat het de voor de „OFU/IFU”-regeling gegeven steunpercentages zijn die binnen de regeling hout worden gebruikt. Het verschil tussen de onderscheiden steunintensiteiten is dat het steunpercentage voor studies betreffende de technische haalbaarheid, uitgevoerd door grote ondernemingen in het kader van preconcurrentieel onderzoek (voor grote ondernemingen), kan oplopen tot 55 % in het kader van de regeling „Omstilling og nyskapning”, terwijl de corresponderende steunintensiteit in het kader van de „OFU/IFU”-regeling slechts 50 % bedraagt.

Subsidies in het kader van de regeling hout zijn in beginsel onderworpen aan de voorwaarde dat de begunstigde een bijdrage levert in de vorm van financiering en arbeidskrachten (34). Er is echter geen minimumeis voor medefinanciering; het aandeel daarvan verschilt naargelang van de doelstellingen en de aard van het project. In deze context merken de Noorse autoriteiten op dat steun in het kader van de RH wordt toegekend met daarbij de in de interne EER-richtsnoeren vastgelegde steunintensiteiten, zodat er de facto altijd enige medefinanciering is.

De Noorse autoriteiten verklaren echter ook dat er een praktijk bestaat in het kader van de RH waarbij voor bepaalde projecten de kosten voor de volle 100 % worden gefinancierd — in welk geval er geen medefinanciering is. In dat verband verwijzen de autoriteiten naar het rapport van de werkgroep waarin het volgende staat: „Het aandeel van de financiering in het kader van de regeling varieert naargelang van de doelstelling en de aard van het project. In het kader van de regeling kan het hele project worden gefinancierd [alle kosten] wanneer het moeilijk is iemand aan te wijzen die direct baat heeft bij het project, bijvoorbeeld bij zuivere studieprojecten of voorbereidende studies. Het aandeel van de financiering in het kader van de regeling kan dan weer beperkt zijn wanneer wordt verwacht dat het project van groot en direct belang is voor de projectdeelnemers. De regels voor staatssteun van de EER moeten worden toegepast. Binnen de daardoor vastgelegde beperkingen moeten specifieke beginselen en beheerspraktijken worden ontwikkeld voor de regeling hout.” (35).

De Noorse autoriteiten hebben voorts nader toegelicht dat de praktijk om financiering van 100 % van de kosten toe te kennen is gebruikt in gevallen waarin het moeilijk bleek te zijn om duidelijk de belanghebbenden af te bakenen die direct baat zouden hebben bij het project (of waarbij afzonderlijke ondernemingen slechts op zeer beperkte wijze baat zouden vinden) zoals in het geval van voorbereidende studies en rapporten op bepaalde specifieke gebieden. Een voorbeeld daarvan, waarnaar de Noorse autoriteiten verwijzen, is het verlenen van een subsidie van 125 000 NOK aan het Norsk Treteknisk Institutt voor een project voor de productontwikkeling van geschaafde panelen voor intern gebruik (36). De Noorse autoriteiten hebben verklaard dat de resultaten (van het project) toegankelijk zijn voor alle ondernemingen die lid zijn van het instituut, en dat in ieder geval een groot deel van de informatie waarover het Norsk Treteknisk Institutt beschikt, algemeen toegankelijk is via de bibliotheek van het instituut.

2.5.   De-minimissteun

De Noorse autoriteiten stellen dat subsidies die zijn verleend op basis van specifieke bepalingen van de regeling hout, voldoen aan de voorwaarden om dergelijke subsidies als de-minimissteun te beschouwen. De autoriteiten hebben nader toegelicht dat wanneer de-minimissteun is toegekend, de aan de begunstigde toegezonden „toezeggingsbrief” een verwijzing bevat naar de de-minimisgrens en de maximale looptijd alsook naar de verplichting voor de begunstigde om de autoriteiten op de hoogte te stellen van steun die uit andere bronnen wordt ontvangen binnen een periode van drie jaar vanaf het tijdstip waarop de steun is toegezegd (37).

Voorts verklaren de autoriteiten dat er een administratieve praktijk bestaat waarbij steun die bijvoorbeeld wordt toegekend voor onderzoek en ontwikkeling kan worden aangevuld met de-minimissteun. Deze praktijk wordt expliciet mogelijk gemaakt door de van september 2004 en juli 2005 daterende versies van de interne EER-richtsnoeren (38).

2.6.   Looptijd

De Noorse autoriteiten verklaren dat de RH per 1 juli 2000 operationeel was (d.w.z. dat vanaf die datum steunaanvragen konden worden ingediend) en vijf jaar lang van kracht is gebleven, namelijk tot eind 2005 (de laatste toezegging is gebeurd op 30 december 2005) (39).

2.7.   Handel in houtproducten

Uit het Witboek van de regering aan het parlement over de schepping van waarde en het creëren van kansen in de bosbouwsector komt naar voren dat Noorwegen zijn houtproducten exporteert naar de EU. In dat verband wordt in afdeling 4.3 van het Witboek uitdrukkelijk het volgende gezegd: „Noorwegen exporteert ongeveer 85-90 % van zijn brutoproductie van hout- en papierproducten en ongeveer 35 % van de productie van timmerhout. Van de totale uitvoer gaat 70 %, respectievelijk 90 % naar de EU. Elke strategie of politieke maatregel binnen de EU die een effect kan hebben op de invoer van producten uit de bosbouw kan belangrijke consequenties hebben voor de Noorse bosbouwsector” (40). Voorts blijkt uit cijfers van Eurostat dat houtproducten op grote schaal in de EU worden verhandeld (41). Ten slotte komt uit cijfers van het Noorse bureau voor de statistiek („Statistisk sentralbyrå”) naar voren dat Noorwegen ook aanzienlijke hoeveelheden ruw hout, bewerkt hout en houtproducten („Tømmer, trelast og kork...”) uit de EU importeert (42).

2.8.   Reikwijdte van de EER-overeenkomst

In artikel 8, lid 3, van de EER-overeenkomst wordt het volgende gesteld:

„Tenzij anders bepaald, zijn de bepalingen van deze overeenkomst slechts van toepassing op:

a)

de producten vallende onder de hoofdstukken 25 tot en met 97 van het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en codering van goederen, met uitzondering van de in Protocol 2 vermelde producten;

b)

de in Protocol 3 opgenomen producten, behoudens de in dat protocol vervatte specifieke regelingen.”.

Hout en op basis van hout gemaakte goederen vallen onder hoofdstuk 44.

2.9.   Redenen voor de inleiding van de procedure

De Autoriteit heeft de formele onderzoeksprocedure ingeleid op basis van de voorlopige bevinding dat de regeling hout staatssteun inhoudt die niet kan worden gerechtvaardigd op basis van één van de afwijkingsbepalingen van de EER-overeenkomst. Bijgevolg betwijfelde de Autoriteit of de regeling hout als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kon worden beschouwd. Er werd ook aangemerkt dat in de door de Noorse autoriteiten toegezonden documenten over de regeling hout geen specifieke omschrijvingen van de in aanmerking komende projecten, in aanmerking komende kosten en maximumsteunbedragen werden gegeven.

Bij de Noorse autoriteiten werd bijkomende informatie opgevraagd over het bestaan van eventuele interne instructies die ervoor moeten zorgen dat de regeling ten uitvoer wordt gelegd in overeenstemming met de Richtsnoeren inzake overheidssteun en/of de groepsvrijstellingsverordeningen. De Autoriteit stipte echter aan dat, ook als een dergelijke administratieve praktijk zou blijken te bestaan, de Autoriteit de regeling nog steeds als onverenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan beschouwen aangezien het in het kader van de regeling hout mogelijk blijkt te zijn voor 100 % steun te geven aan projecten, waarbij die steun door de bevoegde instanties niet als staatssteun wordt beschouwd omdat zij niet aan specifieke afzonderlijke ondernemingen wordt verleend en de baten als beperkt kunnen worden beschouwd.

In verband met de vraag of subsidies die werden toegekend op basis van specifieke bepalingen inzake de-minimissteun in het kader van de RH, voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de-minimissteun overeenkomstig de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de daarop volgende de-minimisverordening (die op dat gebied met ingang van 1 februari 2003 de Richtsnoeren inzake overheidssteun vervangt) (43), was de Autoriteit van mening dat de relevante bepalingen niet in overeenstemming lijken te zijn met de regels voor toekenning van de-minimissteun.

3.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten

3.1.   Procedure

De Noorse autoriteiten erkennen dat de regeling formeel had moeten worden aangemeld bij de Autoriteit, maar stellen dat het feit dat de regeling hout niet is aangemeld, als zodanig niet inhoudt dat de Autoriteit uitsluitend op die basis kan concluderen dat de regeling onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst.

3.2.   Inhoud

De Noorse autoriteiten stellen dat in de praktijk aan de materiële regels voor overheidssteun van de EER-overeenkomst is voldaan. In de eerste plaats moet alle financiering, krachtens het document „Beter beleid” van Innovasjon Norge, worden verleend binnen de grenzen van de internationale overeenkomsten waarbij Noorwegen partij is. In de tweede plaats hebben de casemanagers van Innovasjon Norge (via het rapport van de werkgroep) de instructie gekregen zich bij de tenuitvoerlegging van de regeling hout te houden aan de EER-overeenkomst. De interne EER-richtsnoeren zijn uitgewerkt om de inachtneming van de EER-overeenkomst te vergemakkelijken. In de derde plaats beschikken de casemanagers over veel ervaring met de Richtsnoeren inzake overheidssteun en volgen zij cursussen over dit thema. In geval van twijfel kunnen zij het advies inwinnen van de juridische dienst van Innovasjon Norge.

In verband met de praktijk om de kosten van bepaalde projecten voor de volle 100 % te financieren voeren de Noorse autoriteiten aan dat dit enkel gebeurt bij projecten die niet onder het toepassingsgebied van de EER-overeenkomst vallen, hetzij omdat er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, hetzij omdat de steun als de-minimissteun is toegekend. De autoriteiten hebben een tabel toegezonden waarin is samengevat hoe alle financiële middelen in het kader van de regeling hout zijn toegewezen.

De autoriteiten stellen dat in acht gevallen (waarvan twee voorbeelden worden gegeven) steun is verleend voor projecten in verband met producten (zoals „hout op stam”) die niet zijn opgenomen in de lijsten van hoofdstuk 25-97 van het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en codering van goederen en dus niet binnen de werkingssfeer van de EER-overeenkomst vallen.

De autoriteiten merken voorts op dat 114 begunstigden van de RH geen „ondernemingen” in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst kunnen worden genoemd aangezien de begunstigden geen economische activiteit uitoefenen. In 15 gevallen gaat het om „onderwijs- en onderzoeksinstellingen”, in 25 om „openbare lichamen” en in 74 om steun aan „brancheorganisaties”.

De autoriteiten zijn van mening dat „onderwijs- en onderzoeksinstellingen” (waarvan twee voorbeelden worden gegeven, waaronder één non-profitorganisatie) buiten het toepassingsgebied van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vallen op grond van het bepaalde onder punt 2.2 van het vroegere hoofdstuk 14 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling. Daarin is bepaald dat een „geen winst makende onderzoeksinstelling voor hoger onderwijs normaliter niet onder artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst valt” en wordt gesteld dat „wanneer de resultaten van door dergelijke instellingen uitgevoerde publiek gefinancierde O&O-projecten op een niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld voor de Europese industrie, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ervan uitgaat dat er normaliter geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst bij betrokken is”.

De Noorse autoriteiten stellen voorts dat er bij „brancheorganisaties” (bestaande uit non-profitorganisaties die zich toeleggen op het verspreiden van informatie) geen sprake is van staatssteun aangezien de financiële middelen niet of niet direct worden toegewezen aan ondernemingen, maar worden gekanaliseerd via de brancheorganisaties die niet als ondernemingen kunnen worden beschouwd. Er wordt daarbij verwezen naar de beschikking van de Commissie betreffende Asetra, waarbij er overeenkomstig de Noorse autoriteiten geoordeeld werd dat er geen sprake was van staatssteun omdat Asetra geen onderneming was in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag (44). De Noorse autoriteiten merken ook op dat het Hof van Justitie „het begrip „economisch voordeel”” in verscheidene gevallen heeft geïnterpreteerd en dat het Hof in de zaak C-143/99 Adria-Wien heeft geoordeeld dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen abstracte voordelen (d.w.z. kosten die normaliter niet „op het budget van een onderneming drukken”) en voordelen met betrekking tot kosten die wel op de onderneming drukken (45).

De Noorse autoriteiten stellen ten slotte dat ook in 31 andere gevallen (waarvan verscheidene voorbeelden worden gegeven) de begunstigden geen economisch voordeel hebben ontvangen aangezien zij daadwerkelijk een wederdienst hebben geleverd wat maakt dat deze gevallen niet onder artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vallen.

De Noorse autoriteiten verwijzen naar de toezeggingsbrief (van de steun) waarin wordt gesteld dat de begunstigde informatie moet verstrekken „over de ontvangen steun op basis van mogelijke nieuwe aanvragen van overheidssteun … Deze verplichting geldt voor een periode van drie jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van de schriftelijke toezegging. Gedurende enige periode van drie jaar kan de ontvanger van de steun geen de-minimissteun krijgen voor een bedrag dat hoger ligt dan een totaal van 100 000 EUR (ongeveer 815 000 NOK)”.

De Noorse autoriteiten stellen dat de verwijzing naar „gedurende enige periode van drie jaar” het duidelijk maakt dat de ontvanger van steun geen de-minimissteun kan krijgen gedurende ongeacht welke periode van drie jaar, vóór dan wel na de schriftelijke toezegging. De verplichting om gedurende drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de schriftelijke toezegging, informatie over ontvangen steun te verstrekken, moet worden gelezen in samenhang met de tekst betreffende de verplichting om geen verdere steun te ontvangen in „ongeacht” welke periode van drie jaar. Overeenkomstig de autoriteiten waarborgt dit de naleving van de de-minimisverordening. De autoriteiten stellen voorts dat de meeste steunbedragen in ieder geval onder de de-minimisgrens liggen.

De autoriteiten verklaren echter ook dat „het [procedurele] kader van de-minimissteun in [bepaalde] gevallen niet in acht is genomen aangezien de steun moest voldoen aan het grote corpus van regels en groepsvrijstellingen met betrekking tot steun aan kmo's, steun voor O&O en opleidingssteun”. De autoriteiten verklaren vervolgens ook dat de verwijzing naar het niet in acht nemen van de „procedurele regels” inhoudt dat in 10 gevallen steun werd verleend met de toegestane steunintensiteit, maar dat die steun werd aangevuld met de-minimissteun zonder dat de begunstigde werd geïnformeerd over het de-minimiselement van die steun.

De Noorse autoriteiten stellen dat de Autoriteit onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de praktijken en procedures die Innovasjon Norge hanteert bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun.

De autoriteiten stellen in wezen dat in het kader van de regeling hout geen steun is verleend als regionaleontwikkelingssteun en dat het overzicht (aangehecht aan de interne EER-richtsnoeren), waarin maximale steunintensiteiten worden vermeld (inclusief met betrekking tot regionale steun), mogelijk tot dit misverstand heeft geleid. Onmiddellijk daarop verklaren de autoriteiten dat er echter voorbeelden bestaan van steun die is verleend met de maximale toegestane steunintensiteit voor onderzoek en ontwikkeling, maar dat deze is aangevuld met een verhoging voor regionale steun van 5 %. Als voorbeeld wordt daarbij verwezen naar Trysil Skog AS.

In verband met 78 gevallen van steun voor onderzoek en ontwikkeling (waarvan er drie met name worden vermeld) stellen de autoriteiten dat de steun is verleend met inachtneming van de materiële beginselen van de Richtsnoeren inzake overheidssteun. Daarbij is rekening gehouden met de mate waarin het project naar verwachting nieuwe technologieën, kennis en/of methoden zal opleveren en is prioriteit gegeven aan de meest innovatieve projecten. Er is ook rekening gehouden met de vraag of het project in aanmerking komt voor financiering uit andere bronnen, bijvoorbeeld in het kader van het „Skattefunn”-stelsel.

De Noorse autoriteiten stellen dat hoewel in de interne EER-richtsnoeren niet expliciet wordt verwezen naar de titel (en de desbetreffende referentie) van de groepsvrijstellingsverordeningen met betrekking tot kmo's en opleidingssteun, bedoelde verordeningen „in zeer grote mate zijn verwerkt” in die richtsnoeren.

II.   BEOORDELING

1.   Het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst

Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst bepaalt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

Om als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst te worden aangemerkt, moet een maatregel tegelijk aan de volgende vier criteria voldoen: hij moet i) de begunstigden een economisch voordeel opleveren dat zij bij een normale bedrijfsvoering niet zouden hebben genoten; ii) het voordeel moet worden toegekend door de staat of uit middelen van de staat en moet iii) selectief zijn, d.w.z. bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen begunstigen; en de maatregel moet iv) de concurrentie vervalsen en de handel tussen de partijen bij de overeenkomst beïnvloeden.

1.1.   Economisch voordeel

De maatregel moet de begunstigden een economisch voordeel opleveren dat zij bij een normale bedrijfsvoering niet zouden hebben genoten.

Uit hoofde van de regeling hout verlenen de Noorse autoriteiten financiële steun aan ondernemingen, autoriteiten, bedrijfsverenigingen, vakverenigingen, enz. die kunnen bijdragen tot de doelstellingen van de regeling. Ondernemingen waaraan dergelijke steun wordt toegekend, krijgen een economisch voordeel — de subsidie — dat zij bij een normale bedrijfsvoering niet zouden hebben ontvangen.

1.2.   Gebruik van overheidsmiddelen

Het voordeel moet worden toegekend door de staat of uit middelen van de staat.

De uit hoofde van de regeling hout toegekende subsidies worden gefinancierd door het ministerie van Landbouw en Voedingsmiddelen en komen bijgevolg rechtstreeks uit de staatsbegroting.

1.3.   Begunstiging van bepaalde ondernemingen of van de productie van bepaalde goederen

De maatregel dient bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen te begunstigen.

Uit diverse voorbereidende juridische documenten (zoals het Witboek, de aanbeveling en het rapport van de werkgroep) die de aanzet hebben gegeven tot het opstellen van de nationale begrotingen en de instelling van de regeling hout, blijkt dat die regeling gericht is op de verbetering van i) de waarde van de houtverwerkende bedrijven en ii) de handelsstromen die de bosbouwsector en de markt op verschillende niveaus met elkaar verbinden (met inbegrip van de toelevering van grondstoffen aan de houtverwerkende bedrijven), naast de algemene doelstelling welke bestond uit het verhogen van de feitelijke toepassingsgraad van houtwerk.

Subsidies uit hoofde van de RH worden bijgevolg uitsluitend toegekend als de overtuiging bestaat dat zij een voordeel kunnen opleveren voor de houtverwerkende sector en de aanverwante houtindustrie alsook voor de toelevering van grondstoffen aan die sectoren. De RH begunstigt bijgevolg bedrijven in de sector hout en is dus selectief. In dat verband heeft het Hof van Justitie van de EVA gesteld dat een maatregel ook selectief kan zijn als hij (de bedrijven van) een sector in zijn geheel beoogt (46).

Hierbij valt op te merken dat hoewel subsidies uit hoofde van de RH ook aan ondernemingen van andere bedrijfstakken kunnen worden toegekend (bv. ingeval zo'n bedrijfstak de mogelijkheden inzake het gebruik van hout in combinatie met andere materialen wil onderzoeken), deze mogelijkheid alleen maar openstaat voor sectoren die kunnen bijdragen tot de algemene doelstelling van de RH, nl. een algemene waardetoename in de houtverwerkende sector. De Autoriteit is bijgevolg van mening dat de regeling ook in dit geval in laatste instantie gericht is op de begunstiging van ondernemingen in de houtverwerkende sector en de aanverwante houtindustrie.

1.4.   Concurrentiedistorsie en effect op de handel tussen de partijen

De maatregel heeft onvermijdelijk tot gevolg dat de concurrentie wordt vervast en de handel tussen de partijen bij de overeenkomst ongunstig wordt beïnvloed.

In het kader van de RH kennen de Noorse autoriteiten subsidies toe aan ondernemingen in de houtverwerkende (en aanverwante) industrie. Bovendien voert Noorwegen een groot deel van zijn totale productie aan ruw en veredeld hout (tot 90 %) uit naar andere EER-landen, waar houtproducten op grote schaal worden verhandeld. Tevens voert Noorwegen ruw hout, bewerkt hout en houtproducten in uit de EU. In deze omstandigheden versterkt de via de RH aan sommige bedrijven verleende steun de positie van de begunstigden ten opzichte van andere in Noorwegen of in andere EER-landen gevestigde ondernemingen die moeten concurreren in de houtverwerkings- en aanverwante sectoren. Omdat hout bovendien slechts één van de grondstoffen is die in de bouw worden toegepast, zullen subsidies die in het kader van de RH aan bouwbedrijven worden toegekend, de positie van die bedrijven versterken en consolideren ten opzichte van concurrerende bedrijven in de bouwsector (47).

Op basis van deze overwegingen is de Autoriteit van mening dat de toekenning van financiële steun aan ondernemingen via de RH de concurrentie vervalst en het handelsverkeer ongunstig beïnvloedt.

1.5.   Conclusie en bestaan van een steunregeling

In het licht van bovenstaande overwegingen komt de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat de RH voldoet aan de criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst en bijgevolg als staatssteun moet worden aangemerkt. De Noorse autoriteiten werpen echter op dat bepaalde subsidies van individuele aard, toegekend uit hoofde van de regeling hout, niet onder de EER-overeenkomst vallen of niet als overheidssteun kunnen worden gekwalificeerd.

De Autoriteit heeft het standpunt ingenomen (niet betwist door de Noorse autoriteiten) dat de regeling hout een maatregel is op basis waarvan, zonder dat verdere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, steun van individuele aard kan worden verleend aan ondernemingen die in het kader van die maatregel op een algemene en abstracte manier zijn omschreven. De regeling kan dus worden beschouwd als een steunregeling in de zin van artikel 1, onder d), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst. In dat verband herinnert de Autoriteit eraan dat in zaak C-310/99 het Europees Hof van Justitie als volgt heeft gevonnist: „De bestreden beschikking behoefde geen analyse te bevatten van de steun die op basis van dit programma in individuele gevallen is toegekend. Enkel bij de terugvordering van steun moet de individuele situatie van elke onderneming worden onderzocht.” (48). Gezien deze jurisprudentie heeft de Autoriteit de regeling hout beoordeeld op basis van de kenmerken van de regeling (in tegenstelling tot een beoordeling van de individuele gevallen van steun uit hoofde van de regeling). De argumenten van de Noorse autoriteiten kunnen die beoordeling niet beïnvloeden en worden pas relevant bij de bespreking van eventuele terugvordering van verleende steun. De conclusie met betrekking tot de verenigbaarheid van de regeling met de werking van de EER-overeenkomst, laat de kwestie van de eventuele terugvordering van verleende steun in individuele gevallen onverlet. Zoals opgemerkt in het hierboven geciteerde arrest is dat een tweede fase en wordt terugvordering van steun uitsluitend geëist in die gevallen waarin er daadwerkelijk een inbreuk is op materiële bepalingen inzake staatssteun.

De Autoriteit merkt op dat de Noorse autoriteiten niet betwisten dat de RH de mogelijkheid biedt subsidies te verlenen voor producten die onder de EER-overeenkomst vallen, zoals hout. Evenmin betwisten de Noorse autoriteiten dat de RH het mogelijk maakt om entiteiten te subsidiëren die als ondernemingen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst moeten worden beschouwd. Tot slot wordt niet betwist dat de RH niet uitsluitend begunstigden financiert die daarvoor een dienst teruggeven.

Anders gezegd, de regeling zelf voorziet in de toekenning van staatssteun. De mogelijkheid dat bepaalde ontvangers van steun uit hoofde van de RH niet onder het toepassingsgebied van de EER-overeenkomst vallen (gezien het feit dat hun producten niet onder de overeenkomst vallen of dat zijzelf geen ondernemingen zijn in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst) doet niets af aan de kwalificatie van de regeling hout als een steunregeling in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

2.   Procedurele vereisten

Artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst bepaalt: „De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wordt voldoende tijdig op de hoogte gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen om haar in staat te stellen haar opmerkingen kenbaar te maken (…). De betrokken staat mag de voorgenomen maatregelen niet uitvoeren alvorens deze procedure heeft geleid tot een definitieve beslissing.”.

De Autoriteit merkt eerst en vooral op dat aangezien hoofdstuk 44 van het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en codering van goederen (inzake hout en artikelen op basis van hout) onder de EER-overeenkomst valt, de regeling hout moet worden geëvalueerd op basis van het bepaalde in de overeenkomst. De Noorse autoriteiten hebben de regeling hout niet voorafgaandelijk aangemeld en zijn hun verplichting overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst derhalve niet nagekomen. Overeenkomstig de RH verleende staatssteun is daarom „onwettige steun” in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

3.   Verenigbaarheid van de steun

In de eerste plaats merkt de Autoriteit op dat, hoewel de doelstellingen en de in aanmerking komende kosten in de regeling hout worden omschreven, er geen voorwaarden zijn vastgelegd op basis waarvan steun kan worden toegekend. Een regeling zonder enige specifieke beperking m.b.t. de toekenning van steun (bv. wat de steunintensiteit betreft) kan door de Autoriteit onmogelijk als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd. Het feit dat de Richtsnoeren inzake overheidssteun van de Autoriteit in de praktijk in individuele gevallen wellicht in acht zijn genomen, doet hieraan, zoals hierboven onder punt I-1.5 uiteengezet, geen afbreuk, maar heeft uitsluitend belang voor de eventuele terugvordering van verleende steun.

De Autoriteit merkt in deze context echter op dat de Noorse autoriteiten hebben verklaard dat de verwijzing in het rapport van de werkgroep naar de tenuitvoerlegging van de RH op basis van de „beginselen en praktijken” binnen de grenzen van de EER-wetgeving, een expliciete verwijzing inhoudt naar de interne EER-richtsnoeren. De Autoriteit meent daaruit te begrijpen dat die richtsnoeren, waarin bijvoorbeeld maximale steunintensiteiten worden vastgelegd die in diverse omstandigheden overeenkomstig de EER-wetgeving zijn toegestaan, moeten worden beschouwd als de regels die gelden voor de RH en als de voorwaarden waaronder binnen de RH steun kan worden verleend. De RH zou als zodanig dus een identificeerbare verzameling regels omvatten die de toekenning van steun uit hoofde van die regeling afbakenen en beperken.

Aangezien de Noorse autoriteiten opmerken dat „de richtsnoeren permanent worden herzien” wordt onderstreept dat de verenigbaarheid van (onwettige) staatssteun met de werking van de EER-overeenkomst wordt beoordeeld op basis van de concrete criteria die zijn vervat in het wetgevingsinstrument dat van kracht was op het tijdstip van toekenning van de steun, of, in het geval van een regeling, het tijdstip van invoering van de regeling. Voorts moet elke herziening van de regels van een regeling worden geëvalueerd om te bepalen of dit een wijziging van de regeling inhoudt in de zin van Besluit 195/04/COL van de Autoriteit (49). In de hierna volgende beoordeling wordt dus nagegaan of de interne EER-richtsnoeren van Innovasjon Norge, met inbegrip van de relevante wijzigingen daarvan, beschouwd als „regels van de RH”, als verenigbaar kunnen worden beschouwd met de werking van de EER-overeenkomst en met name met de richtsnoeren van de Autoriteit inzake overheidssteun en de groepsvrijstellingsverordeningen welke golden op elk van de relevante tijdstippen.

3.1.   Verenigbaarheid met artikel 61, lid 2, van de EER-overeenkomst

Geen van de afwijkingen als bedoeld in artikel 61, lid 2, van de EER-overeenkomst is in dit geval van toepassing aangezien de regeling hout niet gericht is op de in deze bepalingen vervatte doelstellingen.

3.2.   Verenigbaarheid met artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst

Een staatssteunmaatregel kan krachtens artikel 61, lid 3, onder a), als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd als hij wordt genomen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst. Dergelijke streken komen op de Noorse regionalesteunkaart evenwel niet voor, en deze bepaling is bijgevolg niet relevant (50).

Voorts is de afwijking krachtens artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-overeenkomst evenmin van toepassing, aangezien de staatssteun uit hoofde van de RH niet bedoeld is om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de Noorse economie op te heffen.

Wél van toepassing kan evenwel de afwijking krachtens artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst zijn, waarin is bepaald dat steunmaatregelen verenigbaar kunnen worden geacht met de gemeenschappelijke markt indien zij de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of bepaalde regionale economieën vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Dit is het geval wanneer de maatregel in overeenstemming is met de Richtsnoeren inzake overheidssteun of een ter zake dienende verordening houdende groepsvrijstellingen.

Ondernemingen komen in aanmerking voor steun uit hoofde van deze bepaling als zij gevestigd zijn in bepaalde, op de bovenvernoemde Noorse regionalesteunkaart aangegeven regio's, voor zover aan de voorwaarden van de Richtsnoeren inzake overheidssteun is voldaan (51).

De Noorse autoriteiten hebben echter verklaard dat in het kader van de regeling hout geen steun in de vorm van regionale steun is toegekend. De Autoriteit merkt evenwel op dat de RH ten uitvoer is gelegd op basis van de interne EER-richtsnoeren die voorzien in de mogelijkheid om regionale (investerings)steun te verlenen (52). Bovendien hebben de Noorse autoriteiten verwezen naar gevallen waarin steun voor onderzoek en ontwikkeling is aangevuld met een regionale verhoging van 5 % (een voorbeeld is de steun voor Trysil Skog AS).

De Autoriteit merkt op dat de voorwaarden m.b.t. de toekenning van regionale steun, vervat in de Richtsnoeren inzake overheidssteun, in acht moeten worden genomen, ook wanneer die steun in de vorm van een regionale verhoging wordt uitgekeerd. Noch in het rapport van de werkgroep, noch in de interne EER-richtsnoeren worden de voorwaarden voor toekenning van regionale steun echter gespecificeerd, bijvoorbeeld door omschrijving van de baten voor de regio (in vorm van productieve investeringen of het scheppen van banen), noch wordt er verwezen naar de Noorse regionalesteunkaart. In dergelijke omstandigheden kan de Autoriteit er niet zonder meer op vertrouwen dat de regionale steun in het kader van de RH in overeenstemming is met de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. regionale steun.

Staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling kan als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd wanneer de relevante voorwaarden van de Richtsnoeren inzake overheidssteun in acht worden genomen (53). In de Richtsnoeren inzake overheidssteun worden de definities van de verschillende types onderzoek en ontwikkeling gegeven, namelijk „fundamenteel onderzoek”, „industrieel basisonderzoek” en „preconcurrentieel onderzoek en ontwikkeling”, alsook de respectieve steunintensiteiten voor elk van deze categorieën.

De Autoriteit merkt op dat het in aanmerking komende onderzoek, de in aanmerking komende kosten en de relevante steunintensiteiten, als neergelegd in de interne EER-richtsnoeren, in overeenstemming zijn met die van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. onderzoek en ontwikkeling, afgezien van de voorbereidende technische studies. Terwijl in de tabel met de steunintensiteiten van de interne EER-richtsnoeren twee verschillende steunintensiteiten worden vermeld voor door grote ondernemingen in het kader van preconcurrentieel onderzoek uitgevoerde voorbereidende technische studies, namelijk 50 % en 55 % (54), wordt in de Richtsnoeren inzake overheidssteun uitdrukkelijk aangegeven dat de combinatie van verhogingen niet mag resulteren in een steunintensiteit die hoger ligt dan 50 % voor preconcurrentieel onderzoek (55).

Aangezien één van de steunintensiteiten van de interne EER-richtsnoeren niet in overeenstemming is met die van de Richtsnoeren inzake overheidssteun en er geen instructie voor casemanagers lijkt te bestaan om voor de OFU/IFU-regeling de steunintensiteit toe te passen die in overeenstemming is met de Richtsnoeren inzake overheidssteun, lijkt het erop dat in het kader van de regeling hout een steunintensiteit kan worden toegepast die hoger is dan het in de Richtsnoeren inzake overheidssteun vervatte maximum. Bovendien heeft de Autoriteit geen argumenten ontvangen ter verantwoording van een hogere steunintensiteit als vastgesteld in de Richtsnoeren inzake overheidssteun.

Steun die wordt toegekend conform de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. kmo's en/of opleidingen wordt beschouwd als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst mits de steunregeling voldoet aan alle voorwaarden van de relevante groepsvrijstellingsverordening en er in de desbetreffend teksten uitdrukkelijk wordt verwezen naar die verordening (door vermelding van de titel en referentie van publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie) (56). Noch in de overheidsbegrotingen, noch in het rapport van de werkgroep of enige andere voorbereidende wetgevingstekst met betrekking tot de regeling hout wordt echter uitdrukkelijk verwezen naar de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. kmo's of de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. opleidingssteun. De Autoriteit heeft bovendien geen enkele informatie ontvangen van de Noorse autoriteiten over enige toepassing van de groepsvrijstellingsverordeningen voor bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De Noorse autoriteiten hebben de eisen van de groepsvrijstellingsverordeningen dus niet in acht genomen, wat inhoudt dat de regeling hout niet in overeenstemming is met bedoelde verordeningen.

De regeling hout kan evenwel verenigbaar worden geacht met de werking van de EER-overeenkomst op basis van artikel 61, lid 3, onder c), van die overeenkomst, meer bepaald in het licht van de materiële beginselen als vastgesteld in de groepsvrijstellingsverordeningen voor kmo's en opleidingen. In dat verband merkt de Autoriteit op dat alle definities, in aanmerking komende kosten en steunintensiteiten m.b.t. opleidingssteun in de interne EER-richtsnoeren (57) in overeenstemming zijn met de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. opleidingssteun. Bovendien zijn ook de definities, in aanmerking komende kosten en steunintensiteiten m.b.t. consultancydiensten en kmo-beurzen in de interne EER-richtsnoeren (58) in overeenstemming met de groepsvrijstellingsverordening voor kmo's.

Overeenkomstig hoofdstuk 4.3.2 van de interne EER-richtsnoeren, kan steun worden verleend voor kmo's met het oog op „netwerking en samenwerking”, wat een doelstelling is die duidelijk buiten de werkingssfeer van de materiële bepalingen in de groepsvrijstellingsverordening voor kmo's valt. De vraag is dus of financiering voor dergelijke doelstellingen als verenigbaar kan worden beschouwd op basis van de Richtsnoeren inzake overheidssteun voor kmo's of op basis van de materiële beginselen die daarin zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst (59).

Krachtens de Richtsnoeren inzake overheidssteun kan financiering met het oog op „samenwerking” worden verleend aan kmo's mits de mededinging daardoor niet zodanig wordt veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Op grond daarvan is de Autoriteit van mening dat de in de interne EER-richtsnoeren vervatte mogelijkheid om kmo's te subsidiëren voor de „selectie van werkpartners, strategieën en de formalisering van samenwerking gedurende de vestigingsfase” kan worden aanvaard.

In tegenstelling daarmee is de Autoriteit van oordeel dat de mogelijkheid om niet nader bepaalde „buitengewone gezamenlijke acties” (60) gedurende de „operationele fase” te financieren, de kans biedt om te allen tijde een groot aantal diverse maatregelen te subsidiëren, die niet noodzakelijk binnen de werkingssfeer van samenwerking tussen kmo's vallen en derhalve de mededinging zodanig kunnen veranderen dat het gemeenschappelijk belang daardoor wordt geschaad. Om nadere toelichting gevraagd, hebben de Noorse autoriteiten aangevoerd dat met deze bepaling uitsluitend de financiering van consultancydiensten wordt bedoeld. In dezelfde context hebben die autoriteiten echter ook verklaard dat bedoelde bepaling het mogelijk maakt om „verwante diensten” te subsidiëren in het kader van bijstand voor netwerkvorming.

De Autoriteit is van mening dat zij op basis van dergelijke vage en niet duidelijk begrensde bepalingen er niet van overtuigd kan zijn dat de financieringsregels van de regeling m.b.t. kmo's spoort met de Richtsnoeren inzake overheidssteun voor kmo's of de daarin vervatte materiële beginselen. Zij oordeelt dus dat bedoelde regeling niet kan worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst als in overeenstemming zijnde met de werking van de EER-overeenkomst.

Uit het rapport van de werkgroep blijkt dat in het kader van de regeling het geheel van de projectkosten kan worden gefinancierd wanneer het moeilijk is om iemand te identificeren die direct baat heeft bij het project. De Noorse autoriteiten verklaren in dat verband dat de projectkosten voor 100 % kunnen worden gefinancierd, bijvoorbeeld wanneer het moeilijk is directe begunstigden te identificeren of wanneer de baten voor begunstigden slechts beperkt zijn (bv. bij voorafgaande studies en rapporten op bepaalde, gespecificeerde gebieden), op grond van het feit dat er dan geen sprake is van staatssteun (61).

In verband met deze praktijk moeten de volgende twee opmerkingen worden gemaakt: 1. de Noorse autoriteiten geven weliswaar voorafgaande studies en rapporten als voorbeelden van gevallen waarin geen sprake is van staatssteun, maar in de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. onderzoek en ontwikkeling worden maximale steunintensiteiten gegeven voor studies betreffende de technische haalbaarheid, waaruit blijkt dat de financiering van studies (zelfs van voorafgaande aard) staatssteun kan inhouden (62); en 2. tenzij het bedrag van de desbetreffende steun beneden de de-minimisgrens ligt, betekent een beperkt voordeel an sich nog niet dat er geen sprake is van staatssteun.

Op die basis oordeelt de Autoriteit dat de praktijk van financiering van 100 % van de projectkosten niet gebaseerd is op criteria die de afwezigheid van staatssteun waarborgen. Aangezien bovendien een financiering ten belope van 100 % niet kan worden aanvaard uit hoofde van enige afdeling van de Richtsnoeren inzake overheidssteun en er evenmin argumenten zijn gegeven ter verantwoording van een dergelijke steunintensiteit overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, is de Autoriteit van oordeel dat een regeling die een dergelijke praktijk mogelijk maakt, onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst.

Zoals uit het bovenstaande blijkt, is de regeling hout op verscheidene punten niet in overeenstemming met de Richtsnoeren inzake overheidssteun en komt zij niet aanmerking voor de afwijkingsmogelijkheid van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst. De Autoriteit is derhalve van mening dat de regeling hout niet als verenigbaar kan worden beschouwd met de werking van de EER-overeenkomst.

3.3.   De-minimissteun

De Noorse autoriteiten hebben aangevoerd dat de subsidies die op basis van sommige specifieke bepalingen van de RH worden verleend, voldoen aan alle voorwaarden om als de-minimissteun te worden beschouwd. De Autoriteit is van mening dat de relevante bepalingen van de RH niet in overeenstemming zijn met de de-minimisregels.

Steun kan als de-minimissteun worden beschouwd overeenkomstig de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de daarop volgende de-minimisverordening, met als gevolg dat bedoelde steun niet als staatssteun wordt beschouwd in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst en niet als zodanig moet worden aangemeld. Aangezien de regeling hout ten uitvoer is gelegd tussen 1 juli 2000 en eind 2005 zijn beide reeksen de-minimisregels relevant voor de beoordeling van die regeling (63).

Uit zowel de de-minimisverordening als de Richtsnoeren inzake overheidssteun blijkt dat de nationale autoriteiten alleen de-minimissteun kunnen verlenen nadat zij vooraf hebben geverifieerd hoe hoog het totaalbedrag aan de-minimissteun is dat een gegeven bedrijf heeft ontvangen, rekening houdend met alle in de voorafgaande drie jaar aan dat bedrijf toegekende de-minimissteun. Uit zowel de de-minimisverordening als de Richtsnoeren inzake overheidssteun blijkt dat een aanvaardbare manier om de de-minimisgrens te verifiëren is de relevante informatie op te vragen bij de begunstigde (64).

Wanneer de-minimissteun wordt verleend in het kader van de RH wordt verwezen naar de de-minimisregels en worden de begunstigden ervan op de hoogte gesteld dat zij de autoriteiten moeten informeren over andere de-minimissteun die zij hebben ontvangen in de drie jaar nadat de de-minimissteun is toegekend.

In haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft de Autoriteit het standpunt ingenomen dat aangezien de informatieverplichting uitsluitend betrekking heeft op de-minimissteun die ontvangen is nadat steun is ontvangen uit hoofde van de RH, begunstigden van de RH niet verplicht zijn informatie te verstrekken over enige de-minimissteun die is ontvangen vóórdat de-minimissteun uit hoofde van de RH is gekregen. De Noorse autoriteiten hebben echter gesteld dat in de schriftelijke toezegging is verwezen naar de regel dat steun, ontvangen in „enige periode van drie jaar”, de de-minimisgrens niet mag overschrijden.

De Autoriteit merkt op dat de eis dat de begunstigde informatie moet verstrekken over steun welke is toegekend „vanaf het tijdstip van de schriftelijke toezegging” in tegenspraak is met de regel dat steun welke is ontvangen in „ongeacht welke periode van drie jaar” de de-minimisgrens niet mag overschrijden. In dergelijke omstandigheden kan de Autoriteit er niet van overtuigd zijn dat een begunstigde duidelijk zal beseffen dat hij/zij verplicht is informatie te verstrekken over alle steun die is ontvangen in „ongeacht welke periode van drie jaar”. De Autoriteit blijft dus bij haar eerder ingenomen standpunt dat, voor zover het bepaalde in kwestie moet worden gezien als een onderdeel van de regels van de RH, er niet kan worden geconcludeerd dat de bepalingen m.b.t. de-minimissteun in acht worden genomen (65).

Afgezien daarvan merkt de Autoriteit op dat, tenminste in de versies van de interne EER-richtsnoeren van september 2004 en juli 2005, de regeling hout voorziet in een praktijk waarbij staatssteun die wordt toegekend, bijvoorbeeld voor onderzoek en ontwikkeling, wordt aangevuld met extra de-minimissteun (66). In overeenstemming met de beschikking van de Commissie betreffende de staatssteun aan Kahla Porzellan GmbH is de Autoriteit van oordeel dat wanneer de steun de de-minimisgrens overschrijdt — als gevolg van alle steun die bedoelde onderneming in een periode van drie jaar heeft ontvangen — het totale bedrag als staatssteun moet worden beschouwd (67). Op die basis is de Autoriteit van mening dat een praktijk waarbij de de-minimisgrens uitsluitend voor een deel van de aan een onderneming toegekende steun in acht wordt genomen, bij definitie inhoudt dat het totale bedrag van de toegekende steun de de-minimisgrens kan overschrijden (68).

Gezien het bovenstaande is de Autoriteit van oordeel dat de relevante bepalingen van de regeling hout niet in overeenstemming zijn met de de-minimisregels en dat de regeling dus niet als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan worden beschouwd.

4.   Conclusie

Op basis van de door de Noorse autoriteiten verstrekte informatie is de Autoriteit de mening toegedaan dat de regeling hout moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst die niet verenigbaar is met de overeenkomst. In overeenstemming met de praktijk van de Commissie op dit gebied is de Autoriteit echter van mening dat, hoewel de RH, beschouwd als regeling, onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst, uit hoofde van de RH verleende steun van individuele aard die voldoet aan de criteria van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. kmo's en/of onderzoek en ontwikkeling, of met de materiële regels van de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. steun voor kmo's en opleidingssteun, als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan worden beschouwd (69).

Aangezien de RH niet bij de Autoriteit is aangemeld, is elke staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst die uit hoofde van de RH werd verleend, onwettige steun in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst. Uit artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst volgt dat de Autoriteit dient te bepalen dat onwettige steun die onverenigbaar is met de regels van de EER-overeenkomst inzake staatssteun, van de begunstigden moet worden teruggevorderd. Dit geldt echter niet voor i) steun van individuele aard die voldoet aan de voorwaarden voor de-minimissteun overeenkomstig de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de de-minimisverordening, en ii) steun van individuele aard die verenigbaar wordt geacht op basis van inachtneming van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. kmo's en/of onderzoek en ontwikkeling of met de materiële regels van de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. steun aan kmo's en opleidingssteun, wanneer daarbij de relevante daarin vastgelegde steunintensiteiten in acht worden genomen,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De regeling hout is niet verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

Artikel 2

In het kader van de regeling hout verleende steunmaatregelen van individuele aard zijn geen overheidssteun wanneer zij voldoen aan de voorwaarden betreffende de-minimissteun als neergelegd in de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de de-minimisverordening, naargelang van wat van toepassing was op het tijdstip van verlening van de steun.

Artikel 3

In het kader van de regeling hout verleende steunmaatregelen van individuele aard die voldoen aan de criteria van de Richtsnoeren inzake overheidssteun voor kmo's en/of onderzoek en ontwikkeling, of aan de materiële regels van de groepsvrijstellingsverordeningen inzake steun aan kmo's en opleidingssteun, zijn, tot het bedrag van de aanvaardbare steunintensiteiten, verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst.

Artikel 4

De Noorse autoriteiten nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde steun, met uitzondering van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde steun, terug te vorderen.

Artikel 5

De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigden ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op basis van artikel 9 van Besluit nr. 195/04/COL (70).

Artikel 6

De Noorse autoriteiten stellen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA binnen twee maanden na datum van kennisgeving van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zijn getroffen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 7

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 8

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 23 januari 2008.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Per SANDERUD

Voorzitter

Kurt JAEGER

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Formele en materiële regels op het gebied van staatssteun — Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Autoriteit op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1, en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1. De richtsnoeren zijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 154/07/COL van de Autoriteit van 3 mei 2007 (hierna „de Richtsnoeren inzake overheidssteun” genoemd).

(5)  Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20), Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33) en Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5). Laatstgenoemde verordening is in de plaats gekomen van Verordening (EG) nr. 69/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30) en het vroegere hoofdstuk 12 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun (aangenomen bij Besluit nr. 54/96/COL van de Autoriteit van 15 mei 1996, PB L 245 van 26.9.1996, blz. 28). Al deze verordeningen zijn verwerkt in bijlage 15 (punten 1d) t/m 1f)) van de EER-overeenkomst.

(6)  PB C 272 van 9.11.2006, blz. 19, en EER-Supplement nr. 55 van 9.11.2006.

(7)  Voor nadere informatie over deze briefwisseling wordt verwezen naar Besluit nr. 147/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in PB C 272 van 9.11.2006, blz. 19 en in EER-Supplement nr. 55 van 9.11.2006. Het volledige besluit is gepubliceerd op de website van de Autoriteit: www.eftasurv.int

(8)  Nadere publicatiegegevens zijn vermeld in voetnoot 7.

(9)  Afdeling 7.3.3 van het Witboek.

(10)  Afdeling 7.3.3 van het Witboek.

(11)  Afdeling 2.4.1 van het Witboek.

(12)  Afdeling 6.1.1 van het Witboek. Wat de specifieke aandacht voor het Noorse bedrijfsleven betreft, wordt in afdeling 6.1.1 van het Witboek ook gesteld (vertaald door de Autoriteit): „Om de waardeschepping te bevorderen is het belangrijk om zowel een vermindering van de kosten bij verwerking en verkoop na te streven, als een toename en verbetering van het gebruik en de exploitatie van in Noorwegen geproduceerd houtwerk.”.

(13)  In afdeling 1.4 van het rapport van de werkgroep wordt gesteld dat de regeling hout geen betrekking heeft op bosbouw, infrastructuur, transport, akkerbouw, bosproducten voor toepassing als groendecoratie en bio-energie, waarvoor de overheid andere maatregelen zal treffen. In afdeling 2.1 van het rapport van de werkgroep wordt de houtveredelingsketen (m.a.w. de houtsector) omschreven als de totaliteit van de bedrijven die betrokken zijn bij de houtverwerking „van stronk tot eindproduct”. Het „bos”-segment omvat de toelevering als zodanig (boseigenaren en hun verenigingen) en de daarmee samenhangende bedrijfsmatige activiteiten van bosbouwondernemers (inclusief transport op het terrein, dendrometrie en kapregeling, bosverzorging, logistieke planning, enz.). Het „productie”-segment omvat elke vorm van verwerking van hout tot producten bestemd voor de eindverbruiker, doch in eerste instantie de mechanische-houtverwerkingsketen (m.i.v. de traditionele bewerkingen in houtzagerijen en schrijnwerkerijen en de verdere verwerking tot deuren, ramen, trappen en andere bouwelementen alsook de productie van houten meubelen, houten huizen en handwerk). Het „markt”-segment omvat de eindgebruikers, maar ook de diverse schakels in de keten van het handelsverkeer alsook andere aan de houtproductie gerelateerde bedrijven, zoals de onderaannemers die goederen en diensten leveren aan de bosbouwondernemingen en de houtverwerkende industrie.

(14)  Afdeling 1.5, 6.2 en 6.3 van het rapport van de werkgroep. Vanaf mei 2003 zijn in de groep ook vertegenwoordigers opgenomen van alternatieve financieringsbronnen en van de plaatselijke gouverneur.

(15)  De jaarverslagen betreffende de activiteiten en verdere ontwikkeling van de regeling moeten worden toegezonden aan het ministerie van Landbouw en vormen de basis voor zowel de opstelling van de begroting als de richtsnoeren voor Innovasjon Norge (voordien SND); zie afdeling 1.5, 6.2 en 6.3 van het rapport van de werkgroep.

(16)  Zie de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

(17)  Het document „Beter beleid” is een leidraad waarin bepaalde grenzen zijn omschreven voor de toekenning van financiering door Innovasjon Norge (steun voor de bedrijfsvoering en exportsteun worden bijvoorbeeld uitgesloten) en waarin wordt beklemtoond dat steun alleen kan worden toegekend binnen de grenzen die zijn vastgelegd bij de internationale overeenkomsten waarbij Noorwegen partij is.

(18)  De toewijzingsbrief van 6 oktober 2000 bevat informatie over het budget voor de tenuitvoerlegging van de regeling hout, met verwijzing naar de doelstellingen, de sector en de doelgroepen van de regeling.

(19)  De Noorse autoriteiten hebben ook verwezen naar de wet ter regulering van Innovasjon Norge en de „Basisnormen” daarvan voor het verlenen van ontwikkelingssteun, die administratieve regels omvatten betreffende, onder meer, documentatie, toezichtsmaatregelen en terugvordering van subsidies.

(20)  Er zijn ook bepalingen opgenomen inzake cumulatieregelingen, referentietarieven en de berekening van de steun.

(21)  De versies dateren van januari 2000, augustus 2001, juni 2003, september 2004 en juli 2005 en wijken onderling niet zo veel af. Om het eenvoudig te houden, wordt, wanneer verder in de tekst de term „interne EER-richtsnoeren” wordt gebruikt, de laatste versie daarvan bedoeld. Alleen wanneer dat relevant is (ten gevolge van afwijkingen of aanvullingen van de tekst) wordt in de tekst naar eerdere versies verwezen.

(22)  In afdeling 1.3 van het rapport van de werkgroep wordt onderstreept dat de financiering moet worden toegekend met inachtneming van de EER-regels en in afdeling 7.1 wordt gesteld dat „De regelgeving van de EER-overeenkomst met betrekking tot staatssteun moet worden nageleefd. Het programma moet zijn eigen beginselen en praktijken uitwerken binnen het kader van deze regelgeving.”. Zie ook de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

(23)  Zie de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden en de e-mail van 18 januari 2008 van de Noorse autoriteiten (ref. nr. 461470).

(24)  Zie ook het onderdeel inzake medefinanciering en 100 %-financiering van projectkosten onder punt I-2.4 verderop.

(25)  Zie ook de herziene begroting (St. prp. nr. 61 (1999-2000)). Naar de regeling hout wordt op diverse manieren verwezen, onder meer als „Treprogrammet” of als „Verdiskapningsprogrammet for tre” of door verwijzing naar de oorspronkelijke aanbeveling van het permanent comité aan het Parlement (Innst. S. nr. 208 (1998-1999)).

(26)  2001: St. prp. nr. 1 (2000-2001) en herziene begroting (St. prp. nr. 84 (2000-2001)); 2002: St. prp. nr. 1 (2001-2002) en herziene begroting (St. prp. nr. 1, Tillegg nr. 4 (2001-2002)); 2003: St. prp. nr. 1 (2002-2003) en herziene begroting (St. prp. nr. 65 (2002-2003)); 2004: St. prp. nr. 1 (2003-2004) en herziene begroting (St. prp. nr. 63); 2005: St. prp. nr. 1 (2004-2005) en herziene begroting (St. prp. nr. 65 (2004-2005)). In de eerste vier jaar (2000 t/m 2003) valt de financiering voor de regeling hout onder post 71 in hoofdstuk 1142 van de staatsbegroting, terwijl in de afgelopen twee jaar (2004 en 2005) de financiering voor de RH is ondergebracht onder post 71 van hoofdstuk 1149 van de staatsbegroting.

(27)  Brief dd. 6 oktober 2000, door de Noorse autoriteiten bij de Autoriteit ingediend als bijvoegsel 3 bij de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

(28)  Afdeling 4.6 van het rapport van de werkgroep.

(29)  Zie de brief dd. 29 september 2005 van de Noorse autoriteiten aan de Autoriteit, gevoegd bij een brief dd. 3 oktober 2005 van de missie van Noorwegen bij de EU (ref. nr. 345465).

(30)  Zie de brief dd. 29 september 2005, hierboven geciteerd in voetnoot 29, en de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

(31)  Afdeling 4.1 t/m 4.4 en 5 van het rapport van de werkgroep.

(32)  Vertaling door de Autoriteit.

(33)  In het geval van investeringen bedraagt de steunintensiteit maximaal 7,5 % voor middelgrote ondernemingen en 15 % voor kleine ondernemingen, terwijl dat niveau voor consultancydiensten en handelsbeurzen is vastgesteld op 50 %.

(34)  Afdeling 1.4 en 7.1 van het rapport van de werkgroep.

(35)  Afdeling 7.1 van het rapport van de werkgroep.

(36)  Dit bedrag kan weliswaar als de-minimis worden beschouwd, maar Norsk Treteknisk Institutt heeft daarnaast ook andere steun gekregen.

(37)  Dit verzoek om informatie is op de volgende manier geformuleerd: „EØS-regelverket — opplysningsplikt Tildelingen av tilskuddet skjer i henhold til reglene for bagatellmessig støtte. Ved eventuelle nye søknader om offentlig støtte (uansett støttekilde) har støttemottaker plikt til å opplyse om dette tilskuddet. Opplysningsplikten gjelder i 3 år fra tilsagnstidspunktet. Støttemottakeren må ikke motta mer enn til sammen 100 000 EUR (ca. 815 000 NOK) i støtte etter reglene for bagatellmessig støtte over et tidsrom på 3 år.”.

(38)  In afdeling 4.2 daarvan.

(39)  Dit is bevestigd door opmerkingen bij de het voorstel voor de staatsbegroting in St. prp. nr. 1 (2000-2001) en het rapport van de werkgroep.

(40)  Vertaling, door de Autoriteit, van de volgende passage: „Norge eksporterer ca 85-90 % av produksjonen av tremasse og papirprodukter og ca 35 % av trelast-produksjonen. Leveransene til EU-land utgjør henholdsvis 70 % og 90 % av eksporten. Eventuelle strategier eller politiske vedtak innen EU som kan påvirke EUs import av skogindustriprodukter vil kunne få store konsekvenser for den norske skogsektoren.”.

(41)  Door Eurostat verzameld cijfermateriaal voor de jaren 1999-2004, dat betrekking heeft op zowel de invoer als de uitvoer van diverse types veredeld hout en timmerhout in de EU (uitgedrukt in duizend kubieke meter of in ton), toont aan dat er binnen de EU sprake is van grootschalige handel in houtproducten. De relevante gegevens zijn: i) intra-EU25-import en -export van rondhout, „table fores51”; ii) intra-EU25-import van houtpulp en papier en karton, „table fores62”; iii) intra-EU25-export van houtpulp, „table fores62”; iv) intra-EU25-import van gezaagd hout en houten panelen, „table fores61”; en v) intra-EU-export van gezaagd hout, „table fores61”. Alle gegevens zijn beschikbaar op http://europa.eu.int/comm/eurostat of kunnen worden verkregen door contact op te nemen met Eurostat via de Eurostat-website.

(42)  Zie op de webpagina http://www.ssb.no/muh/tab15-01.shtml met tabel 15, getiteld, „Trade with selected countries by two-digit SITC. Jan-mar 2006. Million kroner”.

(43)  Het vroegere hoofdstuk 12 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun is geschrapt bij Besluit nr. 198/03/COL van de Autoriteit van 5 november 2003. Per 1 februari 2003 was hoofdstuk 12 echter al vervangen door Verordening (EG) nr. 69/2001, hierna de „de-minimisverordening” genoemd).

(44)  Beschikking van de Commissie van 31 maart 2000 betreffende steunmaatregel N 673/99 (PB C 184 van 1.7.2000, blz. 25).

(45)  Zaak C-143/99 Adria-Wien [2001] Jurispr. blz. I-8365.

(46)  Samengevoegde zaken E-5/04, E-6/04 en E-7/04 Fesil en Finnfjord [2005], Rapport van het Hof van Justitie van de EVA blz. 117, punt 77. Dit arrest bevestigt de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie in zaak C-75/97 België tegen Commissie [1999] Jurispr. I-3671, punt 33. Zie ook zaak C-66/02 Italië tegen Commissie [2005] Jurispr. I-10901, punt 95.

(47)  Zie in dit verband zaak 730/79 Philip Morris tegen Commissie, Jurispr. 1989, blz. 2671, punt 11, waar wordt gesteld: „Wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed.”.

(48)  Zaak C-310/99 Italië tegen Commissie [2002] Jurispr. blz. I-2289, punt 91. In zaak C-66/02 Italië tegen Commissie [2005] Jurispr. blz. I-10901, punt 91, heeft het Hof gesteld: „In het geval van een steunregeling kan de Commissie zich ertoe beperken de algemene kenmerken daarvan te onderzoeken en hoeft zij niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast te onderzoeken […] om uit te maken of die regeling steunelementen bevat”. Zie ook zaak E-2/05 ESA tegen IJsland [2005] Rapport van het Hof van Justitie van de EVA blz. 202, punt 24.

(49)  Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004 (PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37), als gewijzigd bij Besluit nr. 319/05/COL van de Autoriteit van 14 december 2005 (PB C 286 van 23.11.2006, blz. 9). Zie ook zaak T-195/01 Gibraltar tegen Commissie [2001] Jurispr. II-3915. Er moet worden opgemerkt dat aangezien de oorspronkelijke invoering van de regeling „onwettig” was wat de gevolgde procedure betreft, alle daaropvolgende wijzigingen van de regeling ook als onwettige steun moeten worden beschouwd.

(50)  Zie Besluit nr. 327/99/COL van de Autoriteit van 16 december 1999 betreffende de kaart van gesteunde regio's en steunniveaus (Noorwegen).

(51)  Het vroegere hoofdstuk 25 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. regionale steun werd op 6 april 2006 vervangen door nieuwe richtsnoeren en door Verordening (EG) nr. 1628/2006 van de Commissie (verwerkt in Besluit nr. 157 van het Gemengd Comité, PB L 89 van 29.3.2007, blz. 33, en EER-Supplement nr. 15 van 29.3.2007, blz. 24). De verordening is in werking getreden op 9 december 2006.

(52)  Zie de plafonds (voor regionale steun) als vermeld in de tabel in bijlage bij de interne EER-richtsnoeren en de toelichting inzake investeringssteun (afdeling 4.6).

(53)  De vorige richtsnoeren inzake onderzoek en ontwikkeling zijn op 7 februari 2007 vervangen door nieuwe richtsnoeren.

(54)  In de 2000- en 2001-versies wordt blijkbaar helemaal geen specifieke steunintensiteit voor voorbereidende technische studies vastgelegd.

(55)  Afdeling 5.3, onder 7, van het toenmalige hoofdstuk 14 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. steun voor onderzoek en ontwikkeling.

(56)  Zie artikel 3, lid 3, van de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. kmo's, respectievelijk opleidingssteun. Inachtneming van de formele voorwaarden van de groepsvrijstelling stelt de steunmaatregel vrij van de kennisgevingseis.

(57)  Afdeling 4.4 van de richtsnoeren.

(58)  Afdeling 4.3 en 4.3.1 van de richtsnoeren.

(59)  Het vroegere hoofdstuk betreffende steun aan kmo's in de Richtsnoeren inzake overheidssteun is per 26 juni 2002 vervangen door de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. kmo's.

(60)  Dergelijke maatregelen omvatten maatregelen ter verbetering van de prestaties („kompetansehevning”).

(61)  De praktijk om de projectkosten voor 100 % te financieren doet zowel de vraag van aanwezigheid van staatssteun als die van de verenigbaarheid rijzen. Aangezien in het rapport van de werkgroep naar deze mogelijkheid wordt verwezen, wordt ervan uitgegaan dat de regeling in dergelijke praktijk voorziet en dat de verenigbaarheid van de bepalingen ter regulering van die praktijk moet worden afgewogen (de onderhavige tekst). De kwestie van de aanwezigheid (of afwezigheid) van staatssteun wordt uitsluitend relevant wanneer de steun moet worden teruggevorderd.

(62)  Afdeling 5.3, punt 7, van het toenmalige hoofdstuk 14 betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling.

(63)  Zoals vermeld door de Noorse autoriteiten is het de datum waarop die autoriteiten hun instemming („tilsagn”) hebben gegeven die bepaalt of het vroegere hoofdstuk 12 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de daarop volgende de-minimisverordening van toepassing is op de subsidie in kwestie.

(64)  Zie in dat verband de verwijzing naar de „toezichtsbepalingen” in de Richtsnoeren inzake overheidssteun.

(65)  Het feit dat vele toezeggingen beneden de de-minimisgrens blijven, is niet relevant aangezien de Autoriteit, wanneer zij nagaat of een staatssteun verenigbaar is, zich beperkt tot een analyse van het bepaalde in de regeling hout. De feitelijke situatie wordt slechts relevant bij terugvordering van de steun.

(66)  Zie onder I-2.5 voor een beschrijving van de praktijk.

(67)  Beschikking 2003/643/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende staatssteun van Duitsland ten gunste van Kahla Porzellan GmbH en Kahla/Thüringen Porzellan GmbH (PB L 227 van 11.9.2003, blz. 12). In diezelfde zin moet, wanneer wordt nagegaan of de relevante steunintensiteiten van de Richtsnoeren inzake overheidssteun in acht zijn genomen, rekening worden gehouden met het totale bedrag van de steun die aan de onderneming in kwestie is toegekend.

(68)  Er moet worden opgemerkt dat ook de relevante steunintensiteiten in acht moeten worden genomen. Wanneer de-minimissteun wordt toegekend in combinatie met andere steun, mag het totale bedrag van de toegekende steun de maximale steunintensiteiten van de verschillende steuncategorieën niet overschrijden. Dit is vanzelfsprekend uitsluitend relevant wanneer de totale steun niet als de-minimissteun kan worden gekwalificeerd.

(69)  Zie bijvoorbeeld Beschikking nr. 2004/343/EG van de Commissie van 16 december 2003 betreffende een steunmaatregel die ten uitvoer werd gelegd door Frankrijk voor de overname van ondernemingen in moeilijkheden (PB L 108 van 16.4.2004, blz. 38) en Beschikking nr. 2003/86/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een door Spanje in 1993 ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van bepaalde recentelijk opgerichte ondernemingen in Vizcaya (Spanje) (PB L 40 van 14.2.2003, blz. 11).

(70)  Zie voetnoot 49.


BIJLAGE I

IN AANMERKING KOMENDE KOSTEN OVEREENKOMSTIG DE INTERNE EER-RICHTSNOEREN

Wat steun voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) (1) betreft, zijn de in aanmerking komende kosten: i) consultancydiensten geleverd door externe consultants (exclusief die welke een continue of periodieke aard hebben en die welke betrekking hebben op normale bedrijfskosten); ii) deelname, voor de eerste maal, aan beurzen en tentoonstellingen; en iii) netwerking en samenwerking in zowel de vestigings- als de startfase. De vestigingsfase omvat de financiering ter selectie van partners, de uitwerking van strategieën, de formalisering van de samenwerking, enz. De startfase omvat de administratiekosten voor het beheer van de samenwerking gedurende de eerste drie jaren (van degressieve aard) en „buitengewone gezamenlijke acties”. Een voorbeeld van dat laatste zijn „acties ter verbetering van de vakbekwaamheid”, maar financiering uit hoofde van „buitengewone gezamenlijke acties” kan ook worden verleend voor andere soortgelijke maatregelen gedurende zowel de vestigings- als later in de operationele fase.

Wat de toekenning van opleidingssteun betreft, wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene en specifieke opleidingen. Met die laatste worden opleidingen bedoeld, die direct en voornamelijk van toepassing zijn voor de huidige en toekomstige positie van de werknemer en die kwalificaties opleveren die niet (of slechts in beperkte mate) kunnen worden overgedragen op andere bedrijven of activiteitsgebieden. Algemene opleidingen zijn opleidingen die onderricht omvatten dat niet uitsluitend van nut is voor de huidige of toekomstige positie van de werknemer, maar dat in grote mate kan worden overgedragen op andere entiteiten of dat de inzetbaarheid van de werknemer aanzienlijk vergroot.

In aanmerking komende opleidingskosten zijn: personeelskosten van opleiders; reiskosten van opleiders en cursisten; andere lopende kosten (zoals materiaal en benodigdheden); afschrijving van instrumenten en apparatuur (in de mate dat zij uitsluitend voor het opleidingproject worden gebruikt); kosten van consultancydiensten met betrekking tot de opleidingsprojecten; personeelskosten van de cursisten tot het totaal van de overige in aanmerking komende kosten. Uitsluitend de uren waarop de cursisten daadwerkelijk deelnemen aan de opleiding, na aftrek van de productieve of gelijkwaardige uren, komen in aanmerking voor steun. De in aanmerking komende kosten worden verantwoord met bewijsstukken die transparant en nader gespecificeerd zijn.

Wat onderzoek en ontwikkeling betreft, zijn de in aanmerking komende kosten overeenkomstig de interne EER-richtsnoeren de personeelskosten (onderzoekers, technici en ondersteunend personeel, uitsluitend gebruikt voor de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit), instrumenten, apparatuur, werkruimte en gebouwen (permanent en uitsluitend gebruikt voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten); consultancydiensten en soortgelijke bijstandsdiensten (uitsluitend gebruikt in de context van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit) en administratiekosten die rechtstreeks verband houden met de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit. Andere in aanmerking komende kosten kunnen bedrijfskosten zijn, zoals materiaal, benodigdheden en soortgelijke producten die rechtstreeks verband houden met de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit.

Wat de „investeringen” betreft (door kmo's en in de context van regionale steun) zijn de in aanmerking komende kosten de kosten voor gebouwen, installaties, machines en fundamentele investeringen, alsmede de kosten met betrekking tot het verwerven en aankopen van octrooien, licenties en technische kennis. Er gelden speciale regels voor projecten waarbij de investeringskosten meer bedragen dan 50 miljoen EUR.

Steun voor de bedrijfsvoering (omschreven als routinetaken of kosten voor verspreiding, marketing en boekhouding) komt niet in aanmerking.


(1)  Uitsluitend de voornaamste elementen van de definitie van kmo's zijn weergegeven in de interne EER-richtsnoeren. Voorts wordt verwezen naar de oorspronkelijke definitie in de Richtsnoeren inzake overheidssteun.


BIJLAGE II

MAXIMALE FINANCIERINGSPERCENTAGES IN HET KADER VAN REGELINGEN DIE WORDEN BEHEERD DOOR INNOVASJON NORGE, IN SAMENHANG MET BEDRIJFSOMVANG EN GESTEUNDE REGIO

( ) geeft aan dat de regeling slechts bij uitzondering relevant is voor de genoemde doelstelling en/of soort onderneming;

in alle regelingen kan tot 100 000 EUR worden toegekend op basis van de regels inzake de-minimissteun.


Maatregel — Regeling

Doelstelling

Kmo's (< 250 werknemers en twee andere criteria)

Grote ondernemingen

Kleine ondernemingen Grote ondernemingen

(< 50 werknemers en twee andere criteria)

Middelgrote ondernemingen

(< 250 werknemers en twee andere criteria)

Landelijke innovatieregeling („Landsdekkende innovasjonsordning”)

Investeringen

15 %

7,5 %

0

 

Zachte steun

50 %

0

 

Opleidingssteun (wordt momenteel niet toegekend uit LI)

(specifiek/algemeen — 35 %/70 %)

(specifiek/algemeen — 25 %/50 %)

 

O&O:

 

 

Ontwikkelingsactiviteiten voor commercialisering

35 %

25 %

Voorbereidende technische studies

75 %

50 %

(Individueel onderzoek, Voorbereidende technische studies)

(60 % 75 %)

(50 % 75 %)

„OFU/IFU”

O&O:

 

 

Ontwikkelingsactiviteiten voor commercialisering

35 % (regio + 5 %)

25 % (regio + 5 %)

Voorbereidende technische studies

75 %

50 %

(Individueel onderzoek, Voorbereidende technische studies)

(60 % 75 %)

(50 % 75 %)

Regionaleontwikkelingssteun aan de gemeenten („Tilskudd til fylkeskommunene for regional udvikling”)

Investeringen:

 

 

Zone A

30 %

25 %

B

25 %

20 %

C

20 % (25 %) (1)

10 % (15 %)

Zachte steun

50 %

0

Opleidingssteun

specifiek/algemeen — 40 %/75 %

specifiek/algemeen — 30 %/55 %

O&O:

 

 

Ontwikkelingsactiviteiten voor commercialisering

40 %

30 %

Voorbereidende technische studies

75 %

55 %

(Individueel onderzoek, Voorbereidende technische studies)

(65 % 75 %)

(55 % 75 %)

Herstructurering en innovatie („Omstilling og nyskapning”)

Investeringen:

 

 

Buiten de regio

15 %

7,5 %

0

Binnen de regio

Zone A: 30 %, B: 25 % en C: 20 % (25 %) (2)

Zone A: 25 %, B: 20 % en C: 10 % (15 %)

Zachte steun:

 

 

Buiten de regio

50 %

 

Binnen de regio

50 %

 

Opleidingssteun:

 

 

Buiten de regio

specifiek/algemeen — 35 %/70 %

specifiek/algemeen — 25 %/50 %

Binnen de regio

specifiek/algemeen — 40 %/75 %

specifiek/algemeen — 30 %/55 %

O&O:

 

 

Buiten de regio:

 

 

Ontwikkelingsactiviteiten voor commercialisering

35 %

25 %

Voorbereidende technische studies

75 %

50 %

(Individueel onderzoek, Voorbereidende technische studies)

(60 % 75 %)

(50 % 75 %)

Binnen de regio:

 

 

Ontwikkelingsactiviteiten voor commercialisering

40 %

30 %

Voorbereidende technische studies

75 %

55 %

(Individueel onderzoek, Voorbereidende technische studies)

(65 % 75 %)

(55 % 75 %)

Vestigingssteun („Etablererstipend”)

De-minimissteun

Maximaal 400 000 NOK (in specifieke gevallen méér, maar nooit meer dan 100 000 EUR)


(1)  Het steunpercentage mag tot 25 %/15 % bedragen voor maatregelen waarvan een krachtige impuls mag worden verwacht voor het beleid op districtsniveau. In de provincies Vest-Agder, Rogaland en Hordaland bedraagt de maximumdrempel 20 %/10 %.

(2)  Het steunpercentage mag tot 25 %/15 % bedragen voor maatregelen waarvan een krachtige regionale impuls mag worden verwacht. In de provincies Vest-Agder, Rogaland en Hordaland bedraagt de maximumdrempel 20 %/10 %.


V Besluiten die zijn aangenomen vanaf 1 december 2009 op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Euratom-Verdrag

BESLUITEN WAARVAN PUBLICATIE VERPLICHT IS

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/48


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1202/2009 VAN DE RAAD

van 7 december 2009

tot instelling van een definitief antidumpingrecht op furfurylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9 en artikel 11, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

In oktober 2003 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1905/2003 (2) definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld in de vorm van een specifiek recht op furfurylalcohol („FA”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („China”). Het specifieke recht liep voor vier medewerkende Chinese producenten uiteen van 84 tot 160 euro/ton, terwijl het recht voor het hele land op 250 euro/ton werd vastgesteld („het oorspronkelijke onderzoek”).

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen

(2)

Na de publicatie in mei 2008 van een bericht dat de antidumpingmaatregelen ten aanzien van FA van oorsprong uit China op korte termijn zouden vervallen (3), ontving de Commissie op 30 juli 2008 een verzoek om een nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

(3)

Het verzoek werd ingediend door International Furan Chemicals BV („de indiener van het verzoek”) namens de enige producent in de Unie, die de totale productie van FA in de Unie voor zijn rekening neemt. Het verzoek werd ingediend omdat gevreesd werd dat het vervallen van de maatregelen zou leiden tot voortzetting van de dumping en het opnieuw optreden van schade voor de bedrijfstak van de Unie.

(4)

Nadat de Commissie, na overleg met het Raadgevend Comité, had vastgesteld dat er voldoende bewijs was om overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, heeft zij een bericht van opening van dit nieuwe onderzoek in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) gepubliceerd.

3.   Onderzoek

3.1.   Procedure

(5)

De Commissie heeft de producent in de Unie die het verzoek had ingediend, de producenten-exporteurs in China, de Chinese autoriteiten, de producent in het voorgestelde referentieland, de Verenigde Staten van Amerika, en de haar bekende importeurs, handelaren en gebruikers in de Unie officieel van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en konden binnen de in het bericht van opening vermelde termijn een verzoek indienen om te worden gehoord.

(6)

Er werden vragenlijsten gezonden naar alle partijen die officieel van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis waren gesteld en naar degenen die binnen de in het bericht van opening genoemde termijn een vragenlijst aanvroegen.

(7)

Ingevulde vragenlijsten werden ontvangen van de producent in de Unie die het verzoek had ingediend, twee handelaren, tien gebruikers, twee verenigingen van gebruikers, één producent-exporteur in China en de producent in het referentieland.

3.2.   Belanghebbenden en controlebezoeken

(8)

De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij nodig achtte om vast te stellen of voortzetting of herhaling van de dumping en de daaruit voortvloeiende schade waarschijnlijk was en om het belang van de Unie te bepalen. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle uitgevoerd:

producent in de Unie en verbonden ondernemingen:

TransFurans Chemicals BVBA, Geel, België

International Furan Chemicals BV, Rotterdam, Nederland

Central Romana Corporation, LTD, La Romana, Dominicaanse Republiek;

producenten-exporteurs in China:

Zhucheng Taisheng Chemical Co. Ltd;

producent in het referentieland:

Penn Speciality Chemicals Inc., Verenigde Staten van Amerika („Verenigde Staten”);

niet-verbonden importeurs en handelaren:

S. Chemicals, Nederland;

gebruikers:

Kiilto OY, Finland

Mazzon Flli., Italië

SATEF Hüttenes-Albertus, Italië

Ashland Südchemie Kernfest, Duitsland

Hüttenes-Albertus, Duitsland.

3.3.   Tijdvak van het nieuwe onderzoek en beoordelingsperiode

(9)

Het onderzoek naar de voortzetting of herhaling van dumping en schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2007 tot en met 30 september 2008 (het tijdvak van het nieuwe onderzoek of „TNO”).

(10)

Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling of het waarschijnlijk is dat de schade zal voortduren of opnieuw zal optreden, had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot het eind van het TNO („de beoordelingsperiode”).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(11)

Het betrokken product is hetzelfde als in het oorspronkelijke onderzoek, nl. FA van oorsprong uit China, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2932 13 00.

(12)

FA is een chemisch product. Het is een kleurloze tot lichtgele vloeistof die oplosbaar is in veel gangbare organische solventen. De grondstof voor de productie van FA is furfural (FF), een vloeistof die wordt verkregen uit allerlei landbouwafval zoals suikerriet, maïskolven of rijstvlies.

(13)

FA is een basisproduct. Het wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van synthetische harsen die bestemd zijn voor de productie van gietvormen voor de vervaardiging van metalen gietstukken voor industriële doeleinden.

2.   Soortgelijk product

(14)

Evenals bij het vorige onderzoek is ook bij dit onderzoek gebleken dat FA die door de bedrijfstak van de Unie in de Unie wordt geproduceerd en verkocht, FA die in China wordt geproduceerd en verkocht, FA die uit China in de Unie wordt ingevoerd en FA die in de Verenigde Staten wordt geproduceerd en verkocht, dezelfde fysische en technische basiseigenschappen en voor dezelfde doeleinden worden aangewend.

(15)

Derhalve luidt de conclusie dat al deze producten één soortgelijk product in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening zijn.

C.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTGEZETTE DUMPING

(16)

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening werd onderzocht of het waarschijnlijk is dat het vervallen van de maatregelen tot een voortzetting of herhaling van dumping zou leiden.

(17)

Overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening is op dezelfde wijze te werk gegaan als bij het oorspronkelijke onderzoek. Aangezien een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen geen onderzoek naar gewijzigde omstandigheden omvat, werd niet opnieuw nagegaan of producenten al dan niet in aanmerking komen voor een behandeling als marktgerichte onderneming (BMO).

1.   Opmerkingen vooraf

(18)

In het oorspronkelijke onderzoek verleenden vier Chinese producenten-exporteurs hun medewerking; zij vroegen om een BMO op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Geen van hen voldeed evenwel aan alle voorwaarden voor toekenning van een BMO, zodat alle verzoeken moesten worden afgewezen. Wel werd hun allemaal een individuele behandeling (IB) toegekend omdat uit het onderzoek was gebleken dat zij aan de voorwaarden hiervoor voldeden. Ook aan de enige Chinese exporteur die aan dit nieuwe onderzoek medewerkte, was in het oorspronkelijke onderzoek een IB toegekend.

(19)

Deze medewerkende producent-exporteur vertegenwoordigde 23,1 % van de invoer in de Unie tijdens het TNO. Voor de andere producenten-exporteurs was het niet mogelijk rechtstreeks betrouwbare informatie over de invoer van het betrokken product in de Unie gedurende het TNO te verzamelen. In overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening moest de Commissie voor de omvang en de prijzen van de totale invoer gebruikmaken van de beschikbare gegevens, namelijk gegevens van Eurostat en de documentatie die de indiener van het verzoek had verstrekt in zijn verzoek om opening van het nieuwe onderzoek.

(20)

De bestaande antidumpingrechten, die uiteenlopen van 84 tot 160 euro/ton en een residueel recht voor het gehele land van 250 euro/ton, komen overeen met de tijdens het vorige onderzoek vastgestelde schademarge.

2.   Dumping tijdens het onderzoektijdvak

2.1.   Referentieland

(21)

Bij het oorspronkelijke onderzoek werden de Verenigde Staten van Amerika („de Verenigde Staten”) als geschikt land met een markteconomie gebruikt om de normale waarde voor China vast te stellen. In het bericht van opening van het huidige onderzoek gaf de Commissie aan ook nu de Verenigde Staten als referentieland te willen gebruiken. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken. De Verenigde Staten werden geschikt geacht wegens de omvang en openheid van hun binnenlandse markt en omdat één producent in de Verenigde Staten zich bereid had verklaard volledig aan het onderzoek mede te werken.

(22)

Een vereniging van importeurs verzette zich tegen de keus van de Verenigde Staten als referentieland omdat er in dat land maar een belangrijke producent zou zijn en de prijzen op de binnenlandse markt er uiterst hoog waren. Een Chinese producent-exporteur voerde aan dat het concurrentieniveau in de Verenigde Staten lager was dan in China, zodat de markten niet vergelijkbaar waren. Vastgesteld werd evenwel, dat er in de Verenigde Staten weliswaar maar één producent op de markt was, maar dat de invoer ook een rol speelde zodat er toch een voldoende mate van concurrentie op deze omvangrijke markt was. Bovendien wilde geen van de bekende producenten in andere mogelijke referentielanden, waaronder Thailand, Turkije en Zuid-Afrika, medewerking verlenen.

(23)

Op grond van bovenstaande overwegingen werd geconcludeerd dat de Verenigde Staten het meest geschikte en redelijke referentieland zijn overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening.

2.2.   Normale waarde

(24)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening werd de normale waarde bepaald aan de hand van de gecontroleerde gegevens van de producent in de Verenigde Staten.

(25)

Eerst stelde de Commissie vast dat de binnenlandse verkoop van de producent in de Verenigde Staten groot genoeg was om in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening als representatief te worden beschouwd.

(26)

Vervolgens werd onderzocht of het op de binnenlandse markt van het referentieland in representatieve hoeveelheden verkochte betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening kon worden beschouwd als verkoop in het kader van een normale handelstransactie. Vastgesteld werd dat per soort ten minste 80 % van de totale verkochte hoeveelheden werd verkocht tegen een nettoprijs die gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten; ook de gewogen gemiddelde prijs van elke soort was gelijk aan of hoger dan de productiekosten. Daarom konden de werkelijke prijzen op de binnenlandse markt, berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen in het TNO, worden gebruikt, ongeacht of die verkopen winstgevend waren of niet.

(27)

De normale waarde werd daarom overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening vastgesteld op basis van de door onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt van het referentieland in het kader van normale handelstransacties betaalde of te betalen prijzen.

2.3.   Uitvoerprijs

(28)

Aan de enige Chinese producent-exporteur die medewerking verleende, werd bij het oorspronkelijke onderzoek een IB toegekend. In overeenstemming met artikel 2, lid 8, van de basisverordening werd de uitvoerprijs van het betrokken product voor deze onderneming vastgesteld op basis van de door de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie werkelijk betaalde of te betalen uitvoerprijzen.

(29)

Omdat de medewerking in China zeer gering was, werd de dumpingmarge voor alle andere exporteurs in China berekend aan de hand van de Chinese uitvoerstatistiek.

2.4.   Vergelijking

(30)

Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Correcties voor vervoer, verzekeringen en kredietkosten werden toegepast in alle gevallen waarin deze redelijk en nauwkeurig bleken te zijn en met bewijsmateriaal waren gestaafd.

2.5.   Dumpingmarge

(31)

In overeenstemming met artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de voor de Verenigde Staten vastgestelde gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs af fabriek van de medewerkende Chinese producent-exporteur Hierbij bleek dat de mate van dumping hoog was, met een dumpingmarge van meer dan 40 %.

(32)

Op grond van gegevens van Eurostat en van de Chinese statistiek werd voor alle andere Chinese uitvoer naar de Unie ook vastgesteld dat de dumpingmarge aanzienlijk was, in dezelfde orde van grootte als hierboven.

3.   Ontwikkeling van de invoer indien de maatregelen vervallen

3.1.   Opmerking vooraf

(33)

De maatregelen zijn sedert oktober 2003 van kracht.

3.2.   Ontwikkeling van de productie en de bezettingsgraad in China

(34)

Omdat de Chinese producenten-exporteurs nauwelijks medewerking verleenden aan het lopende onderzoek, waren er geen controleerbare gegevens over hun capaciteit en bezettingsgraad beschikbaar.

(35)

Volgens een schatting van de indiener van het verzoek bedroeg de totale productiecapaciteit in China in 2006 ongeveer 364 900 t FA per jaar.

(36)

Het China National Chemical Information Center (5) meldt: „De Chinese productiecapaciteit voor furfural en furfurylalcohol heeft de laatste jaren een uiterst snelle ontwikkeling doorgemaakt. De algemene slapte in de verbruikende sectoren zoals de productie van furaanharsen heeft tot een ernstig overaanbod van furfural en furfurylalcohhol geleid. […] De productie van furfural en vooral furfurylalcohol is nog steeds afhankelijk van de uitvoer.”. Volgens dezelfde bron waren er in 2005 in China meer dan 300 FA-producenten. De totale jaarlijkse productiecapaciteit voor FA bedroeg 240 000 t, terwijl de productie op ongeveer 140 000 t lag.

(37)

Volgens de schatting van de enige medewerkende Chinese producent-exporteur bedroeg de totale FA-productie in 2008 200 000 t.

(38)

In ieder geval blijft de Chinese productiecapaciteit groot. Verder bleef de Chinese uitvoer naar de Unie ondanks de genomen maatregelen toenemen. Welke informatiebron ook wordt gebruikt, duidelijk is dat de Chinese productiecapaciteit het verbruik in de Unie ruimschoots overstijgt.

(39)

De markt van de Unie voor FA is groot en stabiel en omdat de Verenigde Staten hoge antidumpingrechten voor invoer uit China hanteren (van 43 % tot 50 %, verlengd in juli 2006), zullen de Chinese producenten, mochten de huidige maatregelen vervallen, vermoedelijk geen verdere stimulansen nodig hebben om hun overtollige capaciteit voor uitvoer naar de Unie te benutten.

(40)

Op grond van bovenstaande overwegingen kan worden geconcludeerd dat in het licht van de enorme capaciteit die in China beschikbaar is en gezien de antidumpingrechten op een andere belangrijke markt, namelijk de Verenigde Staten, het zeer waarschijnlijk is dat bij het vervallen van de maatregelen de invoer met dumping in de Unie zal toenemen.

3.3.   Omvang en prijs van de invoer uit China in de Unie

(41)

In het TNO bedroeg de invoer van het betrokken product uit China ongeveer 21 000 t. De prijs bedroeg gemiddeld 1 210 euro/ton (zie overweging 57). In dezelfde periode lag de gemiddelde verkoopprijs per ton in de Unie ver boven deze prijs, zodat de markt van de Unie voor de Chinese exporteurs zeer aantrekkelijk wordt wanneer de maatregelen zouden vervallen.

3.4.   Omvang en prijzen van de Chinese uitvoer naar derde landen

(42)

Op basis van de door de medewerkende Chinese producent-exporteur verstrekte gegevens werd vastgesteld dat deze onderneming grotere hoeveelheden naar derde landen uitvoerde dan naar de Unie, en dat tegen prijzen die aanzienlijk onder die van de producenten in de Unie op de markt van de Unie lagen en ook onder de Chinese prijzen bij uitvoer naar de Unie.

(43)

Dit wordt bevestigd door openbare Chinese statistieken, waaruit blijkt dat gedurende het grootste deel van het onderzoektijdvak Chinese ondernemingen vooral naar Aziatische landen exporteerden tegen prijzen die ver onder die voor hun uitvoer naar de markt van de Unie lagen. Bij het vervallen van de maatregelen zouden de Chinese producenten-exporteurs deze verkopen dan ook kunnen verleggen naar de markt van de Unie waar hogere prijzen worden betaald, maar daarvoor nog steeds dumpingprijzen kunnen vragen die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbieden.

(44)

Er is weinig informatie over de binnenlandse prijzen in China.

(45)

Uit de antwoorden op de vragenlijst van de enige medewerkende Chinese producent-exporteur blijkt evenwel dat deze onderneming het betrokken product op haar binnenlandse markt verkocht tegen een prijs die ver onder de prijs voor zijn uitvoer naar derde landen of naar de Unie lag.

3.5.   Conclusie

(46)

Uit het onderzoek bleek dat bij een vrij omvangrijke invoer van het betrokken product in het TNO de dumpingmarge aanzienlijk was.

(47)

Gezien de reservecapaciteit in China, die het totale verbruik in de Unie ruimschoots overtreft, het aanmerkelijke verschil tussen de prijzen die aan de Unie en die welke aan derde landen in rekening worden gebracht en de hieruit voortvloeiende attractiviteit van de markt van de Unie voor de Chinese producenten-exporteurs (zie overweging 41), luidt de conclusie dat het zeer waarschijnlijk is dat de invoer met dumping in de Unie zal toenemen wanneer de maatregelen vervallen.

D.   DEFINITIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE UNIE

(48)

Evenals bij het oorspronkelijke onderzoek, is er maar een producent van FA in de Unie: TransFurans Chemicals, België („TFC”). De productie van TFC vormt dus de totale productie van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

(49)

De productie van de Unie is volledig geïntegreerd in een enkele, uit drie ondernemingen bestaande economische eenheid, die als volgt functioneert.

(50)

TFC verwerkt de door de moederonderneming, Central Romana Corporation („CRC”) in de Dominicaanse Republiek, geleverde grondstof, furfural, tot het betrokken product. International Furan Chemicals („IFC”), gevestigd in Nederland, is de wereldwijde verkoopagent voor het door TFC geproduceerde betrokken product. TFC, IFC en CRC hebben dezelfde eigenaar.

(51)

Op grond van bovenstaande overwegingen vormen TFC en haar verbonden onderneming IFC de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 5, lid 4, en artikel 4, lid 1, van de basisverordening. Om een zinvolle beoordeling van enkele schade-indicatoren te kunnen maken, moest ook rekening worden gehouden met bepaalde gegevens van CRC.

E.   SITUATIE OP DE MARKT VAN DE UNIE

1.   Opmerking vooraf

(52)

Omdat de bedrijfstak van de Unie uit slechts een onderneming bestaat, zijn specifieke gegevens over de bedrijfstak van de Unie, zoals vermeld in de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst, over het verbruik en over het marktaandeel van de Chinese producenten-exporteurs en van de invoer uit andere derde landen geïndexeerd, teneinde overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening de vertrouwelijkheid van de ingediende gegevens te bewaren.

2.   Verbruik in de Unie

(53)

Het verbruik in de Unie werd berekend door de omvang van de verkoop door de bedrijfstak van de Unie in de Unie van zelf geproduceerd FA, de invoer uit China en de invoer uit andere derde landen bij elkaar op te tellen.

(54)

Wat de omvang van de invoer uit het betrokken land betreft, werd, evenals bij het oorspronkelijke onderzoek, gebruikgemaakt van de officiële Chinese uitvoerstatistieken en niet van de invoerstatistieken van Eurostat; de Chinese statistieken leken namelijk nauwkeuriger omdat bepaalde Eurostatgegevens over het betrokken product als „geheim” waren aangemerkt en dus niet bekend mochten worden gemaakt. Voor de omvang van de invoer uit andere derde landen werden wel Eurostatstatistieken gebruikt omdat er geen andere, betrouwbaardere informatie beschikbaar was.

Tabel 1 –   Verbruik in de Unie (op basis van het omvang van de verkoop)

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

108

158

166

Ontwikkeling op jaarbasis

 

8 %

47 %

5 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst, Eurostat en officiële Chinese uitvoerstatistieken.

(55)

Zoals uit tabel 1 blijkt, is het verbruik in de Unie, aldus berekend, in de beoordelingsperiode aanzienlijk toegenomen, namelijk met 66 %.

(56)

Overigens zijn bovenstaande cijfers wellicht beïnvloed door het mogelijke bestaan van geheime gegevens over de invoer uit Thailand (zie overweging 61).

3.   Omvang, marktaandeel en prijzen van de invoer uit China

Tabel 2 –   Invoer uit China: omvang, marktaandeel en invoerprijs

 

2005

2006

2007

TNO

Invoer (ton)

16 010

10 635

19 245

21 002

Index

100

66

120

131

Marktaandeel (index)

100

62

76

79

Cif-invoerprijs (euro/ton)

887

738

893

1 210

Index

100

83

101

136

Bron: Officiële Chinese uitvoerstatistiek.

(57)

De omvang van de invoer uit China nam in de beoordelingsperiode met 31 % toe, van 16 010 t in 2005 tot 21 002 t in het TNO, terwijl het marktaandeel in dezelfde periode met 21 % afnam. Deze ontwikkeling moet worden gezien tegen de achtergrond van de aanzienlijke toename (66 %) van het verbruik in de Unie in die periode.

(58)

Opgemerkt zij dat de bedrijfstak van de Unie in het TNO zelf tussen 5 000 en 9 000 t van het betrokken product uit China invoerde en op de markt van de Unie verkocht. Daarmee was de bedrijfstak van de Unie de belangrijkste importeur van het betrokken product uit China. Deze invoer door de bedrijfstak van de Unie vond plaats omdat hij, hoewel hij op volle capaciteit produceerde (zie overwegingen 64 en 65), niet in staat was aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen.

(59)

De gemiddelde prijs van de invoer uit China nam in de beoordelingsperiode met 36 % toe, van 887 euro/ton in 2005 tot 1 210 euro/ton in het TNO.

(60)

Uit de vergelijking van de cif-invoerprijs, grens Unie, die aan onafhankelijke afnemers in rekening werd gebracht, inclusief kosten na invoer, met de prijzen af fabriek van de bedrijfstak van de Unie voor dezelfde productsoorten bleek dat de prijzen van de invoer uit China de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie in het TNO niet onderboden.

4.   Omvang, marktaandeel en prijzen van de invoer uit andere derde landen

Tabel 3 –   Invoer uit andere derde landen

 

2005

2006

2007

TNO

Thailand

Ton

673

208

10 660

11 450

Index

100

31

1 584

1 701

Marktaandeel (index)

100

28

1 017

1 044

Invoerprijs (euro/ton)

1 059

822

1 086

1 302

Index

100

78

103

123

Zuid-Afrika

Ton

890

0

123

2 695

Index

100

0

14

303

Marktaandeel (index)

100

0

8

183

Invoerprijs (euro/ton)

682

0

930

1 301

Index

100

0

136

191

Andere derde landen

Ton

160

11

193

239

Index

100

7

120

149

Marktaandeel (index)

100

0

75

100

Invoerprijs (euro/ton)

1 790

7 500

3 051

3 368

Index

100

419

170

188

Bron: Eurostat.

(61)

Uit de Eurostatgegevens blijkt dat de invoer uit Thailand steeg van onbeduidende hoeveelheden in 2005 en 2006 tot 10 600 t in 2007 en 11 450 t in het TNO, zodat het indexcijfer voor het marktaandeel van deze invoer in de beoordelingsperiode sterk steeg, van 100 tot 1 044. Voor 2005 en 2006 bevatten de Eurostatgegevens voor de invoer uit Thailand evenwel enkele geheime gegevens, zodat de toename van de invoer en het marktaandeel in werkelijkheid geringer waren dan uit bovenstaande cijfers blijkt. De prijzen van de invoer uit Thailand stegen in de beoordelingsperiode met 23 % en lagen in het TNO zowel boven de Chinese prijzen als boven de prijzen van de bedrijfstak van de Unie.

(62)

Ook de invoer uit Zuid-Afrika nam in de beoordelingsperiode toe, maar bleef toch op een vrij laag peil, terwijl de prijzen vergelijkbaar waren met die voor de invoer uit Thailand.

(63)

De invoer uit andere derde landen was niet groot.

5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

5.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(64)

De productie van de bedrijfstak van de Unie nam in de beoordelingsperiode met 8 % toe. Zijn productiecapaciteit bleef in dezelfde periode onveranderd.

(65)

De bezettingsgraad nam in de beoordelingsperiode met 8 % toe totdat de volledige capaciteit was bereikt. Sedert 2006 produceert de bedrijfstak van de Unie meer dan de theoretische capaciteit van zijn installaties.

Tabel 4 –   Productie van de Unie

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

104

106

108

Ontwikkeling op jaarbasis

 

4 %

1 %

2 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.


Tabel 5 –   Productiecapaciteit van de Unie

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

100

100

100

Ontwikkeling op jaarbasis

 

0 %

0 %

0 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.


Tabel 6 –   Bezettingsgraad

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

104

106

108

Ontwikkeling op jaarbasis

 

4 %

1 %

2 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

5.2.   Voorraden

(66)

Als gevolg van de grote vraag in de beoordelingsperiode, met name in het TNO, en de ontoereikende capaciteit van de bedrijfstak van de Unie om aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen, liepen de voorraden voortdurend, in totaal met 50 %, terug.

Tabel 7 –   Voorraden

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

81

89

50

Ontwikkeling op jaarbasis

 

–19 %

10 %

–44 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

5.3.   Verkoop, marktaandeel en prijzen

Tabel 8 –   Omvang en waarde van de verkoop

 

2005

2006

2007

TNO

Omvang van de verkoop (index)

100

151

147

134

Ontwikkeling op jaarbasis

 

51 %

–2 %

9 %

Waarde van de verkoop (index)

100

127

156

175

Ontwikkeling op jaarbasis

 

27 %

23 %

12 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

(67)

De omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie nam tussen 2005 en 2006 met 51 % toe; in 2006 bereikte de verkoop een piek, waarna hij weer afnam. Terzelfder tijd daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie met 19 %. Dit is te wijten aan het feit dat de vraag bij de bedrijfstak van de Unie sterker toenam dan de totale stijging van het verkoopvolume. Zoals hierboven al is gezegd, was de bedrijfstak van de Unie, die al op volle capaciteit produceerde, niet in staat zijn verkoop in gelijke tred met de groei van het verbruik te vergroten.

Tabel 9 –   Marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

140

93

81

Ontwikkeling op jaarbasis

 

40 %

–34 %

–13 %

Bron: gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst, Eurostat en Chinese uitvoerstatistieken.

(68)

De verkoopprijzen per ton van de bedrijfstak van de Unie daalden tussen 2005 en 2006 met 16 % om daarna voortdurend te stijgen. Over de gehele beoordelingsperiode genomen stegen de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie dus met 31 %.

Tabel 10 –   Verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

84

106

131

Ontwikkeling op jaarbasis

 

–16 %

26 %

23 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

5.4.   Factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Unie

(69)

Omdat de vraag in de gehele beoordelingsperiode hoog was, stegen de prijzen aanzienlijk. Door de grote vraag ontstonden er in het TNO zelfs tijdelijke tekorten op de markt van de Unie.

(70)

Het prijspeil op de markt van de Unie was in de gehele beoordelingsperiode in het algemeen hoog. De invoer met dumping uit China veroorzaakte in deze periode geen significante prijsdruk. Er kan dan ook een toename van de invoer uit China en uit andere derde landen worden waargenomen, behalve in 2006 toen zowel de hoeveelheden als de prijzen inzakten.

(71)

De verkoopmarges werden minder beïnvloed door de totale productiekosten en de prijsstijging was vooral het gevolg van marktontwikkelingen. Dit blijkt ook uit het feit dat de uitzonderlijke kostenstijging in 2006 (als gevolg van een buitengewone stijging van de brandstofprijzen voor de productie van FF) geen directe gevolgen had voor de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie, die dat jaar daalde.

5.5.   Werkgelegenheid, productiviteit en lonen

(72)

De werkgelegenheid bleef in de gehele beoordelingsperiode stabiel, terwijl de productiviteit door de grotere productie in dezelfde periode met 6 % toenam. De verwerking van FF tot FA is vrij eenvoudig en daarom niet erg arbeidsintensief. De gemiddelde lonen namen in de beoordelingsperiode met 4 % af.

Tabel 11 –   Werkgelegenheid

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

106

105

102

Ontwikkeling op jaarbasis

 

6 %

-1 %

-3 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.


Tabel 12 –   Productiviteit

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

98

100

106

Ontwikkeling op jaarbasis

 

–2 %

2 %

6 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.


Tabel 13 –   Lonen

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

102

95

96

Ontwikkeling op jaarbasis

2 %

–6 %

1 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

5.6.   Winstgevendheid

(73)

De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie nam tussen 2005 en het eind van het TNO met 43 % toe en bereikt dan een zeer hoog niveau, veel hoger dan het winstniveau waarnaar in het oorspronkelijke onderzoek werd gestreefd (15,17 %). De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie bereikte in de gehele beoordelingsperiode een hoog niveau, behalve in 2006. Toen resulteerden uitzonderlijk hoge brandstofkosten - brandstoffen zijn een van de belangrijkste kostenposten voor de productie van FF - in combinatie met lage verkoopprijzen in verliezen voor de bedrijfstak van de Unie.

Tabel 14 –   Winstgevendheid

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

–27

125

143

Ontwikkeling op jaarbasis

– 127 %

562 %

14 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

5.7.   Investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(74)

De investeringen namen in de beoordelingsperiode toe, maar met slechts een klein deel van de behaalde winst. De bedrijfstak van de Unie investeerde niet in nieuwe capaciteit, maar in reparaties en onderhoud. Uit het onderzoek bleek ook dat het rendement van investeringen, d.w.z. de nettowinst vóór belastingen op het soortgelijke product uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de aan het soortgelijke product toegerekende vaste activa, in de beoordelingsperiode sterk toenam.

Tabel 15 –   Investeringen

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

116

150

187

Ontwikkeling op jaarbasis

 

16 %

29 %

25 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.


Tabel 16 –   Rendement van investeringen

 

2005

2006

2007

TNO

Rendement van investeringen

4,3 %

–6,1 %

8,3 %

18,4 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

(75)

Bij het onderzoek kon niet worden aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie grote problemen heeft om kapitaal aan te trekken.

5.8.   Kasstroom

(76)

De trend voor de kasstroom kwam min of meer overeen met die voor de winstgevendheid en gaf in de beoordelingsperiode een aanzienlijke stijging te zien.

Tabel 17 –   Kasstroom

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

– 167

294

661

Ontwikkeling op jaarbasis

 

– 267 %

276 %

125 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

5.9.   Groei

(77)

De bedrijfstak van de Unie profiteerde niet rechtstreeks van de groei van de markt in de beoordelingsperiode, want ook al namen zijn verkopen toe, zij boette wel in aan marktaandeel. Deze situatie is evenwel te wijten aan het besluit van de bedrijfstak van de Unie om zijn productiecapaciteit in de beoordelingsperiode niet te vergroten. Hoewel er veel winst werd gemaakt en de vraag aantrok, werd er niet geïnvesteerd in uitbreiding van de capaciteit.

5.10.   Hoogte van de dumpingmarge

(78)

In het TNO was er ondanks de van kracht zijnde maatregelen nog steeds sprake van aanmerkelijke dumping, ook al de dumpingmarge lager dan bij het oorspronkelijke onderzoek; dit blijkt zowel uit de cijfers van de enige producent-exporteur die medewerking verleende als uit berekeningen op basis van de beschikbare feiten (Chinese statistiek).

5.11.   Herstel van de effecten van eerdere dumping

(79)

Ook al had de bedrijfstak van de Unie de kans van eerdere dumping te herstellen, vooral wat het omvang van de verkoop, de verkoopprijzen en de winstgevendheid betreft, toch zijn de dumpingmarges nog aanzienlijk.

5.12.   Uitvoer door de bedrijfstak van de Unie

Tabel 18 –   Omvang van de uitvoer door de bedrijfstak van de Unie

 

2005

2006

2007

TNO

Index

100

82

78

96

Ontwikkeling op jaarbasis

–18 %

–5 %

23 %

Bron: gecontroleerd antwoord van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijst.

(80)

De belangrijkste exportmarkt voor de bedrijfstak van de Unie zijn de Verenigde Staten. In 2006 en 2007 nam de uitvoer af, maar in het TNO werd het niveau van 2005 weer bijna bereikt. De uitvoer naar de Verenigde Staten was aanzienlijk en bedroeg 25 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Unie in het TNO; daar staat tegenover dat de bedrijfstak van de Unie grote hoeveelheden van het betrokken product uit China invoerde om aan de vraag van zijn afnemers in de Unie te voldoen. De bedrijfstak van de Unie voerde zijn eigen productie van FA uit naar de lucratievere Verenigde Staten-markt, waar de prijzen hoger waren dan op de markt van de Unie.

6.   Conclusie over de situatie van de bedrijfstak van de Unie

(81)

De antidumpingmaatregelen hadden een duidelijk positief effect op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Alle belangrijke schade-indicatoren, zoals productie (+ 8 %), verkoopvolume (+ 34 %), waarde van de verkopen (+ 75 %), gemiddelde verkoopprijs (+ 31 %), investeringen (+ 87 %), winstgevendheid (+ 43 %), kasstroom (+ 561 %), voorraden (- 50 %) en productiviteit (+ 6 %), hebben zich positief ontwikkeld. Vooral de winstgevendheid bereikte in de gehele beoordelingsperiode, behalve in 2006, een hoog niveau.

(82)

Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie is weliswaar gedaald, maar lijkt niet te duiden op schade. De bedrijfstak van de Unie, die al op zijn maximale capaciteit produceerde, kon immers niet aan de grotere vraag voldoen, wat zich ondanks een toename van de verkoop negatief uitwerkte op zijn marktaandeel.

(83)

Conclusie: gezien de positieve ontwikkeling van de indicatoren was de situatie van de bedrijfstak van de Unie goed, terwijl niet kon worden vastgesteld dat er nog sprake was van aanmerkelijke schade. Daarom werd onderzocht of het waarschijnlijk is dat er opnieuw schade ontstaat wanneer de maatregelen vervallen.

F.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING VAN DE SCHADE

1.   Samenvatting van de analyse van de waarschijnlijkheid van voortzetting van dumping en herhaling van schade veroorzakende dumping

(84)

Zoals in overweging 31 wordt uiteengezet, vond er ondanks de van kracht zijnde maatregelen toch op grote schaal dumping door de producenten-exporteurs in China plaats. Zonder maatregelen zouden de dumpingmarges bij een evenredige daling van de uitvoerprijzen mogelijk nog toenemen.

(85)

Zoals hierboven al is vermeld, is de stimulans om de uitvoer naar de Unie op te voeren groot omdat de belangrijkste exportmarkt voor China, de Verenigde Staten, hoge prohibitieve antidumpingrechten tegen China hanteert, zodat deze markt praktisch ontoegankelijk is voor de Chinese uitvoer.

(86)

Verder werd vastgesteld dat de Chinese producenten omvangrijke reservecapaciteiten hebben als gevolg van een structurele overcapaciteit in China die werd veroorzaakt door een daling van de binnenlandse vraag als gevolg van een krimpende markt na de Olympische Spelen in 2008 en de wereldwijde economische crisis.

(87)

Ook werd vastgesteld dat de Chinese prijzen voor de uitvoer naar derde landen onder die voor uitvoer naar de Unie lagen.

(88)

Daarom luidde de conclusie dat voortzetting van de dumping waarschijnlijk is en dat het gevaar bestaat dat, wanneer de maatregelen worden ingetrokken, de omvang van de invoer toeneemt waardoor de prijzen in de Unie onder druk komen te staan, althans op korte termijn.

(89)

Gewoonlijk is het zo dat door een toename van de invoer met dumping druk op de verkoopprijzen ontstaat en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie en het tijdens het TNO waargenomen financiële herstel hiervan te lijden hebben.

2.   Effect van de invoer met dumping op de bedrijfstak van de Unie - aanwijzingen en waarschijnlijke ontwikkeling na afloop van het TNO

(90)

Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie liep ondanks een toename van het verbruik al vanaf 2006 terug, terwijl vanaf hetzelfde jaar het aandeel van de invoer uit China toenam. Gezien deze tegengestelde indicatoren (algemeen herstel van de bedrijfstak van de Unie, maar verlies van marktaandeel) werd een onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen na het TNO, teneinde een duidelijker beeld te krijgen van de waarschijnlijke toekomstige trend. Niet uit het oog mag worden verloren dat de waarschijnlijkheid dat er als gevolg van de prijsdruk opnieuw schade zal ontstaan, ook kan worden beïnvloed of versterkt door de ontwikkeling van de mondiale economie en de gevolgen daarvan voor vraag en aanbod.

(91)

Er werd aanvullende informatie verzameld om te bepalen of de op basis van de analyse van de beoordelingsperiode en meer in het bijzonder van het TNO getrokken conclusies ook na het TNO hun geldigheid behouden. Hiertoe verstrekte de bedrijfstak van de Unie informatie over de ontwikkeling van zijn verkoopprijzen in de Unie in de periode tussen oktober 2008 en april 2009, alsmede over de omvang van de invoer uit China en de gemiddelde invoerprijzen in dezelfde periode.

(92)

Aan de hand van deze gegevens kon een duidelijke en gestage daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie worden vastgesteld: de prijzen lagen in april 200935 % onder de gemiddelde verkoopprijzen in het TNO. Weliswaar daalde het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie niet voortdurend, maar de verkopen lagen in april 2009 wel 33 % onder die in maart 2009. Er waren aanwijzingen dat de orders bij de bedrijfstak van de Unie terugliepen.

(93)

Wat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie betreft, is er sprake van een significante negatieve ontwikkeling. Het winstpeil daalde voortdurend en was in april 2009 bijna 80 % lager dan in het TNO. Het heeft het bij het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde streefcijfer sinds maart 2009 niet meer gehaald en bleef er in april 2009 ver onder.

(94)

De prijzen van de invoer uit China zijn voortdurend gedaald, maar minder uitgesproken dan de daling van het invoervolume en de daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Hoewel de prijzen van de invoer uit China meestentijds iets boven de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie lagen, was er in enkele maanden sprake van prijsonderbieding, waaruit blijkt dat de prijsdruk op de markt door deze invoer is toegenomen. Ook aan het eind van deze periode bleken de Chinese prijzen onder de prijzen van de bedrijfstak van de Unie te liggen.

(95)

Op grond van bovenstaande overwegingen en de duidelijke verslechtering van de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie luidde de conclusie dat er waarschijnlijk opnieuw schade zal optreden wanneer de maatregelen vervallen.

(96)

Door de wereldwijde economische crisis is de vraag in de Unie sterk teruggelopen, wat negatief uitpakte voor het verkoopvolume, de verkoopprijzen en de winstgevendheid op de markt van de Unie. De financiële positie van de bedrijfstak van de Unie is verslechterd, waardoor deze buitengewoon kwetsbaar is geworden en dus eerder nadeel zal ondervinden van invoer met dumping uit China. De situatie zou waarschijnlijk nog verder verslechteren als de invoer wegens het vervallen van de maatregelen sterk toeneemt.

3.   Conclusies betreffende de waarschijnlijkheid van herhaling van de schade

(97)

Samenvattend kan worden gesteld dat, mochten de maatregelen worden ingetrokken, de invoer met dumping uit China in de Unie waarschijnlijk op korte termijn aanzienlijk zou toenemen, wat leidt tot een druk op de prijzen en herhaling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie.

(98)

In het algemeen was de situatie van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode positief, was hij over het geheel genomen in staat te herstellen van eerdere dumping en behaalde hij tegen het eind van de periode aanzienlijke winsten. Daarom heeft de bedrijfstak van de Unie wellicht minder tijd dan de gebruikelijke vijf jaar nodig om te herstellen van de huidige precaire situatie, die vermoedelijk van tijdelijke aard is, en om te vermijden dat er opnieuw schade ontstaat wanneer de maatregelen vervallen. Op middellange termijn kan de vraag bij de bedrijfstak van de Unie weer toenemen. Mocht dat zo zijn, dan kan de bedrijfstak van de Unie, gezien de specifieke kenmerken van de markt van de Unie en in het bijzonder de behoefte van de gebruikers in de Unie aan snelle, betrouwbare leveringen, wellicht herstellen van de ondervonden schade en is het niet langer waarschijnlijk dat er opnieuw schade ontstaat. De situatie kan dan opnieuw worden onderzocht.

G.   BELANG VAN DE UNIE

1.   Opmerking vooraf

(99)

Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening werd onderzocht of handhaving van de bestaande antidumpingmaatregelen in strijd is met het belang van de Unie als geheel. Dit werd vastgesteld aan de hand van een afweging van de belangen van alle betrokkenen, d.w.z. de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en handelaren en de gebruikers van het betrokken product.

(100)

Bij het oorspronkelijke onderzoek werden antidumpingmaatregelen niet in strijd met het belang van de Unie geacht. Omdat het bij het huidige onderzoek gaat om een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen, wordt een situatie geanalyseerd waarin er al antidumpingmaatregelen zijn.

(101)

Op grond hiervan werd onderzocht of er, ondanks de conclusies inzake de waarschijnlijkheid van voortzetting van de dumping en herhaling van de schade, dwingende redenen zijn die tot de conclusie leiden dat handhaving van de maatregelen in dit bijzondere geval niet in het belang van de Unie is.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(102)

In het TNO was er nog sprake van dumping en het is waarschijnlijk dat de dumping van het betrokken product van oorsprong uit China wordt voortgezet en dat er opnieuw schade voor de bedrijfstak van de Unie optreedt.

(103)

De bedrijfstak van de Unie heeft bewezen levensvatbaar en concurrerend te zijn, wat wordt bevestigd door de positieve ontwikkeling van alle belangrijke schade-indicatoren in de beoordelingsperiode. De eerder ingestelde antidumpingmaatregelen hebben ertoe bijgedragen dat in het TNO een prijspeil tot stand is gekomen waarbij de bedrijfstak van de Unie zijn winstgevendheid kon herstellen.

(104)

Daarom is het in het belang van de bedrijfstak van de Unie dat de maatregelen tegen de invoer met dumping uit China worden gehandhaafd.

3.   Belang van niet-verbonden importeurs en handelaren

(105)

De Commissie heeft alle haar bekende niet-verbonden importeurs en handelaren een vragenlijst toegezonden. Slechts een van hen verleende medewerking aan het onderzoek.

(106)

Bij het onderzoek werd vastgesteld dat de door de medewerkende niet-verbonden importeur verhandelde hoeveelheden in de beoordelingsperiode niet significant waren en dat de verkoop van het betrokken product slechts een klein deel van zijn totale omzet uitmaakte.

(107)

Er wordt van uitgegaan dat handhaving van de maatregelen de huidige situatie van de importeurs en handelaren niet zal veranderen. Het is duidelijk dat de importeurs ook bij andere leveranciers terecht kunnen, getuige het marktaandeel van andere derde landen, en met name Thailand, waaruit blijkt dat de concurrentie op de markt van de Unie gewaarborgd is.

(108)

Op grond van bovenstaande overwegingen werd de invloed van handhaving van de maatregelen op de importeurs en handelaren gering geacht.

4.   Belang van de gebruikers

(109)

De Commissie heeft alle haar bekende niet-verbonden gebruikers een vragenlijst toegezonden. Acht van hen hebben medewerking verleend aan het onderzoek; zij vertegenwoordigen 44 % van de totale invoer uit China. Bij het onderzoek werd vastgesteld dat deze gebruikers het betrokken product rechtstreeks uit China invoerden. Verder gaven twee verenigingen van gebruikers commentaar.

(110)

De belangrijkste industriële gebruikers van FA in de Unie zijn de producenten van furaanhars. Uit het onderzoek bleek dat ten minste enkele van de gebruikers ondanks de van kracht zijnde maatregelen in het TNO nog vrij hoge winsten behaalden.

(111)

Ook wezen de gebruikers erop dat de bedrijfstak van de Unie een belangrijke leverancier zal blijven omdat hij het betrokken product op korte termijn beschikbaar heeft en een betrouwbare leverancier is.

(112)

Op grond van bovenstaande overwegingen wordt geconcludeerd dat handhaving van de maatregelen geen grote negatieve gevolgen voor de industriële gebruikers zal hebben.

5.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(113)

Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er geen dwingende redenen van belang voor de Unie zijn om de bestaande antidumpingmaatregelen niet te handhaven.

H.   ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(114)

Alle partijen zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde aanbevelen de bestaande maatregelen te handhaven. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken en argumenten naar voren brengen.

(115)

Het is duidelijk dat de bedrijfstak van de Unie profijt had van de maatregelen en dat zijn situatie ten aanzien van de meeste schade-indicatoren in de beoordelingsperiode aanzienlijk verbeterde. De bedrijfstak van de Unie behaalde in het TNO hoge winstmarges, terwijl de verkochte en geproduceerde hoeveelheden groter waren dan ooit. Op grond van de positieve economische ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode kon niet worden vastgesteld dat er nog steeds sprake was van aanmerkelijke schade.

(116)

Toch bleek uit het onderzoek enerzijds dat de bedrijfstak van de Unie ondanks een toename van het verbruik marktaandeel aan de Chinese invoer verloor. Anderzijds werd aangetoond dat er in China nog reservecapaciteit bestaat en dat er in het TNO nog steeds sprake was van omvangrijke dumping.

(117)

Bovendien bleek uit het onderzoek naar de waarschijnlijkheid van het opnieuw optreden van schade dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie na het TNO verslechterde en er aan het begin van het tweede kwartaal van 2009 ook sprake was van schade. Ook kwam een omvangrijke reservecapaciteit in China aan het licht en bleek dat de stimulans om deze reservecapaciteit bij het vervallen van de maatregelen te gebruiken voor uitvoer naar de Unie, groot is. Deze verwachte sterke toename van de invoer met dumping zal waarschijnlijk leiden tot een grotere prijsdruk in de Unie met negatieve gevolgen voor het prijs- en winstpeil van de bedrijfstak van de Unie. Daarom werd vastgesteld dat er waarschijnlijk opnieuw schade zal optreden wanneer de maatregelen vervallen, in elk geval op korte termijn.

(118)

De negatieve gevolgen nemen nog toe in de context van de huidige economische crisis, die heeft geleid tot een afname van de vraag na het TNO. In dit scenario zal een toename van de invoer met dumping nog veel grotere negatieve gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie hebben.

(119)

Ten slotte wordt ervan uitgegaan dat bij herstel van de economie op middellange termijn de vraag naar FA in de Unie zal toenemen. Dan zal de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopvolume weer kunnen vergroten.

(120)

Daarom volgt uit bovenstaande overwegingen dat, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening, de bij Verordening (EG) nr. 1905/2003 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen met betrekking tot de invoer van FA uit China, behoudens de andere bepalingen van artikel 11 van de basisverordening, met nog eens twee jaar moeten worden verlengd.

(121)

Na de mededeling van de feiten en overwegingen voerde de bedrijfstak van de Unie aan dat de definitieve maatregelen met vijf jaar moeten worden verlengd omdat uit de plotselinge verandering in de marktomstandigheden na het TNO zou blijken dat het onzeker en zeer moeilijk te voorspellen is hoe de markt zich in de toekomst zal ontwikkelen. Daarom is de beoordeling van de instellingen van de Unie dat de economie zich op middellange termijn kan herstellen en de vraag naar FA in de Unie vervolgens kan aantrekken, volgens de bedrijfstak van de Unie niet nauwkeurig genoeg. Zoals in de overwegingen 117 tot en met 119 is vermeld, werd overwogen dat de ontwikkelingen na het TNO, met inbegrip van de gevolgen van de economische crisis, waarschijnlijk van korte duur zijn, zodat het niet gerechtvaardigd is maatregelen voor een termijn langer dan twee jaar in te stellen. De argumenten van de bedrijfstak van de Unie ter zake moesten dan ook worden afgewezen.

(122)

Om, gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. De bijzondere maatregelen omvatten onder meer:

De overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in de bijlage bij deze verordening. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere exporteurs.

(123)

Indien het volume van de uitvoer door een van de vier ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht te heffen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op furfurylalcohol, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2932 13 00 (Taric-code 2932130090), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.   Het definitieve antidumpingrecht op het in lid 1 omschreven product bedraagt:

Ondernemingen

Antidumpingrecht (euro/ton)

Aanvullende Taric-code

Gaoping Chemical Industry Co. Ltd

160

A442

Linzi Organic Chemical Inc.

84

A440

Zhucheng Taisheng Chemical Co. Ltd

97

A441

Henan Huilong Chemical Industry Co. Ltd

156

A484

Alle andere ondernemingen

250

A999

3.   Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (6) verhoudingsgewijs is verminderd, wordt het op basis van lid 2 berekende antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.

4.   De individuele rechten voor de in lid 2 genoemde vier ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in de bijlage bij deze verordening, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.

5.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen betreffende douanerechten van toepassing.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij verstrijkt op 10 december 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 december 2009.

Voor de Raad

De voorzitster

C. MALMSTRÖM


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 1.

(3)  PB C 111 van 6.5.2008, blz. 50.

(4)  PB C 275 van 30.10.2008, blz. 21.

(5)  Het China National Chemical Information Center (Chem China) werd in oktober 1992 opgericht na de fusie van het in 1959 opgerichte Scientific and Technological Information Research Institute van het ministerie voor de Chemische Industrie en het in 1984 opgerichte Economic Information Center van hetzelfde ministerie. http://www.chemchina.com.cn/chempwas/en/7under_8.htm

(6)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


BIJLAGE

De in artikel 1, lid 4, van deze verordening bedoelde geldige handelsfactuur moet een door een medewerker van de onderneming ondertekende verklaring bevatten met de volgende gegevens:

1.

De naam en functie van de medewerker van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld.

2.

De volgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat [de hoeveelheid] furfurylalcohol, die momenteel wordt ingedeeld onder GN-code ex 2932 13 00 (aanvullende Taric-code), die naar de Europese Unie is uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.

3.

Datum en handtekening.


10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/62


VERORDENING (EU) Nr. 1203/2009 VAN DE COMMISSIE

van 9 december 2009

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 10 december 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 9 december 2009.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

37,7

MA

48,4

TN

81,6

TR

64,4

ZZ

58,0

0707 00 05

MA

52,9

TR

78,0

ZZ

65,5

0709 90 70

MA

48,2

TR

131,1

ZZ

89,7

0805 10 20

AR

70,4

MA

49,0

TR

49,3

ZA

57,8

ZZ

56,6

0805 20 10

MA

71,9

ZZ

71,9

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

132,8

HR

55,6

IL

75,3

TR

73,7

ZZ

84,4

0805 50 10

TR

73,4

ZZ

73,4

0808 10 80

AU

161,8

CA

65,1

CN

81,4

MK

24,5

US

92,9

ZZ

85,1

0808 20 50

CN

45,0

US

242,2

ZZ

143,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/64


VERORDENING (EU) Nr. 1204/2009 VAN DE COMMISSIE

van 4 december 2009

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 968/2006 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (1), en met name op artikel 12,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie (2) zijn termijnen voor de tenuitvoerlegging van maatregelen in het kader van de herstructureringsplannen en de nationale diversificatieprogramma’s vastgesteld. Sindsdien is gebleken dat een nieuw tijdschema voor de tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie moet worden vastgesteld om rekening te houden met de weerslag van de mondiale financiële crisis op de economie van bepaalde lidstaten en met de plotse belangrijke veranderingen in de nationale herstructureringsprogramma’s die in 2008 zijn opgestart en nog steeds lopen.

(2)

Krachtens artikel 1, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 320/2006 worden bedragen die na financiering van de maatregelen eventueel nog in het tijdelijke herstructureringsfonds beschikbaar zijn, voor het Europees Landbouwgarantiefonds bestemd. Met het oog op een gezond financieel en budgettair beheer van de resterende financiële middelen dienen de geldende termijnen inzake de subsidiabiliteit van betalingen die in het kader van het herstructureringsfonds worden verricht, te worden verlengd wanneer de betrokken ondernemingen hun herstructureringsplannen bijwerken.

(3)

Verordening (EG) nr. 968/2006 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de landbouwfondsen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 968/2006 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 6, lid 1, wordt de volgende tweede alinea toegevoegd:

„In afwijking van het bepaalde in de eerste alinea, onder b), kunnen de lidstaten, op basis van een naar behoren gemotiveerd verzoek daartoe van de betrokken onderneming, een verlenging van de in dat punt vastgestelde termijn toestaan tot uiterlijk 30 september 2011. In dergelijke gevallen dient de onderneming een gewijzigd herstructureringsplan in overeenkomstig artikel 11.”.

2)

Artikel 14, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De acties en maatregelen waarin een nationaal herstructureringsprogramma voorziet, worden uiterlijk op 30 september 2011 uitgevoerd.”.

3)

Artikel 17, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De eerste betaling kan in september 2007 worden gedaan. De steun voor diversificatie, de aanvullende steun voor diversificatie en de overgangssteun voor bepaalde lidstaten worden uiterlijk op 30 september 2012 betaald.”.

4)

Artikel 22, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   Behoudens overmacht wordt de zekerheid verbeurd indien niet uiterlijk op 30 september 2012 aan de in lid 1 van het onderhavige artikel genoemde voorwaarden is voldaan.”.

5)

Artikel 24, lid 2, eerste alinea, wordt vervangen door:

„Uiterlijk op 30 juni 2012 dient de lidstaat bij de Commissie een laatste voortgangsverslag in waarin de feitelijk uitgevoerde acties of maatregelen en de feitelijk gedane uitgaven worden vergeleken met die welke in de herstructureringsplannen, de nationale herstructureringsprogramma’s en de bedrijfsplannen waren gepland, en waarin wordt uitgelegd door welke factoren eventuele verschillen zijn veroorzaakt.”.

6)

Het volgende artikel 22 ter wordt aan hoofdstuk V toegevoegd:

„Artikel 22 ter

Subsidiabiliteit van de betalingen

Uitgaven komen slechts voor communautaire financiering in aanmerking indien zij uiterlijk op 30 september 2012 door de lidstaat aan de begunstigde zijn betaald.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 december 2009.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 58 van 28.2.2006, blz. 42.

(2)  PB L 176 van 30.6.2006, blz. 32.


BESLUITEN WAARVAN PUBLICATIE NIET VERPLICHT IS

10.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/66


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 7 december 2009

tot verlenging van de beschikbaarheidsperiode van de uitzonderlijke financiële bijstand aan Kosovo

(2009/918/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Besluit 2006/880/EG van de Raad van 30 november 2006 tot toekenning van uitzonderlijke financiële bijstand aan Kosovo (1), en met name op artikel 1, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig bovengenoemd Besluit 2006/880/EG verstrijkt de beschikbaarheidsperiode van de uitzonderlijke financiële bijstand aan Kosovo (2) op 11 december 2009.

(2)

Artikel 1, lid 3, van Besluit 2006/880/EG biedt de Commissie de mogelijkheid de beschikbaarheidsperiode met maximaal één jaar te verlengen.

(3)

De beschikbaarheidsperiode dient met één jaar te worden verlengd om het programma voor financiële bijstand te kunnen voltooien.

(4)

Het Economisch en Financieel Comité is overeenkomstig de voorschriften over deze verlenging geraadpleegd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De beschikbaarheidsperiode van de uitzonderlijke financiële bijstand aan Kosovo wordt met één jaar verlengd tot 11 december 2010.

Artikel 2

Dit besluit wordt van kracht op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 7 december 2009.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 339 van 6.12.2006, blz. 36.

(2)  Onder Resolutie 1244/1999 (UNSCR 1244/99) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 10 juni 1999.