ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 350

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
30 december 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 1353/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 74/2004 tot instelling van een definitief compenserend recht op katoenhoudend beddenlinnen uit India

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1354/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1628/2004 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India en van Verordening (EG) nr. 1629/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India

24

 

*

Verordening (EG) nr. 1355/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China

35

 

*

Verordening (EG) nr. 1356/2008 van de Commissie van 23 december 2008 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 593/2007 betreffende de door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart geheven vergoedingen en rechten ( 1 )

46

 

 

DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN

 

*

Besluit nr. 1357/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot wijziging van Besluit nr. 1720/2006/EG tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren ( 1 )

56

 

*

Besluit nr. 1358/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot wijziging van Besluit nr. 1904/2006/EG tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma Europa voor de burger ter bevordering van een actief Europees burgerschap

58

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL VI VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken

60

 

*

Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures

72

 

 

 

*

Bericht aan de lezer (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/1


VERORDENING (EG) Nr. 1353/2008 VAN DE RAAD

van 18 december 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 74/2004 tot instelling van een definitief compenserend recht op katoenhoudend beddenlinnen uit India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn („de basisverordening”) (1), en met name op de artikelen 15 en 19,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Voorafgaand onderzoek en geldende maatregelen

(1)

De Raad heeft bij Verordening (EG) nr. 74/2004 (2) een definitief compenserend recht ingesteld op katoenhoudend beddenlinnen, ingedeeld onder de GN-codes ex 6302 21 00, ex 6302 22 90, ex 6302 31 00 en ex 6302 32 90, van oorsprong uit India. Het recht varieert van 4,4 % tot 10,4 % voor individuele in de steekproef opgenomen ondernemingen, met een gemiddelde van 7,6 % voor medewerkende ondernemingen en een residueel recht van 10,4 %.

1.2.   Ambtshalve opening van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek

(2)

Nadat het definitieve compenserende recht was ingesteld, voerde de Indiase overheid aan dat de omstandigheden met betrekking tot twee subsidieregelingen, de Duty Entitlement Passbook Scheme en de Income Tax Exemption (vrijstelling van inkomstenbelasting) overeenkomstig afdeling 80 HHC van de Income Tax Act (wet op de inkomstenbelasting), waren gewijzigd en dat deze wijzigingen van blijvende aard waren. Zij beweerden dat de mate van subsidiëring daardoor waarschijnlijk was verminderd en dat de maatregelen die gedeeltelijk op basis van die regelingen waren ingesteld, bijgevolg moesten worden herzien.

(3)

De Commissie heeft het door de Indiase overheid ingediende bewijsmateriaal onderzocht en achtte het toereikend om een nieuw onderzoek te openen overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening. Na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft de Commissie ambtshalve een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek naar de geldende maatregelen geopend met de publicatie van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3).

(4)

Dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek heeft tot doel, indien overeenkomstig de desbetreffende voorschriften in het bericht van opening voldoende bewijsmateriaal werd verstrekt, na te gaan of de bestaande maatregelen betreffende de ondernemingen die voordeel verkregen van een of van beide beweerdelijk gewijzigde subsidieregelingen, moeten worden gehandhaafd, ingetrokken of gewijzigd. Afhankelijk van de bevindingen zal ook worden onderzocht of de maatregelen die gelden voor andere ondernemingen die aan het oorspronkelijke onderzoek hebben meegewerkt, en/of de voor alle andere ondernemingen geldende residuele maatregel moeten worden herzien.

1.3.   Nieuw onderzoektijdvak

(5)

Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 („het nieuwe onderzoektijdvak” of „NOT”).

1.4.   Bij het onderzoek betrokken partijen

(6)

De Commissie heeft de Indiase overheid, de Indiase producenten/exporteurs die aan het vorige onderzoek hebben meegewerkt en die voordeel bleken te verkrijgen van een of van beide beweerdelijk gewijzigde subsidieregelingen en in het bericht van opening van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek werden vermeld, alsmede de vertegenwoordigers van de bedrijfstak van de Gemeenschap officieel in kennis gesteld van de opening van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord. De schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de partijen werden onderzocht en waar nodig werd er rekening mee gehouden.

(7)

Daar kennelijk een groot aantal partijen bij dit nieuwe onderzoek betrokken was, werd voorgesteld voor het onderzoek naar subsidiëring gebruik te maken van steekproeven overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening.

(8)

Om de Commissie in staat te stellen overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de basisverordening een steekproef samen te stellen, werden exporteurs en hun vertegenwoordigers verzocht zich binnen drie weken na de inleiding van de procedure kenbaar te maken en basisinformatie te verstrekken over hun uitvoer en omzet op de binnenlandse markt, een aantal specifieke subsidieregelingen en de namen en activiteiten van alle verbonden ondernemingen. De autoriteiten van India werden eveneens op de hoogte gebracht.

(9)

Meer dan tachtig ondernemingen hebben zich kenbaar gemaakt en de voor de samenstelling van de steekproef vereiste informatie verstrekt. Deze ondernemingen vertegenwoordigden in de periode van de steekproefneming 95 % van de totale uitvoer van India naar de Gemeenschap.

(10)

Gezien het grote aantal ondernemingen werd in overleg met de bedrijfstak van de Gemeenschap, de Indiase brancheorganisatie voor textiel Texprocil en de Indiase overheid een steekproef van elf exportondernemingen en -groepen met de grootste uitvoervolumes naar de Gemeenschap samengesteld.

(11)

De steekproef vertegenwoordigde in de periode van de steekproefneming (1 april 2006 tot en met 31 maart 2007) 64 % van de totale uitvoer van het betrokken product uit India naar de Europese Unie. In overeenstemming met artikel 27 van de basisverordening bestreek de samengestelde steekproef het grootst mogelijke representatieve uitvoervolume dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht.

(12)

Vier niet in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben overeenkomstig artikel 27, lid 3, van de basisverordening een verzoek om de vaststelling van een individuele subsidiemarge ingediend. Wegens het grote aantal verzoeken en het grote aantal in de steekproef opgenomen ondernemingen werd geoordeeld dat dergelijke individuele onderzoeken te belastend, in de zin van artikel 27, lid 3, zouden zijn en een tijdige voltooiing van het onderzoek zouden beletten. De verzoeken van de vier niet in de steekproef opgenomen ondernemingen om de vaststelling van individuele marges werden dan ook afgewezen.

(13)

Tijdens het onderzoek is gebleken dat twee verbonden ondernemingen van twee in de steekproef opgenomen exportondernemingen het tijdens het NOT vervaardigde betrokken product niet vervaardigden, uitvoerden of op de binnenlandse markt verkochten. Zij gaven niet te kennen dat in de toekomst van plan te zijn. Daarom is besloten die verbonden ondernemingen te verwijderen uit de steekproef en de berekening van de individuele subsidiemarges.

(14)

De ondernemingen die niet in de steekproef werden opgenomen, werden ervan in kennis gesteld dat een eventueel antisubsidierecht voor hen zou worden berekend overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de basisverordening, dat wil zeggen dat het compenserend recht voor hen niet hoger zou zijn dan het voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen vastgestelde gewogen gemiddelde bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies.

(15)

Ondernemingen die zich niet binnen de in het bericht van opening vermelde termijn kenbaar hadden gemaakt, werden niet als belanghebbenden beschouwd.

(16)

Er zijn antwoorden op de vragenlijst ontvangen van alle in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs in India.

(17)

De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij voor de vaststelling van subsidiëring nodig achtte. Bij de volgende belanghebbenden werd ter plaatse een controle verricht:

 

Indiase overheid

ministerie van Handel, New Delhi;

 

producenten/exporteurs in India

Anunay Fab. Limited, Ahmedabad;

Brijmohan Purusottamdas, Mumbai, en Incotex Impex Pvt. Limited, Mumbai;

Divya Global Pvt. Ltd, Mumbai;

Intex Exports, Pattex Exports en Sunny Made-Ups, Mumbai;

Jindal Worldwide Ltd, Progressive Enterprise en Texcellence Overseas, Ahmedabad en Mumbai;

Madhu Industries Limited en Madhu International, Ahmedabad;

Mahalaxmi Exports en Mahalaxmi Fabric Mills Pvt. Ltd, Ahmedabad;

Prakash Cotton Mills Pvt., Ltd, Mumbai;

Prem Textiles, Indore;

The Bombay Dyeing and Manufacturing Co. Ltd, N. W. Exports Limited en Nowrosjee Wadia & Sons Limited, Mumbai;

Vigneshwara Exports Limited, Mumbai.

1.5.   Mededeling van feiten en overwegingen en opmerkingen over de procedure

(18)

De Indiase overheid en de andere belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zou worden voorgesteld de geldende rechten te wijzigen en de toepassing van de bestaande maatregelen te handhaven. Zij konden hierover binnen een redelijke termijn opmerkingen maken. Met alle standpunten en opmerkingen werd rekening gehouden zoals hierna wordt uiteengezet.

2.   BETROKKEN PRODUCT

(19)

Het nieuwe onderzoek heeft betrekking op beddenlinnen van katoenvezels, zuiver of gemengd met kunstmatige vezels of met vlas (waarbij vlas niet mag overheersen), gebleekt, geverfd of bedrukt, van oorsprong uit India („het betrokken product”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 6302 21 00, ex 6302 22 90, ex 6302 31 00 en ex 6302 32 90, en zoals gedefinieerd in het oorspronkelijke onderzoek.

3.   SUBSIDIES

3.1.   Inleiding

(20)

Op basis van de beschikbare gegevens en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werden de volgende regelingen, in het kader waarvan subsidies zouden zijn verstrekt, onderzocht:

 

subsidieregelingen die tijdens het oorspronkelijke onderzoek zijn onderzocht:

1.

de regeling Duty Entitlement Passbook („DEPB”);

2.

de regeling Duty Free Replenishment Certificate (certificaat voor rechtenvrije aanvulling, „DFRC”)/de regeling Duty Free Imports Authorisation (vergunning voor rechtenvrije invoer, „DFIA”);

3.

de regeling Export Promotion Capital Goods (kapitaalgoederen voor exportbevordering, „EPCG”);

4.

de Advance Licence Scheme (regeling voor voorafgaande licenties, „ALS”)/de Advance Authorisation Scheme (regeling voor voorafgaande vergunningen, „AAS”);

5.

Export Processing Zones/Export Oriented Units (exportverwerkende zones/exportgerichte ondernemingen, „EPZ’s/EOU’s”);

6.

de Income Tax Exemptions Scheme (regeling voor vrijstelling van inkomstenbelasting, „ITES”);

 

subsidieregelingen die tijdens het oorspronkelijke onderzoek niet zijn onderzocht:

7.

de Duty Drawback Scheme (regeling voor de terugbetaling van rechten, „DDS”);

8.

de Technology Upgradation Fund Scheme (regeling fonds voor technologieverbetering, „TUFS”);

9.

de Export Credit Scheme (pre-shipment and post-shipment) (de regeling exportkrediet (voor en na verzending), „ECS”).

(21)

De regelingen 1 tot en met 5 hierboven zijn gebaseerd op de Wet buitenlandse handel (ontwikkeling en regulering) van 1992 (nr. 22 van 1992), die op 7 augustus 1992 in werking is getreden („Wet buitenlandse handel”). Deze Wet buitenlandse handel machtigt de Indiase overheid mededelingen over het in- en uitvoerbeleid te doen. Deze worden samengevat in documenten over het in- en uitvoerbeleid die het ministerie van Handel om de vijf jaar uitgeeft en die regelmatig worden bijgewerkt. Een van deze documenten is relevant voor het nieuwe onderzoektijdvak, namelijk het vijfjarenprogramma voor de periode van 1 september 2004 tot en met 31 maart 2009 („document in- en uitvoerbeleid 04-09”). Bovendien heeft de Indiase overheid de procedures voor haar in- en uitvoerbeleid 2004-2009 vastgesteld in het Handbook of Procedures — 1 September 2004 to 31 March 2009, Volume I (Handboek van procedures — 1 september 2004 tot en met 31 maart 2009, deel I, „HOP I 04-09”). Het Handboek van procedures wordt ook regelmatig bijgewerkt.

(22)

De ITES is gebaseerd op de Wet op de inkomstenbelasting van 1961, die jaarlijks bij de Wet op de financiën wordt gewijzigd.

(23)

De DDS is gebaseerd op afdeling 75 van de Douanewet 1962, afdeling 37, punt 2, onder xvi), van de Accijnswet 1944, en de afdelingen 93A en 94 van de Wet op de financiën 1994. Dit is een nieuwe regeling die nog niet eerder is onderzocht.

(24)

De TUFS is gebaseerd op een resolutie van het Indiase ministerie van Textiel, die op 31 maart 1999 is gepubliceerd in het Indiase staatsblad (Official Gazette of India Extraordinary Part I Section I). Dit is een nieuwe regeling die nog niet eerder is onderzocht.

(25)

De ECS is gebaseerd op de afdelingen 21 en 35A van de Bankwet 1949, die de Reserve Bank of India („RBI”) machtigt handelsbanken instructies over exportkrediet te geven.

(26)

Overeenkomstig artikel 11, lid 10, van de basisverordening heeft de Commissie de Indiase overheid verzocht om aanvullend overleg over gewijzigde en ongewijzigde regelingen, alsmede die welke niet eerder werden onderzocht, met het doel de feitelijke situatie betreffende de genoemde regelingen op te helderen en overeenstemming te bereiken over een oplossing. Na dit overleg, dat niet heeft geleid tot overeenstemming over een oplossing met betrekking tot deze regelingen, heeft de Commissie al deze regelingen opgenomen in het onderzoek naar subsidiëring.

3.2.   Specifieke regelingen

3.2.1.   De regeling Duty Entitlement Passbook (DEPB)

3.2.1.1.   Rechtsgrondslag

(27)

De DEPB-regeling wordt gedetailleerd beschreven in punt 4.3 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 en in hoofdstuk 4 van het HOP I 04-09.

3.2.1.2.   Subsidiabiliteit

(28)

Alle producenten/exporteurs of handelaren/exporteurs komen voor deze regeling in aanmerking.

3.2.1.3.   Praktische uitvoering

(29)

Een exporteur die aan de voorwaarden voldoet, kan DEPB-kredieten aanvragen, die worden berekend als percentage van de waarde van de in het kader van deze regeling uitgevoerde producten. De Indiase autoriteiten hebben DEPB-percentages vastgesteld voor de meeste producten, waaronder het betrokken product. Deze percentages worden bepaald op basis van standaard-input-outputnormen („SION’s”), waarbij wordt uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid ingevoerde inputs die in het exportproduct zouden zijn verwerkt, en van de op die inputs toepasselijke douanerechten, ongeacht of deze invoerrechten daadwerkelijk zijn betaald.

(30)

Om voor de voordelen van deze regeling in aanmerking te komen, moet een onderneming exporteren. De exporteur moet op het moment van de uitvoer tegenover de Indiase autoriteiten verklaren dat de uitvoer in het kader van de DEPB plaatsvindt. Om de uitvoer van de goederen mogelijk te maken, geven de Indiase douaneautoriteiten tijdens de verzendingsprocedure een ladingsbrief voor de uitvoer af. In dat document is het voor die uitvoer toe te kennen bedrag van het DEPB-krediet vermeld, zodat de exporteur het voordeel kent dat hij zal ontvangen.

(31)

Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over de toekenning van een DEPB-krediet. Het DEPB-percentage dat wordt gebruikt om het voordeel te berekenen, is het percentage dat geldt op het ogenblik dat de uitvoeraangifte wordt ingediend. Tijdens het NOT vond een ongebruikelijke verhoging van de DEPB-percentages met terugwerkende kracht plaats, waarbij het DEPB-voordeel voor uitvoer in de periode van 1 april 2007 tot en met 12 juli 2008 werd verhoogd. Met het oog op het beginsel van de rechtszekerheid kan echter niet worden aangenomen dat een verlaging van de DEPB-percentages met terugwerkende kracht als negatief administratief besluit kan worden toegepast. Daarom kan worden geconcludeerd dat de Indiase overheid slechts over beperkte mogelijkheden beschikt om de hoogte van het voordeel met terugwerkende kracht te wijzigen.

(32)

De DEPB-kredieten zijn vrij overdraagbaar en zijn vanaf de toekenning twaalf maanden geldig. Zij kunnen worden gebruikt om de douanerechten te betalen bij de latere invoer van goederen waarvoor geen invoerbeperking geldt, met uitzondering van kapitaalgoederen. Tegen deze kredieten ingevoerde goederen kunnen op de binnenlandse markt worden verkocht (waar zij aan omzetbelasting zijn onderworpen) of op een andere wijze worden gebruikt.

(33)

Aanvragen om DEPB-kredieten worden langs elektronische weg ingediend en kunnen betrekking hebben op een onbeperkt bedrag aan uitvoertransacties. Er bestaan de facto geen strikte termijnen voor het aanvragen van DEPB-kredieten. Het elektronische systeem dat voor het beheer van de DEPB-regeling wordt gebruikt, sluit niet automatisch uitvoertransacties uit die buiten de in punt 4.47 van het HOP I 04-09 vermelde indieningstermijnen vallen. Bovendien kunnen, zoals in punt 9.3 van het HOP I 04-09 duidelijk is bepaald, aanvragen die na het aflopen van de indieningstermijnen worden ontvangen, steeds in aanmerking worden genomen tegen betaling van een kleine vergoeding (10 % van het recht op krediet).

(34)

Tijdens het OT van het oorspronkelijke onderzoek bedroeg het DEPB-tarief voor de uitvoer van het betrokken product 8 %, terwijl het bij het begin van het NOT slechts 3,7 % bedroeg. Dit tarief werd echter tijdens het NOT (op 12 juli 2007) opgetrokken tot 6,7 %, en wel met terugwerkende kracht voor uitvoer vanaf 1 april 2007, wat ongebruikelijk was.

3.2.1.4.   Opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen

(35)

De Indiase overheid en Texprocil beweerden dat bij de toepassing van de DEPB-regeling geen te hoge kwijtscheldingen hebben plaatsgevonden, en zij voerden aan dat de regeling dan ook geen aanleiding kon geven tot compenserende maatregelen. Dit argument wordt verworpen in het licht van de conclusie in overweging 38 dat deze regeling niet kan worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), en bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening. Bijgevolg geeft het gehele bedrag aan niet-geïnde rechten aanleiding tot compenserende maatregelen.

3.2.1.5.   Conclusie

(36)

In het kader van de DEPB-regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), en artikel 2, punt 2, van de basisverordening. Een DEPB-krediet is een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien het krediet uiteindelijk zal worden gebruikt om invoerrechten te vereffenen, waardoor de Indiase overheid inkomsten uit rechten derft die haar normaliter zouden toekomen. Bovendien verkrijgt de exporteur door het DEPB-krediet een voordeel, want zijn liquiditeit wordt hierdoor verbeterd.

(37)

De DEPB-regeling is rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties en wordt daarom geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen krachtens artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(38)

Deze regeling kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoet namelijk niet aan de strikte voorwaarden van bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. Een exporteur is niet verplicht de goederen die vrij van rechten werden ingevoerd, daadwerkelijk in het productieproces te verbruiken, en het kredietbedrag wordt niet berekend in verhouding tot de werkelijk gebruikte inputs. Bovendien is niet voorzien in een systeem of procedure aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke inputs bij de vervaardiging van het uitgevoerde product zijn verbruikt, dan wel of te veel invoerrechten werden terugbetaald in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening. Ten slotte kan een exporteur voor de DEPB-voordelen in aanmerking komen, ongeacht of hij al dan niet inputs invoert. Om het voordeel te verkrijgen, volstaat het dat een exporteur goederen uitvoert, zonder dat hij hoeft aan te tonen dat inputs werden ingevoerd. Zo komen zelfs exporteurs die al hun inputs op de binnenlandse markt aankopen en die geen goederen invoeren die als inputs kunnen worden gebruikt, toch voor de DEPB-regeling in aanmerking.

3.2.1.6.   Berekening van het subsidiebedrag

(39)

Overeenkomstig artikel 2, punt 2, en artikel 5 van de basisverordening werd de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel waarvan het bestaan in het NOT werd vastgesteld. In dit verband wordt ervan uitgegaan dat het voordeel door de ontvanger wordt verkregen wanneer in het kader van deze regeling een uitvoertransactie plaatsvindt. Op dat ogenblik is de Indiase overheid gehouden afstand te doen van de douanerechten, wat een financiële bijdrage is in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven, waarin onder meer het voor die uitvoertransactie toe te kennen bedrag van het DEPB-krediet is vermeld, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over het al of niet toekennen van de subsidie. Bovendien hebben de medewerkende producenten/exporteurs de DEPB-kredieten op transactiebasis als inkomsten geboekt op het ogenblik dat de uitvoertransactie plaatsvond.

(40)

Om rekening te houden met het effect van de verhoging van de percentages met terugwerkende kracht, werd het DEPB-krediet dat werd geboekt voor uitvoer die tussen 1 april en 12 juli 2007 plaatsvond, waar nodig verhoogd, daar het werkelijke voordeel waarop de ondernemingen bij ontvangst van het krediet van de Indiase overheid recht zullen hebben, hoger is dan dat waarop bij de uitvoer formeel aanspraak werd gemaakt.

(41)

Indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren, werden de kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening afgetrokken van de aldus vastgestelde kredieten om het als teller fungerende subsidiebedrag te bepalen. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag toegerekend aan de totale waarde van de uitvoer in het NOT als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(42)

Er werden diverse opmerkingen betreffende bepaalde elementen van de berekening van het voordeel in het kader van de DEPB-regeling ingediend. Naar aanleiding daarvan werden de berekeningen aangepast waar dit gerechtvaardigd bleek.

(43)

In tegenstelling tot wat sommige producenten/exporteurs stelden in de door hen ingediende opmerkingen, moest zelfs DEPB-krediet dat werd gegenereerd door de uitvoer van andere producten dan het betrokken product, in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het bedrag van het tot compenserende maatregelen aanleiding gevend DEPB-krediet. De DEPB-regeling bepaalt niet dat het gebruik van de kredieten moet worden beperkt tot de invoer van rechtenvrije inputs in verband met een specifiek product. Integendeel, DEPB-kredieten zijn vrij overdraagbaar, kunnen zelfs worden verkocht en worden gebruikt voor de invoer van alle goederen die zonder beperking kunnen worden ingevoerd (de inputs van het betrokken product behoren tot deze categorie), met uitzondering van kapitaalgoederen. Het betrokken product kan bijgevolg profiteren van alle gegenereerde DEPB-kredieten.

(44)

Vijf in de steekproef opgenomen ondernemingen trokken in het NOT voordeel van de DEPB-regeling, met subsidiemarges van 0,15 % tot 3,96 %.

3.2.2.   De regeling Duty Free Imports Authorisation (vergunning voor rechtenvrije invoer, DFIA)/de regeling Duty Free Replenishment Certificate (certificaat voor rechtenvrije aanvulling, DFRC)

3.2.2.1.   Rechtsgrondslag

(45)

De DFIA wordt gedetailleerd beschreven in hoofdstuk 4 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 en in hoofdstuk 4 van het HOP I 04-09. De regeling is op 1 mei 2006 ingevoerd en kwam in de plaats van de DFRC-regeling, waartegen bij de oorspronkelijke verordening compenserende maatregelen zijn ingesteld.

3.2.2.2.   Subsidiabiliteit

(46)

De DFIA wordt afgegeven aan handelaren/exporteurs of producenten/exporteurs voor de invoer — vrij van basisdouanerechten, aanvullende douanerechten, onderwijsbelasting, antidumpingrecht en vrijwaringsrecht, in voorkomend geval — van inputs die bij de vervaardiging van goederen voor uitvoer worden gebruikt.

3.2.2.3.   Praktische uitvoering

(47)

De DFIA is een post- en pre-exportregeling die de invoer mogelijk maakt van goederen die volgens SION-normen zijn vastgesteld, maar die, in het geval van overdraagbare DFIA-vergunningen, niet noodzakelijk bij de vervaardiging van het uitgevoerde product hoeven te worden gebruikt.

(48)

De DFIA heeft alleen betrekking op de invoer van inputs zoals bepaald in de SION. Het recht op rechtenvrije invoer is beperkt tot de in de SION vermelde hoeveelheid en waarde, maar kan op verzoek door de regionale autoriteiten worden herzien.

(49)

Voor de uitvoerverplichting geldt dat minimaal 20 % waarde moet worden toegevoegd. De uitvoer kan vóór de afgifte van een DFIA-vergunning plaatsvinden, in welk geval het recht op rechtenvrije invoer wordt vastgesteld in verhouding tot de voorlopige uitvoer.

(50)

Zodra aan de uitvoerverplichting is voldaan, kan de exporteur verzoeken om overdraagbaarheid van de DFIA-vergunning, wat in de praktijk neerkomt op de toestemming om de licentie voor rechtenvrije invoer op de markt te verkopen.

3.2.2.4.   Opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen

(51)

De Indiase overheid en Texprocil beweerden dat de DFRC een rechtmatige terugbetalingsregeling voor vervangende inputs is, daar de regeling voorziet in de aanvulling van inputs die in het uitgevoerde product worden gebruikt, en dat werd aangenomen dat deze regeling redelijk is, aan het gestelde doel beantwoordt en gebaseerd is op in India algemeen aanvaarde handelspraktijken. Omdat de hoeveelheid, de kwaliteit en de technische kenmerken en specificaties overeenstemmen met die van de in het exportproduct gebruikte inputs, zou de regeling naar het oordeel van de Indiase overheid en Texprocil toelaatbaar zijn op grond van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen. De Indiase overheid en Texprocil voerden ook aan dat het bij de beoordeling van de vraag of het om een rechtmatige terugbetalingsregeling voor vervangende inputs gaat, zaak is na te gaan wat wordt ingevoerd en niet wie invoert. Voorts werd betoogd dat wat de overheid betreft geen extra voordeel wordt toegekend. Er werd aangevoerd dat de regeling dan ook geen aanleiding gaf tot compenserende maatregelen. Er werd geen nieuw bewijsmateriaal tot staving van deze argumenten verstrekt, zodat deze werden verworpen in het licht van de bevindingen van de overwegingen 52 tot en met 55, volgens welke geen van de subregelingen kan worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), en bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening. Bijgevolg geeft het gehele bedrag van het voordeel aanleiding tot compenserende maatregelen.

3.2.2.5.   Conclusie

(52)

Hoewel er bij de toepassing van de nieuwe DFIA-regeling verschillen zijn ten opzichte van de DFRC-regeling waartegen eerder compenserende maatregelen zijn ingesteld, moet de nieuwe DFIA worden beschouwd als voortzetting van de DFRC-regeling omdat de belangrijkste elementen van de DFRC worden overgenomen.

(53)

Zowel de DFRC als de DFIA zijn subsidies in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) i) en ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening, d.w.z. een financiële bijdrage in de vorm van een schenking. Zij houden een rechtstreekse overdracht van middelen in omdat zij kunnen worden verkocht en in contanten omgezet, of kunnen worden gebruikt voor de vereffening van invoerrechten, waardoor de Indiase overheid afstand doet van inkomsten die haar normaliter toekomen. Bovendien trekt de exporteur voordeel uit de DFRC en de DFIA, want zijn liquiditeit wordt hierdoor verbeterd.

(54)

Zowel de DFRC als de DFIA zijn rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties en worden daarom geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen krachtens artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(55)

Voorts kan geen van beide regelingen worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoen namelijk niet aan de strikte voorwaarden van bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. Met name moet op de volgende punten worden gewezen: i) de regelingen maken het mogelijk dat invoerheffingen op inputs die in het productieproces van een ander product worden verbruikt, achteraf worden terugbetaald of kwijtgescholden; ii) er is geen verificatieregeling of -procedure met behulp waarvan kan worden nagegaan of er bij de vervaardiging van het uitgevoerde product inputs zijn gebruikt en welke, en of een te groot voordeel is toegekend in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening; en iii) de overdraagbaarheid van certificaten/vergunningen houdt in dat een exporteur aan wie een DFRC of DFIA is toegekend, niet verplicht is het certificaat daadwerkelijk te gebruiken om de inputs in te voeren.

3.2.2.6.   Berekening van het subsidiebedrag

(56)

Voor het vaststellen van het voordeel is ervan uitgegaan dat de DFRC- en DFIA-licenties, in tegenstelling tot wat in de DEPB-regeling het geval is, geen notionele waarde of krediettarieven hebben. In de licentie wordt de totale hoeveelheid inputs vermeld die mag worden ingevoerd, alsmede de maximale totale cif-waarde van die invoer. Bijgevolg is het voordeel niet bekend op het ogenblik dat de uitvoer plaatsvindt, en kan het pas worden vastgesteld en in de boekhouding opgenomen wanneer de licentie wordt gebruikt voor invoer of wordt verkocht.

(57)

Daarom werd, in de gevallen waarin de licenties werden gebruikt voor invoer, het voordeel voor de ondernemingen berekend op basis van het bedrag van de niet-geïnde invoerrechten. In de gevallen waarin de licenties werden overgedragen (verkocht), werd het voordeel berekend op basis van de inkomsten uit die verkoop in het NOT.

(58)

Uit het onderzoek is gebleken dat vijf ondernemingen die in het kader van de DFRC- en/of de DFIA-regeling exporteren, hun vergunningen/certificaten aan derden verkochten.

(59)

Eén producent/exporteur voerde aan dat hij één van zijn DFIA-vergunningen had gebruikt voor de terugbetaling voor vervangende inputs en dat hij in het kader van die specifieke licentie geen te hoge kwijtschelding van invoerrechten had verkregen. Uit het onderzoek is gebleken dat de invoer- en uitvoerhoeveelheden voor die specifieke licentie niet volledig zijn gebruikt en dat de licentie nog niet werd afgesloten en gecontroleerd overeenkomstig de voorschriften van het document in- en uitvoerbeleid. Daarom werd, mede rekening houdend met de bevindingen in overweging 55, geconcludeerd dat de onderneming niet kon aantonen dat in het kader van die specifieke licentie geen te hoge kwijtschelding werd verkregen. Het hele bedrag aan rechten dat werd bespaard op de invoer die in het kader van die licentie plaatsvond, wordt dan ook als subsidie beschouwd, en daarom werd het argument afgewezen.

(60)

Indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren, werden de kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening afgetrokken van de aldus vastgestelde voordelen om het als teller fungerende subsidiebedrag te bepalen. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag toegerekend aan de totale waarde van de uitvoer in het NOT als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(61)

Er werden diverse opmerkingen betreffende bepaalde elementen van de berekening van het voordeel in het kader van de DFRC/DFIA-regeling ingediend. Naar aanleiding daarvan werden de berekeningen aangepast waar dit gerechtvaardigd bleek.

(62)

In tegenstelling tot wat sommige producenten/exporteurs stelden in de door hen ingediende opmerkingen, moest zelfs DFRC/DFIA-krediet dat werd gegenereerd door de uitvoer van andere producten dan het betrokken product, in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het bedrag van het tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel. De DFRC/DFIA-regeling bepaalt niet dat het gebruik van de kredieten moet worden beperkt tot de invoer van rechtenvrije inputs in verband met een specifiek product. Integendeel, DFRC/DFIA-kredieten zijn vrij overdraagbaar, kunnen zelfs worden verkocht en worden gebruikt voor de invoer van alle goederen die zonder beperking kunnen worden ingevoerd (de inputs van het betrokken product behoren tot deze categorie), met uitzondering van kapitaalgoederen. Het betrokken product kan bijgevolg profiteren van al het DFRC/DFIA-voordeel dat wordt gegenereerd.

(63)

Vier in de steekproef opgenomen ondernemingen bleken in het NOT voordeel te trekken van deze regelingen, met subsidiemarges van 0,09 % tot 2,03 %.

3.2.3.   De regeling Export Promotion Capital Goods (kapitaalgoederen voor exportbevordering, EPCG)

3.2.3.1.   Rechtsgrondslag

(64)

De EPCG-regeling wordt gedetailleerd beschreven in hoofdstuk 5 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 en in hoofdstuk 5 van het HOP I 04-09.

3.2.3.2.   Subsidiabiliteit

(65)

Voor deze regeling komen producenten/exporteurs, handelaren/exporteurs die banden hebben met ondersteunende producenten, en dienstverleners in aanmerking.

3.2.3.3.   Praktische uitvoering

(66)

Mits aan een uitvoerverplichting wordt voldaan, geeft de Indiase overheid op aanvraag en tegen betaling van een vergoeding een EPCG-licentie af. Aan de hand van deze licentie kan een onderneming kapitaalgoederen (nieuwe en — sedert april 2003 — tweedehandse kapitaalgoederen die niet ouder zijn dan tien jaar) tegen lagere rechten invoeren. Tot 31 maart 2000 gold een recht van 11 % (inclusief 10 % surtaks) en voor goederen met een hoge waarde een nulrecht. Sinds april 2000 voorzag de regeling in een verlaagd invoerrecht van 5 % voor alle kapitaalgoederen die in het kader van de regeling werden ingevoerd. Om de uitvoerverplichting na te komen, moeten de ingevoerde kapitaalgoederen worden gebruikt om in een bepaalde periode een bepaalde hoeveelheid exportgoederen te vervaardigen. Op 9 mei 2008, d.w.z. buiten het NOT, maakte de Indiase overheid bekend dat het op invoer in het kader van de EPCG verschuldigde recht tot 3 % werd verlaagd.

(67)

De houder van een EPCG-licentie mag de kapitaalgoederen ook op de binnenlandse markt aankopen. In dat geval doet de houder van de EPCG-licentie een aanvraag tot ongeldigverklaring van zijn licentie. De in de brief van ongeldigverklaring vermelde binnenlandse fabrikant van kapitaalgoederen komt aldus in aanmerking voor het voordeel van met uitvoer gelijkgestelde verkoop en heeft recht op het voordeel van de rechtenvrije invoer van onderdelen die nodig zijn voor de vervaardiging van die kapitaalgoederen. De door de houder van de EPCG-licentie verschuldigde accijnzen op een binnenlandse aankoop van kapitaalgoederen kunnen echter worden terugbetaald of er kan vrijstelling voor worden verleend. Voor de houder van de EPCG-licentie blijft de uitvoerverplichting gelden; deze wordt vastgesteld op basis van de notionele douanerechten die op de fob-waarde van de importgoederen werden bespaard.

3.2.3.4.   Opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen

(68)

De Indiase overheid voerde aan dat geen voordeel werd verkregen in de gevallen waarin de EPCG-licentiehouder verzocht om ongeldigverklaring van zijn EPCG-licentie en de kapitaalgoederen op de binnenlandse markt aankocht, aangezien geen overeenkomstig overheidsvoorschrift werd uitgevaardigd waarbij voor dergelijke aankopen vrijstelling van betaling van accijnzen werd verleend. De Indiase overheid bevestigde echter ook dat de EPCG-licentiehouder in bepaalde omstandigheden kapitaalgoederen kon aankopen zonder accijnsrechten te betalen, namelijk in de gevallen waarin deze accijnzen niet werden kwijtgescholden op grond van het Indiase kredietsysteem van de centrale belasting over de toegevoegde waarde (CENVAT). Bovendien komt de binnenlandse leverancier van kapitaalgoederen in zulke gevallen in aanmerking voor fiscale voordelen, die in de prijs van de geleverde kapitaalgoederen worden doorberekend. Omdat dit een voordeel is dat kan worden verkregen op voorwaarde dat uitvoer plaatsvindt — de ongeldigverklaring van de licentie verandert immers niets aan de uitvoerverplichting van de EPCG-licentiehouder — is aangenomen dat het argument moet worden verworpen, zodat de bevindingen ongewijzigd blijven.

3.2.3.5.   Conclusie

(69)

In het kader van de EPCG-regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), en artikel 2, punt 2, van de basisverordening. De rechtenverlaging of, bij aankoop op de binnenlandse markt, de terugbetaling of vrijstelling van belastingen vormen een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien deze daardoor inkomsten derft die haar normaliter zouden toekomen.

(70)

Bovendien verkrijgt de exporteur door deze rechtenverlaging een voordeel omdat zijn liquiditeit door het niet betalen van invoerrechten verbetert. Bij terugbetaling/vrijstelling van accijnzen verkrijgt de exporteur een voordeel omdat zijn liquiditeit door het niet betalen van de rechten op de aankoop van de kapitaalgoederen verbetert.

(71)

Bovendien is de EPCG-regeling rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties, daar in het kader van deze regeling geen licenties kunnen worden verkregen zonder uitvoerverplichting. Daarom wordt deze regeling geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(72)

Deze regeling kan niet worden beschouwd als een toelaatbare regeling voor de kwijtschelding van in voorafgaande stadia geheven cumulatieve indirecte belastingen of een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening. Kapitaalgoederen vallen niet onder deze toelaatbare regelingen zoals bepaald in bijlage I, punten h) en i), van de basisverordening, omdat zij niet worden verbruikt bij de vervaardiging van de uitgevoerde producten. Met betrekking tot de kwijtschelding van in voorafgaande stadia geheven cumulatieve indirecte belastingen zij erop gewezen dat de exporteurs geen recht op dezelfde kwijtschelding zouden hebben indien zij geen uitvoerverplichting zouden hebben.

3.2.3.6.   Berekening van het subsidiebedrag

(73)

Het subsidiebedrag werd overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend door de niet-betaalde douanerechten op ingevoerde kapitaalgoederen of de niet-betaalde/terugbetaalde accijnzen op op de binnenlandse markt aangekochte goederen, naargelang van het geval, te spreiden over een periode die overeenstemt met de normale afschrijvingstermijn voor die kapitaalgoederen. Overeenkomstig de vaste praktijk werd het aldus berekende, aan het NOT toe te rekenen bedrag door toevoeging van de rente over het NOT gecorrigeerd om het volledige voordeel over die periode vast te stellen. Het commerciële rentetarief dat in het NOT in India van toepassing was, werd hiervoor adequaat geacht. De kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen, werden overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening van dit bedrag afgetrokken, waarna het resulterende bedrag als teller diende. Overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag toegerekend aan de waarde van de uitvoer in het NOT als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(74)

Er werden diverse opmerkingen betreffende bepaalde elementen van de berekening van het voordeel in het kader van de EPCG-regeling ingediend. Naar aanleiding daarvan werden de berekeningen aangepast waar dit gerechtvaardigd bleek.

(75)

In tegenstelling tot wat sommige producenten/exporteurs stelden in de door hen ingediende opmerkingen, moest zelfs het EPCG-voordeel dat werd gegenereerd door de uitvoer van andere producten dan het betrokken product, in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het bedrag van het tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel. De EPCG-regeling bepaalt niet dat het gebruik van het voordeel moet worden beperkt tot de invoer van rechtenvrije inputs in verband met een specifiek product. Het betrokken product kan bijgevolg profiteren van al het EPCG-voordeel dat wordt gegenereerd.

(76)

Vier in de steekproef opgenomen ondernemingen trokken in het NOT voordeel van deze regeling, met subsidiemarges van maximaal 1,45 %, terwijl voor één onderneming het voordeel te verwaarlozen bleek.

3.2.4.   De Advance Licence Scheme (regeling voor voorafgaande licenties, ALS)/de Advance Authorisation Scheme (regeling voor voorafgaande vergunningen, AAS)

3.2.4.1.   Rechtsgrondslag

(77)

De regeling wordt gedetailleerd beschreven in de punten 4.1.1 tot en met 4.1.14 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 en de punten 4.1 tot en met 4.30 van het HOP I 04-09. Deze regeling werd tijdens het vorige nieuwe onderzoek, dat heeft geleid tot het instellen van het momenteel geldende definitieve compenserende recht, „Regeling voorafgaande vergunningen” (Advance Licence Scheme) genoemd.

3.2.4.2.   Subsidiabiliteit

(78)

De AAS bestaat uit zes subregelingen, die in overweging 79 nader worden beschreven. Deze subregelingen verschillen onder meer wat de voorwaarden betreft om ervoor in aanmerking te komen. Producenten/exporteurs en handelaren/exporteurs die banden hebben met ondersteunende producenten, komen in aanmerking voor de AAS voor fysieke uitvoer en voor de AAS voor jaarlijkse behoeften. Producenten/exporteurs die optreden als leverancier van de uiteindelijke exporteur komen in aanmerking voor de AAS voor toeleveranciers. Toeleveranciers van in punt 8.2 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 vermelde categorieën „met uitvoer gelijkgestelde verkoop”, zoals toeleveranciers van exportgerichte ondernemingen, komen in aanmerking voor de AAS voor met uitvoer gelijkgestelde verkoop. Ten slotte komen toeleveranciers van producenten/exporteurs in aanmerking voor de voordelen van „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” in het kader van de subregelingen Advance Release Order („ARO”) en „back to back inland letter of credit”.

3.2.4.3.   Praktische uitvoering

(79)

Voorafgaande vergunningen kunnen worden verstrekt voor:

 

fysieke uitvoer: dit is de belangrijkste subregeling. In het kader van deze subregeling mogen inputs voor de vervaardiging van een bepaald exportproduct vrij van rechten worden ingevoerd. „Fysieke uitvoer” betekent in deze context dat het exportproduct het Indiase grondgebied moet verlaten. In de licentie is vermeld welke producten kunnen worden ingevoerd, hoeveel moet worden uitgevoerd en om welk exportproduct het gaat;

 

jaarlijkse behoefte: een dergelijke vergunning houdt geen verband met een bepaald exportproduct, maar met een ruimere groep exportproducten (bijvoorbeeld chemische en aanverwante producten). De licentiehouder mag — tot een zekere maximumwaarde die wordt bepaald door zijn uitvoer in het verleden — alle soorten input die bij de vervaardiging van een tot de groep behorend exportproduct worden gebruikt, rechtenvrij invoeren. Hij mag naar believen elk product dat onder de productgroep valt en waarin dergelijk rechtenvrij materiaal is verwerkt, uitvoeren;

 

toeleveranciers: deze subregeling geldt wanneer twee producenten voornemens zijn één exportproduct te vervaardigen en het productieproces dus wordt opgesplitst. De producent/exporteur vervaardigt het halffabricaat. Hij mag inputs vrij van rechten invoeren en kan daarvoor een voorafgaande vergunning voor toeleveranciers krijgen. De uiteindelijke exporteur werkt het product af en is verplicht het eindproduct uit te voeren;

 

met uitvoer gelijkgestelde verkoop: In het kader van deze subregeling kan een toeleverancier vrij van rechten inputs invoeren die hij nodig heeft voor de vervaardiging van goederen die hij zal verkopen als „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” aan categorieën afnemers die vermeld zijn in punt 8.2, onder b) tot en met f), g), i) en j), van het document in- en uitvoerbeleid 04-09. Volgens de Indiase overheid gaat het bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop om transacties waarbij de geleverde goederen het land niet verlaten. Enkele categorieën leveringen worden als met uitvoer gelijkgestelde verkoop beschouwd op voorwaarde dat de goederen in India zijn vervaardigd; dit geldt bijvoorbeeld voor de levering van goederen aan een exportgerichte onderneming of aan een onderneming die zich in een bijzondere economische zone bevindt;

 

ARO: De houder van de voorafgaande vergunning die voornemens is inputs in het binnenland aan te kopen in plaats van deze rechtstreeks in te voeren, kan hierbij gebruikmaken van ARO’s. In dat geval worden de voorafgaande vergunningen beschouwd als ARO’s voor de binnenlandse leverancier bij levering van de daarin vermelde goederen. Dit geeft de binnenlandse leverancier recht op de voordelen van met uitvoer gelijkgestelde verkoop overeenkomstig punt 8.3 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 (d.w.z. de voorafgaande vergunning voor toeleveranciers/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen). Bij toepassing van de ARO-regeling worden belastingen en rechten terugbetaald aan de toeleverancier in plaats van aan de uiteindelijke exporteur. De terugbetaling van belastingen/rechten is mogelijk voor zowel binnenlandse als ingevoerde inputs;

 

back to back inland letter of credit: deze subregeling heeft ook betrekking op binnenlandse leveringen aan de houder van een voorafgaande vergunning. Deze kan bij een bank een binnenlands documentair krediet openen ten gunste van een binnenlandse leverancier. De bank boekt op de vergunning de rechtstreekse invoer af, maar slechts voor de waarde en de hoeveelheid goederen die in het binnenland worden aangekocht in plaats van te worden ingevoerd. De binnenlandse leverancier heeft recht op de voordelen van met uitvoer gelijkgestelde verkoop overeenkomstig punt 8.3 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 (d.w.z. de voorafgaande vergunning toeleveranciers/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen).

(80)

Gebleken is dat twee medewerkende exporteurs tijdens het NOT van twee van de bovenvermelde subregelingen voordeel hebben getrokken dat verband hield met het betrokken product, namelijk i) ALS/AAS voor fysieke uitvoer en ii) ALS voor toeleveranciers. Daarom hoefde niet te worden nagegaan of de overige subregelingen tot compenserende maatregelen aanleiding konden geven.

(81)

Na het instellen van het momenteel geldende definitieve compenserende recht heeft de Indiase overheid de verificatieregeling voor ALS/AAS gewijzigd. Om controle door de Indiase autoriteiten mogelijk te maken, is de houder van een voorafgaande vergunning wettelijk verplicht een waarheidsgetrouwe boekhouding in een bepaalde vorm te voeren waaruit het verbruik en het gebruik van de rechtenvrij ingevoerde/op de binnenlandse markt aangekochte goederen blijken (punten 4.26 en 4.30 en aanhangsel 23 van het HOP I 04-09); hij moet met andere woorden een verbruiksregister bijhouden. Dit register moet worden gecontroleerd door een externe registeraccountant die een verklaring moet afgeven dat de voorgeschreven registers en de desbetreffende aantekeningen zijn onderzocht en dat de op grond van aanhangsel 23 verstrekte informatie in alle opzichten met de werkelijkheid overeenstemt. Deze bepalingen zijn echter slechts van toepassing op voorafgaande vergunningen die op of na 13 mei 2005 zijn afgegeven. Voor alle voorafgaande vergunningen of voorafgaande licenties die vóór die datum zijn afgegeven, gelden de vroegere controlevoorschriften, d.w.z. dat de houders een waarheidsgetrouwe boekhouding moeten voeren van het onder de licenties vallende verbruik en gebruik van ingevoerde goederen in de vorm die is voorgeschreven in aanhangsel 18 (punt 4.30 en aanhangsel 18 van het HOP I 02-07).

(82)

Wat de subregelingen betreft die in het NOT door de twee in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs zijn gebruikt, namelijk die voor fysieke uitvoer en die voor toeleveringen, heeft de Indiase overheid bepaald hoeveel en voor welke waarde goederen mogen worden ingevoerd en moeten worden uitgevoerd en dit is in de licenties vermeld. Bovendien moeten de transacties op het moment van in- of uitvoer door overheidsambtenaren in de licentie worden genoteerd. Voor de hoeveelheden die in het kader van deze regeling mogen worden ingevoerd, baseert de Indiase overheid zich op standaard-input-outputnormen („SION’s”). SION’s zijn vastgesteld voor de meeste producten, inclusief het betrokken product, en zijn gepubliceerd in het HOP II 04-09.

(83)

Ingevoerde inputs zijn niet overdraagbaar en moeten voor de vervaardiging van het exportproduct worden gebruikt. De uitvoer moet plaatsvinden binnen een bepaalde termijn na de afgifte van de licentie (24 maanden met twee eventuele verlengingen van telkens zes maanden).

3.2.4.4.   Opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen

(84)

De Indiase overheid beweerde dat het voor de regeling beschikte over een behoorlijke verificatieregeling overeenkomstig aanhangsel 23 van het HOP I 04-09 en dat bij de toepassing van de ALS/AAS-regeling geen te hoge kwijtscheldingen hebben plaatsgevonden. Er werd aangevoerd dat de regeling dan ook geen aanleiding gaf tot compenserende maatregelen. Er werd geen nieuw bewijsmateriaal tot staving van deze beweringen verstrekt, zodat dit argument werd verworpen in het licht van de bevinding dat geen van de subregelingen kan worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), en de bijlagen II en III van de basisverordening, daar er geen behoorlijke verificatieregeling was.

(85)

Bovendien beschikt het land van uitvoer, indien is vastgesteld dat er geen behoorlijke verificatieregeling is, overeenkomstig bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3, over de mogelijkheid om dit te verhelpen door een verder onderzoek in te stellen om na te gaan of te veel is betaald. Daar geen dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden voordat ter plaatse controles werden uitgevoerd, en niet werd aangetoond dat geen te hoge bedragen werden ontvangen, worden de argumenten verworpen.

3.2.4.5.   Conclusie

(86)

De vrijstelling van invoerrechten is een subsidie in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), en artikel 2, punt 2, van de basisverordening, d.w.z. een financiële bijdrage van de Indiase overheid waardoor de exporteurs een voordeel hebben verkregen.

(87)

Bovendien zijn ALS/AAS voor fysieke uitvoer en ALS voor toeleveranciers rechtens duidelijk afhankelijk van uitvoerprestaties en daarom worden zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen krachtens artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. Een onderneming kan niet van deze regelingen gebruikmaken zonder zich tot uitvoer te verplichten.

(88)

Geen van de twee subregelingen waarvan in dit geval gebruik werd gemaakt, ALS/AAS voor fysieke uitvoer en ALS voor toeleveranciers, kan worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoen namelijk niet aan de strikte voorwaarden van bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening.

(89)

Met betrekking tot de producent/exporteur die van de AAS-regeling gebruik heeft gemaakt, is uit het onderzoek gebleken dat de nieuwe controlevoorschriften van de Indiase autoriteiten nog niet in de praktijk waren uitgetest daar de licenties op het moment van de controle nog niet waren afgesloten, en dat zij bijgevolg niet werden gecontroleerd overeenkomstig de voorschriften van het document in- en uitvoerbeleid. Die onderneming kon dan ook niet aantonen dat in het kader van die specifieke licentie geen te hoge kwijtschelding werd verkregen. Het gehele bedrag van de rechten die op de invoer in het kader van die licentie zijn bespaard, wordt bijgevolg als subsidie beschouwd.

(90)

De Indiase overheid heeft haar verificatieregeling of -procedure niet daadwerkelijk toegepast om na te gaan of, en in welke mate, de inputs bij de vervaardiging van het exportproduct zijn verbruikt (bijlage II, punt II.4, van de basisverordening en, in het geval van terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs, bijlage III, punt II.2, van de basisverordening). De SION’s zelf kunnen niet als verificatieregeling voor het werkelijke verbruik worden beschouwd, aangezien rechtenvrije inputs die in het kader van vergunningen/licenties met uiteenlopende SION-opbrengsten worden ingevoerd, in hetzelfde productieproces voor een exportproduct worden gemengd. Met een dergelijke methode kan de Indiase overheid niet met voldoende nauwkeurigheid controleren welke hoeveelheden inputs bij de vervaardiging van het exportproduct werden verbruikt en volgens welke SION-benchmark zij moeten worden vergeleken.

(91)

Bovendien heeft een daadwerkelijke controle door de Indiase overheid aan de hand van een correct gevoerd verbruiksregister ofwel niet plaatsgevonden, ofwel is deze nog niet afgerond. Voorts verrichtte de Indiase overheid ook geen verder onderzoek naar de werkelijk verbruikte inputs, hoewel dit normaliter vereist is als er geen verificatieregeling daadwerkelijk wordt toegepast (bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3, van de basisverordening).

(92)

Deze twee subregelingen geven derhalve aanleiding tot compenserende maatregelen.

3.2.4.6.   Berekening van het subsidiebedrag

(93)

Daar het geen toegestane terugbetalingsregelingen voor inputs of vervangende inputs betreft, bestaat het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende maatregelen, uit het totale bedrag aan invoerrechten waarvoor kwijtschelding werd verleend en dat normaliter bij invoer van de inputs verschuldigd zou zijn geweest. In dit verband zij opgemerkt dat de basisverordening niet alleen voorziet in compenserende maatregelen voor een „teveel” aan kwijtgescholden rechten. Overeenkomstig artikel 2, punt 1, onder a) ii), en bijlage I, punt i), van de basisverordening kan alleen een teveel aan kwijtgescholden rechten aanleiding geven tot compenserende maatregelen, mits aan de voorwaarden van de bijlagen II en III van de basisverordening is voldaan. Aan deze voorwaarden is in onderhavig geval echter niet voldaan. Dit betekent dat, indien wordt vastgesteld dat er geen adequaat controlesysteem bestaat, de bovenstaande uitzondering inzake terugbetalingsregelingen niet van toepassing is en de normale regel geldt waarbij het bedrag aan niet-betaalde rechten (gederfde inkomsten) tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, en niet alleen het beweerde teveel aan kwijtgescholden rechten. Volgens bijlage II, punt II, en bijlage III, punt II, van de basisverordening is het niet de taak van de onderzoekende autoriteit dit teveel aan kwijtgescholden rechten te berekenen. Integendeel, overeenkomstig artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening dient deze autoriteit alleen voldoende bewijsmateriaal te verzamelen om de geschiktheid van een beweerde verificatieregeling te weerleggen.

(94)

Het subsidiebedrag werd berekend op basis van de niet-geïnde invoerrechten (basisdouanerecht en bijzonder aanvullend douanerecht) op het materiaal dat in het NOT is ingevoerd in het kader van de twee subregelingen die voor het betrokken product zijn gebruikt. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening werden kosten die ter verkrijging van de subsidie moesten worden gemaakt, van dit bedrag afgetrokken indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd het aldus verkregen subsidiebedrag toegerekend aan de waarde van de uitvoer van het betrokken product in het NOT als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(95)

Er werden diverse opmerkingen betreffende bepaalde elementen van de berekening van het voordeel in het kader van de ALS/AAS-regeling ingediend. Wanneer deze opmerkingen gerechtvaardigd bleken, werden de berekeningen dienovereenkomstig aangepast.

(96)

In tegenstelling tot wat sommige producenten/exporteurs stelden in de door hen ingediende opmerkingen, moest zelfs het ALS/AAS-voordeel dat werd gegenereerd door de uitvoer van andere producten dan het betrokken product, in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het bedrag van het tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel. De ALS/AAS-regeling bepaalt niet dat het gebruik van het voordeel moet worden beperkt tot de invoer van rechtenvrije inputs in verband met een specifiek product. Het betrokken product kan bijgevolg profiteren van al het ALS/AAS-voordeel dat wordt gegenereerd.

(97)

Twee in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben uit de ALS- of de AAS-regeling een voordeel verkregen gaande van 0,17 % tot 1,74 %.

3.2.5.   Exportverwerkende zones/exportgerichte ondernemingen (EPZ’s/EOU’s)

(98)

Geen van de medewerkende producenten/exporteurs bleek gevestigd te zijn in een bijzondere economische zone of in een EPZ of had de status van EOU. Daarom werd het voor dit onderzoek niet nodig geacht deze regeling verder te onderzoeken.

3.2.6.   De Income Tax Exemptions Scheme (regeling voor vrijstelling van inkomstenbelasting, ITES)

(99)

In het kader van deze regeling komen exporteurs in aanmerking voor een gedeeltelijke vrijstelling van inkomstenbelasting op door uitvoer verkregen winst. De rechtsgrondslag voor deze vrijstelling is afdeling 80HHC van de Wet op de inkomstenbelasting.

(100)

Deze bepaling van de genoemde wet werd met ingang van het aangiftejaar 2005-2006 ingetrokken (d.w.z. met ingang van het boekjaar van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005), zodat na 31 maart 2004 geen voordeel meer is verkregen uit afdeling 80HHC van die wet. Geen van de medewerkende producenten/exporteurs heeft in het NOT voordeel uit deze regeling verkregen. Daarom werd het voor dit onderzoek niet nodig geacht deze regeling verder te onderzoeken.

3.2.7.   De Duty Drawback Scheme (regeling voor de terugbetaling van rechten, DDS)

3.2.7.1.   Rechtsgrondslag

(101)

Deze regeling is gebaseerd op afdeling 75 van de Douanewet 1962, afdeling 37, punt 2, onder xvi), van de Accijnswet 1944, en de afdelingen 93A en 94 van de Wet op de financiën 1994.

3.2.7.2.   Subsidiabiliteit

(102)

Alle exporteurs komen voor deze regeling in aanmerking.

3.2.7.3.   Praktische uitvoering

(103)

Er zijn twee typen tarieven voor de terugbetaling van rechten door de Indiase overheid: tarieven voor „alle ondernemingen”, die op forfaitaire basis voor alle exporteurs van een bepaald product worden toegepast, en „merkspecifieke” tarieven, die per onderneming worden toegepast voor producten die niet onder de tarieven voor „alle ondernemingen” vallen. Voor het betrokken product is het eerste type („alle ondernemingen”) relevant.

(104)

De terugbetalingstarieven voor alle ondernemingen worden berekend als percentage van de waarde van de in het kader van deze regeling uitgevoerde producten. De Indiase autoriteiten hebben voor diverse producten, waaronder het betrokken product, terugbetalingstarieven voor alle ondernemingen vastgesteld. Deze tarieven worden bepaald op basis van vermoedelijke indirecte belastingen en invoerheffingen op goederen en diensten die in het productieproces van het exportproduct worden gebruikt (invoerrechten, accijnzen, belasting op dienstverlening enz.), met inbegrip van vermoedelijke indirecte belastingen en invoerheffingen op goederen en diensten voor de vervaardiging van de inputs, ongeacht of deze belastingen al dan niet werkelijk zijn betaald. Voor het bepalen van het bedrag aan terug te betalen rechten geldt een maximumwaarde van het exportproduct per eenheid. Indien de onderneming een deel van deze rechten kan terugvorderen van het Cenvat-systeem, is het terugbetalingstarief lager.

(105)

De tarieven voor de terugbetaling van rechten op het betrokken product zijn in het NOT meermaals herzien. Tot 1 april 2007 golden tarieven van 6,4 à 6,9 %, naargelang van het producttype, en tot 1 september 2007 tarieven van 9,1 à 9,8 %. Op 13 december 2007, d.w.z. na afloop van het NOT, werden de terugbetalingstarieven verhoogd tot 10,1 % à 10,3 %, en dit met terugwerkende kracht voor invoer vanaf 1 september 2007, d.w.z. binnen het NOT.

(106)

Om voor de voordelen van deze regeling in aanmerking te komen, moet een onderneming exporteren. Op het moment van de uitvoer moet de exporteur bij de Indiase autoriteiten een verklaring indienen dat de uitvoer plaatsvindt in het kader van de DDS-regeling. Om de uitvoer van de goederen mogelijk te maken, geven de Indiase douaneautoriteiten tijdens de verzendingsprocedure een ladingsbrief voor de uitvoer af. In dat document is onder andere het voor die uitvoertransactie toe te kennen bedrag aan terug te betalen rechten vermeld. De exporteur weet dan welk voordeel hij zal ontvangen en neemt het als te innen bedrag op in de boekhouding. Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over de toekenning van DDS-voordelen. Het DDS-tarief voor de berekening van het voordeel is over het algemeen het tarief dat geldt op het ogenblik waarop de uitvoeraangifte wordt ingediend. In het NOT werden de terugbetalingstarieven met terugwerkende kracht verhoogd, en daarmee werd bij de berekening van het subsidiebedrag rekening gehouden.

3.2.7.4.   Opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen

(107)

Diverse partijen voerden aan dat de DDS-regeling niet tot compenserende maatregelen aanleiding kon geven omdat zij niet specifiek werd vermeld in de antisubsidievragenlijsten die bij het begin van het onderzoek werden toegezonden. Dit argument wordt om de volgende redenen verworpen. Het doel van dit nieuwe onderzoek is volgens het bericht van opening de „mate van subsidiëring” waardoor de producenten/exporteurs van het betrokken product voordeel hebben verkregen, d.w.z. dat het alle subsidieregelingen omvat waarmee de Indiase overheid werkt.

(108)

Er werd aangevoerd dat de DDS-regeling niet afhankelijk was van uitvoerprestaties omdat het uit deze regeling verkregen voordeel niet gerelateerd was aan de door de exporteurs uitgevoerde hoeveelheid. Dit argument wordt verworpen omdat alleen aanspraak op het DDS-voordeel kan worden gemaakt als de goederen worden uitgevoerd, waarmee wordt voldaan aan het criterium afhankelijkheid van uitvoer als bedoeld in artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. In het licht van deze conclusie is geen analyse nodig van het argument dat de DDS-regeling niet specifiek is in de zin van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening.

(109)

De Indiase overheid merkte op dat de DDS een met de basisverordening verenigbare terugbetalingsregeling is en dat de procedure voor de vaststelling van de voor alle ondernemingen geldende terugbetalingstarieven redelijk is, aan het gestelde doel beantwoordt en gebaseerd is op in het land van uitvoer algemeen aanvaarde handelspraktijken overeenkomstig bijlage II, punt II.4, en bijlage III, punt II.2. Zoals in overweging 104 is vermeld, omvatte deze procedure een raming voor alle ondernemingen van de bij de productie gebruikte inputs en van de te betalen invoerheffingen en indirecte belastingen. Deze procedure was echter niet voldoende nauwkeurig, zelfs niet volgens de door de Indiase overheid ingediende opmerkingen. De Indiase overheid bevestigde immers dat er sprake was van een zekere mate van gemiddeldeberekening, wat zou impliceren dat de daadwerkelijk terugbetaalde rechten hoger waren dan de daadwerkelijk betaalde rechten. Voorts verrichtte de Indiase overheid ook geen verder onderzoek naar de werkelijk verbruikte inputs, hoewel dit normaliter vereist is als er geen verificatieregeling daadwerkelijk wordt toegepast (bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3), en heeft zij evenmin aangetoond dat geen te hoge kwijtschelding heeft plaatsgevonden. De beweerde parallel tussen de controletechnieken en de in de basisverordening beschreven technieken voor gebruikmaking van steekproeven wordt als irrelevant beschouwd, daar laatstgenoemde duidelijk betrekking hebben op de antisubsidieonderzoeken en geen deel uitmaken van de in de bijlagen II en III vastgestelde criteria. Daarom worden deze argumenten verworpen.

(110)

Voorts werd opgemerkt dat het vermoeden van het bestaan van te hoge kwijtscheldingen niet kon worden afgeleid uit het feit dat de Indiase overheid niet alle in India te betalen indirecte belastingen in de DDS heeft opgenomen, maar alleen de centrale indirecte belastingen. Dit argument wordt verworpen omdat overeenkomstig bijlage II, punt II.4, en bijlage III, punt II.2, te hoge kwijtscheldingen moeten worden beoordeeld in het kader van een specifieke subsidieregeling.

3.2.7.5.   Conclusie

(111)

In het kader van de DDS-regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), en artikel 2, punt 2, van de basisverordening. Het bedrag aan terug te betalen rechten is gelijk aan de gederfde inkomsten die normaliter door de Indiase overheid zouden zijn geïnd. Bovendien verleent de DDS-regeling de exporteur bij uitvoer een voordeel.

(112)

De DDS-regeling is rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties, en daarom wordt zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen krachtens artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(113)

Diverse partijen bij de procedure voerden aan dat de DDS-regeling een met de basisverordening verenigbaar terugbetalingssysteem is en dat het op grond van die regeling verkregen voordeel bijgevolg geen aanleiding mag geven tot compenserende maatregelen.

(114)

Uit het onderzoek is gebleken dat deze regeling niet kan worden beschouwd als een toelaatbare regeling voor de kwijtschelding van in voorafgaande stadia geheven cumulatieve indirecte belastingen of een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoet namelijk niet aan de strikte voorwaarden van bijlage I, punten h) en i), bijlage II (richtsnoeren inzake het verbruik van inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. Een exporteur is niet verplicht i) aantekening te houden van de rechten en belastingen die hij heeft betaald op de ingevoerde/op de binnenlandse markt aangekochte goederen of in het productieproces opgenomen diensten, of ii) die goederen en diensten daadwerkelijk in het productieproces te verbruiken, en iii) het bedrag aan terug te betalen rechten wordt niet berekend in verhouding tot de daadwerkelijk door de exporteur gebruikte inputs en de daadwerkelijk betaalde rechten en belastingen.

(115)

Bovendien is niet voorzien in een systeem of procedure aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke inputs bij de vervaardiging van het uitgevoerde product zijn verbruikt, dan wel of te veel binnenlandse indirecte belastingen in de zin van bijlage I, punt h), en bijlage II bij de basisverordening of te veel invoerheffingen in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening werden terugbetaald.

(116)

Ten slotte komt een exporteur in aanmerking voor de DDS-voordelen, ongeacht of hij al dan niet inputs invoert of op de binnenlandse markt aankoopt en rechten of belastingen op die aankopen heeft betaald. Om het voordeel te verkrijgen, hoeft een exporteur alleen maar goederen uit te voeren zonder dat hij hoeft aan te tonen dat inputs werden ingevoerd of dat inputs of diensten op de binnenlandse markt werden aangekocht, en dat invoerrechten of binnenlandse indirecte belastingen werden betaald. Bijgevolg maakt het voor het terugbetalingstarief geen verschil uit of een onderneming alle productiefasen van de inputs en het betrokken product in handen heeft dan wel gewoon handelaar/exporteur is.

3.2.7.6.   Berekening van het subsidiebedrag

(117)

Overeenkomstig artikel 2, punt 2, en artikel 5 van de basisverordening werd de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel waarvan het bestaan in het NOT werd vastgesteld. In dit verband wordt ervan uitgegaan dat het voordeel door de ontvanger wordt verkregen wanneer in het kader van deze regeling een uitvoertransactie plaatsvindt. Vanaf dat moment is de Indiase overheid gehouden de terug te betalen rechten aan de exporteurs in kwestie te betalen, wat een financiële bijdrage is in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) i), van de basisverordening. Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven, waarin onder meer het voor die uitvoertransactie toe te kennen bedrag aan terug te betalen rechten is vermeld, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over het al of niet toekennen van de subsidie. Bovendien hebben de medewerkende producenten/exporteurs de DDS-voordelen op transactiebasis als inkomsten geboekt op het ogenblik dat de uitvoertransacties plaatsvonden.

(118)

Om rekening te houden met het effect van de verhoging van de tarieven met terugwerkende kracht, werd het DDS-krediet dat werd geboekt voor uitvoer die tussen 1 september en 30 september 2007 plaatsvond, waar nodig verhoogd, daar het werkelijke voordeel dat de Indiase overheid aan de ondernemingen verschuldigd zal zijn, hoger is dan dat waarop bij de uitvoer formeel aanspraak werd gemaakt.

(119)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag toegerekend aan de totale waarde van de uitvoer in het NOT als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(120)

Zeven in de steekproef opgenomen ondernemingen voerden aan dat zij weliswaar voordeel uit de DDS-regeling hebben verkregen, maar dat zij geen teveel aan kwijtgescholden rechten hebben ontvangen, daar de door hen betaalde of verschuldigde belastingen of invoerrechten hoger waren dan de bedragen aan terug te betalen rechten. Er werd besloten deze argumenten te verwerpen. In de overwegingen 113 en 115 werd geconcludeerd dat de Indiase overheid niet beschikte over een adequate verificatieregeling als bedoeld in de bijlagen I, II en III van de basisverordening. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat de ondernemingen geen verbruiksregister bijhielden of enig ander rapportagesysteem gebruikten om rekenschap te geven van gevallen waarin te veel rechten werden kwijtgescholden. Dergelijke rapporten werden door de ondernemingen tijdens de controlebezoeken opgesteld en bevatten hoofdzakelijk de in het algemeen door de ondernemingen betaalde belastingen.

(121)

Als er geen sprake is van toegelaten terugbetalingsregelingen voor inputs of vervangende inputs, bestaat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel in het totale bedrag aan terug te betalen rechten dat op grond van de DDS-regeling is verkregen. In tegenstelling tot wat de Indiase overheid, Texprocil en enkele exporteurs opmerken naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen, voorziet de basisverordening niet alleen in compenserende maatregelen voor een „teveel” aan kwijtgescholden rechten. Overeenkomstig artikel 2, punt 1, onder a) ii), en bijlage I, punt i), van de basisverordening kan alleen een teveel aan kwijtgescholden rechten aanleiding geven tot compenserende maatregelen, mits aan de voorwaarden van de bijlagen II en III van de basisverordening is voldaan. Aan deze voorwaarden is in onderhavig geval echter niet voldaan. Dit betekent dat, indien wordt vastgesteld dat er geen adequate verificatieprocedure bestaat, de bovenstaande uitzondering inzake terugbetalingsregelingen niet van toepassing is en de normale regel geldt waarbij het bedrag aan terug te betalen rechten tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, en niet alleen het beweerde teveel aan kwijtgescholden rechten. Volgens bijlage II, punt II, en bijlage III, punt II, van de basisverordening is het niet de taak van de onderzoekende autoriteit dit teveel aan kwijtgescholden rechten te berekenen. Integendeel, overeenkomstig artikel 2, punt 1, onder a) ii), van de basisverordening dient deze autoriteit alleen voldoende bewijsmateriaal te verzamelen om de geschiktheid van een beweerde verificatieregeling te weerleggen. Voorts zij erop gewezen dat, als er geen verificatieregeling daadwerkelijk wordt toegepast, de Indiase autoriteiten tijdig een aanvullend onderzoek moeten verrichten, d.w.z. normaliter vóór de controle ter plaatse in het kader van een onderzoek naar compenserende rechten.

(122)

In tegenstelling tot wat sommige producenten/exporteurs stelden in de door hen ingediende opmerkingen, moest zelfs het DDS-voordeel dat werd gegenereerd door de uitvoer van andere producten dan het betrokken product, in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het bedrag van het tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel. De DDS-regeling bepaalt niet dat het gebruik van het voordeel moet worden beperkt tot een specifiek product. Het betrokken product kan bijgevolg profiteren van al het DDS-voordeel dat wordt gegenereerd.

(123)

Alle in de steekproef opgenomen ondernemingen trokken in het NOT voordeel van de DDS-regeling, met subsidiemarges van 1,45 % tot 7,57 %.

3.2.8.   De Technology Upgradation Fund Scheme (regeling fonds voor technologieverbetering, TUFS)

3.2.8.1.   Rechtsgrondslag

(124)

De TUFS is gebaseerd op een resolutie van het Indiase ministerie van Textiel, die op 31 maart 1999 is gepubliceerd in het Indiase staatsblad (Official Gazette of India Extraordinary Part I Section I) („de resolutie”). De regeling werd goedgekeurd met een looptijd van 1 april 1999 tot en met 31 maart 2004. De looptijd werd verlengd tot en met 31 maart 2007 en vervolgens opnieuw verlengd tot het einde van het NOT.

3.2.8.2.   Subsidiabiliteit

(125)

Bestaande of nieuwe producenten in de katoenverwerkingssector, de textiel- en de jute-industrie komen in aanmerking voor de voordelen van deze regeling.

3.2.8.3.   Praktische uitvoering

(126)

Deze regeling heeft tot doel steun te verlenen voor de modernisering van de technologie in de textiel- en de jute-industrie, met inbegrip van ondernemingen voor de verwerking van vezels, garen, weefsels, kleding en huishoudtextiel. De regeling voorziet in diverse soorten voordelen in de vorm van kapitaalsubsidies, rentesubsidies of dekking van wisselkoersschommelingen bij leningen in vreemde valuta. In de onder de regeling vallende programma’s wordt een onderscheid gemaakt tussen de textiel- en de jutesector, de sector van de weefmachines en die van de handweefgetouwen. De TUFS omvat de volgende programma’s:

a)

vergoeding van 5 % van de normale rente die op een termijnlening in roepies door de kredietinstelling wordt aangerekend, of

b)

dekking van 5 % wisselkoersschommeling (rente en aflossing) ten opzichte van het basistarief van een lening in vreemde valuta, of

c)

kredietgerelateerde kapitaalsubsidie van 15 % voor de textiel- en de jutesector, of

d)

kredietgerelateerde kapitaalsubsidie van 20 % voor de sector van de weefmachines, of

e)

rentevergoeding van 5 %, plus 10 % kapitaalsubsidie, voor gespecificeerde verwerkingsmachines, en

f)

kapitaalsubsidie van 25 % op de aankoop van nieuwe machines en apparatuur voor bewerkingen in de fasen vóór en na het weefgetouw, handweefgetouwen/verbetering van handweefgetouwen, en test- en kwaliteitscontroleapparatuur voor ondernemingen die met handweefgetouwen werken.

(127)

Uit het onderzoek is gebleken dat twee in de steekproef opgenomen ondernemingen voordeel van de TUFS hebben getrokken voor de aankoop van machines die bij de vervaardiging van het betrokken product worden gebruikt. Die ondernemingen maakten respectievelijk gebruik van de leningen met rentevergoeding (regeling a)) en de kapitaalsubsidie van 10 % voor verwerkingsmachines in combinatie met een rentevergoeding van 5 % (regeling e)).

(128)

De resolutie bevat een lijst van de typen machines waarvan de aankoop in het kader van de TUFS wordt gesubsidieerd. Om de voordelen van de TUFS te verkrijgen, wenden de ondernemingen zich tot handelsbanken of andere kredietinstellingen, die de ondernemingen de leningen verstrekken op basis van hun eigen onafhankelijke beoordeling van de kredietwaardigheid van de leners. Indien de lener in aanmerking komt voor een rentesubsidie in het kader van de regeling, stuurt de handelsbank de aanvraag door naar een „knooppuntbureau”, dat het bedrag van het voordeel overmaakt aan de betrokken handelsbank. Ten slotte crediteert de handelsbank de rekening van de lener met het aldus ontvangen bedrag. De knooppuntbureaus worden door het Indiase ministerie van Textiel terugbetaald. De Indiase overheid stelt de vereiste financiële middelen driemaandelijks ter beschikking van de knooppuntbureaus.

3.2.8.4.   Opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen

(129)

Geen enkele belanghebbende heeft opmerkingen in verband met deze regeling ingediend.

3.2.8.5.   Conclusie

(130)

De TUFS-regeling vormt een subsidie in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) i), omdat zij een rechtstreekse overdracht van middelen door de overheid in de vorm van een schenking impliceert. Door de subsidie wordt een voordeel verkregen doordat de financierings- en rentekosten voor de aankoop van machines worden verlaagd.

(131)

De subsidie wordt overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder a), geacht specifiek te zijn en bijgevolg aanleiding te geven tot compenserende maatregelen omdat zij specifiek aan een industrie of een groep industrieën wordt verstrekt, inclusief voor de vervaardiging van het betrokken product.

3.2.8.6.   Berekening van het subsidiebedrag

(132)

Het kapitaalsubsidiebedrag werd overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend door het bedrag dat de ontvangende ondernemingen op de aangekochte machines bespaarden, te spreiden over een periode die overeenstemt met de normale afschrijvingstermijn voor dergelijke kapitaalgoederen. Overeenkomstig de vaste praktijk werd het aldus berekende, aan het NOT toe te rekenen bedrag door toevoeging van de rente over het NOT gecorrigeerd om het volledige voordeel over die periode vast te stellen. Het commerciële rentetarief dat in het NOT in India van toepassing was, werd hiervoor adequaat geacht. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag toegerekend aan de totale waarde van de uitvoer van textiel in het NOT als geschikte noemer, aangezien de subsidie niet wordt verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(133)

Het rentesubsidiebedrag werd overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend op basis van het bedrag dat in het NOT daadwerkelijk aan de betrokken ondernemingen werd terugbetaald in verband met de rente die werd betaald op de commerciële leningen die voor de aankoop van de machines in kwestie werden aangegaan. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag toegerekend aan de totale waarde van de uitvoer van textiel in het NOT als geschikte noemer, aangezien de subsidie niet wordt verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(134)

Twee in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben in het NOT voordeel getrokken van deze regeling, met subsidiemarges van 0,01 % tot 0,31 %.

3.2.9.   De Export Credit Scheme (pre-shipment and post-shipment) (de regeling exportkrediet (voor en na verzending), ECS)

3.2.9.1.   Rechtsgrondslag

(135)

Deze regeling is gedetailleerd beschreven in Master Circular IECD No 02/04.02.02/2006-07 (exportkrediet in vreemde valuta), Master Circular IECD No 01/04.02.02/2006-07 (exportkrediet in roepies) en Master Circular DBOD.DIR(Exp.)No.01/04.02.02/2007-08 (geconsolideerd voor exportkrediet zowel in roepies als in vreemde valuta) van de Reserve Bank of India („RBI”), die in het NOT aan alle handelsbanken in India zijn toegezonden. De Master Circulars worden regelmatig herzien en geactualiseerd.

3.2.9.2.   Subsidiabiliteit

(136)

Voor deze regeling komen producenten/exporteurs en handelaren/exporteurs in aanmerking.

3.2.9.3.   Praktische uitvoering

(137)

In het kader van deze regeling stelt de RBI bindende maximumrentetarieven voor exportkrediet vast, zowel in Indiase roepies als in vreemde valuta, die handelsbanken aan exporteurs kunnen aanrekenen. De ECS bestaat uit twee subregelingen, namelijk de Pre-Shipment Export Credit Scheme voor exportkrediet voorafgaand aan verzending („voorschot aan de exporteur”), dat wordt verstrekt ter financiering van de aankoop, verwerking, productie, verpakking en/of verzending van goederen vóór de uitvoer, en de Post-Shipment Export Credit Scheme voor exportkrediet na verzending, waarbij bedrijfskapitaal wordt verschaft ter financiering van vorderingen op buitenlandse debiteuren. De RBI geeft de banken ook opdracht om een bepaald gedeelte van hun nettobankkrediet voor exportfinanciering beschikbaar te houden.

(138)

Ten gevolge van deze Master Circulars van de RBI kunnen exporteurs exportkredieten verkrijgen tegen preferentiële rentetarieven vergeleken met de tarieven van het gewone handelskrediet („kaskrediet”), waarvoor marktvoorwaarden gelden.

3.2.9.4.   Opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen

(139)

De Indiase overheid stelde dat de Commissie met betrekking tot de ECS-regeling heeft nagelaten de regeling te onderzoeken in het licht van de bepalingen van bijlage I, punt k), van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (ASCM) en voerde aan dat exportkrediet, zowel in Indiase roepies als in vreemde valuta, geen aanleiding gaf tot compenserende maatregelen, vooral daar de banken voor leningen in vreemde valuta middelen mochten lenen tegen „internationaal concurrerende tarieven”.

(140)

In dit verband zij erop gewezen dat de in overweging 135 bedoelde exportkredietregelingen niet onder bijlage I, punt k), van de ASCM vallen omdat, volgens de definitie van de OESO-regeling inzake richtsnoeren voor door de overheid gesteunde exportkredieten, alleen exportfinanciering met een looptijd van twee jaar of meer normaliter als „exportkrediet” in de zin van die bepaling kan worden beschouwd. Dit argument wordt dan ook verworpen.

3.2.9.5.   Conclusie

(141)

De preferentiële rentetarieven van een ECS-krediet die in de in overweging 135 vermelde Master Circulars van de RBI worden vastgesteld, kunnen de rentekosten van de exporteur lager doen uitvallen dan de louter door marktvoorwaarden bepaalde kredietkosten, waardoor de exporteur een voordeel verkrijgt in de zin van artikel 2, punt 2, van de basisverordening. Exportfinanciering is op zich niet veiliger dan binnenlandse financiering. Doorgaans wordt exportfinanciering als riskanter beschouwd en de zekerheid die voor een bepaald krediet wordt verlangd is, ongeacht het financieringsobject, een louter commerciële beslissing van de handelsbank. Tariefverschillen tussen verschillende banken vloeien voort uit het feit dat de RBI voor iedere handelsbank afzonderlijk maximumtarieven voor het verstrekken van leningen heeft vastgesteld. Bovendien zouden handelsbanken niet verplicht zijn gunstiger rentetarieven voor exportkredieten in vreemde valuta aan hun klanten door te berekenen.

(142)

Hoewel deze preferentiële ECS-kredieten door handelsbanken worden verleend, gaat het bij dit voordeel om een financiële bijdrage van de overheid in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) iv), van de basisverordening. Om tot de conclusie te komen dat het om een subsidie gaat, is het volgens artikel 2, punt 1, onder a) iv), van de basisverordening en de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen niet vereist dat gebruik is gemaakt van overheidsmiddelen, bijvoorbeeld in de vorm van een terugbetaling door de Indiase overheid aan de handelsbanken, maar is het voldoende dat de overheid opdracht geeft tot het vervullen van functies die zijn vermeld in artikel 2, punt 1, onder a) i), a) ii) of a) iii), van de basisverordening. De RBI is een overheidsorgaan en valt dus onder de definitie van „overheid” in artikel 1, lid 3, van de basisverordening. Deze bank is voor 100 % in het bezit van de overheid, streeft doelstellingen van het overheidsbeleid na, bijvoorbeeld het monetaire beleid, en de bestuursleden worden door de Indiase overheid benoemd. De RBI heeft zeggenschap over particuliere instellingen omdat de handelsbanken zich aan de door de RBI opgelegde voorwaarden moeten houden, onder meer wat betreft de instructies in de Master Circulars van de RBI betreffende maximumrentetarieven voor exportkredieten en de bepaling van de RBI dat de handelsbanken een bepaald bedrag van hun nettobankkrediet voor exportfinanciering moeten bestemmen. Daardoor zijn handelsbanken verplicht functies te vervullen die zijn vermeld in artikel 2, punt 1, onder a) i), van de basisverordening, in dit geval de verstrekking van leningen in de vorm van preferentiële exportkredieten. Een dergelijke rechtstreekse overdracht van middelen in de vorm van leningen op bepaalde voorwaarden is een functie die de overheid normaliter zelf zou vervullen, en de praktijk wijkt in werkelijkheid niet af van praktijken die overheidsinstanties plegen te volgen, in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) iv), van de basisverordening.

(143)

Deze subsidie wordt geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen, aangezien de preferentiële rentetarieven uitsluitend gelden voor de financiering van uitvoertransacties en dus van uitvoerprestaties afhankelijk zijn in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

3.2.9.6.   Berekening van het subsidiebedrag

(144)

Het subsidiebedrag is berekend op basis van het verschil tussen de rente die voor in het NOT gebruikt exportkrediet is betaald en de rente die tegen de tarieven voor een gewoon handelskrediet zou zijn betaald. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag (de teller) toegerekend aan de totale waarde van de uitvoer in het NOT als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(145)

Er werden diverse opmerkingen betreffende bepaalde elementen van de berekening van het voordeel in het kader van de ECS-regeling ingediend. Naar aanleiding daarvan werden de berekeningen aangepast waar dit gerechtvaardigd bleek.

(146)

Alle in de steekproef opgenomen ondernemingen en groepen hebben in het NOT in het kader van deze regeling subsidies verkregen, met subsidiemarges van maximaal 1,05 %, terwijl voor één onderneming het voordeel te verwaarlozen bleek.

3.3.   Totaal van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(147)

De overeenkomstig de basisverordening tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies bedroegen voor de onderzochte producenten/exporteurs in totaal 5,2 % tot 9,7 % van de waarde.

(148)

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de basisverordening is de subsidiemarge voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen de gewogen gemiddelde subsidiemarge voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen, d.w.z. 7,7 %. Omdat het algemene niveau van medewerking in India hoog was (95 %), werd als residuele subsidiemarge voor alle overige ondernemingen de subsidiemarge aangehouden die was vastgesteld voor de onderneming met de hoogste individuele marge, d.w.z. 9,7 %.

Subsidieregeling →

Onderneming/groep ↓

DEPBS

DFRC/DFIA

EPCGS

ALS/AAS

EPZs/EOUs

ITES

ECS

DDS

TUFS

Totaal

Anunay Fab. Ltd

0,15 %

2,03 %

 

 

 

 

1,05 %

4,58 %

 

7,8 %

The Bombay Dyeing and Manufacturing Co. Ltd

N. W. Exports Limited

Nowrosjee Wadia & Sons Limited

1,65 %

 

1,45 %

1,74 %

 

 

0,11 %

4,15 %

0,31 %

9,4 %

Brijmohan Purusottamdas

Incotex Impex Pvt. Ltd

 

 

 

 

 

 

0,94 %

7,39 %

 

8,3 %

Divya Global Pvt. Ltd

 

0,94 %

 

 

 

 

0,04 %

7,26 %

 

8,2 %

Intex Exports

Pattex Exports

Sunny Made-Ups

 

 

 

 

 

 

0,08 %

7,57 %

 

7,6 %

Jindal Worldwide Ltd

Texcellence Overseas

1,44 %

 

1,25 %

 

 

 

0,76 %

4,57 %

 

8 %

Madhu Industries Ltd

3,96 %

 

 

 

 

 

verwaarloosbaar

1,45 %

 

5,4 %

Mahalaxmi Fabric Mills Pvt. Ltd

Mahalaxmi Exports

 

 

 

 

 

 

0,07 %

7,41 %

0,01 %

7,5 %

Prakash Cotton Mills Pvt., Ltd

 

1,41 %

1,17 %

 

 

 

0,34 %

6,78 %

 

9,7 %

Prem Textiles

 

 

 

 

 

 

0,88 %

7,48 %

 

8,3 %

Vigneshwara Exports Ltd

0,5 %

0,09 %

verwaarloosbaar

0,17 %

 

 

0,61 %

3,84 %

 

5,2 %

4.   COMPENSERENDE MAATREGELEN

(149)

Overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening en de motivering van dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek als vermeld in punt 3 van het bericht van opening wordt vastgesteld dat de omvang van de subsidiëring voor de medewerkende producenten is veranderd en dat derhalve het bij Verordening (EG) nr. 74/2004 ingestelde compenserende recht dienovereenkomstig moet worden gewijzigd.

(150)

Het momenteel geldende definitieve recht werd vastgesteld op basis van de compensatiemarges, daar de schademarge hoger was. Omdat de in het kader van dit nieuwe onderzoek vastgestelde subsidiemarges evenmin hoger waren dan de schademarge, worden de rechten overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening vastgesteld op basis van de subsidiemarges.

(151)

De subsidiemarge voor de onderneming Pasupati Fabrics, die niet in dit nieuwe onderzoek werd opgenomen, werd gehandhaafd op het niveau dat in het kader van het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld, daar deze onderneming voordeel bleek te trekken van een subsidieregeling die in dit onderzoek niet in beschouwing werd genomen.

(152)

De ondernemingen die verbonden bleken te zijn, werden voor de inning van de rechten als één juridische entiteit (groep) beschouwd en daarom aan hetzelfde compenserende recht onderworpen. Om te zorgen voor een correcte weging werd gebruikgemaakt van de hoeveelheden van het betrokken product die deze groepen in het NOT hebben uitgevoerd.

(153)

De in de steekproef opgenomen onderneming Prem Textiles heeft tijdens het nieuwe onderzoek informatie ingediend waaruit bleek dat zij haar naam had veranderd in „Prem Textiles (International) Pvt. Ltd”. Na deze informatie te hebben onderzocht en te hebben geconcludeerd dat de naamsverandering geen enkele invloed heeft op de bevindingen van dit nieuwe onderzoek, werd besloten dit verzoek in te willigen en in deze verordening naar de onderneming te verwijzen met de naam „Prem Textiles (International) Pvt. Ltd”.

(154)

Omdat het algemene niveau van medewerking in India hoog was (95 %), werd als residueel compenserend recht voor alle andere ondernemingen het percentage aangehouden dat was vastgesteld voor de onderneming met de hoogste individuele marge, d.w.z. 9,7 %.

(155)

De volgende rechten zijn van toepassing:

Onderneming/groep

Compenserend recht (%)

Anunay Fab. Limited, Ahmedabad

7,8 %

The Bombay Dyeing and Manufacturing Co. Ltd, Mumbai

N. W. Exports Limited, Mumbai

Nowrosjee Wadia & Sons Limited, Mumbai

9,4 %

Brijmohan Purusottamdas, Mumbai

Incotex Impex Pvt. Limited, Mumbai

8,3 %

Divya Global Pvt. Ltd, Mumbai

8,2 %

Intex Exports, Mumbai

Pattex Exports, Mumbai

Sunny Made-Ups, Mumbai

7,6 %

Jindal Worldwide Ltd, Ahmedabad

Texcellence Overseas, Mumbai

8 %

Madhu Industries Limited, Ahmedabad

5,4 %

Mahalaxmi Fabric Mills Pvt. Ltd, Ahmedabad

Mahalaxmi Exports, Ahmedabad

7,5 %

Prakash Cotton Mills Pvt., Ltd, Mumbai

9,7 %

Prem Textiles, Indore

8,3 %

Vigneshwara Exports Limited, Mumbai

5,2 %

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen

7,7 %

Alle andere ondernemingen

9,7 %

(156)

De bij deze verordening vastgestelde individuele compenserende rechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van onderhavig onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het gemiddelde recht dat van toepassing is op de in de bijlage vermelde ondernemingen, en het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit India die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om ondernemingen die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(157)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze individuele compenserende rechten (bv. na de naamsverandering van een onderneming of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) moeten onverwijld aan de Commissie worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamsverandering of deze oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in het buitenland. Indien zij dit gerechtvaardigd acht, zal de Commissie, na raadpleging van het Raadgevend Comité, de verordening wijzigen door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 74/2004 van de Raad wordt vervangen door:

„Artikel 1

1.   Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op beddenlinnen van katoenvezels, zuiver of gemengd met kunstmatige vezels of met vlas (waarbij vlas niet mag overheersen), gebleekt, geverfd of bedrukt, van oorsprong uit India, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 6302 21 00 (Taric-codes 6302210081 en 6302210089), ex 6302 22 90 (Taric-code 6302229019), ex 6302 31 00 (Taric-code 6302310090) en ex 6302 32 90 (Taric-code 6302329019).

2.   Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van door de volgende ondernemingen vervaardigde producten, bedraagt:

Onderneming

Compenserend recht (%)

Aanvullende Taric-code

Anunay Fab. Limited, Ahmedabad

7,8

A902

The Bombay Dyeing and Manufacturing Co. Ltd, Mumbai

9,4

A488

N.W. Exports Limited, Mumbai

9,4

A489

Nowrosjee Wadia & Sons Limited, Mumbai

9,4

A490

Brijmohan Purusottamdas, Mumbai

8,3

A491

Incotex Impex Pvt. Limited, Mumbai

8,3

A903

Divya Global Pvt. Ltd, Mumbai

8,2

A492

Intex Exports, Mumbai

7,6

A904

Pattex Exports, Mumbai

7,6

A905

Sunny Made-Ups, Mumbai

7,6

A906

Jindal Worldwide Ltd, Ahmedabad

8

A494

Texcellence Overseas, Mumbai

8

A493

Madhu Industries Limited, Ahmedabad

5,4

A907

Mahalaxmi Fabric Mills Pvt. Ltd, Ahmedabad

7,5

A908

Mahalaxmi Exports, Ahmedabad

7,5

A495

Pasupati Fabrics, New Delhi

8,5

A496

Prakash Cotton Mills Pvt., Ltd, Mumbai

9,7

8048

Prem Textiles (International) Pvt. Ltd, Indore

8,3

A909

Vigneshwara Exports Limited, Mumbai

5,2

A497

3.   Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de producten die door de in de bijlage vermelde ondernemingen worden vervaardigd, bedraagt 7,7 % (aanvullende Taric-code A498).

4.   Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de producten die door niet in de leden 2 en 3 bedoelde ondernemingen worden vervaardigd, bedraagt 9,7 % (aanvullende Taric-code A999).

5.   Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”.

Artikel 2

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 74/2004 van de Raad wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1.

(2)  PB L 12 van 17.1.2004, blz. 1.

(3)  PB C 230 van 2.10.2007, blz. 5.


BIJLAGE

„BIJLAGE

Aanvullende Taric-code: A498

Ajit Impex

Mumbai

Alok Industries Limited

Mumbai

Alps Industries Ltd

Ghaziabad

Ambaji Marketing Pvt. Ltd

Ahmedabad

Anglo French textiles

Pondicherry

Anjal Garments

Ghaziabad

Anjani Synthetics Limited

Ahmedabad

Aravali

Jaipur

Ashok Heryani Exports

New Delhi

At Home India Pvt. Ltd

New Delhi

Atul Impex Pvt. Ltd

Dombivli

Balloons

New Delhi

Beepee Enterprise

Mumbai

Bhairav India International

Ahmedabad

Bunts Exports Pvt. Ltd

Mumbai

Chemi Palace

Mumbai

Consultech Dynamics

Mumbai

Cotfab Exports

Mumbai

Country House

New Delhi

Creative Mobus Fabrics Limited

Mumbai

Deepak Traders

Mumbai

Dimple Impex (India) Pvt. Ltd

New Delhi

Eleganza Furnishings Pvt. Ltd

Mumbai

Emperor Trading Company

Tirupur

Estocorp (India) Pvt. Ltd

New Delhi

Exemplar International

Hyderabad

Falcon Finstock Pvt. Ltd

Ahmedabad

G-2 International export Ltd

Ahmedabad

Gauranga Homefashions

Mumbai

GHCL Ltd

Gujarat

Good Shepherd Health Education & Dispensary

Tamilnadu

Harimann International Private Limited

Mumbai

Heirloom Collections (P) Ltd

New Delhi

Hemlines Textile Exports Pvt. Ltd

Mumbai

Himalaya Overseas

New Delhi

Home Fashions International

Kerala

Ibats

New Delhi

Indian Arts and Crafts Syndicate

New Delhi

Indian Craft Creations

New Delhi

Indo Euro Textiles Pvt. Ltd

New Delhi

Kabra Brothers

Mumbai

Kalam Designs

Ahmedabad

Kanodia Fabrics (International)

Mumbai

Karthi Krishna Exports

Tirupur

Kaushalya Export

Ahmedabad

Kirti Overseas

Ahmedabad

La Sorogeeka Incorporated

New Delhi

Lalit & Company

Mumbai

Manubhai Vithaldas

Mumbai

Marwaha Exports

New Delhi

Milano International (India) Pvt. Ltd

Chennai

Mohan Overseas (P) Ltd

New Delhi

M/s. Opera Clothing

Mumbai

M/S Vijayeswari Textiles Limited

Coimbatore

Nandlal & Sons

Mumbai

Natural Collection

New Delhi

Oracle Exports Home Textiles Pvt. Ltd

Mumbai

Pacific Exports

Ahmedabad

Petite Point

New Delhi

Pradip Exports

Ahmedabad

Pradip Overseas Pvt. Ltd

Ahmedabad

Punch Exporters

Mumbai

Radiant Expo Global Pvt. Ltd

New Delhi

Radiant Exports

New Delhi

Raghuvir Exim Limited

Ahmedabad

Ramesh Textiles India Pvt. Ltd

Indore

Ramlaks Exports Pvt. Ltd

Mumbai

Redial Exim Pvt. Ltd

Mumbai

S. D. Entreprises

Mumbai

Samria Fabrics

Indore

Sanskrut Intertex Pvt. Ltd

Ahmedabad

Sarah Exports

Mumbai

Shades of India Crafts Pvt. Ltd

New Delhi

Shanker Kapda Niryat Pvt. Ltd

Baroda

Shetty Garments Pvt Ltd

Mumbai

Shivani Exports

Mumbai

Shivani Impex

Mumbai

Shrijee Enterprises

Mumbai

S.P. Impex

Indore

Starline Exports

Mumbai

Stitchwell Garments

Ahmedabad

Sumangalam Exports Pvt. Ltd

Mumbai

Summer India Textile Mills (P) Ltd

Salem

Surendra Textile

Indore

Suresh & Co.

Mumbai

Synergy Lifestyles Pvt. Ltd

Mumbai

Syntex Corporation Pvt. Ltd

Mumbai

Texel Industries

Chennai

Texmart Import export

Ahmedabad

Textrade International Private Limited

Mumbai

The Hindoostan Spinning & Weaving Mills Ltd

Mumbai

Trend Setters

Mumbai

Trend Setters K.F.T.Z.

Mumbai

Utkarsh Exim Pvt. Ltd

Ahmedabad

V & K Associates

Mumbai

Valiant Glass Works Private Ltd

Mumbai

Visma International

Tamilnadu

VPMSK A Traders

Karur

V.S.N.C. Narasimha Chettiar Sons

Karur

Welspun India Limited

Mumbai

Yellows Spun and Linens Private Limited

Mumbai”


30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/24


VERORDENING (EG) Nr. 1354/2008 VAN DE RAAD

van 18 december 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1628/2004 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India en van Verordening (EG) nr. 1629/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1) („de basisverordening”), en met name op de artikelen 15 en 19,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

I.   Vorig onderzoek en geldende maatregelen

(1)

De Raad heeft bij Verordening (EG) nr. 1628/2004 (2) een definitief compenserend recht ingesteld op grafietelektroden van de soort die voor elektrische ovens worden gebruikt, met een schijnbare dichtheid van minimaal 1,65 g/cm3 en een elektrische weerstand van maximaal 6,0 μΩ.m, ingedeeld onder GN-code ex 8545 11 00, en nippels voor deze elektroden, ingedeeld onder GN-code ex 8545 90 90, tezamen of afzonderlijk ingevoerd, van oorsprong uit India. Het recht werd vastgesteld van 7,0 % tot 15,7 % voor met name genoemde exporteurs, met een residueel recht van 15,7 % voor invoer van andere exporteurs.

(2)

Tegelijkertijd heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1629/2004 (3) een definitief antidumpingrecht ingesteld op hetzelfde product van oorsprong uit India.

II.   Opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

(3)

Na de instelling van het definitieve compenserende recht merkte de Indiase overheid op dat de omstandigheden met betrekking tot twee subsidieregelingen (de Duty Entitlement Passbook-regeling en de vrijstelling van vennootschapsbelasting overeenkomstig afdeling 80 HHC van de Inkomstenbelastingwet) waren gewijzigd en dat deze wijzigingen van blijvende aard waren. Bijgevolg zou de omvang van de subsidiëring waarschijnlijk zijn verminderd en moesten maatregelen die gedeeltelijk op basis van deze regelingen waren ingesteld, worden herzien.

(4)

De Commissie heeft het door de Indiase overheid overgelegde bewijsmateriaal onderzocht en achtte dit toereikend om een nieuw onderzoek te openen overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening. Na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft de Commissie ambtshalve een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de geldende maatregelen geopend door middel van een in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) bekendgemaakt bericht.

(5)

Doel van dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek is vast te stellen of de bestaande maatregelen ten aanzien van de ondernemingen die van een of beide gewijzigde subsidieregelingen gebruik hebben gemaakt, moeten worden gehandhaafd, ingetrokken of gewijzigd, waarbij ten aanzien van deze ondernemingen ook andere regelingen in aanmerking worden genomen wanneer voldoende bewijs wordt geleverd dat dit gerechtvaardigd is overeenkomstig de relevante bepalingen van het bericht van inleiding.

III.   Onderzoektijdvak

(6)

Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 („het nieuwe onderzoektijdvak”).

IV.   Bij het onderzoek betrokken partijen

(7)

De Commissie heeft de Indiase overheid, de twee Indiase producenten/exporteurs die worden genoemd in het bericht van inleiding van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek, en de communautaire producenten, officieel in kennis gesteld van de instelling van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te verzoeken om te worden gehoord. Met de schriftelijke en mondelinge reacties van de partijen werd, indien van toepassing, rekening gehouden.

(8)

De Commissie heeft vragenlijsten gezonden naar twee medewerkende producenten/exporteurs en naar de Indiase overheid. Zowel beide medewerkende producenten/exporteurs als de Indiase overheid hebben de vragenlijst beantwoord.

(9)

De Commissie heeft alle informatie ingewonnen en onderzocht die zij voor het bepalen van de mate van subsidiëring nodig had. Bij de volgende belanghebbenden werd een controle ter plaatse verricht:

1.

Indiase overheid:

Ministerie van Handel, New Delhi.

2.

Producenten/exporteurs in India:

Graphite India Limited (GIL), Kolkatta;

Hindustan Electro Graphite (HEG) Limited, Noida.

V.   Bevindingen van de Commissie en opmerkingen hierover

(10)

De Indiase overheid en de andere belanghebbenden werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zou worden voorgesteld het recht dat van toepassing was op de twee medewerkende Indiase producenten te wijzigen en de bestaande maatregelen te handhaven voor alle andere ondernemingen, die geen medewerking hadden verleend aan dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek. De betrokkenen konden hierover binnen een redelijke termijn opmerkingen maken. Met alle standpunten en opmerkingen werd rekening gehouden zoals hierna wordt uiteengezet.

B.   BETROKKEN PRODUCT

(11)

Het product waarop dit onderzoek betrekking heeft, is hetzelfde als dat van Verordening (EG) nr. 1628/2004, namelijk grafietelektroden van de soort die voor elektrische ovens worden gebruikt, met een schijnbare dichtheid van minimaal 1,65 g/cm3 en een elektrische weerstand van maximaal 6,0 μΩ.m, ingedeeld onder GN-code ex 8545 11 00, en nippels voor deze elektroden, ingedeeld onder GN-code ex 8545 90 90, tezamen of afzonderlijk ingevoerd, van oorsprong uit India.

C.   SUBSIDIES

I.   Inleiding

(12)

Op basis van de door de Indiase overheid en de medewerkende producenten/exporteurs verstrekte gegevens en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werden de volgende regelingen, in het kader waarvan subsidies zouden zijn verstrekt, onderzocht:

a)

De regeling voorafgaande vergunningen („Advance Authorisation Scheme”, vroeger „Advance Licence Scheme” genoemd),

b)

Duty Entitlement Passbook-regeling,

c)

Regeling exportbevordering kapitaalgoederen,

d)

Regeling vrijstelling inkomstenbelasting,

e)

Vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik van de deelstaat Madhya Pradesh.

(13)

De regelingen a) tot en met c) hierboven zijn gebaseerd op de Wet voor de ontwikkeling en regeling van de buitenlandse handel van 1992 (nr. 22 van 1992) die op 7 augustus 1992 in werking is getreden. Op grond van deze wet publiceert de Indiase overheid mededelingen over het in- en uitvoerbeleid. Deze worden samengevat in documenten over het in- en uitvoerbeleid die het ministerie van Handel om de vijf jaar uitgeeft en die regelmatig worden bijgewerkt. Een van deze documenten over het in- en uitvoerbeleid is relevant voor het nieuwe onderzoektijdvak, namelijk het document voor de periode van 1 september 2004 tot en met 31 maart 2009 (hierna „document in- en uitvoerbeleid 04-09” genoemd). Bovendien heeft de Indiase overheid de procedures vastgesteld voor haar in- en uitvoerbeleid 04-09 in het „Handboek van procedures” — 1 september 2004 — 31 maart 2009, deel I (hierna „Handboek I 04-09” genoemd). Het Handboek van procedures wordt ook regelmatig bijgewerkt.

(14)

De onder d) genoemde Regeling vrijstelling inkomstenbelasting is gebaseerd op de Inkomstenbelastingwet van 1961, die jaarlijks bij de Begrotingswet wordt aangepast.

(15)

De regeling „Vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik” als bedoeld onder e) stoelt op afdeling 3-B van de Elektriciteitsheffingswet van Madhya Pradesh uit het jaar 1949.

(16)

Overeenkomstig artikel 11, lid 10, van de basisverordening heeft de Commissie de Indiase overheid verzocht haar uitleg te geven over de feitelijke situatie wat betreft de regelingen, voor en na wijziging, om in onderling overleg tot een oplossing te komen. Na dit overleg, dat niet tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing heeft geleid, heeft de Commissie al deze regelingen opgenomen in het onderzoek naar subsidiëring.

II.   Specifieke regelingen

1.   Regeling voorafgaande vergunningen (VV-regeling)

a)   Rechtsgrondslag

(17)

De gedetailleerde beschrijving van deze regeling is te vinden in de punten 4.1.1 tot 4.1.14 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 en de hoofdstukken 4.1 tot 4.30 van het Handboek I 04-09. In het onderzoektijdvak van het vorige onderzoek, dat tot instelling van definitieve compenserende rechten leidde bij Verordening (EG) nr. 1628/2004, had deze regeling een iets andere naam.

b)   Subsidiabiliteit

(18)

De VV-regeling bestaat uit zes subregelingen die hieronder nader worden beschreven. Deze subregelingen verschillen onder meer wat de subsidiabiliteit betreft. Producenten/exporteurs en handelaren/exporteurs die banden hebben met ondersteunende fabrikanten komen in aanmerking voor de VV-regeling voor fysieke uitvoer en voor de VV-regeling voor jaarlijkse behoeften. Producenten/exporteurs die optreden als leverancier van de uiteindelijke exporteur komen in aanmerking voor de VV-regeling voor toeleveranciers. Toeleveranciers van in punt 8.2 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 vermelde „veronderstelde exportcategorieën”, zoals de toeleveranciers van exportgerichte ondernemingen, komen in aanmerking voor de VV-regeling voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop”. Toeleveranciers van producenten/exporteurs komen in aanmerking voor de voordelen die gelden voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” dankzij de regeling Advance Release Order (ARO) en voor de regeling „back to back inland letter of credit”.

c)   Praktische uitvoering

(19)

Voorafgaande vergunningen kunnen worden verstrekt voor:

i)

Fysieke uitvoer: dit is de belangrijkste subregeling. In het kader van deze subregeling mogen inputs voor de vervaardiging van een bepaald exportproduct vrij van rechten worden ingevoerd. „Fysieke uitvoer” betekent in deze context dat het exportproduct het Indiase grondgebied moet verlaten. Welke producten kunnen worden ingevoerd, hoeveel moet worden uitgevoerd alsmede het exportproduct zijn in de VV-vergunning vermeld.

ii)

Jaarlijkse behoefte: een dergelijke vergunning houdt geen verband met een bepaald exportproduct, maar met een ruimere groep exportproducten (bijvoorbeeld chemische en aanverwante producten). De vergunninghouder kan — tot een zekere maximumwaarde die wordt bepaald door zijn uitvoer in het verleden — elke soort input rechtenvrij invoeren die bij de vervaardiging van een tot de groep behorend exportproduct wordt gebruikt. Hij kan kiezen welk onder de groep vallend product waarin dergelijk rechtenvrij materiaal is verwerkt hij uitvoert.

iii)

Toeleveranciers: deze subregeling geldt wanneer twee producenten voornemens zijn één exportproduct te vervaardigen en het productieproces dus wordt opgesplitst. De fabrikant/exporteur vervaardigt het halffabricaat. Hij mag inputs vrij van rechten invoeren en kan daarvoor een voorafgaande VV-vergunning voor leveringen ten behoeve van halffabricaten krijgen. De uiteindelijke exporteur werkt het product af en is verplicht het eindproduct uit te voeren.

iv)

Met uitvoer gelijkgestelde verkoop: in het kader van deze subregeling kan een toeleverancier vrij van rechten inputs invoeren die hij nodig heeft voor de vervaardiging van goederen die hij zal verkopen als „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” aan categorieën afnemers die vermeld zijn in punt 8.2.b) tot en met f), g), i) en j) van het document in- en uitvoerbeleid 04-09. Volgens de Indiase overheid gaat het bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop om transacties waarbij de geleverde goederen het land niet verlaten. Bepaalde categorieën transacties worden beschouwd als met uitvoer gelijkgestelde verkoop, mits de goederen in India zijn vervaardigd; dit geldt bijvoorbeeld voor de levering van goederen aan een exportgerichte onderneming of aan een onderneming die zich in een bijzondere economische zone bevindt.

v)

ARO (advance release orders): de houder van de voorafgaande vergunning die voornemens is inputs in het binnenland aan te kopen in plaats van deze rechtstreeks in te voeren, kan hierbij gebruikmaken van ARO’s. In dat geval worden de voorafgaande vergunningen beschouwd als ARO’s voor de binnenlandse leverancier bij levering van de hierin vermelde goederen. Dit geeft de binnenlandse leverancier recht op de voordelen die gelden bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens punt 8.3 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 (dat wil zeggen, de voorafgaande vergunning voor toeleveranciers/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen). Bij toepassing van de ARO-regeling worden rechten en heffingen terugbetaald aan de toeleverancier in plaats van aan de uiteindelijke exporteur. De terugbetaling van rechten en heffingen is mogelijk voor zowel binnenlandse als ingevoerde inputs.

vi)

Back to back inland letter of credit: deze subregeling heeft ook betrekking op binnenlandse leveringen aan de houder van een voorafgaande vergunning. Deze kan bij een bank een binnenlands documentair krediet openen ten gunste van een binnenlandse leverancier. De bank boekt op de vergunning de rechtstreekse invoer af, maar slechts voor de waarde en de hoeveelheid goederen die in het binnenland worden aangekocht in plaats van te worden ingevoerd. De binnenlandse leverancier heeft recht op de voordelen die gelden voor met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens punt 8.3 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 (voorafgaande vergunning toeleveranciers/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen).

(20)

Er werd vastgesteld dat tijdens het nieuwe onderzoektijdvak een van de medewerkende exporteurs vergunningen verkreeg in het kader van de eerste subregeling, namelijk de VV-regeling voor fysieke uitvoer. Daarom behoeft niet te worden vastgesteld of de andere subregelingen tot compenserende maatregelen aanleiding kunnen geven.

(21)

Na het instellen van de thans geldende definitieve compenserende rechten, bij Verordening (EG) nr. 1628/2004, heeft de Indiase overheid het systeem voor de controle van de regeling voorafgaande vergunningen gewijzigd. Om controle door de Indiase autoriteiten mogelijk te maken, is de vergunninghouder wettelijk verplicht een waarheidsgetrouwe boekhouding in een bepaalde vorm te voeren waaruit het gebruik van de rechtenvrij ingevoerde/in het binnenland aangekochte goederen blijkt (hoofdstukken 4.26 en 4.30 en aanhangsel 23 van het Handboek I 04-09); hij moet met andere woorden een verbruiksregister bijhouden. Dit register moet door een externe accountant worden goedgekeurd die een verklaring moet afgeven dat de voorgeschreven registers en administratie zijn onderzocht en dat de op grond van aanhangsel 23 verstrekte informatie in alle opzichten met de werkelijkheid overeenstemt. Deze bepalingen zijn echter slechts van toepassing op voorafgaande vergunningen die op of na 13 mei 2005 zijn afgegeven. Voor voorafgaande vergunningen die voor die datum zijn afgegeven gelden de vroegere controlevoorschriften, dat wil zeggen dat de houders een waarheidsgetrouwe boekhouding moeten voeren van het onder de vergunningen vallende gebruik van ingevoerde goederen in de vorm die is voorgeschreven in aanhangsel 18 (hoofdstuk 4.30 en aanhangsel 18 Handboek I 02-07).

(22)

Wat de subregelingen betreft die in het nieuwe onderzoektijdvak zijn gebruikt door de medewerkende producent/exporteur, namelijk die voor fysieke uitvoer, heeft de Indiase overheid bepaald hoeveel en voor welke waarde goederen mogen worden ingevoerd en moeten worden uitgevoerd en dit is in de vergunning vermeld. Bovendien moeten de transacties op het moment van in- of uitvoer door ambtenaren op de vergunning worden genoteerd. Voor de hoeveelheden die in het kader van deze regelingen mogen worden ingevoerd, baseert de Indiase overheid zich op „standaard input-output-normen (SION's)”. Er zijn SION's vastgesteld voor de meeste producten, waaronder het betrokken product, en deze zijn gepubliceerd in het HOP II 04-09.

(23)

Ingevoerde inputs zijn niet overdraagbaar en moeten voor de vervaardiging van het exportproduct worden gebruikt. De uitvoer moet plaatsvinden binnen een bepaalde termijn na de afgifte van de vergunning (24 maanden met twee eventuele verlengingen van telkens zes maanden).

(24)

Het onderzoek wees uit dat de voorafgaande vergunningen voor de invoer van grondstoffen tijdens het nieuwe onderzoektijdvak vóór 13 mei 2005 waren verleend. Daarom werden de nieuwe onderzoeksvereisten van de Indiase autoriteiten (Handboek I 04-09), als hierboven beschreven in overweging 21 in de praktijk nog niet getest. Voorts kon de onderneming niet aantonen dat de verbruik- en voorraadregisters waren bijgehouden volgens de vorm die is vereist volgens hoofdstuk 4.30 en aanhangsel 18 van het Handboek I 02-07, als van toepassing op voorafgaande vergunningen die vóór 13 mei 2005 werden verleend. Gezien deze situatie wordt geoordeeld dat de onderzochte exporteur niet kon aantonen dat hij toen aan de eisen van het in- en uitvoerbeleid had voldaan.

d)   Reacties op de bevindingen van de Commissie

(25)

De medewerkende exporteur die tijdens het nieuwe onderzoektijdvak had gebruikgemaakt van de regeling voorafgaande vergunningen, wees erop dat hij de gebruikte voorafgaande vergunningen vrijwillig had voorgelegd ter controle door een beëdigde accountant, hoewel deze vergunningen waren afgegeven vóór 13 mei 2005, volgens de vereisten van het Handboek I 04-09, en dat hiermee is bewezen dat thans een sluitend controlesysteem volgens de nieuwe bepalingen van het Handboek in gebruik is.

(26)

Een certificaat volgens het formaat van aanhangsel 23 van het Handboek, ondertekend door een beëdigde accountant en gedateerd op 1 februari 2008, werd inderdaad ingediend bij de diensten van de Commissie tijdens de controle bij de onderneming ter plaatse. Aangezien echter de voorafgaande vergunningen vanaf 2004 waren gedateerd en de nieuwe bepalingen van het Handboek er niet op van toepassing zijn, moet worden geconcludeerd dat dit een vrijwillige daad was van de onderneming en daaruit niet blijkt dat een daadwerkelijk controlesysteem door de Indiase overheid feitelijk werd toegepast. Voorts is niet aangetoond dat de teveel terugbetaalde bedragen als berekend door de beëdigde accountant, effectief aan de overheid werden terugbetaald.

e)   Conclusie

(27)

De vrijstelling van invoerrechten is een subsidie in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening, dat wil zeggen een financiële bijdrage van de Indiase overheid waardoor de onderzochte exporteurs een voordeel hebben verkregen.

(28)

Verder is fysieke uitvoer in het kader van de regeling voorafgaande vergunningen rechtens van uitvoerprestaties afhankelijk; bijgevolg wordt deze regeling overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening geacht specifiek te zijn en tot compenserende maatregelen aanleiding te geven. Een onderneming kan niet van deze regelingen gebruikmaken zonder zich tot uitvoer te verplichten.

(29)

De subregeling waarvan in dit geval gebruik werd gemaakt, kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Zij voldoet niet aan de strikte criteria die zijn vastgesteld in bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling van inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. De Indiase overheid heeft haar controlesysteem of -procedure niet daadwerkelijk toegepast om na te gaan of, en in welke mate, de inputs bij de vervaardiging van het exportproduct zijn verbruikt (bijlage II, punt II.4, van de basisverordening en, in het geval van terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs, bijlage III, punt II.2, van de basisverordening). De SION's zelf kunnen niet worden gebruikt om het werkelijke verbruik te controleren, omdat de Indiase overheid aan de hand van deze normen niet met voldoende nauwkeurigheid kan vaststellen hoeveel inputs verbruikt zijn bij de vervaardiging van de exportproducten. Bovendien heeft de Indiase overheid tijdens het nieuwe onderzoektijdvak geen daadwerkelijke controle verricht aan de hand van een correct gevoerd verbruiksregister. De Indiase overheid verrichtte ook geen verder onderzoek naar de werkelijk verbruikte inputs, hoewel dit normaliter vereist is als er geen effectief controlesysteem is (bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3, van de basisverordening).

(30)

Deze subregeling geeft derhalve aanleiding tot compenserende maatregelen.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(31)

Daar onderzochte subsidieregelingen geen toegestane terugbetalingsregelingen voor inputs of voor vervangende inputs zijn, bestaat het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende maatregelen, uit het bedrag aan invoerrechten waarvoor vrijstelling is verleend en dat in normale omstandigheden bij invoer van de inputs verschuldigd was geweest. In dit verband wordt opgemerkt dat de basisverordening niet slechts compenserende maatregelen toelaat wanneer er een „teveel” aan rechten wordt kwijtgescholden. Volgens artikel 2, lid 1, onder a), ii), en bijlage I, punt i), van de basisverordening kunnen compenserende maatregelen slechts worden genomen ten aanzien van het teveel aan terugbetaalde rechten indien aan de voorwaarden van de bijlagen II en III van de basisverordening is voldaan. Aan deze voorwaarden is in onderhavig geval niet voldaan. Indien niet kan worden aangetoond dat een daadwerkelijk controlesysteem aanwezig is, geldt de bovenstaande uitzondering inzake terugbetalingsregelingen niet en geldt de normale regel waarbij het totale bedrag aan niet-betaalde rechten (gederfde inkomsten) tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, en niet alleen het terugbetaalde bedrag dat dat van de invoerrechten overschrijdt. Volgens bijlage II, punt II, en bijlage III, punt II, van de basisverordening is het niet de taak van de onderzoekende autoriteit om te berekenen of een te hoog bedrag aan rechten is kwijtgescholden. Integendeel, volgens artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening dient deze autoriteit alleen aan te tonen dat er geen daadwerkelijk controlesysteem is.

(32)

De hoogte van de subsidies die in het kader van de voorafgaande vergunning zijn toegekend, werd berekend door het bedrag te nemen van de in het kader van de subregeling niet-geïnde invoerrechten (gewone douanerechten en bijzonder aanvullend douanerecht) die van toepassing waren op het ingevoerde materiaal die in het nieuwe onderzoektijdvak voor het betrokken product werden gebruikt (teller van de breuk). Overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening werden kosten die ter verkrijging van de subsidie moesten worden gemaakt, van dit bedrag afgetrokken indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werden de aldus verkregen bedragen omgeslagen over de waarde van de uitvoer van het betrokken product in het nieuwe onderzoektijdvak, omdat de subsidie afhankelijk was van uitvoerprestaties en niet werd verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(33)

Op deze wijze werd vastgesteld dat uit hoofde van deze regeling in het nieuwe onderzoektijdvak een subsidie van 0,3 % aan de medewerkende producent was toegekend.

2.   „Duty Entitlement Passbook”-regeling („DEPBS-regeling”)

a)   Rechtsgrondslag

(34)

De DEPBS-regeling is beschreven in punt 4.3 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 en in hoofdstuk 4 van het Handboek I 04-09.

b)   Subsidiabiliteit

(35)

Alle producenten/exporteurs of handelaren/exporteurs komen voor deze regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk van de DEPBS-regeling

(36)

Een exporteur die aan de voorwaarden voldoet, kan in het kader van de DEPBS-regeling om de toekenning van „punten” verzoeken die berekend worden in verhouding tot de waarde van de in het kader van deze regeling uitgevoerde producten. De Indiase autoriteiten hebben DEPBS-percentages vastgesteld voor de meeste goederen, waaronder het betrokken product. Zij worden vastgesteld op basis van SION's, waarbij wordt uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid ingevoerde inputs die in het exportproduct zouden zijn verwerkt, en van de op die inputs toepasselijke douanerechten, ongeacht of deze invoerrechten daadwerkelijk zijn betaald.

(37)

Om voor de voordelen van deze regeling in aanmerking te komen, moet een onderneming exporteren. Op de aangifte ten uitvoer moet dan worden vermeld dat de uitvoer plaatsvindt in het kader van de DEPBS-regeling. De Indiase douane geeft bij verzending een ladingsbrief voor de uitvoer af. Daarin is onder meer het aantal punten vermeld dat in het kader van de DEPBS-regeling wordt toegekend voor die uitvoertransactie. Op dat ogenblik weet de exporteur welk voordeel hij zal ontvangen. Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over de toewijzing van punten in het kader van de DEPBS-regeling. Het DEPBS-percentage dat wordt gebruikt om het voordeel te berekenen, is het percentage dat geldt op het ogenblik waarop de uitvoeraangifte wordt ingediend.

(38)

De DEPBS-punten zijn vrij overdraagbaar en zijn vanaf de toekenning twaalf maanden geldig. Deze punten kunnen worden gebruikt om de douanerechten te betalen bij de latere invoer van goederen waarop geen invoerbeperking rust, met uitzondering van kapitaalgoederen. Met dergelijke punten ingevoerde goederen kunnen op de binnenlandse markt worden verkocht (waar zij aan omzetbelasting zijn onderworpen) of op een andere wijze worden gebruikt.

(39)

Aanvragen voor DEPBS-punten worden elektronisch opgeslagen en kunnen een onbeperkt aantal exporttransacties beslaan. Feitelijk bestaan er geen strikte termijnen om aanvragen voor DEPBS-punten in te dienen. Het elektronische systeem dat wordt gebruikt voor het beheer van de DEPBS-regeling sluit niet automatisch exporttransacties uit die worden ingediend na afloop van de in hoofdstuk 4.47 van het Handboek I 04-09 genoemde termijnen. Bovendien kunnen verzoeken om aanvragen die worden ontvangen na afloop van de termijnen voor de indiening van verzoeken, altijd in overweging worden genomen tegen betaling van een kleine boete (10 % van het recht), zoals duidelijk wordt bepaald in hoofdstuk 9.3 van het Handboek I 04-09.

d)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(40)

Eén medewerkende exporteur voerde aan dat alle door de onderneming verkregen DEPBS-punten waren gebruikt om materialen in te voeren die werden gebruikt voor de productie van het betrokken product, ondanks het feit dat zij in beginsel, zoals boven aangegeven, ook voor andere doeleinden mochten worden gebruikt. Deze exporteur hield daarom staande dat het feitelijke gebruik van de DEPBS-punten in dit verband overeenstemde met een normale terugbetalingsregeling voor inputs, en dat bijgevolg compenserende maatregelen alleen moesten worden genomen, wanneer teveel rechten waren kwijtgescholden. Volgens artikel 2, lid 1, onder a), ii), en bijlage I, punt i), van de basisverordening kunnen compenserende maatregelen echter slechts worden genomen ten aanzien van het teveel aan terugbetaalde rechten indien aan de voorwaarden van de bijlagen II en III van de basisverordening is voldaan. Aan deze voorwaarden is in dit geval niet voldaan, zoals uitgelegd in overweging 43. Dit betekent dat de normale regel waarbij het totale bedrag aan niet-betaalde rechten (gederfde inkomsten) tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, geldt, en niet alleen het terugbetaalde bedrag dat dat van de invoerrechten overschrijdt.

e)   Conclusies over de DEPBS-regeling

(41)

In het kader van de DEPBS-regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De punten die in het kader van de DEPBS-regeling worden toegekend, zijn een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien deze punten uiteindelijk zullen worden gebruikt om invoerrechten te betalen, waardoor de Indiase overheid inkomsten derft die haar anders zouden toekomen. Verder verkrijgt de exporteur door de Passbook-punten een voordeel, want zijn liquiditeit wordt hierdoor verbeterd.

(42)

De DEPBS-regeling is rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties, en derhalve wordt zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(43)

Deze regeling kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, punt 1, onder a), ii), van de basisverordening. Zij voldoet niet aan de strikte criteria die zijn vastgesteld in bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling van inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. De exporteur is niet verplicht de goederen die vrij van rechten werden ingevoerd, ook echt te verbruiken tijdens het productieproces en de punten worden niet toegekend in verhouding tot de werkelijk gebruikte inputs. Bovendien is er geen systeem of procedure aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke inputs bij de vervaardiging van het exportproduct zijn gebruikt, dan wel of te veel invoerrechten werden terugbetaald in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening. Ten slotte kan een exporteur voor de voordelen van de DEPBS-regeling in aanmerking komen ook al voert hij geen inputs in. Om voor de regeling in aanmerking te komen, is het voldoende dat hij goederen uitvoert; hij hoeft niet aan te tonen dat inputs werden ingevoerd. Zo komen zelfs exporteurs die al hun inputs op de binnenlandse markt aankopen en die geen goederen invoeren die als inputs kunnen worden gebruikt, toch voor de regeling (DEPBS) in aanmerking.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(44)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, en artikel 5 van de basisverordening werd het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidiebedrag berekend aan de hand van het voordeel voor de verkrijger in het nieuwe onderzoektijdvak. Het voordeel werd geacht te zijn verkregen op het ogenblik waarop een uitvoertransactie in het kader van deze regeling plaatsvond. Op dat ogenblik derft de Indiase overheid de douanerechten, hetgeen betekent dat zij een financiële bijdrage levert in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Zodra de douane een ladingsbrief heeft afgegeven — waarin onder meer het aantal punten is vermeld dat voor de exporttransactie wordt toegekend — heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over het al dan niet verlenen van de subsidie en evenmin over het subsidiebedrag. Bovendien hebben de medewerkende producenten/exporteurs de DEPBS-punten geboekt als inkomsten op het ogenblik dat de uitvoer plaatsvond.

(45)

Indien dit gerechtvaardigd werd geacht, werden de kosten die gemaakt moesten worden om de subsidie te verkrijgen, afgetrokken van het op deze wijze vastgestelde bedrag aan punten om het bedrag van de subsidie vast te stellen (de teller) overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de totale uitvoer in het nieuwe onderzoektijdvak (de noemer), omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(46)

Op deze wijze werd vastgesteld dat uit hoofde van deze regeling in het nieuwe onderzoektijdvak een subsidie van 6,2 % en 5,7 % aan de medewerkende producenten/exporteurs was toegekend.

3.   Regeling exportbevordering kapitaalgoederen (EPCG)

a)   Rechtsgrondslag

(47)

De regeling exportbevordering kapitaalgoederen is beschreven in hoofdstuk 5 van het document in- en uitvoerbeleid 04-09 en hoofdstuk 5 van het Handboek I 04-09.

b)   Subsidiabiliteit

(48)

Voor deze regeling komen exporteurs/producenten, exporteurs/handelaren die banden hebben met ondersteunende fabrikanten en dienstverleners in aanmerking.

c)   Praktische uitvoering

(49)

Indien een onderneming zich tot uitvoer verplicht, mag zij kapitaalgoederen (nieuwe en sedert april 2003 ook tweedehandse kapitaalgoederen die niet ouder zijn dan tien jaar) tegen een verlaagd recht invoeren. Hiertoe geeft de Indiase overheid op verzoek en na betaling van een vergoeding een vergunning voor exportbevordering van kapitaalgoederen af. Tot 31 maart 2000 gold een recht van 11 % (inclusief 10 % toeslag) en voor goederen met een hoge waarde een nulrecht. Sedert april 2000 geldt een verlaagd invoerrecht van 5 % voor alle kapitaalgoederen die in het kader van de regeling worden ingevoerd. Om de verplichting tot uitvoer na te komen, moeten de ingevoerde kapitaalgoederen worden gebruikt om in een bepaalde periode een bepaalde hoeveelheid exportgoederen te vervaardigen.

(50)

De houder van een vergunning in het kader van deze regeling mag de kapitaalgoederen ook op de binnenlandse markt aankopen. In dat geval mag de binnenlandse fabrikant de onderdelen die nodig zijn om deze kapitaalgoederen te vervaardigen, vrij van rechten invoeren. Ook kan de binnenlandse fabrikant in aanmerking komen voor de voordelen van de regeling „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” voor de levering van kapitaalgoederen aan de houder van een vergunning voor exportbevordering van kapitaalgoederen.

d)   Conclusie over de regeling exportbevordering kapitaalgoederen

(51)

In het kader van de regeling exportbevordering kapitaalgoederen worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de basisverordening. De verlaagde rechten zijn een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien zij hierdoor inkomsten derft. Bovendien hebben de exporteurs door deze rechtenverlaging een voordeel verkregen, omdat hun liquiditeit door het niet betalen van rechten is verbeterd.

(52)

Bovendien is de regeling exportbevordering kapitaalgoederen rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties, aangezien vergunningen in het kader van deze regeling niet kunnen worden verkregen zonder zich tot uitvoer te verplichten. Daarom wordt deze regeling geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(53)

Uiteindelijk kan deze regeling niet beschouwd worden als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Kapitaalgoederen vallen niet onder deze toegelaten regelingen zoals bepaald in bijlage I, onder i), van de basisverordening omdat zij niet worden verbruikt bij de vervaardiging van het exportproduct.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(54)

Het subsidiebedrag werd overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend door de niet-betaalde douanerechten op ingevoerde kapitaalgoederen te spreiden over een periode die overeenstemt met de normale afschrijvingstermijn voor die goederen in de betrokken sector. Overeenkomstig de vaste praktijk werd het aldus berekende bedrag aan het nieuwe onderzoektijdvak toegerekend en gecorrigeerd door de toevoeging van de rente over dit onderzoektijdvak om het volledige voordeel in die periode vast te stellen. De toegevoegde rente stemde overeen met het commerciële langetermijnrentetarief dat in India in het nieuwe onderzoektijdvak van toepassing was. Indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren, werden de kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening van dit bedrag afgetrokken, waarna het subsidiebedrag als teller van de breuk diende. Overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de uitvoer in het nieuwe onderzoektijdvak (de noemer), omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(55)

Op deze wijze werd vastgesteld dat uit hoofde van deze regeling in het nieuwe onderzoektijdvak een subsidie van 0,7 % en 0,3 % aan de medewerkende producenten was toegekend.

f)   Reacties op de bevindingen van de Commissie

(56)

Eén medewerkende exporteur wees op een vergissing in de aanvankelijk gebruikte methode voor de berekening van de voordelen van de EPCG, in het bijzonder wat betreft het gebruikte rentepercentage. Deze vergissing, die gevolgen had gehad voor beide medewerkende exporteurs, werd rechtgezet.

4.   Income Tax Exemption Scheme („ITES”, regeling vrijstelling van inkomstenbelasting bij uitvoer)

(57)

In het kader van deze regeling kunnen exporteurs profiteren van het voordeel van een gedeeltelijke vrijstelling van de inkomstenbelasting op winsten uit export. De rechtsgrondslag voor deze vrijstelling is afdeling 80 HHC van de Inkomstenbelastingwet.

(58)

Deze bepaling geldt niet meer vanaf het aangiftejaar 2005-2006 (d.w.z. voor het boekjaar van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005); op grond van afdeling 80 HHC van de Inkomstenbelastingwet kunnen dus na 31 maart 2004 geen voordelen meer worden verkregen. De medewerkende producenten/exporteurs hebben in het nieuwe onderzoektijdvak geen voordeel meer verkregen op grond van deze regeling. Daar de regeling is ingetrokken, zullen daartegen, overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening, geen compenserende maatregelen worden genomen.

a)   Rechtsgrondslag

(59)

Deze regeling is gebaseerd op afdeling 80 I A van de Inkomstenbelastingwet. Deze bepaling werd in de Inkomstenbelastingwet ingevoerd door de Begrotingswet van 2001.

b)   Subsidiabiliteit

(60)

Afdeling 80 I A van de Inkomstenbelastingwet is van toepassing op ondernemingen die infrastructuurfaciliteiten opzetten, met inbegrip van de opwekking en distributie van elektriciteit, in heel India.

c)   Praktische uitvoering

(61)

Volgens de bepalingen van afdeling 80 I A van de Inkomstenbelastingwet wordt de winst die wordt gegenereerd door activiteiten voor de opwekking van elektriciteit gedurende tien opeenvolgende jaren van de eerste vijftien bedrijfsjaren van de productie-eenheid vrijgesteld van winstbelasting. De productie-eenheid in kwestie moet nieuw zijn en in de periode van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2010 in bedrijf genomen zijn.

(62)

De berekening van de verlaging van de inkomstenbelasting maakt deel uit van de jaarlijkse belastingaangiften van de onderneming, en wordt samen met de winst-en-verliesrekeningen en andere financiële verklaringen van de onderneming gecontroleerd. Hierbij moeten de regels van de Inkomstenbelastingwet worden nageleefd, namelijk dat de boekhoudkundige waardering van de gegenereerde elektriciteit haar marktwaarde moet weerspiegelen. De inkomstenbelastingautoriteiten moeten nagaan of de berekening van de verlaging van de inkomstenbelasting overeenstemt met de regels van de Inkomstenbelastingwet en met de gecontroleerde rekeningen van de onderneming. In de praktijk is uit het onderzoek gebleken dat de autoriteiten de berekeningen hebben gecontroleerd en waar nodig correcties hebben doorgevoerd.

(63)

Uit het onderzoek is ook gebleken dat beide onderzochte producenten/exporteurs interne elektriciteitscentrales hadden opgericht als onderdeel van hun eenheden voor grafietproductie. Zij hebben daarom verzocht om de desbetreffende verlaging van de inkomstenbelasting overeenkomstig de bepalingen van de Inkomstenbelastingwet.

d)   Conclusie inzake de Regeling vrijstelling inkomstenbelasting volgens afdeling 80 I A van de Inkomstenbelastingwet

(64)

De vrijstelling van inkomstenbelasting is een subsidie in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening, dat wil zeggen een financiële bijdrage van de Indiase overheid waardoor de onderzochte exporteurs een voordeel hebben verkregen.

(65)

Uit het onderzoek is echter gebleken dat de toegang tot de ITES-regeling volgens afdeling 80 I A van de Inkomstenbelastingwet niet beperkt blijft tot bepaalde ondernemingen in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van de basisverordening. De regeling blijkt toegankelijk te zijn voor alle ondernemingen op basis van objectieve criteria. In dit geval is ook geen ander bewijsmateriaal gevonden dat de regeling specifiek zou zijn.

(66)

Voorts is de regeling gebonden aan een ander product (elektriciteit) dan het betrokken product en de voordelen die uit de regeling voortvloeien, komen bijgevolg voort uit een activiteit die niet de verkoop is van het betrokken product. In deze omstandigheden worden de voordelen voor de betrokken exporteurs in het kader van deze regeling niet beschouwd als tot compenserende maatregelen aanleiding gevend.

5.   Regeling vrijstelling elektriciteitsheffing (EDE)

(67)

In het kader van het beleid tot stimulering van de industrie van 2004 verleent de deelstaat Madhya Pradesh vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik aan ondernemingen die investeren in de opwekking van elektriciteit voor intern verbruik.

a)   Rechtsgrondslag

(68)

De beschrijving van de regeling van de vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik, zoals zij wordt toegepast door de overheid van Madhya Pradesh staat in afdeling 3-B van de Wet Elektriciteitsheffing uit 1949.

b)   Subsidiabiliteit

(69)

Alle ondernemingen die in het jurisdictiegebied van de overheid van Madhya Pradesh zijn gevestigd en die investeren in nieuwe interne elektriciteitscentrales.

c)   Praktische uitvoering

(70)

Volgens een mededeling van 29 september 2004 van de overheid van Madhya Pradesh kunnen ondernemingen of personen die investeren in nieuwe interne elektriciteitscentrales met een capaciteit van meer dan 10 KW bij de inspectie Elektriciteit van Madhya Pradesh een certificaat verkrijgen tot vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik. De vrijstelling wordt slechts verleend voor elektriciteit die wordt opgewekt voor eigen verbruik, en alleen indien de nieuwe interne elektriciteitscentrale geen oudere vervangt. De vrijstelling wordt verleend voor vijf jaar.

(71)

Een mededeling van de overheid van Madhya Pradesh van 5 april 2005 verleende aan de nieuwe elektriciteitscentrale van een van de aan dit onderzoek medewerkende producenten/exporteurs voor een periode van tien jaar een vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik.

d)   Reacties op de bevindingen van de Commissie

(72)

De medewerkende exporteur die van de heffing op het elektriciteitsverbruik was vrijgesteld, hield staande dat de EDE-regeling niet specifiek is en zonder onderscheid op alle subsidiabele ondernemingen wordt toegepast. Volgens deze exporteur werd de aanvankelijke praktijk om een vrijstelling van vijf jaar te verlenen later door de overheid van Madhya Pradesh uitgebreid tot tien jaar. In hun antwoorden werd van deze beleidswijziging echter noch door de medewerkende exporteur, noch door de Indiase overheid schriftelijk melding gemaakt.

e)   Conclusie over de vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik

(73)

In het kader van deze regeling wordt een subsidie verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de basisverordening. Het gaat immers om een financiële bijdrage van de overheid van Madhya Pradesh die hierdoor inkomsten derft. Bovendien verkrijgt de ontvanger van de bijdrage hierdoor een voordeel.

(74)

Hoewel het beleid tot stimulering van de industrie van 2004 en de mededeling van de overheid van Madhya Pradesh van 29 september 2004 voorzien in een periode van vrijstelling van vijf jaar, werd aan de betrokken producent/exporteur een vrijstelling verleend van tien jaar. Deze aanmoediging lijkt dus niet te zijn verleend op basis van criteria en voorwaarden die duidelijk in de wet- of regelgeving of enig ander officieel document zijn neergelegd.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(75)

Het voordeel voor de producent/exporteur is het bedrag van de heffing op het elektriciteitsverbruik dat normalerwijze in het nieuwe onderzoektijdvak verschuldigd zou zijn geweest, maar die in het kader van deze regeling niet werd betaald. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd het subsidiebedrag omgeslagen over de totale verkoop in het nieuwe onderzoektijdvak, omdat de subsidie was toegekend op basis van de — binnenlandse en buitenlandse — verkoop en niet op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(76)

Voor een onderneming werd aldus in het kader van bedoelde regeling een subsidiemarge van 0,7 % vastgesteld.

III.   Totaal van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(77)

Er wordt aan herinnerd dat in Verordening (EG) nr. 1628/2004 het bedrag aan tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de beide aan dit gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek medewerkende producenten/exporteurs respectievelijk 15,7 % en 7 % ad valorem bedroeg.

(78)

Tijdens dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek werd vastgesteld dat de percentages van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies ad valorem als volgt waren:

Onderneming

VV

DEPBS

EPCG

EDE

Totaal

Graphite India Ltd

nul

6,2 %

0,1 %

nul

6,3 %

HEG Ltd

0,3 %

5,7 %

0,5 %

0,7 %

7,2 %

IV.   Compenserende maatregelen

(79)

Overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening en de gronden van dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek die worden genoemd in punt 3 van het bericht van inleiding, wordt bepaald dat de subsidiemarge voor de medewerkende producenten/exporteurs is gewijzigd en dat het compenserende recht dat voor deze producenten/exporteurs is ingesteld op grond van Verordening (EG) nr. 1628/2004, dienovereenkomstig moet worden gewijzigd.

(80)

Het onderzochte compenserende recht resulteerde uit parallelle antisubsidiërings- en antidumpingonderzoeken („de oorspronkelijke onderzoeken”). Volgens artikel 24, lid 1, van de basisverordening en artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (5), werden de antidumpingrechten die waren ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1629/2004 aangepast in die zin dat de subsidiebedragen en de dumpingmarges op dezelfde basis stoelden.

(81)

Met uitzondering van EDE (Vrijstelling heffing elektriciteit) bleken de onderzochte subsidieregelingen die tot compenserende maatregelen aanleiding gaven in het kader van de lopende onderzoeksprocedure, exportsubsidies te zijn in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(82)

Het is bijgevolg passend dat het antidumpingrecht opnieuw wordt aangepast aan de nieuwe subsidieniveaus als vastgesteld in dit onderzoek, voor zover het exportsubsidies betreft. Bovendien mag overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening het niveau van de compenserende rechten niet hoger zijn dan de schademarge van het oorspronkelijke onderzoek. Gezien de hoge mate van medewerking (100 %) werd evenals in het oorspronkelijke onderzoek de residuele subsidiemarge vastgesteld op het niveau van de marge voor de onderneming met de hoogste individuele marge.

(83)

Bijgevolg dienen de niveaus van de compenserende en antidumpingrechten als volgt worden aangepast:

Onderneming

Subsidiemarge

Dumpingmarge

Schademarge

Compenserend recht

Antidumpingrecht

Graphite India Ltd

6,3 %

31,1 %

15,7 %

6,3 %

9,4 %

HEG Ltd

7,2 %

24,4 %

7,0 %

7,0 %

0 %

Alle andere

7,2 %

31,1 %

15,7 %

7,2 %

8,5 %

(84)

Eén medewerkende exporteur beweerde dat het antidumpingrecht niet moest worden gewijzigd, omdat dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek beperkt bleef tot de subsidiemarge.

(85)

In dit verband wordt eraan herinnerd dat het bericht van inleiding van het huidige onderzoek verklaarde dat voor ondernemingen die onderworpen zijn aan zowel antidumpingmaatregelen als compenserende maatregelen, de antidumpingmaatregel bij wijziging van de compenserende maatregel dienovereenkomstig kan worden aangepast. De wijziging van de antidumpingmaatregelen is niet het resultaat van nieuwe bevindingen inzake het dumpingniveau, maar een automatisch gevolg van het feit dat de oorspronkelijke dumpingmarges werden aangepast aan het niveau van de vastgestelde exportsubsidies, en deze laatste nu werden herzien.

(86)

De in deze verordening gespecificeerde compenserende rechten voor specifieke ondernemingen weerspiegelen de tijdens het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek vastgestelde situatie. Deze rechten zijn dus uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product dat door deze ondernemingen is vervaardigd. Producten van andere ondernemingen die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, komen niet voor deze rechten in aanmerking; op deze producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(87)

Verzoeken in verband met de toepassing van een individueel compenserend recht (bijvoorbeeld na een naamswijziging van de onderneming of na de oprichting van een nieuwe productie- of handelsmaatschappij) moeten onverwijld aan de Commissie worden gericht (6) en vergezeld gaan van alle relevante gegevens, met name over wijzigingen in de activiteiten van de onderneming die verband houden met de productie, de binnenlandse verkoop en de uitvoer die bijvoorbeeld tot die naamswijziging of de oprichting van een productie- of handelsmaatschappij hebben geleid. Indien nodig heeft de Commissie hierbij de bevoegdheid om de verordening na overleg in het Raadgevend Comité te wijzigen door de lijst van de ondernemingen waarop individuele rechten van toepassing zijn te actualiseren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1628/2004 wordt vervangen door:

„2.   Het definitieve compenserende recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor producten die worden vervaardigd door de hieronder vermelde ondernemingen bedraagt:

Onderneming

Definitief recht

Aanvullende TARIC-code

Graphite India Limited (GIL), 31 Chowringhee Road, Kolkatta — 700016, West Bengal

6,3 %

A530

Hindustan Electro Graphite (HEG) Limited, Bhilwara Towers, A-12, Sector 1, Noida — 201301, Uttar Pradesh

7,0 %

A531

Alle andere

7,2 %

A999”

Artikel 2

Artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1629/2004 wordt vervangen door:

„2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor producten die worden vervaardigd door de hieronder vermelde ondernemingen bedraagt:

Onderneming

Definitief recht

Aanvullende TARIC-code

Graphite India Limited (GIL), 31 Chowringhee Road, Kolkatta — 700016, West Bengal

9,4 %

A530

Hindustan Electro Graphite (HEG) Limited, Bhilwara Towers, A-12, Sector 1, Noida — 201301, Uttar Pradesh

0 %

A531

Alle andere

8,5 %

A999”

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1.

(2)  PB L 295 van 18.9.2004, blz. 4.

(3)  PB L 295 van 18.9.2004, blz. 10.

(4)  PB C 230 van 2.10.2007, blz. 9.

(5)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(6)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Kamer N-105 4/92, B-1049 Brussel.


30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/35


VERORDENING (EG) Nr. 1355/2008 VAN DE RAAD

van 18 december 2008

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1)

Op 20 oktober 2007 heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”) aangekondigd (2). Op 4 juli 2008 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 642/2008 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten van oorsprong uit de VRC ingesteld.

(2)

De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die op 6 september 2007 door de Spaanse nationale federatie van verenigingen in de sector groente- en fruitconserven (Federación Nacional de Asociaciones de la Industria de Conservas Vegetales, FNACV) („de klager”) werd ingediend namens producenten die 100 % van de totale communautaire productie van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) vertegenwoordigen. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal dat het betrokken product met dumping werd ingevoerd en dat hierdoor aanmerkelijke schade was ontstaan, werd toereikend geacht om tot de inleiding van een procedure over te gaan.

(3)

Zoals in overweging 12 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar de dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 oktober 2002 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

(4)

Op 9 november 2007 heeft de Commissie de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC op grond van Verordening (EG) nr. 1295/2007 (4) aan een registratieplicht onderworpen.

(5)

Tot 8 november 2007 waren er vrijwaringsmaatregelen met betrekking tot het betrokken product van kracht. Bij Verordening (EG) nr. 1964/2003 (5) stelde de Commissie voorlopige vrijwaringsmaatregelen in ten aanzien van de invoer van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.). Definitieve vrijwaringsmaatregelen volgden bij Verordening (EG) nr. 658/2004 (de „vrijwaringsverordening”) (6). Zowel de voorlopige als de definitieve vrijwaringsmaatregelen bestonden uit een tariefcontingent, d.w.z. er hoefde pas een recht te worden betaald nadat het volume aan rechtenvrije invoer was bereikt.

B.   VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(6)

Na de instelling van voorlopige antidumpingrechten op het betrokken product van oorsprong uit de VRC hebben enkele belanghebbenden schriftelijk opmerkingen ingediend. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ook ingewilligd.

(7)

De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en nagetrokken die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Zij heeft met name het belang van de Gemeenschap onderzocht. In verband hiermee werden controles ter plaatse verricht bij de volgende niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap:

Wünsche Handelsgesellschaft International (GmbH & Co KG), Hamburg, Duitsland,

Hüpeden & Co (GmbH & Co), Hamburg, Duitsland,

I. Schroeder KG (GmbH & Co), Hamburg, Duitsland,

Zumdieck GmbH, Paderborn, Duitsland,

Gaston spol. s r.o., Zlin, Tsjechië.

(8)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde aanbevelen een definitief antidumpingrecht in te stellen op het betrokken product van oorsprong uit China en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen. De partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken.

(9)

Sommige importeurs stelden overeenkomstig artikel 6, lid 6, van de basisverordening een ontmoeting met alle belanghebbenden voor; dit verzoek werd echter door een van hen afgewezen.

(10)

Alle mondelinge en schriftelijke opmerkingen van belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig in aanmerking genomen.

C.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(11)

Twee niet-verbonden importeurs in de Europese Gemeenschap voerden aan dat sommige soorten mandarijnen op grond van hun suikergehalte of hun verpakking bij uitvoer van de definitie van het betrokken product moesten worden uitgesloten. In dit verband zij opgemerkt dat deze beweringen niet vergezeld gingen van controleerbare informatie en gegevens waaruit blijkt dat deze soorten kenmerken vertonen die hen van het betrokken product onderscheiden. Ook zij opgemerkt dat verschillen in de verpakking niet als doorslaggevend kunnen worden beschouwd bij de definitie van het betrokken product, temeer daar, getuige overweging 16 van de voorlopige verordening, al met verpakkingsformaten rekening was gehouden. Deze argumenten worden derhalve van de hand gewezen.

D.   STEEKPROEVEN

1.   Steekproef van producenten/exporteurs in de VRC

(12)

Twee niet-verbonden importeurs in de Europese Gemeenschap betwistten dat de Chinese producenten/exporteurs in de steekproef goed zijn voor 60 % van de totale uitvoer naar de Gemeenschap. Zij waren echter niet in staat controleerbare informatie te verstrekken die de juistheid van de door de medewerkende Chinese producenten/exporteurs verstrekte en in de loop van het onderzoek grotendeels bevestigde steekproefinformatie kon weerleggen. Dit argument wordt derhalve afgewezen.

(13)

Drie medewerkende Chinese producenten/exporteurs beweerden dat hun verbonden ondernemingen producenten/exporteurs van het betrokken product waren en daarom in de bijlage met medewerkende producenten/exporteurs moeten worden opgenomen. Deze argumenten werden gegrond bevonden en besloten werd de desbetreffende bijlage dienovereenkomstig te wijzigen. Eén niet-verbonden importeur in de Europese Gemeenschap voerde aan dat de voor de Chinese producenten/exporteurs geldende maatregelen automatisch ook van toepassing zouden moeten zijn op de uitvoer naar de Europese Gemeenschap via handelaars. In dit verband zij opgemerkt dat antidumpingmaatregelen worden ingesteld ten aanzien van producten die door producenten/exporteurs worden vervaardigd in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, en die naar de Europese Gemeenschap worden uitgevoerd (ongeacht de onderneming die ze verhandelt) en niet ten aanzien van bedrijven die uitsluitend actief zijn in de handel. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

E.   DUMPING

1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

(14)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen werden van de medewerkende Chinese producenten/exporteurs geen opmerkingen met betrekking tot de BMO-bevindingen ontvangen. Aangezien er geen relevante opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 29 tot en met 33 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Individuele behandeling

(15)

Aangezien er geen relevante opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 34 tot en met 37 van de voorlopige verordening inzake een individuele behandeling bevestigd.

3.   Normale waarde

(16)

Er wordt aan herinnerd dat de vaststelling van de normale waarde gebaseerd was op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap verstrekte gegevens. Deze gegevens werden ter plaatse bij de medewerkende communautaire producenten gecontroleerd.

(17)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen zetten de drie medewerkende Chinese producenten/exporteurs in de steekproef en twee niet-verbonden importeurs in de Europese Gemeenschap vraagtekens bij het gebruik van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de berekening van de normale waarde. Aangevoerd werd dat de normale waarde berekend had moeten worden aan de hand van de productiekosten in de VRC, rekening houdend met eventuele correcties voor de verschillen tussen de communautaire markt en die van de VRC. In dit verband zij opgemerkt dat het gebruik van informatie uit een land zonder markteconomie en met name van ondernemingen waaraan geen BMO is toegekend, in strijd zou zijn met artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. Dit argument wordt derhalve afgewezen. Ook werd aangevoerd dat, gezien het gebrek aan medewerking van een referentieland, prijsgegevens uit alle andere landen van invoer of relevante openbaar gemaakte informatie een redelijke oplossing geweest zouden zijn. Dergelijke algemene informatie had echter in tegenstelling tot de door de Commissie gebruikte gegevens niet op haar juistheid kunnen worden gecontroleerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 8, van de basisverordening. Dit argument wordt derhalve afgewezen. Er werden geen andere argumenten aangedragen die reden geven eraan te twijfelen dat de door de Commissie gehanteerde methode in overeenstemming is met artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, en met name dat die in dit bijzondere geval de enige redelijke grondslag vormt voor de berekening van de normale waarde.

(18)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 38 tot en met 45 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Uitvoerprijs

(19)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen liet één medewerkende Chinese producent/exporteur in de steekproef weten dat zijn uitvoerprijs moest worden gecorrigeerd om rekening te houden met bepaalde kostenelementen (met name de kosten van zeevervoer). In dit verband zij erop gewezen dat deze kwestie voor deze en de andere ondernemingen in de steekproef geregeld werd tijdens de controle ter plaatse. Bij die gelegenheid verstrekte elke onderneming informatie over de kosten in kwestie. Het nu door de onderneming opgegeven bedrag ligt aanzienlijk hoger dan het oorspronkelijk genoemde bedrag. Opgemerkt zij dat dit nieuwe bedrag louter is gebaseerd op een verklaring van een vrachtvervoerder en niet afkomstig is uit gegevens betreffende een bestaande transactie. Geen van de andere producenten/exporteurs in de steekproef betwistte de voor zeevervoer gehanteerde cijfers. Bovendien kan dit argument, gezien de late indiening, niet worden gecontroleerd. De verlangde correctie heeft met name geen betrekking op reeds in het dossier voorhanden gegevens. Naar aanleiding hiervan heeft de Commissie het bedrag van de kosten in kwestie niettemin opnieuw bekeken, gelet op het belang van deze specifieke kosten voor de door de onderneming opgegeven uitvoertransacties naar de Europese Gemeenschap. Bijgevolg is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het beter is voor alle in de steekproef opgenomen ondernemingen de ter plaatse gecontroleerde gemiddelde kosten van zeevervoer te hanteren. Bijgevolg werd de uitvoerprijs voor de onderneming dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(20)

Eén andere in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producent/exporteur wees op twee rekenfouten in de berekening van zijn uitvoerprijs in relatie tot de door hem ingediende uitvoergegevens. Dit argument werd gegrond bevonden en de uitvoerprijs werd voor deze producent dienovereenkomstig herzien.

(21)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, wordt overweging 46 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Vergelijking

(22)

Aangezien er geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 47 en 48 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   Dumpingmarges

(23)

Gezien het voorgaande worden de definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring, als volgt vastgesteld:

Yichang Rosen Foods Co., Ltd, Yichang, Zhejiang: 139,4 %

Huangyan No. 1 Canned Food Factory, Huangyan, Zhejiang: 86,5 %

Zhejiang Xinshiji Foods Co., Ltd, Sanmen, Zhejiang en de verbonden producent Hubei Xinshiji Foods Co., Ltd, Dangyang City, Hubei Province: 136,3 %

Medewerkende producenten/exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen: 131 %

Alle andere ondernemingen: 139,4 %.

F.   SCHADE

1.   Communautaire productie en bedrijfstak van de Gemeenschap

(24)

Bij gebrek aan onderbouwde opmerkingen worden de bevindingen in de overwegingen 52, 53 en 54 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Verbruik in de Gemeenschap

(25)

Een van de exporterende partijen voerde aan dat er een verschil is tussen het verbruik zoals vermeld in vrijwaringsverordening nr. 658/2004 en dat in de voorlopige verordening. Dit verschil was voornamelijk toe te schrijven aan de andere productomschrijving in dit onderzoek en het verschillende aantal lidstaten in beide onderzoeken. Er werd in dit verband echter geen nieuwe onderbouwde informatie ontvangen. De bevindingen in de overwegingen 55, 56 en 57 van de voorlopige verordening worden daarom bevestigd. Als gevolg daarvan worden de daaropvolgende delen van de verbruiksanalyse in dit opzicht ook bevestigd.

3.   Invoer uit het betrokken land

a)   Omvang en marktaandeel van de invoer van het betrokken product

(26)

Met betrekking tot het marktaandeel bestreden sommige belanghebbenden de bewering van de Commissie in overweging 58 dat het marktaandeel van de invoer met dumping gestegen was. Zij voerden aan dat, in tegenstelling tot de bevindingen van de Commissie, het marktaandeel van China was gedaald. De evaluatie van de invoer uit China qua omvang en marktaandeel werd nagetrokken. Zoals uiteengezet in overweging 58 van de voorlopige verordening was er slechts één jaar waarin het aandeel van de invoer uit China was teruggelopen. Voor de rest van de beoordelingsperiode bleef het marktaandeel van de invoer uit China constant hoog. De voorlopige bevindingen worden derhalve bevestigd.

(27)

Sommige partijen voerden aan dat ook de omvang na het OT onderzocht moest worden om te beoordelen of de invoer uit China toeneemt. Opgemerkt zij dat de ontwikkeling van de invoer uit China werd beoordeeld voor de periode 2002/2003 tot 2006/2007 en dat er een duidelijke toename werd geconstateerd. Overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening worden gebeurtenissen na het OT behoudens uitzonderlijke omstandigheden niet in aanmerking genomen. In ieder geval werd, zoals in overweging 48 hieronder wordt vermeld, de omvang van de invoer na het OT onderzocht en die bleek aanzienlijk.

b)   Prijsonderbieding

(28)

Drie medewerkende producenten/exporteurs betwistten de bevindingen van de Commissie inzake prijsonderbieding. Eén betwistte de gehanteerde methode om de prijsonderbieding te berekenen en verzocht om een correctie teneinde rekening te houden met de kosten van de handelaren voor hun indirecte verkoop. Waar zulks gerechtvaardigd was, werden de berekeningen gecorrigeerd. Uit de herziene vergelijking bleek dat het ingevoerde betrokken product gedurende het OT in de Gemeenschap werd verkocht tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 18,4 % tot en met 35,2 % onderboden, uitgaande van de gegevens die zijn overgelegd door de medewerkende producenten/exporteurs in de steekproef.

4.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(29)

Twee importeurs en de importeursvereniging betwistten de in overweging 79 van de voorlopige verordening genoemde duur van het verwerkingsseizoen. Zij voerden aan dat het verwerkingsseizoen in Spanje slechts drie maanden duurt in plaats van vier of vijf zoals de voorlopige verordening stelt. Deze bewering hangt echter samen met de (van nature wisselende) oogstopbrengsten en met de geproduceerde hoeveelheid, en is in elk geval niet van invloed op de door de diensten van de Commissie geanalyseerde schadefactoren.

(30)

Aangezien geen andere onderbouwde informatie of opmerkingen over de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 63 tot en met 86 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Conclusie inzake schade

(31)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening beweerden sommige importeurs en sommige producenten/exporteurs onder verwijzing naar de overwegingen 83 tot en met 86 dat de door de Commissie gebruikte gegevens om de hoogte van de schade vast te stellen, niet correct waren en evenmin objectief waren geëvalueerd. Zij voerden aan dat bijna alle schade-indicatoren een positieve ontwikkeling te zien gaven en dat daarom geen bewijs van schade gevonden kan worden.

(32)

In dit verband zij opgemerkt dat, ook al vertonen sommige indicatoren geringe verbeteringen, de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in haar geheel moet worden beoordeeld, rekening houdend met het feit dat de vrijwaringsmaatregelen tot het eind van het onderzoektijdvak bestonden. Hierop werd uitvoerig ingegaan in de overwegingen 51 tot en met 86 van de voorlopige verordening. De grondige herstructurering die door deze maatregelen mogelijk werd gemaakt en die heeft geresulteerd in een grote verlaging van de productie en capaciteit, zou onder normale omstandigheden hebben geleid tot een aanmerkelijke verbetering van de algemene situatie van de communautaire producenten, ook ten aanzien van de productie, de bezettingsgraad, de verkoop en de prijs-kostenverschillen. In plaats daarvan zijn de volume-indicatoren aan de zwakke kant gebleven, zijn de voorraden aanzienlijk toegenomen en staan de financiële indicatoren nog steeds rood (sommige zijn zelfs verslechterd).

(33)

Daarom wordt geoordeeld dat de conclusies in de voorlopige verordening inzake de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet hoeven te worden gewijzigd. Aangezien er geen andere onderbouwde informatie of opmerkingen zijn ontvangen, worden zij daarom definitief bevestigd.

G.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(34)

Volgens sommige partijen is de omvang van de invoer uit China al sinds 1982 stabiel en kan die daarom geen schade hebben veroorzaakt zoals uiteengezet in de voorlopige Verordening (zie overweging 58). Zoals hierboven in overweging 26 is uiteengezet, is de invoer uit China tijdens de onderzochte periode aanzienlijk gestegen ten koste van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bovendien heeft de opmerking betrekking op ontwikkelingen die de periode in kwestie ver te buiten gaan en daarom wordt het argument afgewezen.

(35)

Zoals reeds in overweging 28 hierboven vermeld, werd definitief geconcludeerd dat tijdens het OT het door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten/exporteurs uitgevoerde product gemiddeld werd verkocht tegen prijzen die de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 18,4 % tot 35,2 % onderboden. De herziening van de onderbiedingsmarge laat de conclusies betreffende de in de overwegingen 100 en 101 toegelichte gevolgen van de invoer met dumping onverlet.

2.   Wisselkoersschommelingen

(36)

Na de instelling van de voorlopige rechten wezen sommige importeurs verder op de negatieve uitwerking van de wisselkoers op het prijspeil. Volgens hen is de wisselkoers de belangrijkste schade veroorzakende factor. Niettemin wordt er in de beoordeling van de Commissie alleen gesproken van een verschil in prijspeil en hoeven de factoren die dat prijspeil beïnvloeden, niet te worden geanalyseerd. Bijgevolg bleek er sprake van een duidelijk oorzakelijk verband tussen de hoge dumpingmarge en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, en daarom kan overweging 95 van de voorlopige verordening worden bevestigd.

3.   Aanbod en prijs van grondstoffen

(37)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de schade niet wordt veroorzaakt door invoer met dumping maar door het schaarse aanbod van vers fruit, de grondstof voor mandarijnenconserven.

(38)

Officiële gegevens van het Spaanse ministerie van Landbouw bevestigen echter dat de voor de conservenindustrie beschikbare hoeveelheid voor de productiecapaciteit van de Spaanse producenten meer dan toereikend is.

(39)

De producenten concurreren voor vers fruit tot op zekere hoogte met de directe consumentenmarkt voor verse producten. Deze concurrentie verbreekt echter niet het oorzakelijk verband. Een duidelijke significante reden voor de relatief lage productie en verkoop en het relatief geringe marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap is veeleer de druk van de massale invoer uit China tegen zeer lage prijzen. In deze situatie en gelet op het feit dat de marktprijs wordt gedicteerd door de invoer, die meer dan 70 % van de markt dekt, die de prijzen onderbiedt en drukt en prijsverhogingen verhindert, zou het oneconomisch zijn meer te produceren zonder redelijkerwijs te kunnen verwachten het product te kunnen verkopen tegen prijzen die een normale winst toestaan. Daarom zouden de Spaanse producenten redelijkerwijs aanzienlijk meer kunnen produceren als hun bedrijfsresultaten niet door de marktprijs zouden worden benadeeld.

(40)

Deze analyse wordt ook bevestigd door de aanhoudend grote voorraden bij de communautaire producenten, wat erop duidt dat de schade veroorzakende situatie voor de bedrijfstak van de Gemeenschap niet het gevolg is van een ontoereikende productie maar van een productie die door de druk van de invoer uit China niet kan worden afgezet.

(41)

Aangezien het hier om een landbouwproduct gaat, is de prijs van de grondstof van nature onderhevig aan seizoenschommelingen. Niettemin constateert de Commissie dat gedurende de onderzochte periode van vijf jaar, die oogsten met lagere en hogere prijzen omvatte, de schade (bv. in de vorm van financiële verliezen) onafhankelijk van deze schommelingen optreedt en dat daarom de bedrijfsresultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet rechtstreeks met dergelijke seizoenschommelingen verband houden.

4.   Kwaliteitsverschillen

(42)

Sommige partijen voerden aan dat het Chinese product van hogere kwaliteit was dan de communautaire productie. Eventuele daaruit voortvloeiende prijsverschillen werden echter onvoldoende onderbouwd en niets duidt erop dat de vermeende voorkeur van de consument voor Chinese producten zo groot zou zijn dat die de oorzaak is van de verslechterde situatie voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. In ieder geval zouden dergelijke vermeende prijsverschillen in het voordeel van het Chinese product uitvallen en de prijsonderbieding/het prijsbederf vergroten. Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten zijn, wordt overweging 99 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Kostenstijgingen

(43)

Sommige partijen voerden aan dat buitengewone kostenstijgingen bij sommige producenten ten grondslag lagen aan de schade. Deze beweringen werden niet voldoende onderbouwd. De analyse van de Commissie heeft geen gebeurtenissen aan het licht gebracht die iets afdoen aan de beoordeling van het oorzakelijk verband of van invloed zouden kunnen zijn op de berekening van de schademarge.

(44)

Sommige partijen dienden opmerkingen in over de toegenomen productiekosten en het onvermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om die te verlagen. Sommige kostenposten (zoals energie) zijn toegenomen, maar het effect daarvan is niet van dien aard dat het oorzakelijk verband erdoor wordt verbroken in een context waarin een zeer grote uitvoer uit China met dumping de verkoop en productie drukt (en zo de kosten per eenheid voor de bedrijfstak van de Gemeenschap opdrijft) en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap drukt.

6.   Steunregelingen

(45)

Aangevoerd werd dat door de EG-steunregelingen de verwerkingscapaciteit in de Europese Gemeenschap kunstmatig is gegroeid en vervolgens het aanbod van grondstoffen voor het betrokken product is verminderd. Deze bewering was van algemene aard en werd niet voldoende onderbouwd. In elk geval werden de regelingen in kwestie in 1996 gewijzigd toen de steun werd verleend aan boeren in plaats van aan de verwerkers van het betrokken product. De analyse van de Commissie heeft geen resteffecten tijdens het onderzoektijdvak aan het licht gebracht die het oorzakelijk verband zouden kunnen verbreken. Met betrekking tot het aanbod wordt verwezen naar de overwegingen 40 en 41 hierboven.

7.   Conclusie over het oorzakelijk verband

(46)

Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten zijn, worden de overwegingen 87 tot en met 101 van de voorlopige verordening bevestigd.

(47)

De voorlopige bevinding dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden en de invoer met dumping uit China, wordt derhalve bevestigd.

H.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Ontwikkelingen na het onderzoektijdvak

(48)

Vanaf 9 november 2007 was de invoer uit de VRC onderworpen aan registratie ingevolge Verordening (EG) nr. 1295/2007 van de Commissie van 5 november 2007 tot onderwerping aan registratieplicht van de invoer van bepaalde bereide en verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen en dergelijke) (7) van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Zulks met het oog op de mogelijke instelling van antidumpingrechten met terugwerkende kracht. Bijgevolg zijn bij wijze van uitzondering ook de ontwikkelingen na het OT geanalyseerd. Eurostat-gegevens bevestigen dat de invoer uit China nog steeds aanzienlijk is en dit is door sommige importeurs bevestigd. De omvang in de laatste tien maanden na het OT lag bij 74 000 ton tegen stabiele lage prijzen.

2.   Vermogen van de communautaire producenten om de communautaire markt te beleveren

(49)

Een aantal partijen maakte opmerkingen over de lage Spaanse productie, die volgens hen niet in staat was de behoefte van de communautaire markt te dekken. Het is weliswaar juist dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in de huidige situatie de behoefte van de EU-markt niet dekt, maar dit hangt samen met de gevolgen van de schade veroorzakende invoer, zoals hierboven uitgelegd. In elk geval is het beoogde effect van de maatregelen niet de communautaire markt af te sluiten voor invoer uit China, maar een einde te maken aan de gevolgen van schade veroorzakende dumping. Aangezien er onder andere voor deze producten slechts twee leveranciers zijn, zal er ook bij de instelling van definitieve maatregelen in de Gemeenschap nog steeds een grote vraag naar de Chinese producten zijn.

3.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap en leveranciers

(50)

Eén importeursvereniging voerde aan dat antidumpingmaatregelen zonder enige beperking van de hoeveelheden de Spaanse bedrijfstak niet zouden helpen beschermen maar automatisch zouden leiden tot illegale handelsactiviteiten. Dit is eerder een argument voor een goed toezicht door de instellingen op de handhaving van de maatregelen dan tegen het nut van de maatregelen voor de communautaire producenten.

(51)

Volgens een andere importeur zou de situatie van de Spaanse producenten er met de instelling van antidumpingmaatregelen niet op verbeteren aangezien de importeurs in de Europese Unie grote voorraden hebben opgebouwd waarmee in de nabije toekomst aan de marktvraag zou kunnen worden voldaan. De omvang van de voorraden en het verschijnsel van het aanleggen van voorraden werden door een andere importeur bevestigd. Deze opmerkingen bevestigen de analyse van de Commissie in de voorlopige verordening en elders in deze verordening. Er zij echter aan herinnerd dat de maatregelen bedoeld zijn als compensatie voor schade veroorzakende dumping over een periode van vijf en niet slechts één jaar.

(52)

Omdat er geen andere onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten over dit aspect zijn ontvangen, wordt de in de overwegingen 103 tot en met 106 en in overweging 115 van de voorlopige verordening getrokken conclusie betreffende het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap bevestigd.

4.   Belang van de niet-verbonden importeurs/handelaars in de Gemeenschap

(53)

De medewerkende importeurs verklaarden dat het in het algemeen belang is de twee leveranciers van het betrokken product, Spanje en China, te behouden teneinde de continuïteit van het aanbod tegen concurrerende prijzen te verzekeren.

(54)

Niettemin zag de meerderheid van de importeurs, voor het geval er definitieve maatregelen zouden worden ingesteld, liever een maatregel die ook kwantitatieve elementen bevat. Dit wordt niet geschikt geacht, zoals hieronder in overweging 68 wordt toegelicht.

(55)

De gegevens van de medewerkende importeurs in de steekproef werden gecontroleerd en bevestigden dat mandarijnenconserven minder dan 6 % van hun totale omzet uitmaken en dat zij zowel tijdens het onderzoektijdvak als in de periode 2004-2008 gemiddeld een winstgevendheid haalden van meer dan 10 %.

(56)

Hieruit blijkt dat het potentiële effect van maatregelen op importeurs/handelaars al met al niet onevenredig zou zijn aan de positieve effecten die ervan uitgaan.

5.   Belang van de gebruikers/detailhandelaren

(57)

Eén gebruiker, die nog geen 1 % van het verbruik vertegenwoordigde, diende algemene opmerkingen in over de verminderde beschikbaarheid van mandarijnen in de Europese Unie en over de superieure kwaliteit van het Chinese product. Hij werd uitgenodigd om verder mee te werken en individuele gegevens te verstrekken, maar hij sloeg dit af en kon zijn beweringen niet onderbouwen. Een andere detailhandelaar, lid van de belangrijkste importeursvereniging, was in het algemeen gekant tegen een prijsstijging. In de loop van het onderzoek werden geen andere opmerkingen over het belang van gebruikers/detailhandelaren ontvangen. Aangezien er van de gebruikers/detailhandelaren geen onderbouwde opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 109 tot en met 112 van de voorlopige verordening daarom bevestigd.

6.   Belang van de consumenten

(58)

In tegenstelling tot wat door één importeur werd beweerd, werd in de voorlopige fase wel degelijk rekening gehouden met het belang van de consumenten. De bevindingen van de Commissie werden uiteengezet in de overwegingen 113 en 114 van de voorlopige verordening. Andere partijen suggereerden dat de gevolgen voor de consument aanzienlijk zouden zijn. Er werd evenwel geen informatie verstrekt die reden geeft om te twijfelen aan de bevindingen in voornoemde overwegingen. Ook al zouden de rechten tot een stijging van de consumentenprijzen leiden, dan nog heeft geen enkele partij het feit betwist dat dit product een zeer klein gedeelte uitmaakt van de uitgaven voor levensmiddelen van huishoudens. Aangezien geen opmerkingen van consumenten en geen andere onderbouwde nieuwe gegevens werden ontvangen, worden deze overwegingen daarom bevestigd.

7.   Conclusie over het belang van de Gemeenschap

(59)

Bovenstaande aanvullende analyse over de op het spel staande belangen was geen reden om de voorlopige conclusies dienaangaande te wijzigen. De gegevens van de medewerkende importeurs in de steekproef werden nagetrokken en bevestigden dat mandarijnenconserven voor hen minder dan 6 % van hun totale omzet uitmaken en dat zij zowel tijdens het onderzoektijdvak als in de onderzochte periode 2004-2008 gemiddeld een goed resultaat behaalden, zodat het effect van de maatregelen op de importeurs minimaal zal zijn. Ook is vast komen te staan dat de financiële gevolgen voor de eindgebruiker verwaarloosbaar zijn gezien de marginale hoeveelheden die per hoofd in de verbruikende landen worden gekocht. De conclusies met betrekking tot het belang van de Gemeenschap in de voorlopige verordening zijn niet veranderd. Aangezien geen andere opmerkingen werden ingediend, worden deze conclusies daarom definitief bevestigd.

I.   DEFINITIEVE MAATREGELEN

1.   Schademarge

(60)

Volgens één importeur is de in de voorlopige fase als referentie gebruikte winstmarge van 6,8 % te hoog geraamd. In dit verband zij opgemerkt dat voor de vrijwaringsmaatregelen hetzelfde percentage werd gebruikt en geaccepteerd als de werkelijke winst die door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de periode 1998/1999 tot 2001/2002 was behaald. Die heeft betrekking op de winst van de communautaire producenten in een normale handelssituatie vóór de toename van de invoer die tot schade voor de bedrijfstak leidde. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(61)

Volgens communautaire producenten was bij de voorlopige rechten geen rekening gehouden met de bijzondere situatie op de markt voor mandarijnenconserven, waar de productie in geconcentreerd is slechts één land en het overgrote deel van de verkoop en invoer in een ander Europees land is geconcentreerd. Daarom werd verzocht in de definitieve conclusies rekening te houden met de kosten van vervoer tussen het producerende land en het verbruikende land. Dit argument werd gegrond geacht en de berekeningen werden dienovereenkomstig gecorrigeerd om rekening te houden met de verkoopconcentratie in de relevante regio's van de Gemeenschap.

(62)

Eén partij maakte kanttekeningen bij de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf. Waar zulks gegrond was, werden in de definitieve fase correcties doorgevoerd.

(63)

De daaruit voortvloeiende schademarges, waarin met gegronde verzoeken van de belanghebbenden rekening is gehouden, lagen, uitgedrukt in procenten van de totale cif-waarde bij invoer van elke Chinese exporteur in de steekproef, onder de vastgestelde dumpingmarge en zijn als volgt:

Yichang Rosen Foods Co., Ltd, Yichang, Zhejiang: 100,1 %

Huangyan No.1 Canned Food Factory, Huangyan, Zhejiang: 48,4 %

Zhejiang Xinshiji Foods Co., Ltd en de verbonden producent Hubei Xinshiji Foods Co., Ltd, Sanmen: 92,0 %

Medewerkende producenten/exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen: 90,6 %

Alle andere ondernemingen: 100,1 %.

2.   Terugwerkende kracht

(64)

Zoals vermeld in overweging 4 heeft de Commissie de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC op verzoek van de bedrijfstak van de Gemeenschap op 9 november 2007 onderworpen aan registratie. Dit verzoek is ingetrokken en daarom is de aangelegenheid niet verder onderzocht.

3.   Definitieve maatregelen

(65)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap moet overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening een definitief antidumpingrecht worden ingesteld, dat volgens de regel van het laagste recht gelijk moet zijn aan de dumpingmarge of aan de schademarge indien deze lager is. In dit geval moet het recht bijgevolg worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarge.

(66)

Op grond van het bovenstaande en overeenkomstig de rectificatie in Publicatieblad L 258 (8) dient het definitieve recht op de volgende bedragen te worden vastgesteld:

Yichang Rosen Foods Co., Ltd, Yichang, Zhejiang: 531,2 EUR/ton

Huangyan No. 1 Canned Food Factory, Huangyan, Zhejiang: 361,4 EUR/ton

Zhejiang Xinshiji Foods Co., Ltd, Sanmen, Zhejiang en de verbonden producent Hubei Xinshiji Foods Co., Ltd, Dangyang City, Hubei Province: 490,7 EUR/ton

Medewerkende producenten/exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen: 499,6 EUR/ton

Alle andere ondernemingen: 531,2 EUR/ton.

4.   Vorm van de maatregelen

(67)

Een aantal partijen verzocht om maatregelen met een combinatie van prijs- en kwantitatieve elementen, waarbij voor een eerste importvolume geen of een verlaagd recht zou worden betaald. In bepaalde gevallen werd dit gekoppeld aan een vergunningstelsel.

(68)

Deze mogelijkheid werd bestudeerd maar om de volgende redenen verworpen. Antidumpingrechten worden ingesteld omdat de uitvoerprijs onder de normale waarde ligt. De naar de Gemeenschap uitgevoerde hoeveelheden zijn relevant voor de beoordeling van de vraag of invoer met dumping schade veroorzaakt. Deze hoeveelheden zijn normaal gesproken echter niet relevant voor de hoogte van het in te stellen recht. Met andere woorden, als geconstateerd wordt dat invoer met dumping schade veroorzaakt, kan de dumping worden gecompenseerd door een recht dat geldt vanaf de eerste zending die na het van kracht worden van het recht wordt ingevoerd. Indien ten slotte zou worden geconstateerd dat het in het belang van de Gemeenschap is dat producten gedurende een bepaalde periode zonder antidumpingrechten kunnen worden ingevoerd, voorziet artikel 11, lid 4, van de basisverordening in de mogelijkheid die onder bepaalde voorwaarden te schorsen.

(69)

Sommige partijen hebben aangevoerd dat een vorm van maatregel zonder kwantitatieve beperking tot ontwijking van het recht kan leiden. De partijen verwezen nogmaals naar de voorraadvorming waartoe het na de uitbreiding van de Europese Unie op 1 mei 2004 kwam. De analyse van de diensten van de Commissie heeft bevestigd dat dit een duidelijke poging was om de rechten te ontwijken. Gezien deze verklaringen en de feiten zoals beschreven in de overwegingen 123 en 125 van de voorlopige verordening, zal de Commissie de ontwikkelingen nauwlettend in het oog houden om de nodige actie te ondernemen voor een juiste handhaving van de maatregelen.

(70)

Volgens andere partijen zouden de maatregelen niet moeten gelden voor hoeveelheden die al onder bestaande verkoopcontracten vallen. Dit zou in de praktijk neerkomen op een vrijstelling van de rechten, die het heilzame effect van de maatregelen zou ondermijnen, en wordt derhalve verworpen. Ook wordt verwezen naar de overwegingen 51 en 52 hierboven.

(71)

Bij de voorlopige verordening werd een antidumpingrecht ingesteld in de vorm van een specifiek recht voor elke onderneming dat werd bepaald door de schademarge te verdisconteren in de uitvoerprijzen die werden gebruikt bij de berekening van de dumping tijdens het OT. Deze methode wordt voor de definitieve maatregelen bevestigd.

5.   Verbintenissen

(72)

In een laat stadium van het onderzoek boden verschillende producenten/exporteurs in de VRC prijsverbintenissen aan. Deze werden niet aanvaardbaar geacht gezien de grote prijsvolatiliteit van dit product, het risico dat het recht voor dit product wordt ontweken of ontdoken (zie overwegingen 124 en 125 van de voorlopige verordening) en het feit dat de aanbiedingen van ondernemingen waaraan geen behandeling als marktgerichte onderneming was toegekend, geen garanties van de Chinese autoriteiten bevatten voor een adequaat toezicht.

J.   DEFINITIEVE INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT

(73)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarge en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het nodig geacht de bedragen waarvoor zekerheid is gesteld uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde antidumpingrecht, definitief te innen tot het bedrag van het voorlopige antidumpingrecht. Voor de producenten/exporteurs voor wie het definitieve recht iets hoger is dan het voorlopige recht, moeten de voorlopige, als zekerheid gestelde bedragen overeenkomstig artikel 10, lid 3, van de basisverordening worden geïnd tot het in de voorlopige verordening vastgestelde bedrag,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bereide of verduurzaamde mandarijnen, tangerines en satsuma's daaronder begrepen, en clementines, wilkings en andere dergelijke kruisingen van citrusvruchten, zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, zoals gedefinieerd onder GN-post 2008, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, die vallen onder de GN-codes 2008 30 55, 2008 30 75 en ex 2008 30 90 (Taric-codes 2008309061, 2008309063, 2008309065, 2008309067, 2008309069).

2.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen geproduceerde producten, zijn als volgt:

Onderneming

EUR/t

Nettoproductgewicht

Aanvullende Taric-code

Yichang Rosen Foods Co., Ltd, Yichang, Zhejiang

531,2

A886

Huangyan No. 1 Canned Food Factory, Huangyan, Zhejiang

361,4

A887

Zhejiang Xinshiji Foods Co., Ltd, Sanmen, Zhejiang en de verbonden producent Hubei Xinshiji Foods Co., Ltd, Dangyang City, Hubei Province

490,7

A888

Medewerkende producenten/exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, zoals aangegeven in de bijlage

499,6

A889

Alle andere ondernemingen

531,2

A999

Artikel 2

1.   Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs met het oog op de vaststelling van de douanewaarde derhalve overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (9) verhoudingsgewijs is verminderd, wordt het op basis van artikel 1 berekende antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.

2.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 3

1.   De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 642/2008 als zekerheid zijn gesteld, worden definitief geïnd tot het bedrag van het voorlopige recht.

2.   Voor de medewerkende producenten/exporteurs die abusievelijk niet waren opgenomen in de bijlage met medewerkende producenten/exporteurs van Verordening (EG) nr. 642/2008, namelijk Ningbo Pointer Canned Foods Co., Ltd, Xiangshan, Ningbo, Ninghai Dongda Foodstuff Co., Ltd, Ningbo, Zhejiang en Toyoshima Share Yidu Foods Co., Ltd, Yidu, Hubei, worden de als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het voorlopige recht dat van toepassing is op niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten overschrijden, vrijgegeven.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB C 246 van 20.10.2007, blz. 15.

(3)  PB L 178 van 5.7.2008, blz. 19.

(4)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 22.

(5)  PB L 290 van 8.11.2003, blz. 3.

(6)  PB L 104 van 8.4.2004, blz. 67.

(7)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 22.

(8)  PB L 258 van 26.9.2008, blz. 74.

(9)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


BIJLAGE

Medewerkende producenten/exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen (aanvullende Taric-code A889)

 

Hunan Pointer Foods Co., Ltd, Yongzhou, Hunan

 

Ningbo Pointer Canned Foods Co., Ltd, Xiangshan, Ningbo

 

Yichang Jiayuan Foodstuffs Co., Ltd, Yichang, Hubei

 

Ninghai Dongda Foodstuff Co., Ltd, Ningbo, Zhejiang

 

Huangyan No 2 Canned Food Factory, Huangyan, Zhejiang

 

Zhejiang Xinchang Best Foods Co., Ltd, Xinchang, Zhejiang

 

Toyoshima Share Yidu Foods Co., Ltd, Yidu, Hubei

 

Guangxi Guiguo Food Co., Ltd, Guilin, Guangxi

 

Zhejiang Juda Industry Co., Ltd, Quzhou, Zhejiang

 

Zhejiang Iceman Group Co., Ltd, Jinhua, Zhejiang

 

Ningbo Guosheng Foods Co., Ltd, Ninghai

 

Yi Chang Yin He Food Co., Ltd, Yidu, Hubei

 

Yongzhou Quanhui Canned Food Co., Ltd, Yongzhou, Hunan

 

Ningbo Orient Jiuzhou Food Trade & Industry Co., Ltd, Yinzhou, Ningbo

 

Guangxi Guilin Huangguan Food Co., Ltd, Guilin, Guangxi

 

Ningbo Wuzhouxing Group Co., Ltd, Mingzhou, Ningbo


30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/46


VERORDENING (EG) Nr. 1356/2008 VAN DE COMMISSIE

van 23 december 2008

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 593/2007 betreffende de door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart geheven vergoedingen en rechten

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (1), en met name artikel 64, lid 1,

Na raadpleging van de raad van beheer van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De regels voor het berekenen van de vergoedingen en rechten die zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 593/2007 van de Commissie van 31 mei 2007 betreffende de door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart geheven vergoedingen en rechten (2), moeten periodiek worden herzien teneinde te garanderen dat het bedrag van de door de aanvrager te betalen vergoedingen en rechten in verhouding staat tot de complexiteit van de door het Agentschap uitgevoerde taken en de werkbelasting die de aanvraag met zich meebrengt. Bij toekomstige wijzigingen van die verordening zullen de regels worden verfijnd, onder meer op basis van de gegevens waarover het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (hierna „het agentschap” genoemd) zal beschikken ten gevolge van de tenuitvoerlegging van zijn systeem voor enterprise resource planning.

(2)

De in artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 216/2008 bedoelde overeenkomsten moeten de basis vormen voor de beoordeling van de werkbelasting die de certificering van producten van derde landen met zich meebrengt. In beginsel is het proces waarbij het agentschap certificaten valideert die zijn afgegeven door derde landen waarmee de Gemeenschap een passende overeenkomst heeft gesloten, beschreven in deze overeenkomsten en veroorzaakt dit proces een andere werkbelasting dan die welke vereist is voor de certificeringsactiviteiten van het agentschap.

(3)

Er moet worden gezorgd voor een evenwicht tussen het totale bedrag dat het agentschap besteedt aan certificeringstaken en de totale inkomsten uit de vergoedingen en rechten die het in rekening brengt, maar de regels voor het berekenen van die vergoedingen en rechten moeten duidelijk en billijk zijn voor alle aanvragers. Dit geldt ook voor de berekening van de reiskosten buiten het grondgebied van de lidstaten. De huidige formule moet worden verfijnd, zodat ze uitsluitend betrekking heeft op de directe kosten voor dergelijke reizen.

(4)

Uit de ervaring die is opgedaan met de toepassing van Verordening (EG) nr. 593/2007 is gebleken dat het noodzakelijk is te specificeren wanneer het agentschap de verschuldigde vergoeding mag factureren en dat een methode moet worden vastgesteld voor de berekening van het bedrag dat moet worden terugbetaald in het geval een certificeringstaak wordt onderbroken. Soortgelijke regels moeten worden opgesteld in de gevallen dat afstand wordt gedaan van een certificaat of dat een certificaat wordt opgeschort.

(5)

Om technische redenen moeten wijzigingen worden aangebracht in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 593/2007 teneinde sommige definities of classificaties te verbeteren.

(6)

Verordening (EG) nr. 593/2007 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 65 van Verordening (EG) nr. 216/2008 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 593/2007 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Onverminderd artikel 4 omvat, voor zover de certificeringswerkzaamheid geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten plaatsvindt, de aan de aanvrager gefactureerde vergoeding de overeenkomstige reiskosten buiten het grondgebied van de lidstaten, overeenkomstig de formule:

d = f + v + h – e

waarbij:

d

=

verschuldigde vergoeding

f

=

vergoeding overeenkomstig de uitgevoerde werkzaamheid, als opgenomen in de bijlage

v

=

reiskosten

h

=

door deskundigen in het vervoermiddel doorgebrachte tijd, gefactureerd aan het in deel II vermelde uurtarief

e

=

gemiddelde reiskosten op het grondgebied van de lidstaten, inclusief de gemiddelde tijd die in het vervoermiddel wordt doorgebracht op het grondgebied van de lidstaten, vermenigvuldigd met het in deel II vermelde uurtarief.”

2.

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Een certificaat wordt pas afgegeven, gehandhaafd of gewijzigd wanneer de verschuldigde vergoeding volledig is betaald, tenzij tussen het agentschap en de aanvrager anders is overeengekomen. Het agentschap mag de vergoeding in een keer factureren nadat het de aanvraag heeft ontvangen, of bij het begin van de jaarlijkse of de toezichtsperiode. Wanneer de vergoeding niet wordt betaald, kan het agentschap weigeren het certificaat af te geven of het certificaat intrekken na de aanvrager hiervan formeel in kennis te hebben gesteld.”.

b)

lid 3 wordt geschrapt.

c)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.   Indien een certificeringswerkzaamheid door het agentschap moet worden onderbroken omdat de aanvrager over onvoldoende middelen beschikt of niet aan de geldende eisen voldoet, of omdat de aanvrager besluit om af te zien van zijn aanvraag of om zijn project uit te stellen, dient het saldo van alle vervallen vergoedingen, die berekend worden op uurbasis voor de lopende periode van twaalf maanden maar de toepasselijke vaste vergoeding niet overschrijden, volledig betaald te worden op het moment dat het agentschap de werkzaamheid stopzet, samen met alle andere op dat ogenblik verschuldigde bedragen. Het relevante aantal uren wordt gefactureerd tegen de in deel II van de bijlage vastgestelde uurvergoeding. Wanneer het agentschap op verzoek van de aanvrager eerder onderbroken certificeringswerkzaamheden hervat, wordt deze werkzaamheid als een nieuw project aangerekend.”.

d)

de volgende leden 8 en 9 worden toegevoegd:

„8.   Als de certificaathouder afstand doet van het corresponderende certificaat of het agentschap het certificaat intrekt, dient het saldo van alle verschuldigde vergoedingen, die berekend worden op uurbasis maar de toepasselijke vaste vergoeding niet overschrijden, volledig betaald te worden op het ogenblik dat de afstand of de intrekking plaatsvindt, samen met alle andere op dat ogenblik verschuldigde bedragen. Het relevante aantal uren wordt gefactureerd tegen de in deel II van de bijlage vastgestelde uurvergoeding.

9.   Als het agentschap een certificaat opschort, dient het saldo van alle verschuldigde vergoedingen, die pro rata temporis worden berekend, volledig te worden betaald op het ogenblik van de opschorting, samen met alle andere op dat ogenblik verschuldigde bedragen. Als de opschorting van het certificaat vervolgens wordt opgeheven, begint een nieuwe periode van twaalf maanden op de datum waarop het certificaat opnieuw geldig wordt.”.

3.

In artikel 12 wordt lid 5 geschrapt.

4.

In artikel 14 wordt lid 3 geschrapt.

5.

De bijlage wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2009.

Zij is van toepassing onder de volgende voorwaarden:

a)

de vergoedingen in de tabellen 1 tot en met 5 van deel I van de bijlage zijn van toepassing op elke na 1 januari 2009 ontvangen aanvraag voor een certificeringwerkzaamheid;

b)

de vergoedingen in tabel 6 van deel I van de bijlage zijn van toepassing op de na 1 januari 2009 geheven jaarvergoedingen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 december 2008.

Voor de Commissie

Antonio TAJANI

Vicevoorzitter


(1)  PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.

(2)  PB L 140 van 1.6.2007, blz. 3.


BIJLAGE

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 593/2007 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Toelichting 7 wordt vervangen door:

„(7)

Onder „afgeleide” wordt verstaan een gewijzigd typecertificaat zoals gedefinieerd en toegepast door de houder van het typecertificaat.”

(2)

Toelichting 9 wordt vervangen door:

„(9)

In de tabellen 3 en 4 van deel I verwijzen „Eenvoudig”, „Standaard” en „Complex” naar het volgende:

 

Eenvoudig

Standaard

Complex

Aanvullend typecertificaat (EASA) (STC)

Grote ontwerpwijzigingen (EASA)

Grote reparaties (EASA)

STC, grote ontwerpwijziging, of reparatie, waarbij enkel actuele en beproefde rechtvaardigingsmethodes worden gevolgd, waarvoor bij de aanvraag een compleet pakket gegevens (beschrijving, conformiteitschecklist en -documenten) kan worden overgelegd, waarvoor de aanvrager ervaring heeft aangetoond, en die door de projectcertificeringsbeheerder alleen of met beperkte hulp van één specialist kan worden beoordeeld.

Alle andere STC's, grote ontwerpwijzigingen of reparaties

Belangrijk (1) STC of grote ontwerpwijziging.

Krachtens een bilaterale regeling gevalideerd aanvullend typecertificaat

Fundamenteel (2)

Niet-fundamenteel (2)

Niet-fundamenteel aanvullend typecertificaat (2) wanneer de certificeringsautoriteit de wijziging als „significant” (1) heeft geclassificeerd

Krachtens een bilaterale regeling gevalideerde grote ontwerpwijziging

Grote ontwerpwijzigingen van niveau 2 (2) wanneer niet automatisch aanvaard. (3).

Niveau 1 (2)

Grote ontwerpwijziging van niveau 1 (2) wanneer de certificeringsautoriteit (2) de wijziging als „significant” (1) heeft geclassificeerd

Krachtens een bilaterale regeling gevalideerde grote reparatie

n.v.t.

(automatische aanvaarding)

Reparaties aan kritieke onderdelen (2)

n.v.t.

(3)

In deel I worden de tabellen 1 tot en met 6 vervangen door:

„Tabel 1:   Typecertificaten en beperkte typecertificaten (bedoeld in subdeel B en subdeel O van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003) (4))

(EUR)

 

Vaste vergoeding

Vliegtuigen met vaste vleugels

Meer dan 150 000 kg

2 600 000

Meer dan 50 000 kg en hoogstens 150 000 kg

1 330 000

Meer dan 22 000 kg en hoogstens 50 000 kg

1 060 000

Meer dan 5 700 kg en hoogstens 22 000 kg

410 000

Meer dan 2 000 kg en hoogstens 5 700 kg

227 000

Tot 2 000 kg

12 000

Heel lichte vliegtuigen, gemotoriseerde zweefvliegtuigen, zweefvliegtuigen

6 000

Draagschroefvliegtuigen

Groot

525 000

Middelgroot

265 000

Klein

20 000

Andere

Luchtballons

6 000

Voortstuwing

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht van meer dan 25 KN of een opstijgvermogen van meer dan 2 000 kW

365 000

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht tot 25 KN of een opstijgvermogen tot 2 000 kW

185 000

Niet-turbinemotoren

30 000

Niet-turbinemotoren CS 22 H, CS VLR App. B

15 000

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa van meer dan 5 700 kg

10 250

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa tot 5 700 kg

2 925

Onderdelen

Waarde meer dan 20 000 EUR

2 000

Waarde tussen 2 000 en 20 000 EUR

1 000

Waarde minder dan 2 000 EUR

500


Tabel 2:   Afgeleiden bij typecertificaten of beperkte typecertificaten

(EUR)

 

Vaste vergoeding (5)

Vliegtuigen met vaste vleugels

Meer dan 150 000 kg

1 000 000

Meer dan 50 000 kg en hoogstens 150 000 kg

500 000

Meer dan 22 000 kg en hoogstens 50 000 kg

400 000

Meer dan 5 700 kg en hoogstens 22 000 kg

160 000

Meer dan 2 000 kg en hoogstens 5 700 kg

80 000

Tot 2 000 kg

2 800

Heel lichte vliegtuigen, gemotoriseerde zweefvliegtuigen, zweefvliegtuigen

2 400

Draagschroefvliegtuigen

Groot

200 000

Middelgroot

100 000

Klein

6 000

Andere

Luchtballons

2 400

Voortstuwing

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht van meer dan 25 KN of een opstijgvermogen van meer dan 2 000 kW

100 000

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht tot 25 KN of een opstijgvermogen tot 2 000 kW

50 000

Niet-turbinemotoren

10 000

Niet-turbinemotoren CS 22 H, CS VLR App. B

5 000

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa van meer dan 5 700 kg

2 500

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa tot 5 700 kg

770

Onderdelen

Waarde meer dan 20 000 EUR

1 000

Waarde tussen 2 000 en 20 000 EUR

600

Waarde minder dan 2 000 EUR

350


Tabel 3:   Aanvullende typecertificaten (bedoeld in subdeel E van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003)

(EUR)

 

Vaste vergoeding (6)

Complex

Standaard

Eenvoudig

Vliegtuigen met vaste vleugels

Meer dan 150 000 kg

25 000

6 000

3 000

Meer dan 50 000 kg en hoogstens 150 000 kg

13 000

5 000

2 500

Meer dan 22 000 kg en hoogstens 50 000 kg

8 500

3 750

1 875

Meer dan 5 700 kg en hoogstens 22 000 kg

5 500

2 500

1 250

Meer dan 2 000 kg en hoogstens 5 700 kg

3 800

1 750

875

Tot 2 000 kg

1 600

1 000

500

Heel lichte vliegtuigen, gemotoriseerde zweefvliegtuigen, zweefvliegtuigen

250

250

250

Draagschroefvliegtuigen

Groot

11 000

4 000

2 000

Middelgroot

5 000

2 000

1 000

Klein

900

400

250

Andere

Luchtballons

800

400

250

Voortstuwing

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht van meer dan 25 KN of een opstijgvermogen van meer dan 2 000 kW

12 000

5 000

2 500

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht tot 25 KN of een opstijgvermogen tot 2 000 kW

5 800

2 500

1 250

Niet-turbinemotoren

2 800

1 250

625

Niet-turbinemotoren CS 22 H, CS VLR App. B

1 400

625

300

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa van meer dan 5 700 kg

2 000

1 000

500

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa tot 5 700 kg

1 500

750

375


Tabel 4:   Grote wijzigingen en grote reparaties (bedoeld in de subdelen D en M van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003)

(EUR)

 

Vaste vergoeding (7)  (8)

Complex

Standaard

Eenvoudig

Vliegtuigen met vaste vleugels

Meer dan 150 000 kg

20 000

6 000

3 000

Meer dan 50 000 kg en hoogstens 150 000 kg

9 000

4 000

2 000

Meer dan 22 000 kg en hoogstens 50 000 kg

6 500

3 000

1 500

Meer dan 5 700 kg en hoogstens 22 000 kg

4 500

2 000

1 000

Meer dan 2 000 kg en hoogstens 5 700 kg

3 000

1 400

700

Tot 2 000 kg

1 100

500

250

Heel lichte vliegtuigen, gemotoriseerde zweefvliegtuigen, zweefvliegtuigen

250

250

250

Draagschroefvliegtuigen

Groot

10 000

4 000

2 000

Middelgroot

4 500

2 000

1 000

Klein

850

400

250

Andere

Luchtballons

850

400

250

Voortstuwing

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht van meer dan 25 KN of een opstijgvermogen van meer dan 2 000 kW

5 000

2 000

1 000

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht tot 25 KN of een opstijgvermogen tot 2 000 kW

2 500

1 000

500

Niet-turbinemotoren

1 300

600

300

Niet-turbinemotoren CS 22 H, CS VLR App. B

600

300

250

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa van meer dan 5 700 kg

250

250

250

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa tot 5 700 kg

250

250

250


Tabel 5:   Kleine wijzigingen en kleine reparaties (bedoeld in de subdelen D en M van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003)

(EUR)

 

Vaste vergoeding (9)  (10)

Vliegtuigen met vaste vleugels

Meer dan 150 000 kg

500

Meer dan 50 000 kg en hoogstens 150 000 kg

500

Meer dan 22 000 kg en hoogstens 50 000 kg

500

Meer dan 5 700 kg en hoogstens 22 000 kg

500

Meer dan 2 000 kg en hoogstens 5 700 kg

250

Tot 2 000 kg

250

Heel lichte vliegtuigen, gemotoriseerde zweefvliegtuigen, zweefvliegtuigen

250

Draagschroefvliegtuigen

Groot

500

Middelgroot

500

Klein

250

Andere

Luchtballons

250

Voortstuwing

Turbinemotoren

500

Niet-turbinemotoren

250

Propeller

250


Tabel 6:   Jaarvergoedingen voor houders van typecertificaten en beperkte typecertificaten van EASA en andere typecertificaten die geacht worden te worden aanvaard krachtens Verordening (EG) nr. 1592/2002

(EUR)

 

Vaste vergoeding (11)  (12)  (13)

 

EU-ontwerp

Niet-EU-ontwerp

Vliegtuigen met vaste vleugels

Meer dan 150 000 kg

270 000

90 000

Meer dan 50 000 kg en hoogstens 150 000 kg

150 000

50 000

Meer dan 22 000 kg en hoogstens 50 000 kg

80 000

27 000

Meer dan 5 700 kg en hoogstens 22 000 kg

17 000

5 700

Meer dan 2 000 kg en hoogstens 5 700 kg

4 000

1 400

Tot 2 000 kg

2 000

670

Heel lichte vliegtuigen, gemotoriseerde zweefvliegtuigen, zweefvliegtuigen

900

300

Draagschroefvliegtuigen

Groot

65 000

21 700

Middelgroot

30 000

10 000

Klein

3 000

1 000

Andere

Luchtballons

900

300

Voortstuwing

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht van meer dan 25 KN of een opstijgvermogen van meer dan 2 000 kW

40 000

13 000

Turbinemotoren met een opstijgstuwkracht tot 25 KN of een opstijgvermogen tot 2 000 kW

6 000

2 000

Niet-turbinemotoren

1 000

350

Niet-turbinemotoren CS 22 H, CS VLR App. B

500

250

Propeller voor gebruik op een luchtvaartuig met een maximale opstijgmassa van meer dan 5 700 kg

750

250

Onderdelen

Waarde meer dan 20 000 EUR

2 000

700

Waarde tussen 2 000 en 20 000 EUR

1 000

350

Waarde minder dan 2 000 EUR

500

250

(4)

In deel II komt punt 2 als volgt te luiden:

„2.

Uurbasis overeenkomstig de betrokken werkzaamheden:

Bewijs van ontwerpbekwaamheid door middel van alternatieve procedures

Werkelijk aantal uren

Productie zonder erkenning

Werkelijk aantal uren

Alternatieve methoden om de luchtwaardigheidsvoorschriften na te leven

Werkelijk aantal uren

Valideringsondersteuning (aanvaarding van EASA-certificaten door buitenlandse overheden)

Werkelijk aantal uren

Door buitenlandse overheden gevraagde technische bijstand

Werkelijk aantal uren

Aanvaarding door EASA van MRB-rapporten

Werkelijk aantal uren

Overdracht van certificaten

Werkelijk aantal uren

Erkenning van vluchtcondities voor vliegvergunning

3 uur

Administratieve heruitreiking van documenten

1 uur

Exportcertificaat van luchtwaardigheid (E-CoA) voor CS 25-luchtvaartuigen

6 uur

Exportcertificaat van luchtwaardigheid (E-CoA) voor andere luchtvaartuigen

2 uur”


(1)  „Belangrijk” is gedefinieerd in paragraaf 21A.101 (b) van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003.

(2)  Zie voor de definities van „fundamenteel”, „niet-fundamenteel”, „niveau 1”, „niveau 2”, „kritiek onderdeel” en „certificeringsautoriteit” de toepasselijke bilaterale overeenkomst krachtens dewelke de validering plaatsvindt.

(3)  De criteria voor automatische aanvaarding door EASA van grote ontwerpwijzigingen van niveau 2 zijn gedefinieerd in „Executive Director Decision 2004/04/CF” van EASA of in de toepasselijke bilaterale overeenkomst krachtens dewelke de validering plaatsvindt.”

(4)  PB L 243 van 27.9.2003, blz. 6.

(5)  Voor afgeleiden die belangrijke grote wijzigingen van het typeontwerp omvatten, als beschreven in subdeel B van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003, is de respectieve vergoeding voor typecertificaten of beperkte typecertificaten, als vastgelegd in tabel 1, van toepassing.

(6)  Voor aanvullende typecertificaten die belangrijke grote wijzigingen omvatten, als beschreven in subdeel B van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003, is de respectieve vergoeding voor typecertificaten of beperkte typecertificaten, als vastgelegd in tabel 1, van toepassing.

(7)  Voor significante grote wijzigingen die belangrijke grote wijzigingen omvatten, als beschreven in subdeel B van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003, is de respectieve vergoeding voor typecertificaten of beperkte typecertificaten, als vastgelegd in tabel 1, van toepassing.

(8)  Wijzigingen en reparaties aan hulpaggregaten (APU) worden aangerekend als wijzigingen en reparaties aan motoren met hetzelfde vermogen.

(9)  De vergoedingen in deze tabel zijn niet van toepassing op kleine wijzigingen en reparaties die door ontwerporganisaties worden uitgevoerd in overeenstemming met deel 21A.263(c)(2) van subdeel J van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1702/2003.

(10)  Wijzigingen en reparaties aan een hulpaggregaten worden aangerekend als wijzigingen en reparaties aan motoren met hetzelfde vermogen.

(11)  Voor vrachtversies van een luchtvaartuig met een eigen typecertificaat wordt een coëfficiënt van 0,85 toegepast op de vergoeding voor de equivalente passagiersversie.

(12)  Voor houders van meerdere typecertificaten en/of meerdere beperkte typecertificaten wordt een korting op de jaarvergoeding toegepast voor het tweede en elk daaropvolgend typecertificaat of beperkt typecertificaat in dezelfde productcategorie als aangegeven in onderstaande tabel:

Product in identieke categorie

Korting op de vaste vergoeding

1ste

0 %

2de

10 %

3de

20 %

4de

30 %

5de

40 %

6de

50 %

7de

60 %

8ste

70 %

9de

80 %

10de

90 %

11de en volgende producten

100 %

(13)  Voor luchtvaartuigen waarvan wereldwijd minder dan 50 exemplaren zijn geregistreerd, worden permanente-luchtwaardigheidsactiviteiten in rekening gebracht op uurbasis, tegen de in deel II van de bijlage vastgestelde uurvergoeding, tot maximaal de vergoeding voor de relevante luchtvaartuigproductcategorie. Voor producten, onderdelen en uitrustingsstukken die geen luchtvaartuig zijn, heeft de beperking betrekking op het aantal luchtvaartuigen waarop het product, onderdeel of uitrustingsstuk in kwestie is geïnstalleerd.”


DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN

30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/56


BESLUIT Nr. 1357/2008/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 december 2008

tot wijziging van Besluit nr. 1720/2006/EG tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 149, lid 4, en op artikel 150, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 (3) is een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren voor de periode 2007-2013 vastgesteld.

(2)

In artikel 9, lid 2, van Besluit nr. 1720/2006/EG wordt bepaald dat andere voor de uitvoering van het programma noodzakelijke maatregelen dan die bedoeld in lid 1, worden vastgesteld volgens de in artikel 10, lid 3, van dat besluit bedoelde procedure, met andere woorden volgens de raadplegingsprocedure die is vastgesteld bij Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4).

(3)

Deze formulering van Besluit nr. 1720/2006/EG betekent onder andere dat selectie besluiten die niet worden genoemd in artikel 9, lid 1, van dat besluit onderworpen zijn aan de raadplegingsprocedure en het recht van controle van het Europees Parlement.

(4)

Door deze procedure duurt het twee tot drie maanden langer voordat subsidies aan de kandidaten kunnen worden verleend. Dit leidt tot grote vertraging voor de ontvangers van de subsidies, brengt een onevenredige belasting voor het beheer van het programma met zich mee en biedt geen meerwaarde gezien de aard van de subsidies.

(5)

Opdat de selectiebesluiten sneller en doeltreffender kunnen worden uitgevoerd, moet de raadplegingsprocedure worden vervangen door een verplichting voor de Commissie om het Europees Parlement en de lidstaten zonder vertraging te informeren over alle maatregelen genomen voor de uitvoering van Besluit nr. 1720/2006/EG zonder de bijstand van een comité,

BESLUITEN:

Artikel 1

Besluit nr. 1720/2006/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 9, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De Commissie informeert het in artikel 10 bedoelde comité en het Europees Parlement over alle andere selectiebesluiten genomen door de Commissie voor de uitvoering van dit besluit, binnen twee werkdagen na de aanneming ervan. Deze informatie omvat beschrijvingen en een analyse van de ontvangen aanvragen, een beschrijving van de beoordelings- en selectieprocedure, en lijsten van zowel de voor financiering voorgestelde projecten, als de afgewezen projecten.”.

2.

Artikel 10, lid 3, wordt geschrapt.

Artikel 2

De Commissie brengt uiterlijk 30 juni 2010 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de impact van dit besluit.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 16 december 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

B. LE MAIRE


(1)  PB C 224 van 30.8.2008, blz. 115.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 2 september 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 november 2008.

(3)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/58


BESLUIT Nr. 1358/2008/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 december 2008

tot wijziging van Besluit nr. 1904/2006/EG tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma „Europa voor de burger” ter bevordering van een actief Europees burgerschap

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 151 en 308,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio′s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit nr. 1904/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 (2) is het programma „Europa voor de burger” voor de periode 2007-2013 vastgesteld.

(2)

In artikel 8, lid 3, van Besluit nr. 1904/2006/EG wordt bepaald dat andere voor de uitvoering van het programma noodzakelijke maatregelen dan die bedoeld in lid 2, worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 3, van dat besluit bedoelde procedure, met andere woorden volgens de raadplegingsprocedure die is vastgesteld bij Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (3).

(3)

Deze formulering van Besluit nr. 1904/2006/EG betekent onder andere dat selectiebesluiten die niet worden genoemd in artikel 8, lid 2, van dat besluit onderworpen zijn aan de raadplegingsprocedure en het recht van controle van het Europees Parlement.

(4)

Deze selectiebesluiten betreffen hoofdzakelijk subsidies die slechts kleine bedragen vertegenwoordigen en waarmee geen politiek gevoelige beslissingen zijn gemoeid.

(5)

Door deze procedure duurt het twee tot drie maanden langer voordat subsidies aan de kandidaten kunnen worden verleend. Dit leidt tot grote vertraging voor de ontvangers van de subsidies, brengt een onevenredige belasting voor het beheer van het programma met zich mee en biedt geen meerwaarde gezien de aard van de subsidies.

(6)

Opdat de selectiebesluiten sneller en doeltreffender kunnen worden uitgevoerd, moet de raadplegingsprocedure worden vervangen door een verplichting voor de Commissie om het Europees Parlement en de lidstaten zonder vertraging te informeren over alle maatregelen genomen voor de uitvoering van Besluit nr. 1904/2006/EG zonder de bijstand van een comité,

BESLUITEN:

Artikel 1

Besluit nr. 1904/2006/EG wordt gewijzigd als volgt:

1.

Artikel 8, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De Commissie informeert het in artikel 9 bedoelde comité en het Europees Parlement over alle andere selectiebesluiten genomen door de Commissie voor de uitvoering van dit besluit, binnen twee werkdagen na de aanneming ervan. Deze informatie omvat beschrijvingen en een analyse van de ontvangen aanvragen, een beschrijving van de beoordelings- en selectieprocedure, en lijsten van zowel de voor financiering voorgestelde projecten, als de afgewezen projecten.”.

2.

Artikel 9, lid 3, wordt geschrapt.

Artikel 2

De Commissie brengt uiterlijk 30 juni 2010 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de impact van dit besluit.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 16 december 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

B. LE MAIRE


(1)  Advies van het Europees Parlement van 2 september 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 november 2008.

(2)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 32.

(3)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL VI VAN HET EU-VERDRAG

30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/60


KADERBESLUIT 2008/977/JBZ VAN DE RAAD

van 27 november 2008

over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name op artikel 30, artikel 31 en artikel 34, lid 2, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in stand te houden en te ontwikkelen; gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken moet tot een hoog niveau van veiligheid leiden.

(2)

Gezamenlijk optreden op het gebied van politiële samenwerking in de zin van artikel 30, lid 1, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie en gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken in de zin van artikel 31, lid 1, onder a), van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt met zich dat relevante informatie moet worden verwerkt, waarop passende voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens van toepassing moeten zijn.

(3)

De regelgeving in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie moet de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken bevorderen, en ervoor zorgen dat zij doeltreffend en rechtmatig is en strookt met de grondrechten, met name met het recht op bescherming van het privéleven en van persoonsgegevens. Gemeenschappelijke normen voor de verwerking en bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt om criminaliteit te voorkomen en te bestrijden, kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van beide doelen.

(4)

In het Haags programma betreffende de versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie, dat de Europese Raad op 4 november 2004 heeft aangenomen, wordt erop gewezen dat een innoverende benadering van de grensoverschrijdende uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie nodig is, waarbij strak de hand moet worden gehouden aan de basisvoorwaarden op het gebied van gegevensbescherming, en wordt de Commissie verzocht uiterlijk eind 2005 voorstellen op dit gebied in te dienen. Dit is terug te vinden in het Actieplan van de Raad en de Commissie ter uitvoering van het Haags programma voor de versterking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie (2).

(5)

De uitwisseling van persoonsgegevens in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken moet, zeker indien deze uitwisseling gebaseerd is op het beschikbaarheidsbeginsel zoals neergelegd in het Haags programma, steunen op duidelijke regels die leiden tot wederzijds vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten en die de zekerheid bieden dat de gegevens zodanig worden beschermd dat iedere discriminatie met betrekking tot de samenwerking tussen de lidstaten is uitgesloten, terwijl de individuele grondrechten toch volledig worden geëerbiedigd. De bestaande regelgeving op Europees niveau is ontoereikend. Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3), is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht valt, zoals de activiteiten in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en zeker niet op de verwerking van gegevens in verband met openbare veiligheid, defensie, de staatsveiligheid en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied.

(6)

Het kaderbesluit is alleen van toepassing op gegevens die door de bevoegde autoriteiten worden verzameld of verwerkt met het oog op preventie, onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. Het kaderbesluit laat het aan de lidstaten over om op nationaal niveau met meer nauwkeurigheid te bepalen welke andere doeleinden als onverenigbaar moeten worden aangemerkt met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk werden verzameld. In zijn algemeenheid is verdere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden niet onverenigbaar met het oorspronkelijke doel van de verwerking.

(7)

Het toepassingsgebied van het kaderbesluit is beperkt tot de verwerking van persoonsgegevens die worden verstrekt of beschikbaar gesteld tussen lidstaten. Uit deze beperking kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de bevoegdheid van de Europese Unie om besluiten aan te nemen in verband met het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens op nationaal niveau, noch met betrekking tot de wenselijkheid dat de Unie dergelijke besluiten in de toekomst aanneemt.

(8)

Om de uitwisseling van gegevens in de Europese Unie te vergemakkelijken, zullen de lidstaten ernaar streven bij de nationale gegevensverwerking dezelfde standaard van gegevensbeschermings te waarborgen als die waarin dit kaderbesluit voorziet. Met betrekking tot de verwerking van gegevens op nationaal niveau belet dit kaderbesluit de lidstaten niet om uitgebreidere waarborgen te bieden ter bescherming van persoonsgegevens dan die waarin het kaderbesluit voorziet.

(9)

Dit kaderbesluit geldt niet voor persoonsgegevens die een lidstaat op grond van dit kaderbesluit heeft verkregen en welke uit die lidstaat zelf afkomstig zijn.

(10)

De onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten mag niet tot een vermindering van de gegevensbescherming leiden, maar moet juist zorgen voor een hoog beschermingsniveau in de Unie.

(11)

Er moeten doelstellingen voor de gegevensbescherming in het kader van politiële en justitiële activiteiten worden bepaald en regels voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens worden vastgesteld, om te kunnen garanderen dat alle gegevens die worden uitgewisseld, rechtmatig en volgens de grondbeginselen betreffende de gegevenskwaliteit zijn verwerkt. Tegelijkertijd mogen politie, douane, justitiële en andere bevoegde autoriteiten op geen enkele manier in hun gerechtvaardigde activiteiten worden belemmerd.

(12)

Het beginsel van juistheid van de gegevens moet worden toegepast in het licht van de aard en het doel van de betreffende verwerking. Bijvoorbeeld, in het bijzonder tijdens gerechtelijke procedures zijn gegevens gebaseerd op de subjectieve perceptie van personen en in sommige gevallen volstrekt niet te verifiëren. Het vereiste van juistheid kan derhalve geen betrekking hebben op de juistheid van een verklaring, maar alleen op het feit dat een specifieke verklaring is afgelegd.

(13)

Archivering in een afzonderlijke groep van gegevens is alleen toegestaan indien de gegevens niet meer nodig zijn of niet meer gebruikt worden voor preventie, onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. Archivering in een afzonderlijke groep van gegevens is ook toegestaan indien de gegevens samen met andere gegevens aldus in een databank worden opgeslagen dat zij niet meer kunnen worden gebruikt voor preventie, onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. De doeleinden van de archivering en de gerechtvaardigde belangen van de betrokkenen bepalen wat de meest geschikte archiveringstermijn is. Ook bij archivering voor historische doeleinden kan worden gedacht aan een zeer lange termijn.

(14)

De gegevens kunnen ook worden gewist door de gegevensdrager te vernietigen.

(15)

De verbetering, uitwissing of afscherming van gegevens die onjuist, onvolledig of niet meer actueel zijn en aan een andere lidstaat zijn toegezonden of beschikbaar gesteld om vervolgens verder te worden verwerkt door semi-rechterlijke instanties, in de zin van autoriteiten met de bevoegdheid juridisch bindende beslissingen te nemen, wordt uitgevoerd in overeenstemming met het nationaal recht.

(16)

Om een hoog beschermingsniveau voor gegevens van personen te kunnen bieden, moeten gemeenschappelijk bepalingen worden vastgesteld ter beoordeling van de rechtmatigheid en de kwaliteit van de gegevensverwerking door bevoegde autoriteiten in andere lidstaten.

(17)

De voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten van de lidstaten persoonsgegevens die zij van andere lidstaten hebben ontvangen, aan autoriteiten en particuliere instanties van lidstaten kunnen doorgeven of beschikbaar stellen, dienen op Europees niveau te worden vastgesteld. Vaak is het nodig dat persoonsgegevens door de rechterlijke macht, de politie of de douane aan particuliere instanties worden meegedeeld, om misdrijven te kunnen vervolgen of om een onmiddellijke en ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid af te wenden of te voorkomen dat de rechten van personen ernstig worden geschonden; het betreft bijvoorbeeld het signaleren aan banken en kredietinstellingen van vervalsingen van waardepapieren, of, op het gebied van voertuigcriminaliteit, het meedelen van persoonsgegevens aan verzekeringsmaatschappijen teneinde handel in gestolen motorvoertuigen te voorkomen of de voorwaarden voor het terugkrijgen van gestolen motorvoertuigen in het buitenland te verbeteren. Dit staat niet gelijk met de overdracht van politiële of justitiële taken aan particuliere instanties.

(18)

De voorschriften van dit kaderbesluit die de mededeling van persoonsgegevens door de rechterlijke macht, de politie of de douane aan particuliere instanties betreffen, zijn niet van toepassing op de bekendmaking van gegevens aan particulieren (zoals advocaten en slachtoffers) in het kader van strafrechtelijke procedures.

(19)

De verdere verwerking van persoonsgegevens die zijn ontvangen van of beschikbaar gesteld door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, in het bijzonder het verder doorgeven of het beschikbaar stellen van deze gegevens, moet gebonden zijn aan gemeenschappelijke regels op Europees niveau.

(20)

Met betrekking tot persoonsgegevens die verder mogen worden verwerkt nadat de lidstaat waarvan de gegevens afkomstig zijn, daarin heeft toegestemd, moet elke lidstaat die toestemming nader kunnen regelen, ook bijvoorbeeld in de vorm van een algemene toestemming voor categorieën van gegevens of categorieën van verdere verwerking.

(21)

In het geval verdere verwerking van persoonsgegevens is toegestaan voor administratieve doeleinden, wordt hieronder ook de werkzaamheden van regelgevings- of toezichtsorganen verstaan.

(22)

Voor de gerechtvaardigde werkzaamheden van politie, douane, gerecht en andere bevoegde autoriteiten kan het nodig zijn dat gegevens aan autoriteiten in derde landen of aan internationale instanties worden gezonden die met de preventie, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of met de strafuitvoering zijn belast.

(23)

Persoonsgegevens die door een lidstaat worden doorgegeven aan derde landen of internationale organen moeten in beginsel adequaat beschermd worden.

(24)

Doorgifte van persoonsgegevens door een lidstaat aan derde landen of internationale organisaties kan in beginsel pas plaatsvinden nadat de lidstaat van herkomst daarin heeft toegestemd. Elke lidstaat mag deze toestemming nader regelen, bijvoorbeeld in de vorm van een algemene toestemming voor categorieën van gegevens of voor bepaalde landen.

(25)

In het belang van een efficiënte samenwerking op het gebied van de rechtshandhaving is het nodig dat indien een bedreiging voor de openbare veiligheid van een lidstaat of derde staat van zodanig onmiddellijke aard is dat het niet mogelijk is tijdig voorafgaande toestemming te verkrijgen, de bevoegde autoriteit de persoonsgegevens zonder voorafgaande toestemming aan de derde staat mag doorgeven. Hetzelfde zou kunnen gelden indien andere, even zwaarwegende wezenlijke belangen van een lidstaat op het spel staan, bijvoorbeeld in geval van onmiddellijke en ernstige dreiging voor de vitale infrastructuur van een lidstaat of ernstige verstoring van het financiële stelsel van een lidstaat.

(26)

Het kan geboden zijn de betrokkene in te lichten over de verwerking van zijn gegevens, in het bijzonder in het geval van zeer vergaande inmenging middels maatregelen van heimelijke gegevensvergaring, zodat hem de mogelijkheid van effectieve rechtsbescherming wordt gegarandeerd.

(27)

De lidstaten moeten erop toezien dat de betrokkene op de hoogte wordt gebracht van het feit dat de persoonsgegevens kunnen worden of worden verzameld, verwerkt of verstrekt aan een andere lidstaat met het oog op de preventie, het onderzoek, de opsporing en de vervolging ter zake van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Het recht van de betrokkene om op de hoogte te worden gebracht, en de uitzonderingen daarop, worden nader geregeld in het nationaal recht. Dit kan in een algemene vorm gebeuren, bijvoorbeeld langs wettelijke weg of door bekendmaking van een lijst van verwerkingen.

(28)

Om de bescherming van persoonsgegevens te garanderen zonder dat de belangen van het strafrechtelijk onderzoek gevaar lopen, dienen de rechten van de betrokkenen te worden omschreven.

(29)

Sommige lidstaten kennen het recht van toegang van de betrokkene in strafzaken door middel van een systeem waarin de nationale toezichthoudende autoriteit in plaats van de betrokkene onbeperkte toegang heeft tot alle hem betreffende persoonsgegevens en de onjuiste gegevens kan verbeteren, wissen of bijwerken. Ten aanzien van deze indirecte toegang kan het nationaal recht bepalen dat de nationale toezichthoudende autoriteit de betrokkene alleen zal mededelen dat alle nodige verificaties zijn verricht. Deze lidstaten voorzien evenwel ook in mogelijkheden voor directe toegang voor de betrokkene in specifieke gevallen, zoals de toegang tot strafdossiers, het recht op een kopie van het eigen strafblad of van het verhoor dat hem door de politiediensten is afgenomen.

(30)

Er dienen gemeenschappelijke regels te worden vastgesteld met betrekking tot de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de gegevensverwerking, aansprakelijkheid en sancties voor onrechtmatig gebruik door de bevoegde autoriteiten, alsmede rechtsmiddelen voor de betrokkenen. Het is evenwel aan iedere lidstaat zelf om de aard te bepalen van zijn regels inzake onrechtmatige daad en van de sancties die gelden voor inbreuken op de nationale gegevensbeschermingsvoorschriften.

(31)

Dit kaderbesluit biedt de mogelijkheid om bij de toepassing van de daarin vastgelegde beginselen rekening te houden met het beginsel van het recht van toegang van het publiek tot officiële documenten.

(32)

Indien noodzakelijk om persoonsgegevens te beschermen in het kader van verwerking die wegens de schaal waarop zij wordt toegepast of uit hun aard specifieke risico’s voor de fundamentele rechten en vrijheden opleveren — bijvoorbeeld verwerking met nieuwe technologieën, mechanismen of procedures — dient ervoor te worden gezorgd dat de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteiten worden geraadpleegd voordat de voor de verwerking bedoelde bestanden worden gecreëerd.

(33)

Een essentieel onderdeel van de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, is dat de lidstaten toezichthoudende autoriteiten aanwijzen die hun opdracht volledig onafhankelijk vervullen.

(34)

De in de lidstaten reeds krachtens Richtlijn 95/46/EG ingestelde toezichthoudende autoriteiten kunnen eveneens de taken op zich nemen die de op grond van dit kaderbesluit op te richten nationale toezichthoudende autoriteiten moeten uitvoeren.

(35)

De toezichthoudende autoriteiten dienen over de middelen te beschikken om hun taak te kunnen vervullen, waaronder de bevoegdheid tot onderzoek en tot optreden, in het bijzonder bij klachten van personen, of de bevoegdheid om in rechte op te treden. Zij moeten ertoe bijdragen dat de gegevensverwerking in hun lidstaat transparant verloopt. Hun bevoegdheden mogen echter geen afbreuk doen aan de bestaande regels van het strafprocesrecht en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

(36)

Artikel 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt dat geen enkele bepaling van dit verdrag afbreuk doet aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, noch aan de Verdragen en akten waarbij deze Verdragen zijn gewijzigd of aangevuld. Dit kaderbesluit doet dan ook geen afbreuk aan de bescherming van persoonsgegevens door het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder als geregeld in Richtlijn 95/46/EG, Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (4), en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (5).

(37)

Dit kaderbesluit doet geen afbreuk aan de regels betreffende onrechtmatige toegang tot gegevens die zijn vastgelegd in Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 over aanvallen op informatiesystemen (6).

(38)

Dit kaderbesluit doet geen afbreuk aan bestaande verplichtingen en verbintenissen die de lidstaten of de Europese Unie zijn aangegaan op grond van bilaterale en/of multilaterale overeenkomsten met derde landen. Latere overeenkomsten zullen moeten voldoen aan de voorschriften voor uitwisselingen met derde landen.

(39)

Verschillende besluiten op grond van titel VI van het Verdrag van de Europese Unie bevatten specifieke bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens die op grond van die besluiten worden uitgewisseld of anderszins verwerkt. In sommige gevallen vormen die bepalingen een volledig en samenhangend pakket van regels, dat alle belangrijke aspecten van de gegevensbescherming bestrijkt (beginselen betreffende de gegevenskwaliteit, regels inzake gegevensbeveiliging, regeling van de rechten van en waarborgen voor de betrokkenen, organisatie van het toezicht en de aansprakelijkheid) en nauwkeuriger regelt dan het huidige kaderbesluit. Deze gegevensbeschermingsbepalingen, met name die welke de werking van Europol, Eurojust, het SIS en het DIS betreffen en die welke rechtstreekse toegang voor de autoriteiten van de lidstaten tot bepaalde gegevenssystemen van andere lidstaten invoeren, worden door dit kaderbesluit onverlet gelaten. Hetzelfde geldt voor de gegevensbeschermingsvoorschriften betreffende de geautomatiseerde overdracht tussen de lidstaten van DNA-profielen, dactyloscopische gegevens en gegevens uit de nationale kentekenregisters op grond van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (7).

(40)

In andere gevallen hebben de gegevensbeschermingsbepalingen in op grond van titel VI van het Verdrag van de Europese Unie aangenomen besluiten een beperkter toepassingsgebied. Veelal worden daarin de lidstaten die van andere lidstaten informatie ontvangen welke persoonsgegevens omvat, specifieke voorwaarden opgelegd ten aanzien van het doel waarvoor zij die gegevens mogen gebruiken, maar wordt er voor de andere gegevensbeschermingsaspecten verwezen naar het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, of zelfs naar het nationaal recht. Voor zover de bepalingen van die besluiten waarbij aan de ontvangende lidstaten voorwaarden met betrekking tot het gebruik of de verdere overdracht van persoonsgegevens worden opgelegd, meer beperkend zijn dan de overeenkomstige bepalingen van dit kaderbesluit, moeten ook de eerstgenoemde bepalingen onverlet worden gelaten. Voor alle andere aspecten moeten evenwel de in dit kaderbesluit vastgestelde voorschriften worden toegepast.

(41)

Dit kaderbesluit laat het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, het aanvullend protocol bij dat Verdrag van 8 november 2001, alsmede de overeenkomsten van de Raad van Europa inzake justitiële samenwerking in strafzaken, onverlet.

(42)

Daar de doelstelling van dit kaderbesluit, namelijk het vaststellen van gemeenschappelijke regels voor de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, waarnaar in artikel 2 van het EU-Verdrag wordt verwezen, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(43)

Het Verenigd Koninkrijk neemt deel aan dit kaderbesluit overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat aan het EU-Verdrag en het EG-Verdrag is gehecht, en artikel 8, lid 2, van Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (8).

(44)

Ierland neemt deel aan dit besluit overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat aan het EU-Verdrag en het EG-Verdrag is gehecht, en artikel 6, lid 2, van Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (9).

(45)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, houdt dit kaderbesluit een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de door de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (10), die vallen onder het gebied dat is bedoeld in artikel 1, onder H en I, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (11) inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst.

(46)

Wat Zwitserland betreft, houdt dit kaderbesluit een nadere uitwerking in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst die is gesloten door de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (12), die vallen onder het gebied dat is bedoeld in artikel 1, onder H en I, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van Besluit 2008/149/JBZ (13) van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst namens de Europese Unie van deze overeenkomst.

(47)

Wat Liechtenstein betreft, houdt dit kaderbesluit een nadere uitwerking in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol dat is ondertekend door de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, die vallen onder het gebied dat is bedoeld in artikel 1, onder H en I, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van Besluit 2008/262/JBZ van de Raad (14) betreffende de ondertekening van dat Protocol namens de Europese Unie.

(48)

In dit kaderbesluit worden de grondrechten geëerbiedigd en de beginselen in acht genomen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd (15). Dit kaderbesluit beoogt de volledige naleving van het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, vastgelegd in artikel 7, respectievelijk artikel 8 van het Handvest,

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.   Doel van dit kaderbesluit is een hoge mate van bescherming te waarborgen van de fundamentele rechten en vrijheden, in het bijzonder het recht op een persoonlijke levenssfeer, van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken volgens titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, terwijl een hoog niveau van openbare veiligheid wordt gegarandeerd.

2.   De lidstaten beschermen, in overeenstemming met dit kaderbesluit, de fundamentele rechten en vrijheden, in het bijzonder het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van natuurlijke personen, in de gevallen waarin, met het oog op de preventie, het onderzoek, de opsporing en de vervolging ter zake van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, persoonsgegevens:

a)

worden of zijn verstrekt of beschikbaar gesteld tussen de lidstaten;

b)

door de lidstaten worden of zijn verstrekt of beschikbaar gesteld aan autoriteiten of informatiesystemen die krachtens titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn ingesteld, of

c)

aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden of zijn verstrekt of beschikbaar gesteld door autoriteiten of informatiesystemen die krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie of het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn ingesteld.

3.   Dit kaderbesluit is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

4.   Dit kaderbesluit laat de wezenlijke nationale veiligheidsbelangen en het specifieke inlichtingenwerk op het gebied van de nationale veiligheid onverlet.

5.   De lidstaten kunnen, ter bescherming van de op nationaal niveau verzamelde of verwerkte persoonsgegevens, uitgebreidere waarborgen bieden dan die waarin dit kaderbesluit voorziet.

Artikel 2

Definities

In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

a)

„persoonsgegevens”: iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna „betrokkene” genoemd; als identificeerbare persoon wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, in het bijzonder aan de hand van een identificatienummer of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;

b)

„verwerking van persoonsgegevens” en „verwerking”: elke verwerking of elk geheel van verwerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, onthullen door middel van verstrekking, verspreiden of op een andere wijze beschikbaar stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

c)

„afschermen”: het markeren van opgeslagen persoonsgegevens met als doel de verwerking ervan in de toekomst te beperken;

d)

„bestand van persoonsgegevens” en „bestand”: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze;

e)

„verwerker”: ieder lichaam dat ten behoeve van de voor de verwerking verantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt;

f)

„ontvanger”: orgaan aan wie de gegevens worden meegedeeld;

g)

„toestemming van de betrokkene”: elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt;

h)

„bevoegde autoriteiten”: middels een besluit van de Raad op grond van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie opgerichte agentschappen of organen, evenals politie-, douane-, justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten die krachtens het nationale recht gemachtigd zijn persoonsgegevens op het toepassingsgebied van dit kaderbesluit te verwerken;

i)

„de verantwoordelijke”: de natuurlijke of rechtspersoon, de overheidsinstantie, de dienst of enig ander lichaam die, respectievelijk dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt;

j)

„kenmerken”: het markeren van opgeslagen persoonsgegevens, zonder de bedoeling om hun toekomstige verwerking te beperken;

k)

„anonimiseren”: het zodanig veranderen van persoonsgegevens dat de persoonlijke of zakelijke details niet meer aan een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon kunnen worden gekoppeld, tenzij daaraan onevenredig veel tijd, kosten en arbeidskracht worden besteed.

Artikel 3

Beginsel van rechtmatigheid, evenredigheid en doelbinding

1.   Persoonsgegevens mogen door de bevoegde autoriteiten alleen worden verzameld voor specifieke, uitdrukkelijke en rechtmatige doeleinden in het kader van hun taken en alleen worden verwerkt voor het doel waarvoor zij zijn verzameld. De verwerking van de gegevens moet rechtmatig, adequaat, ter zake dienend en niet excessief zijn in verhouding tot het doel waarvoor zij worden verzameld.

2.   Verdere verwerking voor een ander doel is toegestaan, mits

a)

deze verwerking niet onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld;

b)

de bevoegde autoriteiten bevoegd zijn om die gegevens te verwerken conform de toepasselijke wetsvoorschriften; en

c)

deze verwerking noodzakelijk is en in verhouding staat tot dat doel.

Bovendien mogen de verstrekte persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten verder worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, mits de lidstaten passende garanties bieden, zoals het anonimiseren van de gegevens.

Artikel 4

Correctie, uitwissing en afscherming

1.   Persoonsgegevens moeten gecorrigeerd worden indien zij niet correct zijn en moeten, waar dit mogelijk en noodzakelijk is, worden aangevuld of geactualiseerd.

2.   Persoonsgegevens moeten gewist of geanonimiseerd worden wanneer zij niet meer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij rechtmatig verzameld zijn of verder verwerkt. Deze bepaling laat de archivering van deze gegevens in een afzonderlijke gegevensgroep voor een passende termijn overeenkomstig de nationale wetgeving, onverlet.

3.   Persoonsgegevens worden niet gewist maar afgeschermd indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het wissen van de gegevens de gerechtvaardigde belangen van de betrokkene die beschermd dienen te worden, zou kunnen schaden. Afgeschermde gegevens worden alleen gebruikt voor het doel ten behoeve waarvan zij niet gewist zijn.

4.   Het corrigeren, wissen of afschermen van persoonsgegevens die opgenomen zijn in een rechterlijke beslissing of een daarmee verband houdend dossier wordt afgedwongen overeenkomstig de nationale regels over het strafproces.

Artikel 5

Vastlegging van termijnen voor wissen en toetsing

Passende termijn worden vastgelegd voor het wissen van persoonsgegevens of een periodieke toetsing van de noodzaak van de opslag ervan. De naleving ervan wordt met procedurele maatregelen gewaarborgd.

Artikel 6

Verwerking van bijzondere gegevenscategorieën

De verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt, alsook de verwerking van gegevens die de gezondheid of het seksleven betreffen zijn uitsluitend geoorloofd wanneer dit strikt noodzakelijk is en in de nationale wetgeving adequate garanties worden geboden.

Artikel 7

Geautomatiseerde individuele besluiten

Een besluit dat voor de betrokkene een nadelig rechtsgevolg heeft of wezenlijke consequenties heeft voor hem en dat uitsluitend op een geautomatiseerde gegevensverwerking berust die bestemd is om bepaalde aspecten van zijn persoonlijkheid te beoordelen, mag alleen worden genomen indien zulks is toegestaan bij een wet die ook maatregelen bevat voor de bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de betrokkene.

Artikel 8

Controle van de kwaliteit van de verstrekte of beschikbaar gestelde gegevens

1.   De bevoegde autoriteiten nemen alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat persoonsgegevens die onjuist, onvolledig of niet actueel zijn, niet worden verstrekt of beschikbaar gesteld. Hiertoe controleren de bevoegde autoriteiten, voor zover praktisch uitvoerbaar, de kwaliteit van de persoonsgegevens voordat de gegevens worden verstrekt of beschikbaar gesteld. Voor zover mogelijk wordt bij alle verstrekte gegevens de beschikbare informatie toegevoegd aan de hand waarvan de ontvangende lidstaat de mate van juistheid, volledigheid, actualiteit en betrouwbaarheid kan beoordelen. Indien persoonsgegevens zonder voorafgaand verzoek zijn verstrekt, beoordeelt de ontvangende autoriteit onmiddellijk of deze gegevens noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt.

2.   Indien wordt vastgesteld dat onjuiste gegevens zijn verstrekt, of gegevens op onrechtmatige wijze zijn verstrekt, dient dit onmiddellijk aan de ontvanger te worden meegedeeld. De gegevens moeten onmiddellijk worden gecorrigeerd, gewist of afgeschermd overeenkomstig artikel 4.

Artikel 9

Termijnen

1.   De verstrekkende autoriteit kan bij het verstrekken of beschikbaar stellen van de gegevens binnen de grenzen van het nationaal recht en overeenkomstig de artikelen 4 en 5 de termijnen voor het bewaren van de gegevens aangeven, na afloop waarvan ook de ontvanger de gegevens moet wissen of afschermen of moet nagaan of zij nog steeds nodig zijn. Deze verplichting geldt niet indien de gegevens bij het verstrijken van de termijnen nodig zijn voor een lopend onderzoek, de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen.

2.   Indien de verstrekkende autoriteit heeft nagelaten om overeenkomstig lid 1 een termijn op te geven, zijn, overeenkomstig de artikelen 4 en 5, de termijnen voor het bewaren van gegevens van het nationaal recht van de ontvangende lidstaat van toepassing.

Artikel 10

Vastlegging en documentatie

1.   Iedere verstrekking van persoonsgegevens moet worden vastgelegd of gedocumenteerd zodat kan worden gecontroleerd of de gegevensverwerking rechtmatig is, interne controle kan worden uitgeoefend en de integriteit en de beveiliging van de gegevens kunnen worden gewaarborgd.

2.   De krachtens lid 1 opgestelde vastlegging of documentatie wordt op verzoek verstrekt aan de voor gegevensbescherming bevoegde toezichthoudende autoriteit ten behoeve van de controle van gegevensbescherming. De bevoegde toezichthoudende autoriteit gebruikt deze informatie alleen om de gegevensbescherming te toetsen en om een correcte gegevensverwerking alsmede de integriteit en de beveiliging van de gegevens te waarborgen.

Artikel 11

Verwerking van persoonsgegevens die zijn ontvangen van of ter beschikking gesteld door een andere lidstaat

Persoonsgegevens die zijn ontvangen van of beschikbaar gesteld door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat mogen, overeenkomstig het vereiste in artikel 3, lid 2, alleen verder worden verwerkt voor onderstaande doeleinden, anders dan die waarvoor zij waren verstrekt of beschikbaar gesteld:

a)

de preventie, het onderzoek, de opsporing of de vervolging ter zake van andere strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van andere straffen dan die waarvoor de gegevens waren verstrekt of beschikbaar gesteld;

b)

andere gerechtelijke en administratieve procedures die rechtstreeks verband houden met de preventie, het onderzoek, de opsporing en de vervolging ter zake van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen;

c)

de voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, of

d)

een ander doel, slechts na voorafgaande toestemming van de verstrekkende lidstaat of met instemming van de betrokkene, verleend overeenkomstig het nationale recht.

De bevoegde autoriteiten mogen de verstrekte persoonsgegevens ook verder verwerken voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, mits de lidstaten passende garanties bieden, zoals het anonimiseren van de gegevens.

Artikel 12

Naleving van nationale beperkingen op de verwerking

1.   Indien krachtens het recht van de verstrekkende lidstaat in specifieke omstandigheden ten aanzien van de uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde autoriteiten van die lidstaat specifieke beperkingen op de verwerking gelden, meldt de verstrekkende autoriteit deze beperkingen aan de ontvanger. De ontvanger ziet erop toe dat deze beperkingen op de verwerking in acht worden genomen.

2.   Bij de toepassing van lid 1 passen de lidstaten voor het verstrekken van gegevens aan andere lidstaten of aan op grond van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie opgerichte agentschappen of organen geen andere beperkingen toe dan die welke voor een soortgelijke nationale verstrekking van gegevens van toepassing zijn.

Artikel 13

Doorgifte aan bevoegde instanties in derde landen of aan internationale organen

1.   De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens die door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, uitsluitend mogen worden doorgegeven aan derde landen of internationale organen, indien

a)

dit noodzakelijk is met het oog op de preventie, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen;

b)

de ontvangende autoriteit in het derde land of het ontvangende internationale orgaan belast is met de preventie, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen;

c)

de lidstaat waarvan de gegevens afkomstig zijn heeft toegestemd in de doorgifte met inachtneming van het nationale recht, en

d)

het betrokken derde land of internationale orgaan een toereikend beschermingsniveau voor de voorgenomen gegevensverwerking waarborgt.

2.   De doorgifte zonder voorafgaande toestemming overeenkomstig lid 1, onder c), is alleen toegestaan indien zij van essentieel belang is ter voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid van een lidstaat of derde land of voor de wezenlijke belangen van een lidstaat, en de toestemming niet tijdig kan worden verkregen. De voor het verlenen van de toestemming bevoegde autoriteit wordt onverwijld geïnformeerd.

3.   In afwijking van lid 1, onder d), kunnen persoonsgegevens worden doorgegeven indien:

a)

de nationale wetgeving van de lidstaat die de gegevens doorgeeft daarin voorziet wegens

i)

gerechtvaardigde specifieke belangen van de betrokkene, of

ii)

gerechtvaardigde doorslaggevende belangen, met name zwaarwegende openbare belangen, of

b)

het derde land of het ontvangende internationale orgaan, c.q. de ontvangende internationale organisatie garanties bieden die door de betrokken lidstaat conform de nationale wetgeving toereikend worden geacht.

4.   Of het in lid 1, onder d), bedoelde beschermingsniveau toereikend is, wordt beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden die op de doorgifte van gegevens of op een groep van gegevensverstrekkingen van invloed zijn. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de aard van de gegevens, met het doel en met de duur van de voorgenomen verwerking of verwerkingen, het land van herkomst en het land of het internationale orgaan van eindbestemming van de gegevens, de algemene en sectorale rechtsregels die in het derde land of het internationale orgaan gelden, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in het land of het orgaan van toepassing zijn.

Artikel 14

Doorgifte aan particuliere instanties in de lidstaten

1.   De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens die zijn ontvangen van of beschikbaar gesteld door een bevoegde instantie van een andere lidstaat, alleen aan particuliere instanties mogen worden doorgegeven indien:

a)

de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in de doorgifte heeft toegestemd, met inachtneming van het nationale recht;

b)

geen gerechtvaardigde specifieke belangen van de betrokkene zich tegen doorgifte verzetten, en

c)

in bijzondere gevallen de doorgifte essentieel is voor de bevoegde autoriteit die de gegevens verstrekt aan een particuliere instantie ten behoeve van:

i)

de uitvoering van haar wettelijke taak;

ii)

de preventie, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen;

iii)

het voorkomen van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, of

iv)

het voorkomen van ernstige schending van de rechten van personen.

2.   De bevoegde autoriteit die gegevens aan een particuliere instantie doorgeeft, deelt deze instantie mee voor welk doel de gegevens uitsluitend gebruikt mogen worden.

Artikel 15

Het op verzoek informeren van de bevoegde autoriteit

De ontvanger informeert de bevoegde autoriteit die de persoonsgegevens heeft verstrekt of beschikbaar gesteld, desgevraagd over de verwerking van de gegevens.

Artikel 16

Informatie voor de betrokkene

1.   De lidstaten zien erop toe dat de betrokkene overeenkomstig het nationaal recht wordt geïnformeerd over het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens door hun bevoegde autoriteiten.

2.   Met betrekking tot persoonsgegevens die door lidstaten aan elkaar zijn verstrekt of beschikbaar gesteld kan elke lidstaat, overeenkomstig de in lid 1 bedoelde bepalingen van nationaal recht, van de andere lidstaat verlangen dat hij de betrokkene niet informeert. In dat geval informeert deze laatste lidstaat de betrokkene niet zonder dat de andere lidstaat daarin heeft toegestemd.

Artikel 17

Recht van toegang

1.   De betrokkene is gerechtigd om, op grond van een verzoek dat met redelijke tussenpozen is gedaan, zonder beperking en zonder bovenmatige vertraging of kosten:

a)

van de toezichthoudende instantie of persoon of van de nationale toezichthoudende overheid tenminste antwoord te krijgen op de vraag of de hem betreffende gegevens zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, informatie te krijgen over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, alsook een opgave te krijgen van de gegevens die verwerking ondergaan, of

b)

van de nationale toezichthoudende autoriteit tenminste de bevestiging te krijgen dat alle nodige verificaties zijn verricht.

2.   De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van het recht van toegang tot informatie overeenkomstig lid 1, onder a), indien dit, met inachtneming van de gerechtvaardigde belangen van de betrokkene, een noodzakelijke en evenredige maatregel is:

a)

om belemmering van officiële of gerechtelijke onderzoeken of procedures te voorkomen;

b)

om te voorkomen dat de preventie, de opsporing, het onderzoek of de vervolging ter zake van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen in het gedrang komt;

c)

ter bescherming van de openbare veiligheid;

d)

ter bescherming van de nationale veiligheid;

e)

ter bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

3.   Iedere weigering of beperking van de toegang wordt schriftelijk aan de betrokkene toegelicht. Tevens worden de feitelijke of juridische redenen voor het besluit meegedeeld. Die mededeling kan achterwege blijven wanneer daar conform lid 2, punten a) tot en met e), grond voor is. In al die gevallen wordt aan de betrokkene meegedeeld dat hij bij de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteit, een instantie met rechtsprekende bevoegdheid of een gerecht beroep kan aantekenen.

Artikel 18

Recht om gegevens te laten corrigeren, wissen of afschermen

1.   De betrokkene heeft er recht op dat de voor de verwerking verantwoordelijke zijn plichten op grond van de artikelen 4, 8 en 9 inzake het corrigeren, wissen of afschermen van persoonsgegevens, die uit dit kaderbesluit voortvloeien, nakomt. De lidstaten bepalen of de betrokkene dit recht rechtstreeks tegen de voor de verwerking verantwoordelijke, dan wel door tussenkomst van de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteit kan doen gelden. Indien de voor de verwerking verantwoordelijke correctie, wissen of afscherming weigert, moet die weigering schriftelijk worden meegedeeld en moet de betrokkene in kennis worden gesteld van de in het nationale recht bestaande mogelijkheden om klacht in te dienen of beroep bij de rechter in te stellen. Bij de behandeling van de klacht of het beroep wordt aan de betrokkene meegedeeld of de voor de verwerking verantwoordelijke al dan niet correct heeft gehandeld. De lidstaten kunnen ook bepalen dat de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteit de betrokkene alleen meedeelt dat een verificatie heeft plaatsgevonden.

2.   Indien de juistheid van een persoonsgegeven door de betrokkene wordt betwist en niet kan worden vastgesteld of het gegeven al dan niet juist is, kan dat gegeven worden gemarkeerd.

Artikel 19

Recht op schadevergoeding

1.   Eenieder die schade heeft geleden ten gevolge van een onrechtmatige verwerking of van een andere handeling die onverenigbaar is met de krachtens dit kaderbesluit vastgestelde nationale voorschriften, heeft het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke of een andere volgens het nationale recht bevoegde autoriteit, vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.

2.   Indien een bevoegde autoriteit van een lidstaat persoonsgegevens verstrekt, kan de ontvanger zich er in het kader van zijn aansprakelijkheid volgens nationaal recht tegenover de benadeelde niet op beroepen dat de gegevens onjuist waren. Indien de ontvanger een vergoeding uitkeert voor schade ten gevolge van het gebruik van onjuist verstrekte gegevens, dan betaalt de verstrekkende bevoegde autoriteit de ontvanger de uitgekeerde schadevergoeding terug, waarbij eventuele aan de ontvanger toe te schrijven fouten in aanmerking worden genomen.

Artikel 20

Beroepsmogelijkheden

Onverminderd de administratieve voorziening die kan worden getroffen voordat de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechter, moet de betrokkene het recht hebben om, in geval van schending van de rechten die het nationale recht hem garandeert, beroep in te stellen.

Artikel 21

Vertrouwelijkheid van de verwerking

1.   Degene die toegang heeft tot persoonsgegevens welke onder dit kaderbesluit vallen, mag deze gegevens alleen verwerken als medewerker of volgens de instructie van de bevoegde autoriteit, tenzij er wettelijke verplichtingen daartoe bestaan.

2.   Degenen die voor een bevoegde autoriteit van een lidstaat werken, vallen onder alle bepalingen inzake gegevensbescherming welke voor de betreffende bevoegde autoriteit gelden.

Artikel 22

Beveiliging van de verwerking

1.   De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten passende technische en organisatorische maatregelen treffen om persoonsgegevens te beveiligen tegen onbedoelde of onrechtmatige vernietiging, tegen wijziging, ongeoorloofde mededeling of toegang, met name indien de verwerking verzending van gegevens via een netwerk of beschikbaarstelling via directe geautomatiseerde toegang omvat, en tegen alle andere vormen van onrechtmatige verwerking, waarbij met name rekening wordt gehouden met de risico’s van de verwerking en de aard van de te beschermen gegevens. Deze maatregelen moeten, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de maatregel, een passend beveiligingsniveau garanderen gelet op de risico’s die de verwerking en de aard van te beschermen gegevens met zich brengen.

2.   Elke lidstaat treft ten aanzien van de geautomatiseerde verwerking van gegevens maatregelen om:

a)

te verhinderen dat onbevoegden toegang krijgen tot apparatuur voor de verwerking van persoonsgegevens (controle op de toegang tot de apparatuur);

b)

te voorkomen dat onbevoegden de gegevensdragers lezen, kopiëren, wijzigen of verwijderen (controle op de gegevensdragers);

c)

te verhinderen dat onbevoegden gegevens invoeren of opgeslagen persoonsgegevens inzien, wijzigen of verwijderen (opslagcontrole);

d)

te voorkomen dat onbevoegden de systemen voor geautomatiseerde gegevensverwerking gebruiken met behulp van datatransmissieapparatuur (gebruikerscontrole);

e)

ervoor te zorgen dat degenen die bevoegd zijn een systeem voor automatische gegevensverwerking te gebruiken, uitsluitend toegang hebben tot de gegevens waarop hun toegangsbevoegdheid betrekking heeft (controle op de toegang tot de gegevens);

f)

ervoor te zorgen dat kan worden nagegaan en vastgesteld aan welke organen persoonsgegevens zijn of kunnen worden verstrekt of beschikbaar gesteld met behulp van datatransmissieapparatuur (transmissiecontrole);

g)

ervoor te zorgen dat achteraf kan worden nagegaan en vastgesteld welke persoonsgegevens wanneer en door wie in een geautomatiseerd gegevensverwerkingssysteem zijn ingevoerd (invoercontrole);

h)

te voorkomen dat onbevoegden de persoonsgegevens lezen, kopiëren, wijzigen of verwijderen bij de overdracht van persoonsgegevens of het vervoer van gegevensdragers (vervoerscontrole);

i)

ervoor te zorgen dat de gebruikte systemen in geval van storing opnieuw ingezet kunnen worden (herstel);

j)

ervoor te zorgen dat de functies van het systeem werken, dat eventuele functionele storingen gesignaleerd worden (betrouwbaarheid) en dat opgeslagen gegevens niet door verkeerd functioneren van het systeem beschadigd kunnen worden (integriteit).

3.   De lidstaten schrijven voor dat verwerkers alleen kunnen worden aangewezen indien zij garanderen de vereiste technische en organisatorische maatregelen van lid 1 te zullen treffen en de instructies van artikel 21 te zullen opvolgen. De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat de verwerker dat doet.

4.   Persoonsgegevens mogen door een verwerker alleen op grond van een wettelijke regeling of een schriftelijke overeenkomst worden verwerkt.

Artikel 23

Voorafgaand overleg

De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteiten worden geraadpleegd voordat persoonsgegevens, die in een nieuw bestand zullen worden opgenomen, worden verwerkt, wanneer:

a)

bijzondere categorieën gegevens als bedoeld in artikel 6 worden verwerkt, of

b)

de aard van de verwerking, in het bijzonder met gebruikmaking van nieuwe technologieën, mechanismen of procedures, anderszins specifieke risico’s met zich meebrengt voor de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder zijn recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Artikel 24

Sancties

De lidstaten nemen passende maatregelen om de volledige toepassing van de bepalingen van dit kaderbesluit te garanderen, en stellen in het bijzonder doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast, die worden opgelegd in geval van inbreuk op de krachtens dit kaderbesluit vastgestelde voorschriften.

Artikel 25

Nationale toezichthoudende autoriteiten

1.   Elke lidstaat bepaalt dat een of meer autoriteiten worden belast met advisering en toezicht met betrekking tot de toepassing op zijn grondgebied van de krachtens dit kaderbesluit door de lidstaten vastgestelde voorschriften. Deze autoriteiten vervullen de hun opgedragen taken in volstrekte onafhankelijkheid.

2.   Elke toezichthoudende autoriteit beschikt met name over:

a)

onderzoeksbevoegdheden, zoals het recht van toegang tot gegevens die voorwerp van verwerking zijn en bevoegdheden om alle inlichtingen in te winnen die voor de uitoefening van haar toezichtstaak noodzakelijk zijn;

b)

effectieve bevoegdheden om in te grijpen, zoals de bevoegdheid om voorafgaand aan de uitvoering van de verwerking advies uit te brengen en te zorgen voor een passende bekendmaking van het advies, of de bevoegdheid om gegevens te laten afschermen, wissen of vernietigen, een verwerking voorlopig of definitief te verbieden, de voor de verwerking verantwoordelijke te waarschuwen of te berispen, of de nationale parlementen of andere politieke instellingen in te schakelen;

c)

de bevoegdheid om in rechte op te treden in geval van inbreuken op de krachtens dit kaderbesluit vastgestelde nationale bepalingen, of om die inbreuken onder de aandacht van het gerecht te brengen. Tegen de beslissingen van de toezichthoudende autoriteit kan beroep bij de rechter worden ingesteld.

3.   Eenieder kan bij elke toezichthoudende autoriteit een vordering indienen met betrekking tot de bescherming van zijn rechten en vrijheden in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Hij wordt in kennis gesteld van het gevolg dat aan die vordering wordt gegeven.

4.   De lidstaten schrijven voor dat de leden en personeelsleden van de toezichthoudende autoriteit zijn gebonden door de voor die autoriteit geldende bepalingen inzake gegevensbescherming en, na beëindiging van hun dienstverband, aan het ambtsgeheim ten aanzien van de vertrouwelijke gegevens waartoe zij toegang hebben.

Artikel 26

Verhouding tot overeenkomsten met derde staten

Dit kaderbesluit geldt onverminderd de verplichtingen en verbintenissen die de lidstaten of de Unie zijn aangegaan op grond van op de datum van vaststelling van dit kaderbesluit bestaande bilaterale en/of multilaterale overeenkomsten met derde landen.

Bij de toepassing van deze overeenkomsten mogen van een andere lidstaat verkregen persoonsgegevens alleen aan een derde staat worden doorgegeven na toestemming en met inachtneming van artikel 13, lid 1, onder c), of lid 2.

Artikel 27

Evaluatie

1.   Uiterlijk op 27 november 2013 brengen de lidstaten verslag uit aan de Commissie over de nationale maatregelen die zij hebben genomen om te zorgen voor volledige naleving van dit kaderbesluit, en met name met betrekking tot de bepalingen die reeds bij het verzamelen van gegevens moeten worden nageleefd. De Commissie onderzoekt in het bijzonder de gevolgen van de bepaling inzake het toepassingsgebied in artikel 1, lid 2.

2.   De Commissie brengt binnen een jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over resultaten van de in lid 1 bedoelde evaluatie, en doet haar verslag vergezeld gaan van eventuele passende wijzigingsvoorstellen.

Artikel 28

Verhouding tot eerder aangenomen besluiten van de Unie

Indien bij besluiten die vóór de datum van inwerkingtreding van dit kaderbesluit op grond van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aangenomen en die de uitwisseling van persoonsgegevens tussen de lidstaten of de toegang van aangewezen autoriteiten van de lidstaten tot uit hoofde van het VEG ingestelde gegevenssystemen regelen, specifieke voorwaarden zijn ingevoerd met betrekking tot het gebruik van die gegevens door de ontvangende lidstaat, hebben die voorwaarden voorrang boven de bepalingen van dit kaderbesluit inzake het gebruik van gegevens die zijn ontvangen van of beschikbaar gesteld door een andere lidstaat.

Artikel 29

Uitvoering

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 27 november 2010 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2.   Uiterlijk op dezelfde datum delen de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst mee van de bepalingen waarmee zij de uit dit kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen omzetten in nationaal recht, alsmede informatie over de in artikel 25 bedoelde toezichthoudende autoriteiten. Op basis van een verslag van de Commissie dat is opgesteld met gebruikmaking van deze informatie, gaat de Raad vóór 27 november 2011 na in hoeverre de lidstaten de maatregelen hebben genomen die noodzakelijk zijn om aan dit kaderbesluit te voldoen.

Artikel 30

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 27 november 2008.

Voor de Raad

De voorzitster

M. ALLIOT-MARIE


(1)  PB C 125 E van 22.5.2008, blz. 154.

(2)  PB C 198 van 12.8.2005, blz. 1.

(3)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(4)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(5)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(6)  PB L 69 van 16.3.2005, blz. 67.

(7)  PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1.

(8)  PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(9)  PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.

(10)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(11)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(12)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(13)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 50.

(14)  PB L 83 van 26.3.2008, blz. 5.

(15)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.


30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/72


KADERBESLUIT 2008/978/JBZ VAN DE RAAD

van 18 december 2008

betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 31 en artikel 34,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te handhaven en te ontwikkelen. Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en in het bijzonder punt 33, moet het beginsel van wederzijdse erkenning de hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de Unie worden in zowel burgerlijke als strafzaken.

(2)

Op 29 november 2000 heeft de Raad, overeenkomstig de conclusies van Tampere, een programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen aangenomen (2). Dit kaderbesluit is noodzakelijk met het oog op de uitvoering van de maatregelen 5 en 6 van dat programma, die betrekking hebben op de wederzijdse erkenning van beslissingen inzake bewijsverkrijging.

(3)

In punt 3.3.1 van het Haags programma (3), dat aan de conclusies van de Europese Raad van 4 en 5 november 2004 is gehecht, wordt erop gewezen dat het uitgebreide programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken moet worden vervolledigd en wordt de invoering van het EBB als prioriteit aangemerkt.

(4)

Het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (4) vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning.

(5)

Het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de uitvoering in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (5) komt tegemoet aan de noodzaak van een onmiddellijke wederzijdse erkenning van beslissingen ter voorkoming van de vernietiging, omzetting, verplaatsing, overdracht of vervreemding van bewijsstukken. Dit besluit regelt echter slechts een deel van het spectrum van de justitiële samenwerking in strafzaken met betrekking tot bewijsmateriaal; op de overdracht van het bewijsmateriaal blijven de bestaande procedures in het kader van wederzijdse rechtshulp van toepassing.

(6)

Het is daarom noodzakelijk de justitiële samenwerking verder te verbeteren en het beginsel van wederzijdse erkenning toe te passen op een rechterlijke beslissing, in de vorm van een EBB, die ten doel heeft voorwerpen, documenten en gegevens te verkrijgen voor gebruik in strafprocedures.

(7)

Het EBB kan dienen voor het verkrijgen van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures waarvoor een EBB kan worden uitgevaardigd. Het kan onder meer gaan om voorwerpen, documenten of gegevens in bezit van een derde of voortkomend uit een doorzoeking, met inbegrip van de woonruimte van de verdachte; gegevens met betrekking tot het gebruik van diensten, met inbegrip van financiële transacties; processen-verbaal van verklaringen en verhoren, verslagen van hoorzittingen; alsmede andere documenten, met inbegrip van de resultaten van het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden.

(8)

Het beginsel van wederzijdse erkenning is gebaseerd op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. Om dit vertrouwen te bevorderen dient dit kaderbesluit sterke garanties te bevatten voor de bescherming van de grondrechten. Het EBB mag derhalve uitsluitend worden uitgevaardigd door rechters, rechtbanken, onderzoeksmagistraten, openbaar aanklagers en bepaalde andere rechterlijke autoriteiten zoals door de lidstaten bepaald overeenkomstig artikel 2, punt c), van dit kaderbesluit.

(9)

Dit kaderbesluit wordt aangenomen op grond van artikel 31 VEU en heeft bijgevolg betrekking op de justitiële samenwerking in de zin van dat artikel, met het doel bijstand te verlenen bij het verkrijgen van bewijs dat nodig is voor gebruik in de in artikel 4 bedoelde procedures. Hoewel bij de in artikel 2, bedoelde bewijsvergaring er een taak kan zijn weggelegd voor andere instanties dan rechters, rechtbanken, onderzoeksmagistraten en openbare aanklagers, valt de politiële, douane-, grens- en bestuurlijke samenwerking, die door andere bepalingen van de Verdragen wordt geregeld, niet onder het toepassingsgebied van dit kaderbesluit.

(10)

De definitie van het begrip „doorzoeking of inbeslagneming” kan niet worden gebruikt voor de toepassing van andere instrumenten die tussen de lidstaten van de Europese Unie zijn gesloten, met name het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959, en de instrumenten ter aanvulling van dat Verdrag.

(11)

Een EBB mag alleen worden uitgevaardigd indien het opvragen van de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens in het kader van de strafprocedure of andere procedure in verband waarmee het geschiedt, noodzakelijk en evenredig is. Voorts mag een EBB slechts worden uitgevaardigd indien de voorwerpen, documenten of gegevens volgens het recht van de uitvaardigende staat in een vergelijkbare zaak kunnen worden opgevraagd. Het toezicht op de naleving van deze voorwaarden dient de taak van de uitvaardigende autoriteit te zijn. Deze aangelegenheid dient derhalve niet onder de gronden voor niet-erkenning of niet-uitvoering te vallen.

(12)

De uitvoerende autoriteit gebruikt het minst ingrijpende middel dat ter beschikking staat om de voorwerpen, documenten of gegevens te verkrijgen.

(13)

De uitvoerende autoriteit dient een EBB met betrekking tot elektronische gegevens die zich niet in de uitvoerende staat bevinden alleen ten uitvoer te leggen voor zover de wetgeving van die staat dit mogelijk maakt.

(14)

De uitvaardigende autoriteit moet, indien de nationale wetgeving tot omzetting van artikel 12 van de uitvaardigende staat hierin voorziet, de uitvoerende autoriteit kunnen verzoeken zich te houden aan bepaalde gerechtelijke of administratieve procedures die ertoe kunnen bijdragen dat het opgevraagde bewijs in de uitvaardigende staat toelaatbaar is, zoals het officieel afstempelen van een document, de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de uitvaardigende staat of de registratie van tijdstippen en data teneinde een bewijsketen te scheppen. Dwangmaatregelen behoren niet tot de bedoelde vormvoorschriften en procedures.

(15)

De uitvoering van een EBB vindt plaats onverminderd de fundamentele waarborgen zoals die gelden op het grond van het nationale recht, en dient zoveel mogelijk te geschieden in overeenstemming met de door de uitvaardigende staat uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures.

(16)

Met het oog op de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken dienen de mogelijkheid om te weigeren het EBB te erkennen of uit te voeren, alsmede de redenen om de uitvoering uit te stellen, te worden beperkt. Met name dient het voor bepaalde categorieën strafbare feiten onmogelijk te zijn de uitvoering van het EBB te weigeren omdat het betrokken feit volgens het nationale recht van de uitvoerende staat geen strafbaar feit oplevert (dubbele strafbaarheid).

(17)

Het moet mogelijk zijn een EBB te weigeren indien de erkenning of uitvoering ervan in de uitvoerende staat inbreuk op een immuniteit of voorrecht in die staat tot gevolg heeft. Aangezien er geen gemeenschappelijke definitie van immuniteiten of voorrechten in de Europese Unie bestaat, is de precieze definitie van deze begrippen een zaak van nationaal recht. De immuniteiten en voorrechten kunnen mede beschermende maatregelen omvatten ten behoeve van medische en juridische beroepen. De begrippen mogen evenwel niet worden geïnterpreteerd op een wijze die strijd oplevert met de verplichting om bepaalde weigeringsgronden op te heffen als bepaald in artikel 7 van de Akte van de Raad van 16 oktober 2001 tot vaststelling, overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van het Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (6).

(18)

Het moet mogelijk zijn de erkenning of de uitvoering van een EBB te weigeren voor zover de uitvoering wezenlijke belangen van nationale veiligheid zou schaden, de informatiebron in gevaar zou brengen of het gebruik van gerubriceerde gegevens betreffende specifieke inlichtingenactiviteiten met zich mee zou brengen; er zij echter op gewezen dat een dergelijke grond voor niet-erkenning of niet-uitvoering alleen geldig is voor zover de voorwerpen, documenten en gegevens ook in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet als bewijs gebruikt zouden worden.

(19)

Het bepaalde in artikel 13, lid 3, in samenhang met artikel 13, lid 1, onder f), onder i), laat de wijze en omvang van de implementatie van de overige in artikel 13, lid 1, vermelde weigeringsgronden onverlet.

(20)

Het stellen van termijnen is noodzakelijk om een snelle, doeltreffende en consequente samenwerking te garanderen met betrekking tot het verkrijgen van voorwerpen, documenten of gegevens voor gebruik in strafprocedures in de gehele Europese Unie.

(21)

De lidstaten beschikken in hun nationale recht over rechtsmiddelen tegen de materiële gronden voor beslissingen tot bewijsverkrijging, met inbegrip van de noodzaak en de proportionaliteit van de beslissing, met dien verstande dat er tussen de lidstaten verschillen kunnen bestaan met betrekking tot deze rechtsmiddelen en dat deze in verschillende fasen van de procedure kunnen worden aangewend.

(22)

Er dient een systeem te worden ingevoerd om de doeltreffendheid van dit kaderbesluit te beoordelen.

(23)

Aangezien het doel van dit kaderbesluit, te weten het vervangen van het systeem van wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten in strafzaken voor het verkrijgen van voorwerpen, documenten of gegevens, niet op afdoende wijze kan worden verwezenlijkt door eenzijdig optreden van de lidstaten, en het op basis van de omvang en gevolgen beter op het niveau van de Unie vorm kan krijgen, kan de Raad maatregelen nemen op grond van het subsidiariteitsbeginsel zoals bedoeld in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel zoals omschreven in het laatstgenoemde artikel, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken.

(24)

De persoonsgegevens die in het kader van de uitvoering van dit kaderbesluit worden verwerkt, worden beschermd conform de daarop van toepassing zijnde instrumenten, in het bijzonder de beginselen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op grond van de bijkomende bescherming die door dit kaderbesluit wordt geboden overeenkomstig artikel 23 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000 (7).

(25)

Het EBB zal naast de bestaande procedures inzake wederzijdse rechtshulp komen te staan. Deze situatie dient evenwel als een voorlopige te worden beschouwd en zal duren totdat de vormen van bewijsvergaring die buiten de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, tevens onder een instrument van wederzijdse erkenning komen te vallen, zoals in het Haagse Programma uiteen is gezet. Met de aanneming van een hiertoe strekkend instrument zal het stelsel van wederzijdse erkenning dat tot doel heeft de procedures van wederzijdse rechtshulp te vervangen, voltooid zijn.

(26)

De lidstaten worden aangemoedigd voor henzelf en in het belang van de Europese Unie tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, de overeenkomst tussen de bepalingen van dit kaderbesluit en de nationale uitvoeringsmaatregelen laten zien en deze, vergezeld van de tekst van de nationale wetgeving ter implementatie van het kaderbesluit, aan de Commissie te doen toekomen.

(27)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend in artikel 6 van het Verdrag en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit belet dat de uitvoering van een EBB kan worden geweigerd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat de sanctie is aan de betrokkene is opgelegd op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid, of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.

(28)

Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondwettelijke bepalingen betreffende een eerlijke rechtsgang, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet.

(29)

Dit kaderbesluit laat de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid overeenkomstig artikel 33 van het Verdrag, onverlet,

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT AANGENOMEN:

TITEL I

HET EUROPEES BEWIJSVERKRIJGINGSBEVEL (EBB)

Artikel 1

Definitie van het EBB en verplichting tot uitvoering ervan

1.   Het EBB is een rechterlijke beslissing die door een bevoegde autoriteit van een lidstaat is uitgevaardigd ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens uit een andere lidstaat voor gebruik in de in artikel 5 bedoelde procedures.

2.   De lidstaten voeren het EBB uit op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig het bepaalde in dit kaderbesluit.

3.   Dit kaderbesluit geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.

Artikel 2

Definities

In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

a)

„uitvaardigende staat”: de lidstaat waar het EBB is uitgevaardigd;

b)

„uitvoerende staat”: de lidstaat op het grondgebied waarvan de voorwerpen, documenten of gegevens zich bevinden of, in het geval van elektronische gegevens, rechtstreeks toegankelijk zijn op grond van de wetgeving van de uitvoerende staat;

c)

„uitvaardigende autoriteit”:

i)

een rechter, rechtbank, onderzoeksmagistraat, openbaar aanklager, of

ii)

iedere andere rechterlijke autoriteit zoals aangeduid door de uitvaardigende staat, die in de specifieke zaak optreedt in de hoedanigheid van onderzoeksautoriteit in strafprocedures, en die ingevolge de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsverkrijging in grensoverschrijdende zaken;

d)

„uitvoerende autoriteit”: de autoriteit die krachtens de nationale wetgeving ter uitvoering van dit kaderbesluit bevoegd is om een EBB te erkennen of ten uitvoer te leggen in overeenstemming met dit kaderbesluit;

e)

„doorzoeking of inbeslagneming”: iedere strafprocesrechtelijke maatregel die ertoe strekt dat een rechtspersoon of een natuurlijke persoon onder dwang voorwerpen, documenten of gegevens verstrekt of helpt bij de verstrekking ervan en die, indien daaraan geen gevolg wordt gegeven, uitgevoerd kan worden zonder medewerking van de betrokkene of aanleiding kan geven tot een sanctie.

Artikel 3

Vaststelling van de bevoegde autoriteiten

1.   Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke autoriteiten op grond van het nationale recht bevoegd zijn in de zin van artikel 2, punten c) en d), als de lidstaat optreedt als uitvaardigende of uitvoerende staat.

2.   De lidstaten die gebruik willen maken van de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 8, lid 2, een of meer centrale autoriteiten aan te wijzen, stellen het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van de gegevens met betrekking tot de aangewezen centrale autoriteiten. Deze gegevens zijn bindend voor de autoriteiten van de uitvaardigende staat.

3.   Het secretariaat-generaal van de Raad stelt de ontvangen informatie ter beschikking van de lidstaten en van de Commissie.

Artikel 4

Toepassingsgebied van het EBB

1.   Onverminderd lid 2 van dit artikel kan het EBB onder de in artikel 7 bedoelde voorwaarden worden uitgevaardigd teneinde in de uitvoerende staat voorwerpen, documenten of gegevens te verkrijgen die in de uitvaardigende staat nodig zijn voor gebruik in de in artikel 5 bedoelde procedures. Het EBB omvat de in het bevel gespecificeerde voorwerpen, documenten en gegevens.

2.   Het EBB wordt niet uitgevaardigd om van de uitvoerende autoriteit te verlangen dat zij:

a)

verhoren afneemt, verklaringen opneemt of op andere wijze verdachten, getuigen, deskundigen of andere partijen hoort;

b)

lichamelijk onderzoek verricht of lichaamsmateriaal of biometrische gegevens, met inbegrip van DNA-stalen of vingerafdrukken, rechtstreeks van het lichaam van een persoon verkrijgt;

c)

informatie „in real time” vergaart, bijvoorbeeld door het aftappen van communicatie, het schaduwen van personen, of het monitoren van bankrekeningen;

d)

analyses verricht op bestaande voorwerpen, documenten of gegevens; en

e)

door aanbieders van openbare elektronischecommunicatiediensten of van een openbaar communicatienetwerk bewaarde communicatiegegevens vergaart.

3.   De uitwisseling van gegevens over strafrechtelijke veroordelingen uit strafregisters vindt plaats overeenkomstig Besluit 2005/876/JBZ van de Raad van 21 november 2005 inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister (8) en andere relevante instrumenten.

4.   Het EBB kan worden uitgevaardigd met het oog op het verkrijgen van voorwerpen, documenten of gegevens als bedoeld in lid 2, mits deze voorwerpen, documenten of gegevens vóór de uitvaardiging van het EBB in het bezit zijn van de uitvoerende autoriteit.

5.   Niettegenstaande lid 1 heeft het EBB, indien de uitvaardigende autoriteit dit aangeeft, ook betrekking op andere voorwerpen, documenten of gegevens die de uitvoerende autoriteit tijdens de uitvoering van het bevel ontdekt en zonder verder onderzoek relevant acht voor de procedure ten behoeve waarvan het EBB is uitgevaardigd.

6.   Niettegenstaande lid 2 kan het EBB, indien de uitvaardigende autoriteit daarom verzoekt, ook betrekking hebben op het opnemen van verklaringen van personen die aanwezig zijn bij de uitvoering van het EBB en die rechtstreeks verband houden met het onderwerp van het EBB. Het opnemen van deze verklaringen valt onder de regelgeving die in de uitvoerende staat van toepassing is op nationale zaken.

Artikel 5

Procedures waarvoor het EBB kan worden uitgevaardigd

Het EBB kan worden uitgevaardigd in elk van de volgende gevallen:

a)

in verband met een strafprocedure die door of bij een rechterlijke autoriteit wordt ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn, en tevens

b)

in een procedure die door een bestuurlijke autoriteit is ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn wegens schending van de wetgeving, mits tegen de beslissing beroep openstaat op een ook in strafzaken bevoegde rechter, en tevens

c)

in een procedure die door een rechterlijke autoriteit is ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn wegens schending van de wetgeving, mits tegen de beslissing hoger beroep openstaat op een onder andere in strafzaken bevoegde rechter, en tevens

d)

in samenhang met de onder a), b) en c), bedoelde procedures die verband houden met een strafbaar feit of wetsovertreding waarvoor in de uitvaardigende staat een rechtspersoon aansprakelijk gesteld of gestraft kan worden.

Artikel 6

Inhoud en vorm van het EBB

1.   Het EBB, dat in het formulier in de bijlage staat, wordt ingevuld en ondertekend door de uitvaardigende autoriteit, die tevens verklaart dat de inhoud juist is.

2.   Het EBB wordt door de uitvaardigende staat gesteld of vertaald in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende staat.

Elke lidstaat kan bij de aanneming van dit kaderbesluit of op een later tijdstip in een bij het secretariaat-generaal van de Raad neergelegde verklaring meedelen dat hij een EBB of een vertaling ervan, gesteld in een of meer andere officiële talen van de instellingen van de Europese Unie, aanvaardt.

TITEL II

PROCEDURES EN WAARBORGEN VOOR DE UITVAARDIGINGSSTAAT

Artikel 7

Voorwaarden voor het uitvaardigen van een EBB

Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het EBB slechts wordt uitgevaardigd wanneer de uitvaardigende autoriteit ervan overtuigd is dat de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

het opvragen van de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens noodzakelijk en evenredig is voor het doel van een procedure als bedoeld in artikel 5;

b)

de voorwerpen, documenten of gegevens zouden volgens het recht van de uitvaardigende staat in een vergelijkbare zaak kunnen worden opgevraagd als zij zich op het grondgebied van de uitvaardigende staat zouden bevinden, losstaand van het feit dat daartoe eventueel andere procedurele maatregelen zouden worden aangewend.

Alleen in de uitvaardigende staat wordt nagegaan of aan deze volwaarden is voldaan.

Artikel 8

Toezending van het EBB

1.   Het EBB kan worden toegezonden aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat waarvan de uitvaardigende staat op redelijke gronden kan aannemen dat het de staat is op het grondgebied waarvan de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens zich bevinden of, in het geval van elektronische gegevens, rechtstreeks toegankelijk zijn op grond van de wetgeving van de uitvoerende staat. De uitvaardigende autoriteit doet het bevel onverwijld toekomen aan de uitvoerende autoriteit, op zodanige wijze dat het schriftelijk kan worden vastgelegd en dat de uitvoerende staat de echtheid ervan kan vaststellen. Alle verdere officiële communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.

2.   Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde dat voorziet, meerdere centrale autoriteiten aanwijzen die de bevoegde autoriteiten bijstaan. Een lidstaat kan, indien zijn rechterlijke organisatie zulks vereist, één of meerdere centrale autoriteiten belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van het EBB en van de officiële correspondentie dienaangaande.

3.   Indien de uitvaardigende autoriteit zulks wenst, kan de toezending plaatsvinden via het beveiligde telecommunicatiesysteem van het Europees justitieel netwerk.

4.   Indien de uitvoerende autoriteit niet bekend is, wordt de uitvoerende staat door de uitvaardigende autoriteit langs alle mogelijke kanalen, waaronder de contactpunten van het Europees justitieel netwerk, om inlichtingen verzocht.

5.   Indien de autoriteit in de uitvoerende staat die het EBB ontvangt, niet bevoegd is om het te erkennen of de nodige maatregelen te nemen om het uit te voeren, zendt zij het EBB ambtshalve door aan de uitvoerende autoriteit en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.

6.   Moeilijkheden in verband met de toezending of de echtheid van een voor de uitvoering van het EBB noodzakelijk document worden opgelost door middel van rechtstreeks contact tussen de uitvaardigende en de uitvoerende autoriteiten of, in voorkomend geval, door tussenkomst van de centrale autoriteiten van de betrokken lidstaten.

Artikel 9

EBB in verband met een eerder EBB of een beslissing tot bevriezing

1.   De uitvaardigende autoriteit die een EBB uitvaardigt ter aanvulling van een eerder EBB of als vervolg op een beslissing tot bevriezing die is toegezonden krachtens Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (9), vermeldt zulks overeenkomstig het in de bijlage opgenomen formulier.

2.   De uitvaardigende autoriteit die ingevolge de daartoe geldende bepalingen deelneemt aan de uitvoering van het EBB in de uitvoerende staat, kan, onverminderd de verklaringen gedaan op grond van artikel 3, lid 2, ter aanvulling van dat eerdere EBB een EBB rechtstreeks aan de bevoegde uitvoerende autoriteit richten terwijl zij in die staat aanwezig is.

Artikel 10

Voorwaarden in verband met het gebruik van persoonsgegevens

1.   Persoonsgegevens die krachtens dit kaderbesluit zijn verkregen, kunnen door de uitvaardigende staat worden gebruikt:

a)

in procedures waarvoor het EBB kan worden uitgevaardigd;

b)

in andere gerechtelijke en administratieve procedures die rechtstreeks verband houden met de onder a) bedoelde procedures;

c)

ter voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid.

Voor elk ander doel dan de onder a), b) en c) genoemde doelen kunnen de krachtens dit kaderbesluit verkregen persoonsgegevens slechts worden gebruikt met voorafgaande instemming van de uitvoerende staat, tenzij de uitvaardigende staat de toestemming heeft verkregen van de betrokken persoon.

2.   Naar gelang van de omstandigheden van het specifieke geval kan de uitvoerende staat verlangen dat de lidstaat waaraan de persoonsgegevens werden overgedragen, mededeelt welk gebruik van de gegevens is gemaakt.

3.   Dit artikel is niet van toepassing op persoonsgegevens die uit hoofde van dit kaderbesluit door een lidstaat zijn verkregen en die uit dezelfde lidstaat afkomstig zijn.

TITEL III

PROCEDURES EN WAARBORGEN VOOR DE UITVOERENDE STAAT

Artikel 11

Erkenning en uitvoering

1.   De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig artikel 8 toegezonden EBB zonder verdere formaliteiten en neemt onverwijld de maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering ervan, op dezelfde wijze als indien de voorwerpen, documenten of gegevens zouden moeten worden verkregen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de in artikel 13 genoemde gronden om het bevel niet te erkennen of ten uitvoer te leggen, dan wel op een van de in artikel 16 genoemde gronden voor uitstel.

2.   De uitvoerende staat bepaalt zelf welke maatregelen naar nationaal recht zullen worden aangewend teneinde de bij het EBB opgevraagde voorwerpen, documenten of gegevens te verkrijgen, en bepaalt zelf of het gebruik van dwangmiddelen daarbij noodzakelijk is. De in verband met het EBB noodzakelijke maatregelen worden genomen overeenkomstig het toepasselijke procesrecht van de uitvoerende staat.

3.   Iedere lidstaat zorgt ervoor dat:

i)

elke maatregel die in de uitvoerende staat in een soortgelijke binnenlandse zaak kan worden toegepast, ook kan worden toegepast voor de uitvoering van het EBB,

en tevens

ii)

voor de uitvoering van een EBB in verband met een van de in artikel 14, lid 2, genoemde strafbare feiten, maatregelen kunnen worden toegepast, met inbegrip van doorzoeking of inbeslagneming.

4.   De uitvoerende autoriteit kan, in het specifieke geval dat de uitvaardigende autoriteit niet een rechter, rechtbank, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager is en het EBB door één van de bedoelde autoriteiten in de uitvaardigende staat is gevalideerd, beslissen dat geen doorzoeking of beslaglegging zal worden uitgevoerd om het EBB uit te voeren. De uitvoerende autoriteit raadpleegt vooraf de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat.

5.   Een lidstaat kan, in een verklaring bij de aanneming van dit kaderbesluit of in een kennisgeving achteraf aan het secretariaat-generaal van de Raad, meedelen dat een dergelijke validatie wordt verlangd in ieder geval waarin de uitvaardigende autoriteit niet een rechter, rechtbank, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager is en waarin, indien het een binnenlandse zaak betrof, de maatregelen die voor de uitvoering van het EBB zijn vereist, volgens het recht van de uitvoerende staat zouden moeten worden bevolen of gecontroleerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbare aanklager.

Artikel 12

In de uitvoerende staat in acht te nemen vormvoorschriften

Tenzij in dit kaderbesluit anders is bepaald, neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat. Dit artikel schept geen verplichting om dwangmiddelen aan te wenden.

Artikel 13

Gronden voor niet-erkenning of niet-uitvoering

1.   De erkenning of uitvoering van het EBB kan in de uitvoerende staat in elk van de volgende gevallen worden geweigerd:

a)

indien de uitvoering ervan inbreuk zou maken op het ne bis in idem-beginsel, of

b)

indien, in gevallen als bedoeld in artikel 14, lid 3, het EBB betrekking heeft op feiten die naar het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar zijn, of

c)

indien het EBB in een bepaald geval niet kan worden uitgevoerd met de maatregelen die de uitvoerende autoriteit ter beschikking staan op grond van artikel 11, lid 3, of

d)

indien het EBB naar het recht van de uitvoerende staat wegens een immuniteit of voorrecht niet kan worden uitgevoerd, of

e)

indien, in een van de in artikel 11, leden 4 of 5, bedoelde gevallen, het EBB niet is gevalideerd, of

f)

indien het EBB betrekking heeft op strafbare feiten die:

i)

naar het recht van de uitvoerende staat geacht worden geheel of voor een groot of essentieel deel te zijn gepleegd op zijn grondgebied of op een daarmee gelijk te stellen plaats,

ii)

buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat zijn gepleegd en er naar het recht van de uitvoerende staat geen vervolging kan worden ingesteld indien de feiten buiten het grondgebied van de uitvoerende staat zijn gepleegd, of

g)

indien in een bepaald geval uitvoering de wezenlijke belangen van nationale veiligheid zou schaden; de bron van de informatie in gevaar zou brengen; of het gebruik zou inhouden van geclassificeerde gegevens met betrekking tot specifieke inlichtingenactiviteiten, of

h)

indien het in de bijlage vervatte formulier onvolledig of kennelijk onjuist is ingevuld en niet binnen een door de uitvoerende autoriteit gestelde redelijke termijn is aangevuld of gecorrigeerd.

2.   De beslissing tot weigering van de uitvoering of erkenning van het EBB overeenkomstig lid 1 wordt genomen door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbaar aanklager in de uitvoerende staat. Indien het EBB door een in artikel 2, onder c), onder ii), bedoelde rechterlijke autoriteit is uitgevaardigd en in de uitvaardigende staat niet door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbare aanklager is gevalideerd, kan de beslissing, indien het recht van de uitvoerende staat daarin voorziet, ook worden genomen door een andere volgens dit recht bevoegde rechterlijke autoriteit.

3.   Elke beslissing als bedoeld in lid 1, punt f), onder i), met betrekking tot strafbare feiten die ten dele zijn gepleegd op het grondgebied van de uitvoerende staat of op een daarmee gelijk te stellen plaats, wordt door de in lid 2 bedoelde bevoegde autoriteiten in uitzonderlijke omstandigheden en per geval genomen, met inachtneming van de specifieke omstandigheden, daarbij in beschouwing nemende de vraag of de feiten zich voor een groot of essentieel deel hebben afgespeeld op het grondgebied van de uitvaardigende staat, of het EBB betrekking heeft op een gedraging die naar het recht van de uitvoerende staat geen strafbaar feit oplevert en of er doorzoeking of inbeslagneming nodig is om het EBB te kunnen uitvoeren.

4.   Indien een bevoegde autoriteit overweegt een beroep te doen op de weigeringsgrond bedoeld in lid 1, punt f), onder i), raadpleegt zij Eurojust alvorens een beslissing te nemen.

Indien een bevoegde autoriteit het niet eens is met het advies van Eurojust, zien lidstaten erop toe dat zij haar beslissing met redenen omkleedt en dat de Raad hiervan in kennis wordt gesteld.

5.   In de in lid 1, punten a), g) en h), bedoelde gevallen pleegt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende staat, alvorens te besluiten een EBB, geheel of gedeeltelijk niet te erkennen of niet uit te voeren, op passende wijze overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat, en verzoekt zij in voorkomend geval onverwijld de benodigde gegevens te verstrekken.

Artikel 14

Dubbele strafbaarheid

1.   De erkenning of uitvoering van het EBB wordt niet afhankelijk gesteld van een toetsing van dubbele strafbaarheid, tenzij doorzoeking of inbeslagneming nodig is.

2.   Indien doorzoeking of inbeslagneming nodig is om het EBB uit te voeren, mag onder geen beding een toetsing van dubbele strafbaarheid plaatsvinden met betrekking tot de navolgende feiten, indien daarop in de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar, en zoals deze zijn omschreven in het recht van die staat:

deelneming aan een criminele organisatie,

terrorisme,

mensenhandel,

seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie,

illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,

illegale handel in wapens, munitie en explosieven,

corruptie,

fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (10),

witwassen van opbrengsten van misdrijven,

valsemunterij met inbegrip van namaak van de euro,

informaticacriminaliteit,

milieumisdrijven, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde diersoorten en bedreigde planten- en boomsoorten,

hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf,

moord en doodslag, zware mishandeling,

illegale handel in menselijke organen en weefsels,

ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling,

racisme en vreemdelingenhaat,

georganiseerde of gewapende diefstal,

illegale handel in cultuurgoederen, waaronder antiquiteiten en kunstvoorwerpen,

oplichting,

racketeering en afpersing,

namaak van producten en productpiraterij,

vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten,

vervalsing van betaalmiddelen,

illegale handel in hormonale stoffen en andere groeibevorderaars,

illegale handel in nucleaire of radioactieve stoffen,

handel in gestolen voertuigen,

verkrachting,

opzettelijke brandstichting,

misdrijven die onder de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof vallen,

kaping van vliegtuigen of schepen,

sabotage.

3.   Indien het EBB geen betrekking heeft op een van de in lid 2 opgesomde strafbare feiten en voor de uitvoering ervan een doorzoeking of inbeslagneming nodig is, kan de erkenning of uitvoering afhankelijk worden gesteld van de aanwezigheid van dubbele strafbaarheid.

Ten aanzien van strafbare feiten in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen kan de erkenning of uitvoering niet worden geweigerd op grond van het feit dat het recht van de uitvoerende staat niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, of niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.

4.   De in lid 3 bedoelde voorwaarde van dubbele strafbaarheid zal 19 januari 2014 door de Raad nader worden onderzocht in het licht van de gegevens die aan de Raad zullen zijn meegedeeld.

5.   De Raad kan met eenparigheid van stemmen en na raadpleging van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 39, lid 1, van het Verdrag besluiten andere categorieën van strafbare feiten aan de lijst van lid 2 toe te voegen.

Artikel 15

Termijnen voor erkenning, uitvoering en overdracht

1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in dit artikel voorgeschreven termijnen in acht worden genomen. Indien de uitvaardigende autoriteit in het EBB aangeeft dat wegens procedurele termijnen of andere bijzonder dringende omstandigheden een kortere termijn noodzakelijk is, houdt de uitvoerende autoriteit daarmee zoveel mogelijk rekening.

2.   De beslissing tot weigering van erkenning of uitvoering wordt zo spoedig mogelijk en, onverminderd lid 4, uiterlijk 30 dagen na de ontvangst van het EBB door de bevoegde uitvoerende autoriteit genomen.

3.   Tenzij er op grond van artikel 16 redenen tot uitstel bestaan of indien de uitvoerende autoriteit de verzochte voorwerpen, documenten of gegevens reeds in haar bezit heeft, neemt de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd lid 4, uiterlijk 60 dagen na de ontvangst van het EBB door de bevoegde uitvoerende autoriteit, bezit van de voorwerpen, documenten of gegevens.

4.   In gevallen waarin het de bevoegde uitvoerende autoriteit onmogelijk is de in lid 2 of lid 3 genoemde termijn na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat onverwijld en op ongeacht welke wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en een raming van de tijd benodigd voor de uitvoering.

5.   Tenzij er overeenkomstig artikel 18 een rechtsmiddel is ingesteld of tenzij er op grond van artikel 16 redenen tot uitstel zijn, draagt de uitvoerende staat de voorwerpen, documenten of gegevens die op grond van het EBB zijn verkregen, onverwijld over aan de uitvaardigende staat.

6.   Bij de overdracht van de verkregen voorwerpen, documenten of gegevens geeft de uitvoerende autoriteit aan of zij verlangt dat deze aan de uitvoerende staat worden teruggegeven zodra de uitvaardigende staat ze niet meer nodig heeft.

Artikel 16

Gronden voor uitstel van de erkenning of uitvoering

1.   De erkenning van het EBB kan in de uitvoerende staat worden uitgesteld indien:

a)

het formulier waarvan het model in bijlage is opgenomen, onvolledig is ingevuld of kennelijk onjuist is, tot dat het formulier volledig is ingevuld of is gecorrigeerd, of

b)

het EBB in een van de in artikel 11, lid 4 of lid 5, bedoelde gevallen niet is gevalideerd, zolang de validatie niet is gegeven.

2.   De uitvoering van het EBB kan in de uitvoerende staat worden uitgesteld indien:

a)

de uitvoering een lopend strafrechtelijk onderzoek of een ingestelde strafvervolging zou kunnen schaden, zolang de uitvoerende staat zulks redelijk acht, of

b)

de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens reeds worden gebruikt in een andere procedure, zolang zij daarvoor benodigd zijn.

3.   Tot het uitstellen van de erkenning of uitvoering van het EBB overeenkomstig de leden 1 en 2 wordt beslist door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbaar aanklager in de uitvoerende staat. Indien het EBB door een in artikel 2, punt c), onder ii), bedoelde rechterlijke autoriteit is uitgevaardigd en in de uitvaardigende staat niet door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbare aanklager is gevalideerd, kan de beslissing, indien het recht van de uitvoerende staat daarin voorziet, ook worden genomen door een andere volgens dit recht bevoegde rechterlijke autoriteit.

4.   Zodra de reden voor het uitstel komt te vervallen, neemt de uitvoerende autoriteit onverwijld de nodige maatregelen voor de uitvoering van het EBB en stelt zij de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende staat daarvan in kennis op zodanige wijze dat deze beslissing schriftelijk kan worden vastgelegd.

Artikel 17

Informatieplicht

De uitvoerende autoriteit geeft bericht aan de uitvaardigende autoriteit in de volgende gevallen:

1.

Onmiddellijk, op ongeacht welke wijze:

a)

indien de uitvoerende autoriteit het tijdens de uitvoering van het EBB zonder verder onderzoek passend acht onderzoeksmaatregelen te nemen waarin oorspronkelijk niet was voorzien, of die op het ogenblik waarop het EBB werd uitgevaardigd niet konden worden gespecificeerd, opdat de uitvaardigende autoriteit ter zake verdere maatregelen kan nemen;

b)

indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende staat vaststelt dat het EBB niet ten uitvoer is gelegd op een wijze die verenigbaar is met het recht van de uitvoerende staat;

c)

indien de uitvoerende autoriteit vaststelt dat zij de vormvoorschriften en procedures waar de uitvaardigende autoriteit overeenkomstig artikel 12 uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet in acht kan nemen.

Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit wordt het bericht onverwijld bevestigd op zodanige wijze dat het schriftelijk kan worden vastgelegd.

2.

Onverwijld, op zodanige wijze dat schriftelijke vastlegging mogelijk is van:

a)

de doorzending van het EBB aan de bevoegde autoriteit die belast is met de uitvoering, overeenkomstig artikel 8, lid 5;

b)

de weigering van erkenning of uitvoering van het EBB in de zin van artikel 15, lid 2, met opgave van de redenen voor die weigering;

c)

het uitstel van de uitvoering of de erkenning van het EBB, de redenen voor het uitstel en, indien mogelijk, de verwachte duur van het uitstel;

d)

het feit dat het EBB niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de voorwerpen, documenten of gegevens zijn verdwenen, zijn vernietigd, niet te vinden zijn op de in het EBB aangegeven plaats, of van het feit dat de vindplaats van de voorwerpen, documenten of gegevens niet nauwkeurig genoeg is aangegeven, zelfs niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat.

Artikel 18

Rechtsmiddelen

1.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat alle belanghebbenden, met inbegrip van derden te goeder trouw, tegen de erkenning en uitvoering van het EBB overeenkomstig artikel 11, een rechtsmiddel ter bescherming van hun rechtmatige belangen kunnen aanwenden. De lidstaten kunnen deze mogelijkheid beperken tot de gevallen waarin bij de uitvoering van het EBB dwangmiddelen worden toegepast. De voorziening wordt bij de rechter van de uitvoerende staat ingesteld, overeenkomstig het recht van die staat.

2.   De materiële gronden van het EBB, waaronder begrepen voldoening aan de voorwaarden van artikel 7, kunnen slechts bij voorziening in rechte in de uitvaardigende staat worden aangevochten. De uitvaardigende staat ziet erop toe dat de in vergelijkbare binnenlandse zaken beschikbare rechtsmiddelen openstaan.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de termijnen voor de in de leden 1 en 2 bedoelde voorziening in rechte zo worden toegepast dat de belanghebbenden over een effectief rechtsmiddel beschikken.

4.   Indien het rechtsmiddel wordt ingesteld in de uitvoerende staat, wordt de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende staat daarvan, alsmede van de ingeroepen gronden, in kennis gesteld, zodat zij de argumenten kan aanvoeren die zij noodzakelijk acht. Zij wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van het aanwenden van het rechtsmiddel.

5.   De uitvaardigende en de uitvoerende autoriteit nemen de nodige maatregelen om de uitoefening van het recht tot het instellen van de in de leden 1 en 2 bedoelde voorziening te vergemakkelijken, met name door aan de belanghebbenden relevante en adequate informatie te verstrekken.

6.   De uitvoerende staat kan de overdracht van voorwerpen, documenten en gegevens opschorten in afwachting van de beslissing op een ingesteld rechtsmiddel.

Artikel 19

Terugbetaling

1.   Onverminderd artikel 18, lid 2, worden door de uitvaardigende staat aan de uitvoerende staat die naar eigen recht aansprakelijk is voor schade welke aan een van de in artikel 18 bedoelde partijen is berokkend bij de uitvoering van het EBB dat hem overeenkomstig artikel 8 is toegezonden, alle bedragen terugbetaald die op grond van de aansprakelijkheid als schadevergoeding zijn uitgekeerd aan de betrokken partij, behalve indien de schade geheel of ten dele aan het optreden van de uitvoerende staat is toe te schrijven.

2.   Lid 1 laat het nationale recht van de lidstaten inzake vorderingen tot schadevergoeding van natuurlijke personen of rechtspersonen onverlet.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Effectiviteitsbewaking

1.   De lidstaat die bij de uitvoering van het EBB herhaaldelijk problemen zijdens een andere lidstaat heeft ondervonden en welke niet door overleg konden worden opgelost, stelt de Raad hiervan in kennis ten behoeve van de evaluatie van de toepassing van het kaderbesluit in de lidstaten.

2.   De bepalingen van dit kaderbesluit, in het bijzonder de praktische toepassing ervan door de lidstaten, worden door de Raad geëvalueerd.

Artikel 21

Verhouding tot andere rechtsinstrumenten

1.   Onder voorbehoud van lid 2 en onverminderd de toepassing van bestaande rechtsinstrumenten in de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen, komt dit kaderbesluit in de betrekkingen tussen de lidstaten naast de bestaande rechtsinstrumenten te staan, voor zover deze verzoeken om wederzijdse rechtshulp betreffen in verband met bewijsmateriaal dat binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit valt.

2.   Onverminderd de leden 3 en 4 maken de uitvaardigende autoriteiten gebruik van het EBB wanneer alle voorwerpen, documenten of gegevens die van de uitvoerende staat worden verlangd, binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen.

3.   De uitvaardigende autoriteiten kunnen een beroep doen op wederzijdse rechtshulp ter verkrijging van voorwerpen, documenten of gegevens die binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, indien deze een onderdeel vormen van een ruimer verzoek om rechtshulp of in het geval dat dit volgens de uitvaardigende autoriteit de samenwerking met de uitvoerende staat zal vergemakkelijken.

4.   De lidstaten kunnen na de inwerkingtreding van dit kaderbesluit bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen sluiten voor zover daarmee de doelstellingen van het kaderbesluit worden uitgebreid en verruimd, en ertoe bijdragen dat de procedures voor het verkrijgen van bewijsmateriaal dat binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit valt worden vereenvoudigd of verder worden vergemakkelijkt.

5.   De in lid 4 bedoelde overeenkomsten en regelingen laten in ieder geval de betrekkingen met de lidstaten die daarbij geen partij zijn, onverlet.

6.   De lidstaten stellen de Raad en de Commissie in kennis van iedere nieuwe overeenkomst of regeling als bedoeld in lid 4, binnen drie maanden nadat zij deze hebben ondertekend.

Artikel 22

Overgangsbepalingen

Vóór 19 januari 2011 ontvangen verzoeken om wederzijdse rechtshulp blijven vallen onder de bestaande instrumenten betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken.

Artikel 23

Uitvoering

1.   De lidstaten treffen de maatregelen om uiterlijk op 19 januari 2011 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2.   De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie uiterlijk op 19 januari 2011 de tekst mee van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in nationaal recht hebben omgezet.

3.   Elke lidstaat die voornemens is de in artikel 13, lid 1, onder f), bedoelde weigeringsgrond in nationaal recht om te zetten, deelt dat bij de aanneming van dit kaderbesluit door middel van een verklaring mee aan het secretariaat-generaal van de Raad.

4.   Duitsland kan zich door middel van een verklaring het recht voorbehouden de uitvoering van een EBB afhankelijk te maken van een toetsing op dubbele strafbaarheid in de in artikel 14, lid 2, genoemde gevallen, namelijk terrorisme, cybercriminaliteit, racisme en vreemdelingenhaat, sabotage, racketeering en afpersing, en oplichting, indien voor de uitvoering van het EBB een doorzoeking of een inbeslagneming moet worden verricht, behalve indien de uitvaardigende autoriteit verklaard heeft dat het betrokken strafbaar feit volgens het recht van de uitvaardigende staat binnen de werkingssfeer valt van de in de verklaring vermelde criteria.

Indien Duitsland van dit lid gebruik wil maken, stelt het bij de aanneming van dit kaderbesluit de secretaris-generaal van de Raad in kennis via een daartoe strekkende verklaring. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.   Uiterlijk op 19 januari 2012 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de maatregelen hebben getroffen die nodig zijn om aan dit kaderbesluit te voldoen, indien nodig vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

6.   Het secretariaat-generaal van de Raad stelt de lidstaten, de Commissie en Eurojust in kennis van de op grond van de artikelen 6 en 11 en dit artikel afgelegde verklaringen.

Artikel 24

Herziening

1.   Elke lidstaat brengt ieder jaar vóór 1 mei de Raad en de Commissie op de hoogte van eventuele problemen die hij tijdens het voorgaande kalenderjaar met betrekking tot de uitvoering van EBB’s in verband met artikel 13, lid 1, heeft ondervonden.

2.   Duitsland brengt bij het begin van elk kalenderjaar de Raad en de Commissie op de hoogte van het aantal gevallen waarin de in artikel 23, lid 4, bedoelde grond voor niet-erkenning of niet-uitvoering in het afgelopen jaar is ingeroepen.

3.   Uiterlijk op 19 januari 2014 stelt de Commissie aan de hand van de overeenkomstig lid 1 en lid 2 ontvangen informatie een verslag op, vergezeld van de initiatieven die zij passend acht. Op basis van het verslag heronderzoekt de Raad het onderhavige kaderbesluit, teneinde na te gaan of de hiernavolgende bepalingen moeten worden ingetrokken of gewijzigd:

artikel 13, leden 1 en 3, en

artikel 23, lid 4.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 18 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 452.

(2)  PB C 12 van 15.1.2001, blz. 10.

(3)  PB C 53 van 3.3.2005, blz. 1.

(4)  PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.

(5)  PB L 196 van 2.8.2003, blz. 45.

(6)  PB C 326 van 21.11.2001, blz. 1.

(7)  PB C 197 van 12.7.2000, blz. 1.

(8)  PB L 322 van 9.12.2005, blz. 33.

(9)  PB L 196 van 2.8.2003, blz. 45.

(10)  PB C 316 van 27.11.1995, blz. 49.


BIJLAGE

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Image


VERKLARING VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND

Als voor de tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel krachtens het Kaderbesluit 2008/978/JBZ van 18 decembre 2008 van de Raad betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (1) een huiszoeking of inbeslagneming nodig is, behoudt de Bondsrepubliek Duitsland zich op grond van artikel 23, lid 4, van dat Kaderbesluit het recht voor om de tenuitvoerlegging afhankelijk te stellen van een toetsing op dubbele strafbaarheid in het geval van de in artikel 14, lid 2, van dat Kaderbesluit vermelde strafbare feiten, namelijk terrorisme, cybercriminaliteit, racisme en vreemdelingenhaat, sabotage, racketeering en afpersing, en oplichting, tenzij de uitvaardigende autoriteit heeft verklaard dat het betrokken strafbare feit volgens het recht van de uitvaardigingsstaat aan de volgende criteria voldoet:

Terrorisme:

een handeling die strafbaar is in de zin en volgens de definitie van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van nucleair terrorisme van 13 april 2005, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme van 9 december 1999 of in de zin van de in de bijlage daarvan vermelde overeenkomsten, of

een handeling die overeenkomstig Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (2) strafbaar moet worden gesteld, of

een handeling die volgens Resolutie 1624 (2005) van de VN-Veiligheidsraad van 14 september 2005 verboden moet worden.

Cybercriminaliteit: Strafbare feiten zoals omschreven in Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 over aanvallen op informatiesystemen (3), of in titel 1 van afdeling I van het Europees Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken van 23 november 2001.

Racisme en vreemdelingenhaat: Strafbare feiten zoals omschreven in Gemeenschappelijk Optreden 96/443/JBZ van de Raad van 15 juli 1996 ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat (4).

Sabotage: Onrechtmatige en opzettelijke handelingen die grootschalige schade toebrengen aan overheidsvoorzieningen, andere publieke voorzieningen, het openbaar vervoer of andere infrastructuur, waardoor een aanzienlijk economisch verlies wordt geleden of dreigt te worden geleden.

Racketeering en afpersing: Het eisen door middel van bedreiging, geweld of enige andere vorm van intimidatie van voorwerpen, toezeggingen, inkomsten dan wel ondertekening van documenten houdende of strekkende tot een verbintenis, overdracht of kwijting.

Oplichting: Het gebruik van valse namen of een valse hoedanigheid, of het door frauduleuze handelingen misbruik maken van het vertrouwen en de goede trouw van een persoon om zich zaken die aan anderen toebehoren toe te eigenen.


(1)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 72.

(2)  PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3.

(3)  PB L 69 van 16.3.2005, blz. 67.

(4)  PB L 185 van 24.7.1996, blz. 5.


30.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 350/s3


BERICHT AAN DE LEZER

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.