ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 354

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
23 december 2016


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2016/2336 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, tot vaststelling van bepalingen voor de visserij in de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad

1

 

*

Verordening (EU) 2016/2337 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1192/69 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke regels voor de normalisatie van de rekeningstelsels van de spoorwegondernemingen ( 1 )

20

 

*

Verordening (EU) 2016/2338 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1370/2007, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands personenvervoer per spoor ( 1 )

22

 

*

Verordening (EU) 2016/2339 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten

32

 

*

Verordening (EU) 2016/2340 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten wat betreft de datum van toepassing ervan ( 1 )

35

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) ( 1 )

37

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 354/1


VERORDENING (EU) 2016/2336 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, tot vaststelling van bepalingen voor de visserij in de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) moeten visserijactiviteiten uit ecologisch oogpunt langdurig duurzaam zijn en worden beheerd op een manier die strookt met de doelstellingen voordelen te realiseren op economisch en sociaal gebied en op het gebied van werkgelegenheid alsmede bij te dragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden. In het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) dient op het visserijbeheer zowel de voorzorgsbenadering als de ecosysteemgerichte benadering te worden toegepast, om ervoor te zorgen dat visserijactiviteiten het mariene ecosysteem zo min mogelijk schaden en om te trachten te voorkomen dat visserijactiviteiten het mariene milieu aantasten. In dat verband zijn artikel 2, lid 2, en de artikelen 7, 20 en 22 van die verordening ook van bijzonder belang.

(2)

De Unie is vast van plan om de resoluties uit te voeren die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zijn aangenomen, met name de Resoluties 61/105 en 64/72, waarin de staten en de regionale organisaties voor visserijbeheer ertoe worden opgeroepen te garanderen dat kwetsbare mariene diepzee-ecosystemen worden beschermd tegen de effecten van bodemvistuig, en dat de diepzeevisbestanden duurzaam worden geëxploiteerd.

(3)

De Commissie heeft Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad (4) geëvalueerd en zij was met name van mening dat de omvang van de betrokken vloot te groot was, dat er te weinig aanwijzingen werden gegeven voor de controle in de aangewezen havens en voor de bemonsteringsprogramma's, en dat de kwaliteit van de rapportage door de lidstaten over de inspanningsniveaus te sterk varieerde. Voorts is uit de evaluatie van de Commissie geconcludeerd dat het capaciteitsmaximum, dat sinds 2002 van toepassing is en bestaat uit de totale capaciteit van alle vaartuigen die meer dan 10 ton, in ongeacht welke verhouding, diepzeesoorten hebben gevangen tussen 1998 en 2000, geen wezenlijk positief effect heeft gehad. Derhalve dient, in het kader van de maatregelen voor het verhelpen van de in die verordening vastgestelde tekortkomingen, het beleid inzake het capaciteitsmaximum te worden aangepast.

(4)

Om de noodzakelijke vermindering van de vangstcapaciteit bij de diepzeevisserij te handhaven en uitgebreidere informatie over diepzeevisserijactiviteiten en het effect daarvan op het mariene milieu te verkrijgen, moet er een vismachtiging worden vereist om op diepzeesoorten te mogen vissen. Elke aanvraag voor een vismachtiging dient vergezeld te gaan van een gedetailleerde beschrijving van het beoogde visserijgebied, inclusief deelgebieden, sectoren en deelsectoren van de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) en de Visserijcommissie voor het centraal-oostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Cecaf), alsmede van het type vistuig, de voorgenomen diepte, de voorgenomen frequentie en duur van de visserijactiviteit en de namen van de betrokken diepzeesoorten.

Het systeem van vismachtigingen moet ook bijdragen tot het beperken van de capaciteit van vaartuigen die op diepzeesoorten mogen vissen. Om de beheersmaatregelen sterker te richten op dat deel van de vloot dat het meest betrokken is bij de diepzeevisserij, moeten voor visserijtakken waarbij diepzeesoorten doelsoort zijn, andere vismachtigingen worden afgegeven dan voor de visserijtakken waarin zij bijvangst zijn. De toepassing van de bij Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingevoerde aanlandingsverplichting mag vaartuigen die kleine hoeveelheden diepzeesoorten vangen en die momenteel niet in het bezit hoeven te zijn van een diepzeevisdocument, echter niet verhinderen hun traditionele visserijactiviteiten voort te zetten.

(5)

Houders van een vismachtiging waarmee op diepzeesoorten mag worden gevist, moeten meewerken aan wetenschappelijke onderzoeksactiviteiten ter verbetering van de beoordeling van de situatie van diepzeebestanden en van het onderzoek naar diepzee-ecosystemen.

(6)

Met het oog op verdere verbetering van de bescherming van het mariene milieu is het passend gerichte visserijactiviteiten alleen toe te laten in die gebieden waar diepzeevisserij heeft plaatsgevonden tijdens de referentieperiode 2009-2011. Echter, ten behoeve van experimentele visserij moet het mogelijk zijn voor vaartuigen die op diepzeesoorten vissen om buiten het bestaande visserijgebied te vissen, mits op basis van een volgens richtsnoeren van de Food and Agriculture Organisation (FAO) verrichte effectbeoordeling is geconcludeerd dat de uitbreiding van het visserijgebied geen aanmerkelijk risico op een negatief gevolg voor kwetsbare mariene ecosystemen (vulnerable marine ecosystems — VME's) inhoudt.

(7)

Van de verschillende soorten vistuig brengt de diepzeevisserij met bodemtrawls een groter risico voor VME's mee; voor dat vistuig worden bovendien de hoogste percentages onbedoelde vangst van diepzeesoorten gerapporteerd. Om ervoor te zorgen dat dergelijke diepzeevisserijactiviteiten het mariene ecosysteem zo min mogelijk schaden, moet de visserij met bodemtrawls beperkt worden tot wateren boven een bepaalde diepte, en moet het vissen met bodemvistuig onderworpen worden aan specifieke voorschriften voor de bescherming van VME's. Het gebruik van bodemvistuig dient voorts na 13 januari 2021 te worden geëvalueerd. Daarnaast is het gebruik van geankerde kieuwnetten in de diepzeevisserij momenteel aan banden gelegd op grond van Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad (5).

(8)

Teneinde de mogelijke schadelijke gevolgen van het vissen met bodemtrawls te beperken, is het dienstig de visserij met bodemtrawls alleen op een diepte van 800 meter of minder toe te staan. Deze limiet is gebaseerd op bestaande sectorgestuurde vrijwillige maatregelen in de Uniewateren, en de specifieke kenmerken van diepzeevisserij in de Uniewateren worden daarbij in aanmerking genomen.

(9)

Om de effecten van visserijactiviteiten in diepzeewateren op VME's zo veel mogelijk te beperken, is het passend te voorzien in een reeks maatregelen ter vermindering van het aantreffen van VME's. Met name een afstandregel en een rapportageverplichting dienen te worden toegepast bij het aantreffen van een VME. Voorts moet een lijst van gebieden waar VME's voorkomen of waarschijnlijk voorkomen worden opgesteld waar een verbod op visserij met bodemvistuig geldt.

(10)

Aangezien biologische informatie het best kan worden verzameld door middel van geharmoniseerde normen voor gegevensverzameling, is het passend de gegevensverzameling inzake diepzeemetiers te integreren in het algemene kader van de wetenschappelijkegegevensverzameling, waarbij tevens moet worden gegarandeerd dat er aanvullende informatie wordt verstrekt die nodig is om de dynamiek van de visserij te begrijpen. Financiering voor het verzamelen van gegevens uit hoofde van deze verordening is beschikbaar onder de voorwaarden en volgens de beginselen van het kader voor gegevensverzameling van Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad (6).

(11)

Bij Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (7) zijn strengere controle- en handhavingseisen vastgesteld die van toepassing zijn in specifieke omstandigheden. De visserij op diepzeesoorten, die van nature kwetsbaar zijn voor bevissing, moet derhalve meer worden gecontroleerd. Het is ook passend te voorzien in specifieke gevallen van inbreuken op de GVB-regels, die moeten leiden tot de intrekking van een vismachtiging.

(12)

Het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan is bij Besluit 81/608/EEG van de Raad (8) goedgekeurd, en is op 17 maart 1982 in werking getreden. Dat verdrag biedt een passend kader voor multilaterale samenwerking inzake rationele instandhouding en rationeel beheer van visbestanden in de internationale wateren in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan. De door de Visserijcommissie voor het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (North-East Atlantic Fisheries Commission — NEAFC) vastgestelde beheersmaatregelen omvatten een specifiek systeem van maatregelen voor de bescherming van VME's in het gereglementeerde gebied van de NEAFC. Echter, om de continuïteit van de huidige werkwijze van Unievissersvaartuigen in NEAFC-wateren te verzekeren, dienen de regels van Verordening (EG) nr. 2347/2002 die thans met betrekking tot het diepzeevisdocument, de aangewezen havens en de informatieverstrekking door lidstaten gelden, op diepzeevisserijactiviteiten in het gereglementeerde gebied van de NEAFC van toepassing te blijven. Voorts is het, teneinde de wetenschappelijke kennis over die bestanden te blijven verbeteren, en aangezien de toepasselijke NEAFC-maatregelen geen waarnemerstoezicht omvatten, passend om hetzelfde waarnemerstoezicht toe te passen in alle gebieden in de Noordzee en van de Cecaf waar op diepzeesoorten wordt gevist.

(13)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen ten aanzien van het wijzigen van de lijst van VME-indicatoren vervat in bijlage III teneinde die lijst aan te passen aan de meest recente wetenschappelijke adviezen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (9). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(14)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening wat betreft de bepaling van de bestaande visserijgebieden en de vaststelling en aanpassing van de lijst van gebieden waar VME's voorkomen of waarschijnlijk voorkomen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (10).

(15)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening wat betreft de goedkeuring van experimentele diepzeevisserij, en wat betreft de aanpassing van de bepaling van de bestaande diepzeevisserijgebieden teneinde de plaatsen van de visserijactiviteiten uit hoofde van een overeenkomstig deze verordening afgegeven vismachtiging toe te voegen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend zonder dat Verordening (EU) nr. 182/2011 wordt toegepast.

(16)

Daarom zijn nieuwe regels noodzakelijk om de visserij op diepzeebestanden te reguleren in de Uniewateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de internationale wateren binnen het bevoegdheidsgebied van de Cecaf,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstellingen

Deze verordening draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vermeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 met betrekking tot diepzeesoorten en -habitats. Daarnaast heeft zij het volgende ten doel:

a)

het verbeteren van wetenschappelijke kennis inzake diepzeesoorten en hun habitats;

b)

het voorkomen van aanzienlijke nadelige gevolgen voor VME's in het kader van de diepzeevisserij en het garanderen van de instandhouding van diepzeevisbestanden op de lange termijn;

c)

het waarborgen dat de maatregelen van de Unie die gericht zijn op het duurzame beheer van diepzeevisbestanden in overeenstemming zijn met de door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen resoluties, met name de Resoluties 61/105 en 64/72.

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Deze verordening is van toepassing op visserijactiviteiten of voorgenomen visserijactiviteiten in de volgende wateren:

a)

door Unievissersvaartuigen en vissersvaartuigen van derde landen in de Uniewateren van de Noordzee, van de noordwestelijke wateren en de zuidwestelijke wateren alsmede de Uniewateren van ICES-gebied IIa;

b)

door Unievissersvaartuigen in internationale wateren van Cecaf-gebieden 34.1.1, 34.1.2 en 34.2.

2.   Lid 1 van dit artikel laat artikel 16, lid 5, onverlet.

Artikel 3

Onderwerp

1.   Deze verordening is van toepassing op soorten die voorkomen in diepzeewateren en gekenmerkt worden door een combinatie van de volgende biologische factoren: rijping op betrekkelijk hoge leeftijd, trage groei, hoge levensverwachting, lage natuurlijke sterftegraad, onregelmatige populatietoename van succesvolle jaarklassen en paaien dat niet noodzakelijk elk jaar voorkomt („diepzeesoorten”).

2.   Voor de toepassing van deze verordening worden de diepzeesoorten en de meest kwetsbare soorten in die categorie vermeld in bijlage I.

Artikel 4

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 734/2008 van de Raad (11).

2.   Bovendien gelden de volgende definities:

a)   „ICES-gebieden”: de gebieden omschreven in Verordening (EG) nr. 218/2009 van het Europees Parlement en de Raad (12);

b)   „de Cecaf-gebieden”: de gebieden omschreven in Verordening (EG) nr. 216/2009 van het Europees Parlement en de Raad (13);

c)   „het gereglementeerde gebied van de NEAFC”: de wateren die onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan vallen en die buiten de wateren onder de visserijjurisdictie van de partijen bij dat verdrag liggen;

d)   „meest kwetsbare soorten”: de in de derde kolom, „Meest kwetsbaar (x)”, van de tabel in bijlage I opgenomen diepzeesoorten;

e)   „metier”: met een bepaald vistuig in een bepaald gebied op een bepaalde soort gerichte visserijactiviteiten;

f)   „diepzeemetier”: een metier dat overeenkomstig artikel 5, lid 2, op diepzeesoorten is gericht;

g)   „visserijcontrolecentrum”: een operationeel centrum dat door een vlaggenlidstaat is opgericht en dat beschikt over computerapparatuur en -programmatuur waarmee gegevens automatisch kunnen worden ontvangen en verwerkt en elektronisch kunnen worden doorgestuurd;

h)   „aantreffen”: vangsten van indicatorsoorten voor VME's, in hoeveelheden die boven de in bijlage IV vermelde drempels liggen;

i)   „onbedoelde vangst”: incidentele vangst van mariene organismen die op grond van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 aangeland en op de quota in mindering gebracht moet worden omdat de organismen kleiner zijn dan de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte of omdat de vangst de uit hoofde van de vangstsamenstellings- en bijvangstvoorschriften toegestane hoeveelheden overschrijdt;

j)   „VME-indicatoren”: de indicatoren die zijn opgenomen in bijlage III;

k)   „bestaande diepzeevisserijgebieden”: het deel van het in artikel 2, lid 1, onder a), bedoelde gebied, waarin in het verleden diepzeevisserij heeft plaatsgevonden en dat wordt bepaald in overeenstemming met artikel 7.

Artikel 5

Vismachtigingen

1.   Op diepzeesoorten gerichte visserij is onderworpen aan een vismachtiging (de „machtiging voor gerichte visserij”). De machtiging voor gerichte visserij geeft aan op welke diepzeesoorten het vaartuig zich mag richten.

2.   Voor de toepassing van lid 1 wordt een visserijactiviteiten uitvoerend vissersvaartuig geacht op diepzeesoorten te zijn gericht indien de vangstmededelingen (in het logboek, aanvoeraangiften, verkoopdocumenten of gelijkaardige documenten) in een bepaald kalenderjaar minstens 8 % diepzeesoorten in een bepaalde visreis bevatten.

Echter, dit is niet van toepassing op vissersvaartuigen waarvan de totale registratie van diepzeesoorten in dat kalenderjaar minder dan 10 ton bedraagt. Deze alinea geldt onverminderd lid 6.

3.   Visserijactiviteiten van vissersvaartuigen die, hoewel zij zich niet richten op diepzeesoorten, deze soorten toch als bijvangst vangen, zijn onderworpen aan een vismachtiging (de „machtiging voor bijvangsten”). De machtiging voor bijvangsten geeft aan welke diepzeesoorten het vaartuig mag aantreffen als bijvangst, terwijl het zich op andere soorten richt.

4.   De beide in de leden 1 en 3 van dit artikel bedoelde soorten vismachtigingen zijn duidelijk te onderscheiden in het in artikel 116 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde elektronische gegevensbestand.

5.   Vissersvaartuigen die niet in het bezit zijn van een vismachtiging uit hoofde van dit artikel, mogen diepzeesoorten niet bevissen tenzij tot een vangst van 100 kg per visreis. De hoeveelheid door dergelijke vaartuigen gevangen diepzeesoorten die de 100 kg overschrijdt, wordt niet aan boord gehouden, overgeladen of aangeland, behalve voor onbedoelde vangst van diepzeesoorten, waarvoor de aanlandingsverplichting van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geldt; deze vangsten worden aangeland en op de quota afgeboekt.

6.   Een vissersvaartuig dat in het bezit is van een vismachtiging voor bijvangsten en dat toegang heeft tot een quotum voor de bijvangst van diepzeesoorten dat de in lid 2 van dit artikel vermelde drempel van 10 ton met niet meer dan 15 % overschrijdt, wordt niet geacht op diepzeesoorten te zijn gericht. Het vaartuig landt deze vangsten aan en boekt ze af op de quota. Onbedoelde vangst van diepzeesoorten waarvoor de aanlandingsverplichting van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geldt, worden aangeland en op de quota afgeboekt.

7.   Deze verordening is van overeenkomstige toepassing op de afgifte van vismachtigingen aan vissersvaartuigen van derde landen krachtens Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad (14).

Artikel 6

Capaciteitsbeheer

1.   De totale vangstcapaciteit, gemeten in brutotonnage en in kilowatt, van alle Unievissersvaartuigen waarvoor een lidstaat een machtiging voor gerichte visserij heeft afgegeven, mag op geen enkel moment meer bedragen dan de totale vangstcapaciteit, in de periode 2009-2011, uitgaand van het jaar met het hoogste cijfer, van de vaartuigen van die lidstaat die:

a)

10 ton of meer diepzeesoorten hebben gevangen tijdens een van de drie kalenderjaren 2009-2011, uitgaand van het jaar met het hoogste cijfer, en

b)

geregistreerd zijn in een van de ultraperifere gebieden, in de zin van artikel 349 VWEU, van die lidstaat, waarbij de vangsten van diepzeesoorten door elk van die vaartuigen in een van de drie kalenderjaren 2009-2011 tenminste 10 % van hun totale jaarlijkse vangst uitmaakte, uitgaand van het jaar met het hoogste cijfer.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), mag, indien vóór 12 januari 2017 aan een lidstaat vangstmogelijkheden voor de in bijlage I vermelde soorten zijn toegewezen, maar de vaartuigen van die lidstaat in geen van de referentiejaren 10 ton of meer diepzeesoorten hebben gevangen, de totale vangstcapaciteit van die lidstaat op geen enkel moment meer bedragen dan de totale vangstcapaciteit van zijn vaartuigen in een van de drie laatste jaren waarin minstens een van zijn vaartuigen 10 ton of meer diepzeesoorten heeft gevangen, uitgaand van het jaar met het hoogste cijfer.

Artikel 7

Bestaande diepzeevisserijgebieden

1.   Uiterlijk op 13 juli 2017 stellen lidstaten voor de vaartuigen waarvan overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2347/2002 een diepzeevisdocument is toegekend en voor zover het betrekking heeft op visserijactiviteiten van vaartuigen die in elk kalenderjaar meer dan 10 ton vangen, de Commissie in kennis van de plaatsen waar deze vaartuigen tijdens de referentiejaren 2009-2011 op diepzeesoorten hebben gevist; zij doen dat door middel van VMS-aangiften of, indien VMS-aangiften niet beschikbaar zijn, door middel van andere relevante en verifieerbare informatie.

2.   Op basis van de uit hoofde van lid 1 verstrekte informatie, alsmede op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke en technische informatie, bepaalt de Commissie uiterlijk op 13 januari 2018 door middel van uitvoeringshandelingen het bestaande diepzeevisserijgebied. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 18 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 8

Algemene voorwaarden voor vismachtigingsaanvragen

1.   Elke aanvraag voor een vismachtiging gaat vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van het gebied waar het vissersvaartuig voornemens is visserijactiviteiten te verrichten, van het type vistuig, van de diepte waarop de activiteiten worden verricht, van de voorgenomen frequentie en duur van de visserijactiviteit, en van de namen van de betrokken diepzeesoorten.

2.   Machtigingen voor gerichte visserij worden enkel afgegeven voor visserijactiviteiten in de bestaande diepzeevisserijgebieden.

3.   In afwijking van lid 2 van dit artikel, en in afwachting van de bepaling van de bestaande diepzeevisserijgebieden overeenkomstig artikel 7, kunnen machtigingen voor gerichte visserij worden afgegeven op voorwaarde dat het vaartuig heeft aangetoond dat het gedurende ten minste drie jaar vóór de indiening van de aanvraag voor een vismachtiging visserijactiviteiten in het diepzeemetier heeft uitgevoerd. Een dergelijke vismachtiging mag slechts worden afgegeven met betrekking tot de plaatsen waar die eerdere visserijactiviteiten zijn uitgevoerd.

4.   Er worden geen vismachtigingen afgegeven voor het vissen met bodemtrawls op een diepte van meer dan 800 meter.

5.   In afwijking van lid 2 kan een lidstaat een verzoek indienen voor experimentele visserij op plaatsen die buiten de bestaande diepzeevisserijgebieden liggen. Een dergelijk verzoek gaat vergezeld van een effectbeoordeling, verricht volgens de normen in de internationale richtsnoeren voor het beheer van diepzeevisserij op volle zee van de FAO uit 2008. Wanneer een lidstaat een dergelijk verzoek indient, vermeldt hij de geraamde duur van de experimentele visserij, het geschatte aantal deelnemende vaartuigen en de capaciteit daarvan. Hij stelt verzachtende maatregelen voor om het aantreffen van VME's te voorkomen of deze systemen doeltreffend te beschermen.

6.   De Commissie kan, na beoordeling van de door de lidstaten verstrekte informatie en op basis van advies van een wetenschappelijk adviesorgaan, de gevraagde experimentele visserij door middel van een uitvoeringshandeling goedkeuren. In haar goedkeuring kan de Commissie met name het volgende bepalen:

a)

het gebied voor experimentele visserij;

b)

het maximale aantal vaartuigen en de maximumcapaciteit;

c)

de duur van die visserijactiviteiten, ten hoogste één jaar, eenmaal verlengbaar;

d)

het maximumpercentage van de totaal toegestane vangst van diepzeesoorten dat in het kader van de experimentele visserij mag worden gevangen, en

e)

verzachtende maatregelen die moeten worden nageleefd om VME's te beschermen.

7.   Om te zorgen voor een verzameling van representatieve gegevens die adequaat zijn voor de beoordeling en het beheer van diepzeevisbestanden en van het aantreffen van VME's, is voor elke overeenkomstig lid 6 afgegeven vismachtiging de aanwezigheid van wetenschappelijke waarnemers of elektronische monitoring op afstand op het betrokken vaartuig vereist gedurende de eerste twaalf maanden van de looptijd van de vismachtiging.

8.   Op verzoek van de betrokken lidstaat en op basis van de door die lidstaat verstrekte informatie kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen de bepaling van het bestaande diepzeevisserijgebied aanpassen, teneinde de plaatsen van de visserijactiviteiten uit hoofde van een overeenkomstig leden 5 en 6 van dit artikel afgegeven vismachtiging, toe te voegen.

Artikel 9

Specifieke vereisten voor de bescherming van VME's

1.   Dit artikel is van toepassing op visserijactiviteiten met bodemvistuig beneden een diepte van 400 meter.

2.   Indien de hoeveelheid VME-indicatoren, als omschreven in bijlage III, tijdens de visserijactiviteiten de in bijlage IV vastgelegde drempels overschrijdt, wordt verondersteld dat een VME is aangetroffen. Het vissersvaartuig staakt onmiddellijk de visserijactiviteiten in het betrokken gebied. De activiteiten worden pas hervat wanneer een alternatief gebied is bereikt op minimaal vijf zeemijl afstand van het gebied waar het VME werd aangetroffen.

3.   Het vissersvaartuig meldt elk aangetroffen VME onmiddellijk aan de bevoegde nationale autoriteiten, die onverwijld de Commissie in kennis stellen.

4.   De lidstaten gebruiken de beste beschikbare wetenschappelijke en technische informatie, met inbegrip van biogeografische gegevens en de in lid 3 bedoelde gegevens, om na te gaan waar kwetsbare VME's voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen. Daarnaast beoordeelt het bevoegde wetenschappelijk adviesorgaan op verzoek van de Commissie jaarlijks in welke gebieden VME's voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen.

Die beoordeling wordt verricht volgens de normen in de internationale richtsnoeren voor het beheer van diepzeevisserij op volle zee van de FAO uit 2008, onder toepassing van de voorzorgsbenadering op het visserijbeheer als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 8, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, en wordt openbaar gemaakt.

5.   Indien op basis van de in lid 4 bedoelde procedure gebieden zijn geïdentificeerd waarin VME's voorkomen of waarschijnlijk voorkomen, stellen de lidstaten en het bevoegde wetenschappelijk adviesorgaan de Commissie daarvan tijdig in kennis.

6.   Uiterlijk op 13 januari 2018 stelt de Commissie op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke en technische informatie en op basis van de beoordelingen en vaststellingen van de lidstaten en het wetenschappelijk adviesorgaan, uitvoeringshandelingen vast met het oog op het vastleggen van een lijst van gebieden waar VME's voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen. De Commissie evalueert de lijst jaarlijks op basis van het advies van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij en wijzigt de lijst in voorkomend geval door middel van uitvoeringshandelingen. De Commissie kan een gebied van de lijst schrappen mits zij, op basis van een effectbeoordeling en na raadpleging van het bevoegde wetenschappelijk adviesorgaan, vaststelt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor het feit dat er zich in dat gebied geen VME's bevinden, of dat er passende instandhoudings- en beheersmaatregelen zijn getroffen om aanzienlijke nadelige gevolgen voor VME's in dat gebied te voorkomen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 18 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

7.   De Commissie kan de VME-indicatoren op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke informatie evalueren en zij wordt gemachtigd de lijst in bijlage III overeenkomstig artikel 17 door middel van gedelegeerde handelingen te wijzigen.

8.   Er moeten nieuwe effectbeoordelingen worden verricht indien zich aanzienlijke veranderingen voordoen in de technieken voor het vissen met bodemvistuig, of indien uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat er in een bepaald gebied VME's aanwezig zijn.

9.   Vissen met bodemvistuig is verboden in alle overeenkomstig lid 6 op de lijst geplaatste gebieden.

Artikel 10

Toepassing van specifieke controlebepalingen

Visserij en visserijactiviteiten die onder deze verordening vallen, zijn tevens onderworpen aan het bepaalde in de artikelen 7, 17, 42, 43, 45, artikel 84, lid 1, onder a), artikel 95, lid 3, artikel 104, lid 1, artikel 105, lid 3, onder c), artikel 107, lid 1, artikel 108, lid 1, en artikel 115, onder c), van en bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1224/2009, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 11

Aangewezen havens

1.   De lidstaten wijzen de havens aan waar aanlandingen of overladingen van diepzeesoorten, of een combinatie van beide, van meer dan 100 kg moeten plaatsvinden. De lidstaten doen de lijst van die aangewezen havens uiterlijk op 13 maart 2017 toekomen aan de Commissie.

2.   Er mag maximaal 100 kg diepzeesoorten, ongeacht welke, worden aangeland op andere plaatsen dan de havens die door de lidstaten overeenkomstig lid 1 zijn aangewezen.

Artikel 12

Voorafgaande kennisgeving

In afwijking van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 zijn de kapiteins van alle Unievissersvaartuigen van welke lengte dan ook die voornemens zijn om 100 kg of meer diepzeesoorten aan te landen, verplicht de bevoegde autoriteit van hun vlaggenlidstaat van dat voornemen in kennis te stellen, ten minste vier uur vóór het geplande tijdstip van aankomst in de haven. De kapitein of een andere persoon die verantwoordelijk is voor de activiteiten van vaartuigen met een lengte van 12 meter of minder, stelt de bevoegde autoriteiten hiervan ten minste één uur vóór het geplande tijdstip van aankomst in de haven in kennis.

Artikel 13

In het logboek te noteren gegevens bij diepzeevisserij

1.   Wanneer het bijhouden van een logboek verplicht is, moeten kapiteins van Unievissersvaartuigen met een vismachtiging overeenkomstig artikel 5, lid 1 of lid 3, wanneer zij actief zijn in een diepzeemetier of wanneer zij op een diepte van meer dan 400 meter vissen:

a)

na elke trek een nieuwe regel in het papieren logboek aanbrengen, of

b)

wanneer zij het elektronische registratie- en meldsysteem moeten toepassen, na elke trek afzonderlijk de gegevens registreren.

2.   Kapiteins van Unievissersvaartuigen registreren in het logboek van het vaartuig tevens de hoeveelheden van de in bijlage I vermelde diepzeesoorten die zijn gevangen, aan boord gehouden, overgeladen of aangeland overeenkomstig artikel 5, lid 5, en de hoeveelheden van de in bijlage III vermelde VME-indicatoren boven de in bijlage IV opgenomen drempelwaarden, waaronder soortensamenstelling en gewicht, en brengen over deze hoeveelheden verslag uit aan de bevoegde autoriteiten.

Artikel 14

Intrekking van vismachtigingen

Onverminderd artikel 7, lid 4, en artikel 92 van Verordening (EG) nr. 1224/2009, worden, overeenkomstig artikel 90, lid 1, van die verordening, de in artikel 5, leden 1 en 3, van deze verordening bedoelde vismachtigingen in de volgende gevallen voor de duur van ten minste twee maanden ingetrokken:

a)

het niet voldoen aan de in de vismachtiging vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de beperkingen voor het gebruik van bepaalde soorten vistuig, toegestane visgebieden of vangstbeperkingen ten aanzien van de soorten waarop gericht mag worden gevist, of

b)

het niet aan boord nemen van een wetenschappelijk waarnemer of het niet toestaan van het nemen van monsters voor wetenschappelijke doeleinden, zoals gespecificeerd in artikel 16 van deze verordening.

Artikel 15

Regels inzake gegevensverzameling en rapportage

1.   Behoudens specifiekere bepalingen in deze verordening is Verordening (EG) nr. 199/2008 van toepassing.

2.   Bij het verzamelen van gegevens over diepzeemetiers overeenkomstig de algemene regels inzake gegevensverzameling en de niveaus van precisie die zijn vastgesteld in het toepasselijke meerjarenprogramma van de Unie voor de verzameling en het beheer van biologische, technische, milieugerelateerde, sociale en economische gegevens, nemen de lidstaten de specifieke verplichtingen op het gebied van gegevensverzameling en rapportage van bijlage II voor het diepzeemetier in acht.

3.   De lidstaten nemen in alle overeenkomstig artikel 5 afgegeven vismachtigingen de nodige bepalingen op om te garanderen dat het betrokken vaartuig in samenwerking met de betrokken wetenschappelijke instelling deelneemt aan gegevensverzamelingsregelingen die onder meer betrekking hebben op de visserijactiviteiten waarvoor machtigingen worden afgegeven.

4.   De kapitein van een vaartuig of iedere andere persoon die verantwoordelijk is voor de activiteiten van het vaartuig, is verplicht de wetenschappelijk waarnemer aan boord te nemen die de lidstaat voor zijn vaartuig heeft aangewezen, tenzij dit om veiligheidsredenen niet mogelijk is. De kapitein faciliteert de uitoefening van de taken van de wetenschappelijk waarnemer.

5.   Op verzoek van de Commissie dient een lidstaat jaarlijks een rapport in met geaggregeerde gegevens over het aantal vaartuigen die zijn vlag voeren en aan diepzeevisserij doen, hun visserijgebied, het vistuigtype, de afmetingen, het nummer van elk type afgegeven vismachtiging, de haven van herkomst, de totale diepzeevangstmogelijkheden die beschikbaar zijn voor zijn vaartuigen en het totale percentage van de benutting van die vangstmogelijkheden. Die rapporten worden openbaar gemaakt.

Artikel 16

Waarnemerstoezicht

1.   De lidstaten stellen een programma voor waarnemerstoezicht vast om ervoor te zorgen dat er relevante, actuele en accurate gegevens worden vergaard over vangsten en bijvangsten van diepzeesoorten en aangetroffen VME's, alsmede andere informatie die relevant is voor de effectieve uitvoering van deze verordening. Vaartuigen die bodemtrawls of geankerde kieuwnetten gebruiken en een machtiging voor het vissen op diepzeesoorten hebben, zijn onderworpen aan ten minste 20 % waarnemerstoezicht, met uitzondering van vaartuigen die om veiligheidsredenen geen waarnemer aan boord kunnen nemen. Alle andere vaartuigen die een machtiging voor het vissen op diepzeesoorten hebben, zijn onderworpen aan ten minste 10 % waarnemerstoezicht, met uitzondering van vaartuigen die om veiligheidsredenen geen waarnemer aan boord kunnen nemen.

2.   Wanneer een exploitant door zijn lidstaat is verzocht een waarnemer aan boord van zijn vaartuig te nemen, belet de afwezigheid van een waarnemer om buiten de macht van de exploitant liggende redenen dat vaartuig niet om de haven te verlaten.

3.   Vóór 1 januari 2018 zal de Commissie wetenschappelijk advies op basis van de uit hoofde van deze verordening verzamelde gegevens hebben ingewonnen over de vraag of het in lid 1 van dit artikel bedoelde waarnemerstoezicht voldoende is om de doelstellingen van artikel 1 te verwezenlijken, met name het voorkomen van aanzienlijke nadelige gevolgen voor VME's in het kader van de diepzeevisserij, en of het waarnemerstoezicht moet worden aangepast op basis van een geactualiseerde steekproefmethode. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad onverwijld in kennis van de resultaten van het ingewonnen wetenschappelijk advies.

4.   Wanneer de Commissie op grond van het in lid 3 bedoelde wetenschappelijk advies van oordeel is dat de in lid 1 vermelde percentages waarnemerstoezicht aangepast moeten worden, kan de Commissie bij wijze van urgentie een voorstel indienen voor de herziening van die percentages.

5.   In afwijking van artikel 2 is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de visserij op diepzeesoorten door vaartuigen die bodemtrawls of geankerde kieuwnetten gebruiken in het gereglementeerde gebied van de NEAFC.

Artikel 17

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 9, lid 6, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 12 januari 2017. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 9, lid 6, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 9, lid 6, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 18

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een Comité voor visserij en aquacultuur. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 19

Evaluatie

1.   Uiterlijk op 13 januari 2021 evalueert de Commissie op basis van de rapporten van de lidstaten en van daartoe door haar ingewonnen wetenschappelijk advies het effect van de in deze verordening vastgestelde maatregelen, en bepaalt zij in hoeverre de in artikel 1, onder a) en b), bedoelde doelstellingen zijn verwezenlijkt.

2.   De evaluatie richt zich op trends met betrekking tot de volgende onderwerpen:

a)

alle voor het vissen op diepzeesoorten gebruikte soorten vistuig, met bijzondere nadruk op het effect op de meest kwetsbare soorten en op VME's;

b)

de vaartuigen die zijn overgeschakeld op het gebruik van vistuig met een verminderd effect op de zeebodem, en de vooruitgang met betrekking tot het voorkomen, tot een minimum beperken en, indien mogelijk, uitbannen van onbedoelde vangst;

c)

de visserijactiviteiten van bij elk diepzeemetier betrokken vaartuigen;

d)

de volledigheid en de betrouwbaarheid van de gegevens die de lidstaten aan de wetenschappelijke instanties of, in het geval van specifieke gegevensoproepen, aan de Commissie verstrekken om de bestanden te evalueren;

e)

de diepzeebestanden waarvoor het wetenschappelijk advies is verbeterd;

f)

de doeltreffendheid van de begeleidende maatregelen om de teruggooi uit te bannen en de vangst van de meest kwetsbare soorten te verminderen;

g)

de kwaliteit van de krachtens artikel 8 uitgevoerde effectbeoordelingen;

h)

het aantal vaartuigen en havens van de Unie waarvoor de uitvoering van deze verordening rechtstreeks gevolgen heeft;

i)

de doeltreffendheid van maatregelen die zijn vastgesteld ter waarborging van de duurzaamheid van de diepzeevisbestanden op lange termijn en ter voorkoming van de bijvangst van niet-doelsoorten, met name de meest kwetsbare soorten;

j)

de mate waarin VME's daadwerkelijk beschermd zijn dankzij de beperking van toegelaten visserijactiviteiten tot bestaande diepzeevisserijgebieden, de afstandregel en/of andere maatregelen;

k)

de toepassing van de dieptelimiet van 800 meter.

3.   Op grond van de in lid 1 van dit artikel bedoelde evaluatie kan de Commissie voorstellen tot wijziging van deze verordening doen, voor zover nodig. Als met name uit die evaluatie blijkt dat vissen met bodemvistuig niet in overeenstemming is met de in artikel 1 vastgestelde doelstellingen, kan de Commissie een voorstel indienen tot wijziging van deze verordening waarbij wordt beoogd ervoor te zorgen dat machtigingen voor gerichte visserij voor vaartuigen die bodemtrawls of geankerde kieuwnetten gebruiken, komen te vervallen of worden ingetrokken, en dat alle nodige maatregelen inzake bodemvistuig, waaronder beugvaartuigen, worden genomen om de bescherming van de meest kwetsbare soorten en VME's te waarborgen.

Artikel 20

Intrekking en overgangsbepalingen

1.   Verordening (EG) nr. 2347/2002 wordt ingetrokken.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.

3.   In afwijking van lid 1 van dit artikel blijven de artikelen 3, 7 en 9 van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van toepassing op Unievissersvaartuigen die visserijactiviteiten uitvoeren in het gereglementeerde gebied van de NEAFC.

4.   Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2347/2002 afgegeven speciale visdocumenten blijven geldig voor een maximumperiode van één jaar na 12 januari 2017.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  PB C 133 van 9.5.2013, blz. 41.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 10 december 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 18 oktober 2016 (PB C 433 van 23.11.2016, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 13 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(4)  Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de toegang tot diepzeebestanden en bij de visserij daarop in acht te nemen voorschriften (PB L 351 van 28.12.2002, blz. 6).

(5)  Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad van 27 november 2009 tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011 (PB L 347 van 24.12.2009, blz. 6).

(6)  Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een controleregeling van de Unie die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(8)  Besluit 81/608/EEG van de Raad van 13 juli 1981 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan (PB L 227 van 12.8.1981, blz. 21).

(9)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(10)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(11)  Verordening (EG) nr. 734/2008 van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen in volle zee tegen de nadelige effecten van bodemvistuig (PB L 201 van 30.7.2008, blz. 8).

(12)  Verordening (EG) nr. 218/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake de verstrekking van statistieken van de nominale vangsten van lidstaten die in het noordoostelijke gedeelte van de Atlantische Oceaan vissen (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 70).

(13)  Verordening (EG) nr. 216/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake de verstrekking van statistieken van de nominale vangsten van lidstaten in bepaalde gebieden buiten de Noord-Atlantische Oceaan (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 1).

(14)  Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad van 29 september 2008 betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren, en houdende wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93 en (EG) nr. 1627/94 en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 3317/94 (PB L 286 van 29.10.2008, blz. 33).


BIJLAGE I

Diepzeesoorten

Wetenschappelijke benaming

Gewone benaming

Meest kwetsbaar (x)

Centrophorus spp.

Zwelghaaien

 

Centroscyllium fabricii

Zwarte lantaarnhaai

x

Centroscymnus coelolepis

Portugese ijshaai

x

Centroscymnus crepidater

Langsnuitijshaai

x

Dalatias licha

Zwarte haai

x

Etmopterus princeps

Grote lantaarnhaai

x

Apristuris spp.

IJslandse hondshaai

 

Chlamydoselachus anguineus

Franjehaai

 

Deania calcea

Spitssnuitsnavelhaai

 

Galeus melastomus

Zwartmondhondshaai

 

Galeus murinus

Muiskathaai

 

Hexanchus griseus

Stompsnuitzeskieuwshaai

x

Etmopterus spinax

Zwarte doornhaai

 

Oxynotus paradoxus

Zeilvinruwhaai

 

Scymnodon ringens

Mestandijshaai

 

Somniosus microcephalus

Groenlandse haai

 

Alepocephalidae

Gladkopvissen

 

Alepocephalus bairdii

Glijkop

 

Alepocephalus rostratus

Risso's gladkopvis

 

Aphanopus carbo

Zwarte haarstaartvis

 

Argentina silus

Grote zilvervis

 

Beryx spp.

Beryciden

 

Chaceon (Geryon) affinis

Rode diepzeekrab

 

Chimaera monstrosa

Draakvis

 

Hydrolagus mirabilis

Kortneusdraakvis van de soort Hydrolagus mirabilis

 

Rhinochimaera atlantica

Atlantische speersnuitdraakvis

 

Coryphaenoides rupestris

Rondneusgrenadiervis

 

Epigonus telescopus

Zwarte kardinaalvis

x

Helicolenus dactilopterus

Blauwkeeltje

 

Hoplostethus atlanticus

Atlantische slijmkop

x

Macrourus berglax

Noordelijke grenadiervis

 

Molva dypterigia

Blauwe leng

 

Mora moro

Atlantische kabeljauw

 

Antimora rostrata

Blauwe diepzeekabeljauw

 

Pagellus bogaraveo

Rode zeebrasem

 

Polyprion americanus

Wrakbaars

 

Reinhardtius hippoglossoides

Groenlandse heilbot/zwarte heilbot

 

Cataetyx laticeps

 

 

Hoplosthetus mediterraneus

Middellandse Zeeslijmkop

 

Macrouridae andere dan Coryphaenoides rupestris en Macrourus berglax

Grenadiervissen andere dan rondneusgrenadiervis en noordelijke grenadiervis

 

Nesiarchus nasutus

Slangmakreel van de soort Nesiarchus nasutus

 

Notocanthus chemnitzii

Rugstekelaal van de soort Notocanthus chemnitzii

 

Raja fyllae

Fylla's rog

 

Raja hyperborea

Arctische rog

 

Raja nidarosiensus

Noorse rog

 

Trachyscorpia cristulata

Schorpioenvis van de soort Trachyscorpia cristulata echinata

 

Lepidopus caudatus

Zilveren degenvis

 

Lycodes esmarkii

Puitaal van de soort Lycodes esmarkii

 

Sebastes viviparus

Kleine roodbaars

 


BIJLAGE II

Specifieke, in artikel 15, lid 2, bedoelde vereisten inzake gegevensverzameling en rapportage

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat gegevens die zijn verzameld voor een gebied dat zowel Uniewateren als internationale wateren omvat, verder worden uitgesplitst zodat zij apart betrekking hebben op ofwel Uniewateren ofwel internationale wateren.

2.

Wanneer de activiteit van een diepzeemetier overlappingen heeft met de activiteit van een ander metier in hetzelfde gebied, worden de gegevens inzake de eerstgenoemde activiteit apart van de gegevens inzake de andere activiteit verzameld.

3.

Bij alle diepzeemetiers wordt de teruggooi bemonsterd. De bemonsteringsstrategie voor de aanlandingen en de teruggooi heeft betrekking op alle in bijlage I vermelde soorten, alsmede op soorten die tot het ecosysteem van de zeebodem behoren, zoals diepzeekoralen, sponzen en andere tot datzelfde ecosysteem behorende organismen.

4.

Een waarnemer die actief is aan boord wordt verzocht het gewicht vast te stellen en te documenteren van alle steenkoralen, zachte koralen, sponzen en andere tot datzelfde ecosysteem behorende organismen die door het vistuig van het vaartuig aan boord zijn gebracht.

5.

Wanneer op grond van het toepasselijke meerjarenprogramma inzake gegevensverzameling visserijinspanningsgegevens wat betreft het aantal visuren voor trawls en de uitzettijd voor passief vistuig, moeten worden verzameld, verzamelen de lidstaten tevens de onderstaande aanvullende gegevens en zijn zij bereid die samen met dergelijke visserijinspanningsgegevens te verstrekken:

a)

de geografische locatie van de visserijactiviteiten per trek, op basis van de VMS-gegevens die door het vaartuig aan het visserijcontrolecentrum zijn doorgegeven;

b)

de dieptes waarop is gevist met het betrokken vistuig, wanneer het vaartuig via een elektronisch logboek moet rapporteren. De kapitein van het vaartuig deelt de diepte waarop is gevist mee aan de hand van het gestandaardiseerde format voor rapportage.


BIJLAGE III

VME-indicatorsoorten

Hieronder volgt een lijst van VME-habitattypes, met de taxa waarbij de kans het grootst is dat zij worden aangetroffen in die habitats die als VME-indicatoren worden beschouwd.

VME-habitattype

Representatieve taxa

1.

Koudwaterkoraalrif

 

a)

Lophelia pertusarif

Lophelia pertusa

b)

Solenosmilia variabilisrif

Solenosmilia variabilis

2.

Koraaltuin

 

a)

Tuin op harde ondergrond

 

i)

Gorgoonkoraal- en zwartkoraaltuinen op harde ondergrond

Anthothelidae

Chrysogorgiidae

Isididae, Keratoisidinae

Plexauridae

Acanthogorgiidae

Coralliidae

Paragorgiidae

Primnoidae

Schizopathidae

ii)

Kolonievormende scleractinia op rotsachtige dagzomen

Lophelia pertusa

Solenosmilia variabilis

iii)

Scleractinia-aggregaties die geen rif vormen

Enallopsammia rostrata

Madrepora oculata

b)

Koraaltuinen op zachte ondergrond

 

i)

Gorgoonkoraal- en zwartkoraaltuinen op zachte ondergrond

Chrysogorgiidae

ii)

Bekerkoraalvelden

Caryophylliidae

iii)

Pocillopora-meandrinavelden

Flabellidae

Nephtheidae

3.

Aggregaties van diepzeesponzen

 

a)

Aggregaties van andere sponssoorten

Geodiidae

Ancorinidae

Pachastrellidae

b)

Sponzentuin op harde ondergrond

Axinellidae

Mycalidae

Polymastiidae

Tetillidae

c)

Gemeenschappen van glassponzen

Rossellidae

Pheronematidae

4.

Velden van zeeveren

Anthoptilidae

Pennatulidae

Funiculinidae

Halipteridae

Kophobelemnidae

Protoptilidae

Umbellulidae

Vigulariidae

5.

Afzettingen van kokeranemonen

Cerianthidae

6.

Boven modder en zand uitstekende fauna

Bourgetcrinidae

Antedontidae

Hyocrinidae

Xenophyophora

Syringamminidae

7.

Afzettingen van mosdiertjes

 


BIJLAGE IV

Het aantreffen van een mogelijk VME wordt gedefinieerd als:

a)

voor een trawl en ander vistuig dan beuglijnen: de aanwezigheid van meer dan 30 kg levend koraal en/of 400 kg levende sponzen van VME-indicatoren, en

b)

voor een uitgezette beuglijn: de aanwezigheid van VME-indicatoren aan tien haken per segment van duizend haken of per beuglijnsectie van 1 200 meter, al naargelang welke van de twee het kortst is.


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 354/20


VERORDENING (EU) 2016/2337 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1192/69 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke regels voor de normalisatie van de rekeningstelsels van de spoorwegondernemingen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 91 en 109,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 1192/69 van de Raad (4) biedt de lidstaten de mogelijkheid veertig met naam genoemde spoorwegondernemingen compensatie te verlenen voor de betaling van verplichtingen die de exploitanten van andere vervoerswijzen niet hoeven te dragen. Indien de lidstaten de normalisatieregels correct toepassen, worden zij vrijgesteld van de verplichting staatssteunmaatregelen aan te melden.

(2)

Er zijn een aantal rechtshandelingen van de Unie vastgesteld, waarbij de markten voor het goederenvervoer per spoor en het internationaal reizigersvervoer werden opengesteld voor concurrentie, en waarbij, in het geval van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), bepaalde fundamentele beginselen werden vastgesteld, onder meer dat spoorwegondernemingen moeten worden beheerd overeenkomstig de beginselen die van toepassing zijn op handelsondernemingen; dat entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de toewijzing van capaciteit en de inning van infrastructuurheffingen gescheiden moeten zijn van entiteiten die spoorwegdiensten exploiteren, en dat er een scheiding van de rekeningen moet zijn; dat spoorwegondernemingen die overeenkomstig de criteria van de Unie over een vergunning beschikken op een billijke en niet-discriminerende basis toegang moeten hebben tot de spoorweginfrastructuur; en dat infrastructuurbeheerders van overheidsfinanciering kunnen genieten.

(3)

Verordening (EEG) nr. 1192/69 is tegenstrijdig en onverenigbaar met de huidige regelgeving. Met name in de context van een geliberaliseerde markt, waarin spoorwegondernemingen rechtstreeks concurreren met de in de verordening genoemde spoorwegondernemingen, is het niet langer verdedigbaar die twee groepen verschillend te behandelen.

(4)

Om tegenstrijdigheden in de rechtsorde van de Unie weg te werken en om bij te dragen tot vereenvoudiging door een rechtshandeling die inmiddels achterhaald is terzijde te schuiven, is het dan ook passend Verordening (EEG) nr. 1192/69 in te trekken.

(5)

De lidstaten mogen op grond van artikel 8 van Richtlijn 2012/34/EU compensatie betalen voor de kosten van kruisingsinstallaties. Mogelijkerwijs hebben zij evenwel tijd nodig om hun nationale wetgeving en administratieve bepalingen aan te passen teneinde rekening te houden met de intrekking van Verordening (EEG) nr. 1192/69. Bijgevolg mag die intrekking niet onmiddellijk van toepassing zijn op onder bijlage IV bij Verordening (EEG) nr. 1192/69 vallende gevallen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EEG) nr. 1192/69 wordt ingetrokken, met uitzondering van de bepalingen in die verordening die van toepassing zijn op de normalisatie van de rekeningstelsels voor onder bijlage IV bij die verordening vallende klasse IV-gevallen. Die bepalingen blijven van toepassing tot en met 31 december 2017.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 122.

(2)  PB C 356 van 5.12.2013, blz. 92.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 26 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 17 oktober 2016 (PB C 430 van 22.11.2016, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 14 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Verordening (EEG) nr. 1192/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de normalisatie van de rekeningstelsels van de spoorwegondernemingen (PB L 156 van 28.6.1969, blz. 8).

(5)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 354/22


VERORDENING (EU) 2016/2338 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1370/2007, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands personenvervoer per spoor

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het spoorvervoer heeft het potentieel om te groeien en zijn marktaandeel te vergroten, en een belangrijke rol te spelen in een duurzaam vervoers- en mobiliteitssysteem, en daarbij nieuwe investeringsmogelijkheden en werkgelegenheid te scheppen. De groei van het personenvervoer per spoor heeft echter geen gelijke tred gehouden met de evolutie van andere vervoerswijzen.

(2)

De Uniemarkt voor het internationaal personenvervoer per spoor is sinds 2010 opengesteld voor concurrentie. Bepaalde lidstaten hebben bovendien hun markt voor het binnenlands vervoer opengesteld voor concurrentie door de invoering van vrije toegangsrechten, de aanbesteding van openbaredienstcontracten of een combinatie van beide. De opening van de markt voor binnenlands personenvervoer per spoor zou positieve gevolgen moeten hebben voor de werking van één Europese spoorwegruimte, wat tot betere diensten voor de gebruikers zal leiden.

(3)

In haar witboek Vervoer van 28 maart 2011 heeft de Commissie haar voornemen aangekondigd de interne markt voor spoorwegdiensten te voltooien door technische, administratieve en juridische belemmeringen voor de toegang tot de spoorwegmarkt weg te nemen.

(4)

De voltooiing van één Europese spoorwegruimte moet bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van spoorwegvervoer als geloofwaardig alternatief voor andere vervoerswijzen, onder andere wat prijs en kwaliteit betreft.

(5)

Deze verordening heeft specifiek tot doel om de kwaliteit, transparantie, efficiëntie en prestaties van openbaar personenvervoer per spoor te verbeteren.

(6)

In het kader van openbaredienstcontracten verstrekte diensten op grensoverschrijdend niveau, waaronder openbaarvervoerdiensten die plaatselijke en regionale vervoersbehoeften dekken, moeten onderworpen zijn aan de toestemming van de bevoegde instanties van de lidstaten op wier grondgebied de diensten worden verstrekt.

(7)

De bevoegde instanties moeten de specificaties vaststellen van openbaredienstverplichtingen voor openbaar personenvervoer. Die specificaties moeten stroken met de beleidsdoelstellingen die zijn uiteengezet in beleidsdocumenten van de lidstaten inzake openbaar vervoer.

(8)

Specificaties van openbaredienstverplichtingen in openbaar personenvervoer moeten waar mogelijk leiden tot positieve netwerkeffecten, onder andere in de vorm van een betere dienstverleningskwaliteit, meer sociale en territoriale samenhang of een grotere algemene efficiëntie van het openbaarvervoersysteem.

(9)

De openbaredienstverplichtingen moeten in overeenstemming zijn met het openbaarvervoerbeleid. Dit geeft de bevoegde instanties evenwel niet het recht om een welbepaalde hoeveelheid financiering te ontvangen.

(10)

Bij het opstellen van beleidsdocumenten inzake openbaar vervoer moeten de relevante belanghebbenden overeenkomstig het nationale recht worden geraadpleegd. Die belanghebbenden kunnen bijvoorbeeld vervoerondernemingen, infrastructuurbeheerders, werknemersorganisaties en vertegenwoordigers van de gebruikers van openbaarvervoerdiensten zijn.

(11)

Voor openbaredienstcontracten die niet op basis van een openbare aanbestedingsprocedure worden gegund, moet het vervullen van openbaredienstverplichtingen door de exploitanten van openbare diensten op passende wijze worden gecompenseerd, met het oog op de financiële houdbaarheid op lange termijn van openbaar personenvervoer, overeenkomstig de voorschriften van het openbaarvervoerbeleid. Die compensatie moet met name bevorderlijk zijn voor het handhaven of ontwikkelen van een doeltreffend beheer door de exploitant van openbare diensten en het verstrekken van personenvervoersdiensten van een voldoende hoge kwaliteit.

(12)

In het kader van de totstandkoming van één Europese spoorwegruimte moeten de lidstaten zorgen voor een passend niveau van sociale bescherming voor het personeel van exploitanten van openbare diensten.

(13)

Met het oog op een passende integratie van sociaal- en arbeidsrechtelijke voorschriften in de procedures voor het gunnen van openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer, moeten exploitanten van openbare diensten bij de uitvoering van openbaredienstcontracten voldoen aan de sociaal- en arbeidsrechtelijke verplichtingen die van toepassing zijn in de lidstaat waar het openbare dienstcontract wordt gegund, en die voortvloeien uit wetten, regelgeving en besluiten op zowel nationaal als uniaal niveau, en uit geldende collectieve overeenkomsten, op voorwaarde dat dergelijke nationale regels, en de toepassing ervan, stroken met het Unierecht.

(14)

Wanneer lidstaten voorschrijven dat de door de vorige exploitant aangeworven werknemers moeten overgaan naar de nieuw gekozen exploitant van een openbare dienst, moeten die werknemers dezelfde rechten krijgen die zij zouden hebben genoten indien er een overgang had plaatsgevonden in de zin van Richtlijn 2001/23/EG van de Raad (4). Het moet de lidstaten vrijstaan dergelijke bepalingen vast te stellen.

(15)

De bevoegde instanties dienen alle belangstellende partijen relevante informatie beschikbaar te stellen voor de opstelling van een offerte in het kader van openbare aanbestedingsprocedures, met waarborging van de rechtmatige bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie.

(16)

De verplichting voor een bevoegde instantie om alle belangstellende partijen informatie te verstrekken die essentieel is om een offerte op te stellen in het kader van een openbare aanbestedingsprocedure hoeft zich niet uit te strekken tot het creëren van aanvullende informatie indien dergelijke informatie niet bestaat.

(17)

Teneinde rekening te houden met de diversiteit van de lidstaten op het vlak van territoriale en politieke organisatie, kan een openbaredienstcontract worden gegund door een bevoegde instantie die uit een groep van overheidsinstanties bestaat. In dat geval moeten er duidelijke regels zijn waarin de respectieve rol van elk van de overheidsinstanties bij de gunning van het openbaredienstcontract wordt uiteengezet.

(18)

In het geval van door een groep van bevoegde plaatselijke overheden onderhands gegunde contracten voor het verstrekken van openbaar personenvervoer per spoor, zijn het, gezien de verscheidenheid van de administratieve structuren in de lidstaten, nog steeds de lidstaten die bepalen welke plaatselijke overheden bevoegd zijn met betrekking tot „stedelijke agglomeraties” en „plattelandsgebieden”.

(19)

Openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor moeten worden gegund op basis van een openbare aanbestedingsprocedure, behalve voor de in deze verordening omschreven gevallen.

(20)

De openbare aanbestedingsprocedure voor openbaredienstcontracten moet openstaan voor alle exploitanten, eerlijk verlopen, en de beginselen van transparantie en niet-discriminatie in acht nemen.

(21)

Wanneer openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor worden gegund op basis van een openbare aanbestedingsprocedure, mogen, in uitzonderlijke omstandigheden, nieuwe contracten tijdelijk onderhands worden gegund om ervoor te zorgen dat de diensten op de meest kostenefficiënte wijze worden verstrekt. Dergelijke contracten mogen niet worden verlengd voor dezelfde of gelijkaardige openbaredienstverplichtingen.

(22)

Indien slechts één exploitant belangstelling toont na de bekendmaking van het voornemen om een openbare aanbestedingsprocedure in te richten, mogen de bevoegde instanties onderhandelingen starten met die exploitant om het contract zonder verdere bekendmaking van een openbare aanbestedingsprocedure te gunnen.

(23)

De de-minimisdrempels voor onderhands gegunde openbaredienstcontracten moeten worden aangepast om rekening te houden met de grotere volumes en hogere kosten per eenheid voor openbaar personenvervoer per spoor, in vergelijking met andere vervoerswijzen die onder Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad (5) vallen. Er moeten tevens hogere drempels gelden voor openbaar personenvervoer indien het spoor meer dan 50 % van de waarde van de betrokken diensten uitmaakt.

(24)

De totstandkoming van één Europese spoorwegruimte vergt gemeenschappelijke regels voor de aanbesteding van openbaredienstcontracten in deze sector, waarbij evenwel rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van elke lidstaat.

(25)

Mits inachtneming van bepaalde voorwaarden met betrekking tot de aard en de structuur van de spoorwegmarkt of het spoorwegnet moeten de bevoegde instanties kunnen besluiten openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor onderhands te gunnen, indien een dergelijk contract zou leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de diensten of de kostenefficiëntie, of beide.

(26)

De bevoegde instanties kunnen maatregelen nemen ter vergroting van de concurrentie tussen spoorwegondernemingen door het aantal contracten dat zij aan één spoorwegonderneming gunnen te beperken.

(27)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun rechtssysteem voorziet in de mogelijkheid om de beslissingen van de bevoegde instantie om openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor onderhands te gunnen via een op prestaties gebaseerde benadering, te laten beoordelen door een onafhankelijk orgaan. Dit zou als onderdeel van een rechterlijke toetsing kunnen gebeuren.

(28)

Bij het voorbereiden van een openbare aanbestedingsprocedure moeten de bevoegde instanties beoordelen of er maatregelen noodzakelijk zijn om te zorgen voor daadwerkelijke en niet-discriminerende toegang tot geschikt rollend spoormaterieel. De bevoegde instanties moeten het beoordelingsrapport publiekelijk beschikbaar stellen.

(29)

Bepaalde wezenlijke onderdelen van geplande openbare aanbestedingsprocedures voor openbaredienstcontracten moeten volledig transparant zijn zodat de markt er beter kan op inspelen.

(30)

Verordening (EG) nr. 1370/2007 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1370/2007 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 1, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Onder voorbehoud van de toestemming van de bevoegde instanties van de lidstaten op wier grondgebied de diensten worden verstrekt, kunnen openbaredienstverplichtingen betrekking hebben op openbaarvervoerdiensten op grensoverschrijdend niveau, met inbegrip van diensten die plaatselijke en regionale vervoersbehoeften dekken.”.

2)

In artikel 2 wordt het volgende punt ingevoegd:

„a bis)   „openbaar personenvervoer per spoor”: het openbaar personenvervoer per spoor, met uitzondering van ander spoorgebonden personenvervoer, zoals metro of tram;”.

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 2 bis

Specificatie van openbaredienstverplichtingen

1.   De bevoegde instantie legt overeenkomstig artikel 2, onder e), specificaties vast voor de openbaredienstverplichtingen voor het verstrekken van diensten voor openbaar personenvervoer en het toepassingsgebied van die openbaredienstverplichtingen. Dit omvat de mogelijkheid om kostendekkende diensten samen te voegen met niet-kostendekkende diensten.

Bij het vastleggen van die specificaties en hun toepassingsgebied houdt de bevoegde instantie naar behoren rekening met het evenredigheidsbeginsel, overeenkomstig het Unierecht.

De specificaties stroken met de beleidsdoelstellingen die zijn uiteengezet in de beleidsdocumenten van de lidstaten inzake openbaar vervoer.

De inhoud en de vorm van de beleidsdocumenten inzake openbaar vervoer en de procedures voor raadpleging van de relevante belanghebbenden worden overeenkomstig het nationale recht bepaald.

2.   De specificaties inzake de openbaredienstverplichtingen en de daaraan gekoppelde compensatie van het netto financiële effect:

a)

verwezenlijken de doelstellingen van het openbaarvervoerbeleid op een kostenefficiënte manier, en

b)

houden het aanbod van openbaar personenvervoer financieel gaande, overeenkomstig de in het openbaarvervoerbeleid vastgestelde eisen op lange termijn.”.

4)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 worden punten a) en b) vervangen door:

„a)

duidelijk omschreven welke in deze verordening gedefinieerde en overeenkomstig artikel 2 bis gespecificeerde openbaredienstverplichtingen door de exploitant van openbare diensten dient te worden nagekomen en in welke gebieden deze verplichtingen van toepassing zijn;

b)

vooraf op objectieve en transparante wijze vastgesteld

i)

op basis van welke parameters de eventuele compensaties moeten worden berekend, en

ii)

wat de aard en omvang van eventuele exclusieve rechten is, zodanig dat overcompensatie wordt voorkomen.

Voor niet overeenkomstig artikel 5, lid 1, lid 3 of lid 3 ter, gegunde openbaredienstcontracten worden deze parameters zodanig vastgesteld dat de compensatie in geen geval het bedrag overschrijdt dat nodig is om het netto financieel effect op de kosten en inkomsten van de nakoming van de openbaredienstverplichtingen te dekken, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de exploitant van openbare diensten ingehouden ontvangsten uit de betrokken diensten en een redelijke winstmarge;”;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

„4 bis.   Bij het uitvoeren van openbaredienstcontracten voldoen exploitanten van openbare diensten aan de verplichtingen die op het gebied van sociaal en arbeidsrecht gelden uit hoofde van het Unierecht, het nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten.

4 ter.   Richtlijn 2001/23/EG is van toepassing op een verandering van exploitant van openbare diensten indien die verandering een overgang van ondernemingen inhoudt in de zin van die richtlijn.”;

c)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   Wanneer de bevoegde instanties exploitanten van openbare diensten overeenkomstig het nationale recht verplichten bepaalde sociale en kwaliteitsnormen na te leven of sociale en kwalitatieve criteria vaststellen, moeten die normen en criteria worden opgenomen in de aanbestedingsdocumenten en openbaredienstcontracten. Met inachtneming van Richtlijn 2001/23/EG bevatten die aanbestedingsdocumenten en openbaredienstcontracten in voorkomend geval ook informatie over de rechten en verplichtingen met betrekking tot de overgang van de door de vorige exploitant in dienst genomen werknemers.”;

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„8.   Openbaredienstcontracten vereisen van de exploitant dat hij de bevoegde instantie de informatie verstrekt die essentieel is voor de gunning van openbaredienstcontracten, met waarborging van de rechtmatige bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie. De bevoegde instanties stellen alle belangstellende partijen relevante informatie beschikbaar voor de opstelling van een offerte in het kader van een openbare aanbestedingsprocedure, met waarborging van de rechtmatige bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie. Deze informatie met betrekking tot onder meer de vervoersvraag, tarieven, kosten en inkomsten uit het openbaar personenvervoer dat onder de openbare aanbestedingsprocedure valt en infrastructuurkenmerken die relevant zijn voor de exploitatie van de vereiste voertuigen of het vereiste rollend materieel, moet de belangstellende partijen in staat stellen gefundeerde offertes op te stellen. Beheerders van spoorweginfrastructuur bieden de bevoegde instanties ondersteuning bij de verstrekking van de relevante infrastructuurkenmerken. Niet-naleving van voormelde bepalingen geeft aanleiding tot juridische herziening als bedoeld in artikel 5, lid 7.”.

5)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt de aanhef vervangen door:

„2.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kan een bevoegde plaatselijke overheid, ongeacht of het gaat om een afzonderlijke overheid dan wel om een groepering van overheden die geïntegreerde diensten voor openbaar personenvervoer aanbiedt, besluiten zelf openbare personenvervoersdiensten aan te bieden of onderhands een openbaredienstcontract te gunnen aan een juridisch onafhankelijke entiteit waarover de bevoegde plaatselijke overheid — of in geval van een groepering van overheden, ten minste één bevoegde plaatselijke overheid — net als over haar eigen diensten zeggenschap uitoefent.

In geval van openbaar personenvervoer per spoor mag de in de eerste alinea bedoelde groepering van overheden uitsluitend bestaan uit bevoegde plaatselijke overheden die niet bevoegd zijn voor het volledige grondgebied van een land. De openbare personenvervoersdienst of het openbaredienstcontract, als bedoeld in de eerste alinea, mag enkel de vervoersbehoeften van stedelijke agglomeraties of plattelandsgebieden, of beide, dekken.

Wanneer een bevoegde plaatselijke overheid een dergelijk besluit neemt, geldt het volgende:”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Een bevoegde instantie die een beroep doet op een andere derde dan een interne exploitant, gunt openbaredienstcontracten via een openbare aanbestedingsprocedure, behoudens de in de leden 3 bis, 4, 4 bis, 4 ter, 5 en 6 bedoelde gevallen. De openbare aanbestedingsprocedure staat open voor alle exploitanten en verloopt eerlijk, met inachtneming van de beginselen van transparantie en niet-discriminatie. Na de indiening van de inschrijvingen en een eventuele eerste selectie kan, met inachtneming van deze beginselen, worden onderhandeld over de meest geschikte manier om te voldoen aan specifieke of complexe behoeften.”;

c)

de volgende leden worden ingevoegd:

„3 bis.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kan de bevoegde instantie voor openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor die op basis van een openbare aanbestedingsprocedure worden gegund, besluiten om nieuwe contracten tijdelijk onderhands te gunnen indien de bevoegde instantie van oordeel is dat de onderhandse gunning gerechtvaardigd is door uitzonderlijke omstandigheden. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden omvatten situaties waarin:

er reeds sprake is van een aantal door de bevoegde instantie of andere bevoegde instanties geplaatste openbare aanbestedingsprocedures dat gevolgen kan hebben voor het aantal en de kwaliteit van de inschrijvingen die waarschijnlijk zullen worden ontvangen indien de opdracht openbaar wordt aanbesteed, of

het toepassingsgebied van één of meer openbaredienstcontracten moet worden gewijzigd om de verlening van openbare diensten te optimaliseren.

De bevoegde instantie neemt een met redenen omklede beslissing en stelt de Commissie hier onverwijld van in kennis.

De duur van de uit hoofde van dit lid gegunde contracten is evenredig ten opzichte van de desbetreffende uitzonderlijke omstandigheid, en bedraagt in elk geval niet meer dan vijf jaar.

De bevoegde instantie maakt dergelijke contracten bekend. Daarbij houdt zij rekening met de rechtmatige bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en commerciële belangen.

Het daaropvolgende contract dat op dezelfde openbaredienstverplichtingen betrekking heeft, wordt niet op grond van deze bepaling gegund.

3 ter.   Op grond van lid 3 kunnen de bevoegde instanties besluiten de volgende procedure toe te passen:

 

Bevoegde instanties kunnen hun voornemen om een openbaredienstcontract voor openbaar personenvervoer per spoor te gunnen, bekendmaken met een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie.

 

Die aankondiging bevat een gedetailleerde beschrijving van de diensten die het voorwerp uitmaken van het te gunnen contract, alsmede van het type en de looptijd van het contract.

 

Exploitanten kunnen hun belangstelling kenbaar maken binnen een door de bevoegde instantie te bepalen termijn, die niet korter is dan 60 agen na de bekendmaking van de aankondiging.

Indien na deze termijn:

a)

slechts één exploitant zijn belangstelling kenbaar heeft gemaakt om deel te nemen aan de procedure voor het gunnen van het openbaredienstcontract;

b)

die exploitant naar behoren heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk in staat zal zijn de vervoersdienst te verlenen en daarbij zal voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van het openbaredienstcontract;

c)

het ontbreken van concurrentie niet het gevolg is van kunstmatige beperking van de parameters van de aanbesteding, en

d)

indien er geen redelijk alternatief bestaat,

kunnen de bevoegde instanties onderhandelingen met deze exploitant beginnen om het contract te gunnen zonder verdere bekendmaking van een openbare aanbestedingsprocedure.”;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kan de bevoegde instantie besluiten openbaredienstcontracten onderhands te gunnen:

a)

wanneer hun gemiddelde jaarlijkse waarde geraamd wordt op minder dan 1 000 000 EUR, of minder dan 7 500 000 EUR voor openbaredienstcontracten die openbaar personenvervoer per spoor omvatten, of

b)

wanneer de contracten betrekking hebben op minder dan 300 000 km openbaar personenvervoer per jaar, of minder dan 500 000 km voor openbaredienstcontracten die openbaar personenvervoer per spoor omvatten.

Wanneer een openbaredienstcontract onderhands wordt gegund aan een kleine of middelgrote onderneming die niet meer dan 23 voertuigen exploiteert, kunnen die drempels worden verhoogd tot hetzij een geschatte gemiddelde jaarlijkse waarde van minder dan 2 000 000 EUR, hetzij een geschat jaarlijks volume van minder dan 600 000 km openbaar personenvervoer.”;

e)

de volgende leden worden ingevoegd:

„4 bis.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kan de bevoegde instantie besluiten openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor onderhands te gunnen:

a)

indien zij onderhandse gunning gerechtvaardigd acht in het licht van relevante structurele en geografische kenmerken van de betrokken markt en het betrokken spoorwegnet, en met name de omvang ervan, de kenmerken van de vraag, de complexiteit van het net, het technische en geografische isolement ervan en de onder het contract vallende diensten, en

b)

indien een dergelijk contract zou leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de diensten of de kosteneffectiviteit, of beide, in vergelijking met het eerder gegunde openbaredienstcontract.

De bevoegde instantie maakt op basis daarvan een met redenen omklede beslissing bekend en stelt de Commissie binnen één maand na die bekendmaking hiervan in kennis. De bevoegde instantie kan overgaan tot gunning van het contract.

Lidstaten waar op 24 december 2017 het maximale jaarlijkse marktvolume kleiner is dan 23 miljoen treinkilometer, er slechts één bevoegde instantie op nationaal niveau is en één openbaredienstcontract voor het gehele net, worden geacht te voldoen aan de onder a), uiteengezette voorwaarden. Indien een bevoegde instantie van een van die lidstaten besluit een openbaredienstcontract onderhands te gunnen, stelt de betrokken lidstaat de Commissie daarvan in kennis. Het Verenigd Koninkrijk kan besluiten deze alinea van toepassing te laten zijn op Noord-Ierland.

Indien de bevoegde instantie besluit een openbaredienstcontract onderhands te gunnen, stelt zij meetbare, transparante en controleerbare prestatievoorschriften vast. Dergelijke voorschriften worden opgenomen in het contract.

De prestatievoorschriften betreffen met name de stiptheid van de diensten, de frequentie van het treinverkeer, de kwaliteit van het rollend materieel en de vervoerscapaciteit voor passagiers.

Het contract bevat specifieke prestatie-indicatoren die de bevoegde instantie in staat stellen periodieke evaluaties te verrichten. Het contract bevat ook doeltreffende en afschrikkende maatregelen die moeten worden opgelegd indien de spoorwegonderneming niet aan de prestatievoorschriften voldoet.

De bevoegde instantie evalueert periodiek of de spoorwegonderneming haar streefcijfers heeft behaald om aan de in het contract bepaalde prestatievoorschriften te voldoen, en maakt het resultaat van deze beoordeling openbaar. Deze periodieke evaluaties vinden ten minste om de vijf jaar plaats. De bevoegde instantie neemt passende en tijdige maatregelen, waaronder het opleggen van doeltreffende en afschrikkende contractuele boetes indien de vereiste verbeteringen in de kwaliteit van de diensten of de kostenefficiëntie, of beide, niet worden verwezenlijkt. De bevoegde instantie kan het uit hoofde van deze bepaling gegunde contract te allen tijde geheel of gedeeltelijk schorsen of beëindigen indien de exploitant niet aan de prestatievoorschriften voldoet.

4 ter.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kan de bevoegde instantie besluiten openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor onderhands te gunnen wanneer die contracten betrekking hebben op het aanbieden van personenvervoer per spoor door een exploitant die tegelijkertijd geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk is voor het beheer van de voor die diensten gebruikte spoorweginfrastructuur, indien die spoorweginfrastructuur wordt uitgesloten van het toepassingsgebied van de artikelen 7, 7 bis, 7 ter, 7 quater, 7 quinquies, 8 en 13 en hoofdstuk IV van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1) overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder a) of onder b), van die richtlijn.

In afwijking van artikel 4, lid 3, hebben de uit hoofde van dit lid en van lid 4 bis van dit artikel onderhands gegunde contracten een maximumduur van tien jaar, behalve wanneer artikel 4, lid 4, van toepassing is.

De overeenkomstig dit lid en lid 4 bis gegunde contracten worden bekendgemaakt met inachtneming van de rechtmatige bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en commerciële belangen.

(*1)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).”;"

f)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   Een bevoegde instantie kan noodmaatregelen treffen wanneer de dienstverlening uitvalt of dreigt uit te vallen.

De noodmaatregelen bestaan in onderhandse gunning, een formeel akkoord tot verlenging van een openbaredienstcontract of het opleggen van bepaalde openbaredienstverplichtingen. De exploitant van openbare diensten heeft het recht beroep in te stellen tegen het besluit om bepaalde openbaredienstverplichtingen op te leggen. De periode waarin een openbaredienstcontract wordt gegund, verlengd of opgelegd middels noodmaatregelen mag niet langer duren dan twee jaar.”;

g)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„6 bis.   Om de concurrentie tussen spoorwegondernemingen te stimuleren, kunnen bevoegde instanties besluiten dat contracten voor openbaar personenvervoer per spoor voor delen van eenzelfde spoorwegnet of een pakket trajecten aan verschillende spoorwegondernemingen moeten worden gegund. Daartoe kunnen de bevoegde instanties vóór het plaatsen van de openbare aanbestedingsprocedure besluiten om het aantal contracten dat aan eenzelfde spoorwegonderneming kan worden gegund, te beperken.”;

h)

in lid 7 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

„Voor de gevallen die onder de leden 4 bis en 4 ter vallen, omvatten deze maatregelen onder meer de mogelijkheid te verzoeken om een beoordeling van de met redenen omklede beslissing van de bevoegde instantie door een onafhankelijk orgaan dat door de betrokken lidstaat is aangewezen. Het resultaat van deze beoordeling wordt overeenkomstig het nationale recht publiekelijk beschikbaar gesteld.”.

6)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 5 bis

Rollend spoormaterieel

1.   Met het oog op het inleiden van een openbare aanbestedingsprocedure beoordelen de bevoegde instanties of er maatregelen moeten worden genomen om te zorgen voor daadwerkelijke en niet-discriminerende toegang tot geschikt rollend materieel. Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van leasebedrijven voor rollend materieel, of andere marktactoren die rollend materieel leasen, op de desbetreffende markt. Het beoordelingsverslag wordt publiekelijk beschikbaar gesteld.

2.   Bevoegde instanties kunnen overeenkomstig het nationale recht en in overeenstemming met de regels voor staatssteun besluiten passende maatregelen te treffen om te zorgen voor daadwerkelijke en niet-discriminerende toegang tot geschikt rollend materieel. Deze maatregelen kunnen omvatten:

a)

de aanschaf door de bevoegde instantie van het rollend materieel voor de uitvoering van het openbaredienstcontract om dit tegen marktprijs ter beschikking te stellen van de geselecteerde exploitant van openbare diensten of als onderdeel van het openbaredienstcontract overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), artikel 6 en, indien van toepassing, de bijlage;

b)

de verstrekking door de bevoegde instantie van een garantie tegen marktprijs voor de financiering van het rollend materieel dat voor de uitvoering van het openbaredienstcontract wordt gebruikt of als onderdeel van het openbaredienstcontract overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), artikel 6 en, indien van toepassing, de bijlage, met inbegrip van een garantie die het restwaarderisico dekt;

c)

een toezegging, in het openbaredienstcontract, van de bevoegde instantie om het rollend materieel tegen op voorhand vastgelegde financiële voorwaarden aan het einde van het contract tegen marktprijs over te nemen, of

d)

samenwerking met andere bevoegde instanties teneinde over een groter bestand aan rollend materieel te beschikken.

3.   Wanneer het rollend materieel ter beschikking van een nieuwe openbaarvervoerexploitant wordt gesteld, neemt de bevoegde instantie in de aanbestedingsdocumenten alle beschikbare informatie op over de onderhoudskosten en de fysieke toestand van het rollend materieel.”.

7)

In artikel 6 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Ongeacht de gunningswijze van een contract voldoet elke compensatie uit hoofde van een algemene regel of een openbaredienstcontract aan artikel 4. Alle compensaties uit hoofde van niet overeenkomstig artikel 5, lid 1, lid 3 of lid 3 ter, gegunde openbaredienstcontracten of uit hoofde van een algemene regel voldoen, ongeacht hun vorm, ook aan de bepalingen in de bijlage.”.

8)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Elke bevoegde instantie publiceert jaarlijks een samenvattend verslag over de openbaredienstverplichtingen die onder haar verantwoordelijkheid vallen. Dat verslag bevat de aanvangsdatum en duur van de openbaredienstcontracten, de geselecteerde openbaredienstexploitanten en de compensaties en exclusieve rechten die als vergoeding aan die openbaredienstexploitanten zijn toegekend. Dat verslag maakt onderscheid tussen busvervoer en spoorvervoer, maakt het mogelijk de prestaties, de kwaliteit en de financiering van het openbaarvervoersnet te monitoren en te beoordelen, en bevat waar nodig informatie over de aard en de reikwijdte van eventuele toegekende exclusieve rechten. In het verslag wordt ook gelet op de beleidsdoelstellingen die zijn uiteengezet in de beleidsdocumenten van de betrokken lidstaat inzake openbaar vervoer. De lidstaten faciliteren de centrale toegang tot deze verslagen, bijvoorbeeld via een gemeenschappelijk portaalsite.”;

b)

aan lid 2, eerste alinea, wordt het volgende punt toegevoegd:

„d)

de geplande aanvangsdatum en duur van het openbaredienstcontract.”.

9)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Onverminderd lid 3 geldt het volgende:

i)

Artikel 5 is met ingang van 3 december 2019 van toepassing op de gunning van openbaredienstcontracten voor personenvervoersdiensten over de weg en via andere spoorgebonden middelen, zoals metro of tram.

ii)

Artikel 5 is met ingang van 3 december 2019 van toepassing op openbaar personenvervoer per spoor.

iii)

Artikel 5, lid 6, en artikel 7, lid 3, zijn niet langer van toepassing vanaf 25 december 2023.

De duur van contracten die overeenkomstig artikel 5, lid 6, worden gegund tussen 3 december 2019 en 24 december 2023 bedraagt niet meer dan tien jaar.

Tot en met 2 december 2019 nemen de lidstaten maatregelen om geleidelijk te voldoen aan artikel 5, teneinde te vermijden dat zich ernstige structurele problemen voordoen, in het bijzonder wat betreft de vervoerscapaciteit.

Binnen zes maanden na 25 december 2020 leggen de lidstaten de Commissie een voortgangsverslag voor over de invoering van de gunning van openbaredienstcontracten die in overeenstemming zijn met artikel 5. Op basis van de voortgangsverslagen van de lidstaten voert de Commissie een evaluatie uit en dient zij indien passend wetgevingsvoorstellen in.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„2 bis.   Openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor die met ingang van 24 december 2017 tot en met 2 december 2019 onderhands worden gegund op basis van een andere procedure dan een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure, mogen tot hun vervaldatum worden voortgezet. In afwijking van artikel 4, lid 3, hebben deze contracten een maximumduur van tien jaar, behalve wanneer artikel 4, lid 4, van toepassing is.”;

c)

in lid 3, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:

„d)

met ingang van 26 juli 2000 en vóór 24 december 2017, op grond van een andere procedure dan een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 24 december 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 122.

(2)  PB C 356 van 5.12.2013, blz. 92.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 26 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 17 oktober 2016 (PB C 430, 22.11.2016, blz. 4). Standpunt van het Europees Parlement van 14 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16).

(5)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 1191/69 en (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1).


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 354/32


VERORDENING (EU) 2016/2339 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie wat betreft goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de handelsstromen te vergemakkelijken, sluit artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad (2) de toepassing van sommige bepalingen van die verordening uit op goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk hebben verlaten bij vervoer tussen twee Uniehavens of -luchthavens zonder tussenstop buiten het douanegebied van de Unie. Die bepalingen betreffen de verplichting tot het indienen van een summiere aangifte bij binnenbrengen, de verplichting tot kennisgeving van de aankomst van een zeeschip of van een luchtvaartuig, de verplichting om de goederen naar bepaalde plaatsen over te brengen en deze op de plaats van lossing of overlading bij de douane aan te brengen, en tijdelijke opslag.

(2)

Er is dus geen rechtsgrondslag om te eisen dat goederen die worden gelost of overgeladen, moeten worden aangebracht op de plaats waar zij het douanegebied van de Unie opnieuw binnenkomen nadat zij dat tijdelijk hebben verlaten. Wanneer goederen niet worden aangebracht, kan het voor de douaneautoriteiten moeilijker zijn om toezicht te waarborgen op de betrokken goederen, en bestaat er een risico dat de invoerrechten en andere heffingen niet correct worden geheven en dat niet-fiscale maatregelen zoals veterinaire en fytosanitaire controles niet naar behoren worden toegepast.

(3)

Artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 moet daarom worden gewijzigd om rekening te houden met de verschillende situaties van niet-Uniegoederen en Uniegoederen.

(4)

Om een doeltreffend douanetoezicht op niet-Uniegoederen te waarborgen, moeten de bepalingen betreffende de verplichting om de goederen naar bepaalde plaatsen over te brengen, deze bij lossing of overlading bij de douane aan te brengen, en op toestemming te wachten voordat de goederen worden gelost of overgeladen, alsook de bepalingen betreffende tijdelijke opslag, van toepassing blijven op niet-Uniegoederen. Artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 moet daarom worden gewijzigd zodat wordt bepaald dat alleen de regels betreffende de verplichting tot het indienen van de summiere aangifte bij binnenbrengen en de verplichting tot kennisgeving van de aankomst van een zeeschip of van een luchtvaartuig zijn uitgesloten ten aanzien van niet-Uniegoederen.

(5)

Om een doeltreffend toezicht op Uniegoederen te waarborgen, moet in artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie van Uniegoederen waarvan de status moet worden aangetoond overeenkomstig artikel 153, lid 2, van die verordening en die van Uniegoederen die hun status hebben behouden krachtens artikel 155, lid 2, van die verordening.

(6)

Ten aanzien van Uniegoederen waarvan de status moet worden aangetoond overeenkomstig artikel 153, lid 2, van Verordening (EU) nr. 952/2013, mag enkel de toepassing van de regels betreffende de verplichting tot het indienen van een summiere aangifte bij binnenbrengen en de verplichting tot kennisgeving van de aankomst van een zeeschip of van een luchtvaartuig worden uitgesloten om passend douanetoezicht mogelijk te maken.

(7)

De regels van artikel 139 van die verordening betreffende de verplichting tot het aanbrengen van goederen bij de douane bij het lossen of overladen en de in artikel 140 van die verordening vastgelegde verplichting om te wachten op toestemming voordat goederen worden gelost of overgeladen, mogen eveneens niet van toepassing zijn op Uniegoederen die hun status hebben behouden krachtens artikel 155, lid 2, van Verordening (EU) nr. 952/2013, gelet op het feit dat, ook al hebben die goederen het douanegebied van de Unie tijdelijk verlaten, hun status niet is gewijzigd en niet hoeft te worden aangetoond.

(8)

De in artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 opgenomen verwijzing naar artikel 135, lid 1, en artikel 137 van die verordening moet worden geschrapt om de persoon die goederen het douanegebied van de Unie binnenbrengt, te verplichten deze naar de door de douaneautoriteiten aangewezen plaats over te brengen, zodat die autoriteiten, zo nodig, kunnen controleren of de goederen Uniegoederen of niet-Uniegoederen zijn.

(9)

De in artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 opgenomen verwijzing naar artikel 141 van die verordening moet worden geschrapt, zodat duidelijk wordt dat artikel 141, lid 1, van die verordening, op grond waarvan de toepassing van sommige bepalingen op goederen die worden vervoerd onder de regeling douanevervoer wordt uitgesloten, ook van toepassing is wanneer de goederen het douanegebied van de Unie opnieuw binnenkomen nadat zij dat tijdelijk hebben verlaten via een directe zee- of luchtverbinding.

(10)

De in artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 opgenomen verwijzing naar de artikelen 144 tot en met 149 van die verordening betreffende tijdelijke opslag moet eveneens worden geschrapt. Hoewel de regels vervat in die artikelen niet van toepassing zijn op Uniegoederen, moeten ze wel van toepassing zijn op niet-Uniegoederen. In dit opzicht moet artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

Deze verordening moet zo spoedig mogelijk in werking treden om doeltreffend toezicht op goederen onverwijld te waarborgen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 136 van Verordening (EU) nr. 952/2013 wordt vervangen door:

„Artikel 136

Goederen die het douanegebied van de Unie tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten

1.   De artikelen 127 tot en met 130, alsmede artikel 133, zijn niet van toepassing in gevallen waar niet-Uniegoederen het douanegebied van de Unie worden binnengebracht nadat zij dat gebied tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten en rechtstreeks zijn vervoerd zonder tussenstop buiten het douanegebied van de Unie.

2.   De artikelen 127 tot en met 130, alsmede artikel 133, zijn niet van toepassing in gevallen waar Uniegoederen waarvan de douanestatus van Uniegoederen moet worden aangetoond overeenkomstig artikel 153, lid 2, het douanegebied van de Unie worden binnengebracht nadat zij dat gebied tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten en rechtstreeks zijn vervoerd zonder tussenstop buiten het douanegebied van de Unie.

3.   De artikelen 127 tot en met 130, alsmede de artikelen 133, 139 en 140 zijn niet van toepassing in gevallen waar Uniegoederen die worden vervoerd zonder wijziging van hun douanestatus overeenkomstig artikel 155, lid 2, het douanegebied van de Unie worden binnengebracht nadat zij dat gebied tijdelijk over zee of door de lucht hebben verlaten en rechtstreeks zijn vervoerd zonder tussenstop buiten het douanegebied van de Unie.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 1 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 december 2016.

(2)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 354/35


VERORDENING (EU) 2016/2340 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1286/2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten wat betreft de datum van toepassing ervan

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Na raadpleging van de Europese Centrale Bank,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad (2) heeft een reeks maatregelen ingevoerd ter verbetering van de bescherming van de belegger en het herstel van het vertrouwen van de consument in de financiëledienstensector door vergroting van de transparantie op de markt voor retailbeleggingen. Zij verplicht ontwikkelaars van verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten tot het opstellen van een essentiële-informatiedocument (key information document — KID).

(2)

Verordening (EU) nr. 1286/2014 verleent de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3), de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5) de bevoegdheid tot het opstellen van technische reguleringsnormen om de elementen van het KID te specificeren.

(3)

Op 30 juni 2016 heeft de Commissie een gedelegeerde verordening vastgesteld tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1286/2014 (6) (de „gedelegeerde verordening”) tot specificering van de presentatie en de inhoud van het KID en zijn gestandaardiseerd format, de methoden die ten grondslag liggen aan de voorstelling van risico en rendement en de berekening van kosten, de voorwaarden en de minimale frequentie voor de herziening van de informatie in het KID en de voorwaarden voor het voldoen aan het vereiste betreffende het verschaffen van het KID aan retailbeleggers.

(4)

Op 14 september 2016 heeft het Europees Parlement bezwaar gemaakt tegen de gedelegeerde verordening die de Commissie op 30 juni 2016 heeft vastgesteld en samen met een grote meerderheid van lidstaten uitstel van de toepassing van Verordening (EU) nr. 1286/2014 gevraagd.

(5)

Een uitstel met twaalf maanden zal de betrokkenen extra tijd geven om aan de nieuwe vereisten te voldoen. In het licht van de uitzonderlijke omstandigheden is het adequaat en gerechtvaardigd dat Verordening (EU) nr. 1286/2014 dienovereenkomstig wordt gewijzigd.

(6)

Gezien de zeer korte tijd die nog rest voordat de bepalingen neergelegd in Verordening (EU) nr. 1286/2014 van toepassing worden, moet deze verordening onverwijld in werking treden.

(7)

Bijgevolg is het eveneens gerechtvaardigd in dit geval de uitzondering voor spoedeisende gevallen van artikel 4 van het Protocol (nr. 1) betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is gehecht, toe te passen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In Verordening (EU) nr. 1286/2014 wordt de tweede alinea van artikel 34 vervangen door:

„Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2018.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 1 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 december 2016.

(2)  Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) (PB L 352 van 9.12.2014, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(4)  Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48).

(5)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(6)  Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 30 juni 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) door de vaststelling van technische reguleringsnormen voor de presentatie, inhoud, evaluatie en herziening van essentiële-informatiedocumenten en de voorwaarden voor het voldoen aan het vereiste om dergelijke documenten te verstrekken (C(2016) 3999).


RICHTLIJNEN

23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 354/37


RICHTLIJN (EU) 2016/2341 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's)

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, artikel 62 en artikel 114, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Op de interne markt moeten instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) de mogelijkheid hebben om in andere lidstaten op te treden en daarbij deelnemers aan en pensioengerechtigden van bedrijfspensioenregelingen een hoog niveau van bescherming en veiligheid te bieden.

(3)

Deze richtlijn beoogt minimale harmonisatie en mag de lidstaten daarom niet beletten verdere voorschriften ter bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden van bedrijfspensioenregelingen in te voeren, mits deze voorschriften in overeenstemming zijn met de Unierechtelijke verplichtingen van de lidstaten. Deze richtlijn is niet van toepassing op kwesties in verband met nationaal sociaal, arbeids-, belasting- of contractenrecht of de toereikendheid van de pensioenvoorziening in de lidstaten.

(4)

Teneinde de mobiliteit van werknemers tussen de lidstaten verder te vergemakkelijken, beoogt deze richtlijn goede governance, informatieverstrekking aan deelnemers en een transparante en veilige bedrijfspensioenvoorziening te garanderen.

(5)

De wijze waarop IBPV's worden georganiseerd en gereglementeerd, verschilt aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat. Zowel IBPV's als levensverzekeringsondernemingen voeren bedrijfspensioenregelingen uit. Een uniforme aanpak van IBPV's is daarom niet aangewezen. De Commissie en de bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5) opgerichte Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (EIOPA) moeten in het kader van hun werkzaamheden rekening houden met de verschillende tradities van de lidstaten en moeten het nationale sociale en arbeidsrecht onverlet laten bij de bepaling van de organisatie van IBPV's.

(6)

Met Richtlijn 2003/41/EG is een eerste wetgevende stap gezet naar een interne markt voor op Unieschaal georganiseerde bedrijfspensioenvoorziening. Een echte interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening blijft van wezenlijk belang voor de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid in de Unie en voor het aanpakken van de uitdaging van een vergrijzende samenleving. Die richtlijn, die van 2003 dateert, is niet ingrijpend gewijzigd om er een modern risicogebaseerd governancesysteem voor IBPV's in op te nemen. Passende regelgeving en passend toezicht op Unie- en nationaal niveau blijft belangrijk voor de ontwikkeling van een veilige bedrijfspensioenvoorziening in alle lidstaten.

(7)

Als algemeen beginsel moeten IBPV's waar nodig rekening houden met de doelstelling om het intergenerationele evenwicht in bedrijfspensioenregelingen te waarborgen door een eerlijke spreiding van risico's en voordelen over de generaties in de bedrijfspensioenvoorziening te beogen.

(8)

Passende actie is geboden om aanvullende particuliere pensioenspaarregelingen, zoals bedrijfspensioenregelingen, verder te verbeteren. Dat is belangrijk omdat socialezekerheidsstelsels onder toenemende druk komen te staan, wat inhoudt dat steeds meer op bedrijfspensioenen wordt vertrouwd als aanvulling op andere pensioenvoorzieningen. IBPV's spelen een belangrijke rol bij de langetermijnfinanciering van de Unie-economie en bij het verstrekken van veilige pensioenuitkeringen. Zij vormen een essentieel onderdeel van de Unie-economie: zij beheren een kapitaal van 2,5 triljoen EUR ten behoeve van ongeveer 75 miljoen deelnemers en pensioengerechtigden. Bedrijfspensioenvoorzieningen dienen verder te worden verbeterd, zonder evenwel te tornen aan het grote belang van socialezekerheidspensioenregelingen als een veilige, duurzame en doeltreffende sociale bescherming, die op hogere leeftijd een acceptabele levensstandaard dient te waarborgen en derhalve centraal dient te staan bij de doelstelling van de versterking van de Europese sociale modellen.

(9)

In het licht van de demografische ontwikkelingen in de Unie en de situatie waarin de nationale begrotingen verkeren, vormen bedrijfspensioenvoorzieningen een waardevolle aanvulling op socialezekerheidspensioenregelingen. Een veerkrachtig pensioenstelsel omvat een divers productassortiment, een verscheidenheid aan instellingen alsook een effectieve en efficiënte toezichtpraktijk.

(10)

De lidstaten moeten werknemers beschermen tegen armoede op hun oude dag en aan arbeidsovereenkomsten gekoppelde aanvullende pensioenregelingen promoten als aanvullende dekking bovenop overheidspensioenen.

(11)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in het bijzonder het recht op bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op eigendom, het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie en het recht op een hoog niveau van consumentenbescherming, met name door het waarborgen van een transparantere pensioenvoorziening, een geïnformeerde persoonlijke financiële en pensioenplanning en het faciliteren van grensoverschrijdende activiteiten van IBPV's en de grensoverschrijdende overdracht van pensioenregelingen. Deze richtlijn moet worden toegepast overeenkomstig die rechten en beginselen.

(12)

Met name het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende activiteiten van IBPV's en de grensoverschrijdende overdracht van pensioenregelingen door het verduidelijken van de betreffende procedures en het wegnemen van onnodige belemmeringen, kan positieve gevolgen hebben voor de betrokken ondernemingen en hun werknemers, in welke lidstaat zij ook werken, door het centraliseren van het beheer van de pensioendienstverlening.

(13)

Grensoverschrijdende activiteiten van IBPV's moeten het voor bedrijfspensioenregelingen geldende nationale sociale en arbeidsrecht van de lidstaat van ontvangst dat op de relatie tussen de onderneming die de pensioenregeling aanbiedt („bijdragende onderneming”) en de deelnemers of pensioengerechtigden van toepassing is, onverlet laten. Grensoverschrijdende activiteit en grensoverschrijdende overdracht van pensioenregelingen verschillen en moeten onder verschillende bepalingen vallen. Indien een grensoverschrijdende overdracht van een pensioenregeling tot een grensoverschrijdende activiteit leidt, moeten de bepalingen betreffende grensoverschrijdende activiteiten van toepassing zijn.

(14)

Indien de bijdragende onderneming en de IBPV in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, vormt het loutere feit dat deelnemers aan of pensioengerechtigden van een pensioenregeling hun woonplaats in een andere lidstaat hebben, op zich geen grensoverschrijdende activiteit.

(15)

De lidstaten moeten er rekening mee houden dat de pensioenrechten van werknemers die tijdelijk naar een andere lidstaat worden uitgezonden om daar te werken, moeten worden beschermd.

(16)

Ondanks de inwerkingtreding van Richtlijn 2003/41/EG zijn grensoverschrijdende activiteiten beperkt gebleven door de verschillen tussen het nationale sociale en arbeidsrecht. Voorts blijven er belangrijke prudentiële belemmeringen bestaan die het voor IBPV's duurder maken om over de grenzen heen pensioenregelingen uit te voeren. Bovendien moet het huidige minimumniveau van bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden worden verbeterd. Dit is des te belangrijker omdat het hogeleeftijdsrisico en het marktrisico steeds meer worden gedragen door leden en begunstigden en minder door de IBPV of de bijdragende onderneming. Bovendien moet het huidige minimumniveau van informatieverstrekking aan deelnemers en pensioengerechtigden worden verhoogd.

(17)

De in de richtlijn verankerde prudentiële regels zijn bedoeld om alle toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden en tegelijkertijd een gezond, prudent en efficiënt beheer van de regelingen voor bedrijfspensioenregeling mogelijk te maken.

(18)

IBPV's moeten volledig worden gescheiden van bijdragende ondernemingen en optreden op basis van kapitaaldekking met als doel het verstrekken van pensioenuitkeringen. IBPV's die uitsluitend met dat doel optreden, dienen vrijelijk diensten en beleggingen te kunnen verrichten met als enige voorwaarde dat aan gecoördineerde prudentiële vereisten wordt voldaan, ongeacht of deze IBPV's als rechtspersonen worden beschouwd.

(19)

Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dienen de lidstaten volledig verantwoordelijk te blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsels en voor de besluitvorming inzake de rol van elke der drie pensioenpijlers in de individuele lidstaten. In de context van de tweede pensioenpijler moeten zij ook volledig verantwoordelijk blijven voor de rol en de functies van de verschillende instellingen die bedrijfspensioenen uitkeren, zoals pensioenfondsen voor een bedrijfstak, ondernemingspensioenfondsen en levensverzekeringsondernemingen. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan dit recht van de lidstaten en beoogt veeleer hen aan te moedigen om een toereikende, veilige en duurzame bedrijfspensioenvoorziening op te bouwen en grensoverschrijdende activiteiten te faciliteren.

(20)

Rekening houdend met de noodzaak om de bedrijfspensioenvoorzieningen te blijven verbeteren, moet de Commissie aanzienlijke meerwaarde op Unieniveau creëren door verdere maatregelen te nemen om de samenwerking tussen de lidstaten en de sociale partners bij de verbetering van de tweedepijlerpensioenregelingen te ondersteunen en door een deskundigengroep op hoog niveau in te stellen om tweedepijlerpensioensparen in de lidstaten te bevorderen, onder meer door het aanmoedigen van de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten, met name wat grensoverschrijdende activiteiten betreft.

(21)

De nationale voorschriften betreffende de deelname van zelfstandigen aan IBPV's lopen uiteen. In sommige lidstaten mogen IBPV's optreden op grond van overeenkomsten met een branche of met bedrijfsorganisaties waarvan de aangeslotenen als zelfstandigen werkzaam zijn, dan wel op grond van rechtstreeks met zelfstandigen en werknemers gesloten overeenkomsten. In sommige lidstaten kan een zelfstandige zich ook aansluiten bij een IBPV wanneer de zelfstandige handelt als werkgever of professionele diensten ten behoeve van een onderneming verricht. In sommige lidstaten mogen zelfstandigen niet aan een IBPV deelnemen tenzij is voldaan aan bepaalde voorwaarden, waaronder die welke voortvloeien uit het sociale en de arbeidsrecht.

(22)

Instellingen die socialezekerheidsregelingen beheren en die reeds op Unieniveau worden gecoördineerd, dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten. Wel moet rekening worden gehouden met het speciale geval van IBPV's die in één lidstaat zowel socialezekerheidsregelingen als bedrijfspensioenregelingen uitvoeren.

(23)

Instellingen die als onderdeel van wettelijke socialezekerheidsstelsels volgens het beginsel van kapitaalfinanciering werken, vallen niet onder deze richtlijn.

(24)

Financiële instellingen waarop reeds Uniewetgeving van toepassing is, dienen in de regel van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten. Daar dergelijke instellingen in sommige gevallen echter ook bedrijfspensioendiensten aanbieden, moet ervoor worden gezorgd dat deze richtlijn niet tot mededingingsverstoringen leidt. Dergelijke verstoringen kunnen worden vermeden door de prudentiële vereisten van deze richtlijn ook toe te passen op de bedrijfspensioenactiviteiten van levensverzekeringsondernemingen overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder a), punten i) tot en met iii), en artikel 2, lid 3, onder b), punten ii) tot en met iv), van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (6). De Commissie moet zorgvuldig toezien op de situatie op de bedrijfspensioenmarkt en nagaan of het mogelijk is de facultatieve toepassing van deze richtlijn uit te breiden tot andere financiële instellingen waarop regelgeving van toepassing is.

(25)

Aangezien IBPV's tot doel hebben financiële zekerheid na pensionering te verschaffen, dient ervoor gezorgd te worden dat hun pensioenuitkeringen de vorm hebben van betalingen gedurende het gehele leven, een in de tijd beperkte uitkering, de uitkering van een bedrag ineens of om het even welke combinatie daarvan.

(26)

Het is van belang ervoor te zorgen dat ouderen en gehandicapten niet het gevaar lopen in armoede te geraken en dat zij een behoorlijke levensstandaard kunnen genieten. Een passende dekking van biometrische risico's in bedrijfspensioenregelingen is een belangrijk aspect van de bestrijding van armoede en onzekerheid bij ouderen. Bij de opzet van een pensioenregeling moeten werknemers en werkgevers of hun respectieve vertegenwoordigers overwegen of het mogelijk is in de pensioenregeling voorzieningen op te nemen ter dekking van het hoge leeftijdsrisico en arbeidsongeschiktheid, alsmede uitkeringen aan nabestaanden die van de verzekeringnemer afhankelijk zijn.

(27)

Door lidstaten toe te staan IBPV's die pensioenregelingen met minder dan 100 deelnemers uitvoeren van de werkingssfeer van de nationale uitvoeringsbepalingen uit te sluiten, kan het toezicht in die lidstaten worden vergemakkelijkt zonder de deugdelijke werking van de interne markt op dit gebied te ondermijnen. Dit mag echter geen afbreuk doen aan het recht van die IBPV's om in een andere lidstaat gevestigde en naar behoren erkende beleggingsbeheerders te benoemen voor het beheer van hun beleggingsportefeuille en in een andere lidstaat gevestigde en naar behoren erkende bewaarnemers of bewaarders te benoemen voor de bewaring van hun activa. In ieder geval moeten de lidstaten een aantal bepalingen betreffende de beleggingsvoorschriften en het governancesysteem toepassen op IBPV's die pensioenregelingen uitvoeren die tezamen in totaal minder dan 15 deelnemers tellen.

(28)

Instellingen zoals de „Unterstützungskassen” in Duitsland, waarvan de deelnemers geen wettelijke rechten op uitkeringen van een bepaald bedrag hebben en waarbij de belangen van de deelnemers door een verplichte wettelijke verzekering tegen insolventie worden beschermd, dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten.

(29)

Ter bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden is vereist dat IBPV's hun activiteiten beperken tot de activiteiten die in deze richtlijn worden genoemd en de daaruit resulterende werkzaamheden.

(30)

In geval van faillissement van een bijdragende onderneming lopen de deelnemers het gevaar zowel hun werk als hun verworven pensioenrechten te verliezen. Derhalve is een duidelijke scheiding tussen de bijdragende onderneming en de IBPV noodzakelijk en dient te worden voorzien in minimale prudentiële normen om deelnemers te beschermen. De toegang van de IBPV's tot pensioenbeschermingsregelingen of soortgelijke regelingen die bescherming bieden aan de verworven individuele aanspraken van deelnemers en pensioengerechtigden tegen het risico van faillissement van de bijdragende onderneming moet bij de vaststelling van dergelijke normen in acht worden genomen.

(31)

De werking van en het toezicht op IBPV's lopen in de lidstaten aanzienlijk uiteen. In sommige lidstaten kan niet alleen op de IBPV zelf toezicht worden uitgeoefend, maar ook op de lichamen of ondernemingen die gemachtigd zijn dergelijke IBPV's te beheren. De lidstaten moeten met een dergelijke specifieke omstandigheid rekening kunnen houden zolang daadwerkelijk aan alle in deze richtlijn opgenomen vereisten wordt voldaan. Daarnaast moeten de lidstaten verzekeringslichamen en andere financiële lichamen kunnen toestaan IBPV's te beheren.

(32)

IBPV's zijn pensioeninstellingen met een sociaal doel die financiële diensten aanbieden. Zij zijn verantwoordelijk voor de verschaffing van bedrijfspensioenuitkeringen en moeten uit dien hoofde voldoen aan een aantal minimale prudentiële normen met betrekking tot hun werkzaamheden en de voorwaarden voor de uitvoering daarvan, rekening houdend met de nationale regelgeving en tradities. Deze instellingen mogen echter niet als louter financiële instellingen worden behandeld. Hun sociale functie en de driehoeksverhouding tussen de werknemers, de werkgevers en de IBPV moeten naar behoren worden onderkend en ondersteund als leidende beginselen van deze richtlijn.

(33)

Wanneer IBPV's overeenkomstig het nationale recht pensioenfondsen beheren die geen rechtspersoonlijkheid hebben, die uit pensioenregelingen van individuele deelnemers bestaan, en waarvan de activa gescheiden zijn van de activa van de IBPV's, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om elk pensioenfonds te beschouwen als één pensioenregeling in de zin van deze richtlijn.

(34)

Gezien het enorme aantal IBPV's in bepaalde lidstaten moet een pragmatische oplossing worden gevonden in verband met de voorafgaande vergunningverlening aan de IBPV's. Wanneer een IBPV in een andere lidstaat een pensioenregeling wenst uit te voeren, moet echter een voorafgaande vergunning, verleend door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, worden verlangd.

(35)

Onverminderd het nationale sociale en arbeidsrecht op het gebied van de organisatie van pensioenstelsels, daaronder begrepen verplichte deelneming en het resultaat van collectieve arbeidsovereenkomsten, dienen IBPV's de mogelijkheid te hebben na het verkrijgen van een vergunning van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de IBPV's hun diensten in andere lidstaten te verrichten. Het dient IBPV's te worden toegestaan in eender welke lidstaat gevestigde ondernemingen als bijdragende onderneming te aanvaarden en pensioenregelingen met deelnemers in meer dan één lidstaat uit te voeren. Dit zou dergelijke IBPV's aanzienlijke schaalvoordelen kunnen opleveren, het concurrentievermogen van deze bedrijfstak in de Unie kunnen verbeteren en de arbeidsmobiliteit kunnen vergroten.

(36)

Het recht van een in een bepaalde lidstaat gevestigde IBPV om een in een andere lidstaat overeengekomen bedrijfspensioenregeling uit te voeren, moet worden uitgeoefend met volledige inachtneming van de sociaal- en arbeidsrechtelijke bepalingen die in de lidstaat van ontvangst van kracht zijn, voor zover deze voor bedrijfspensioenregelingen relevant zijn, bijvoorbeeld de definitie en de betaling van pensioenuitkeringen en de voorwaarden voor de overdraagbaarheid van pensioenrechten. Het toepassingsgebied van de prudentiële regels moet worden verduidelijkt om de rechtszekerheid van de grensoverschrijdende activiteiten van IBPV's te garanderen.

(37)

IBPV's moeten pensioenregelingen binnen de Unie over de grenzen heen aan andere IBPV's kunnen overdragen om de organisatie van de bedrijfspensioenvoorziening Uniebreed te vergemakkelijken. Voor overdrachten moet een vergunning worden verleend door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de IBPV waaraan de pensioenregeling wordt overgedragen, nadat die bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de IBPV die de pensioenregeling overdraagt. De overdracht en de daaraan verbonden voorwaarden moeten van tevoren worden goedgekeurd door een meerderheid van de betrokken deelnemers en een meerderheid van de pensioengerechtigden of, in voorkomend geval, een meerderheid van hun vertegenwoordigers, zoals de trustees van een regeling onder trust.

(38)

Bij een overdracht van een deel van een pensioenregeling moet de levensvatbaarheid van zowel het overgedragen als het resterende deel van de pensioenregeling worden gegarandeerd en moeten de rechten van alle deelnemers en pensioengerechtigden na de overdracht afdoende worden beschermd, door te vereisen dat zowel de overdragende als de ontvangende IBPV's over voldoende en passende activa beschikken om de technische voorzieningen voor het overgedragen deel en het resterende deel van de regeling te dekken.

(39)

Om de coördinatie van de toezichtpraktijken te vergemakkelijken, kan de EIOPA de bevoegde autoriteiten om informatie verzoeken overeenkomstig de bevoegdheden die haar bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 zijn verleend. Indien er bij een volledige of gedeeltelijke grensoverschrijdende overdracht van een pensioenregeling onenigheid is tussen de betrokken bevoegde autoriteiten, moet de EIOPA voorts bemiddeling kunnen verlenen.

(40)

Een prudente berekening van de technische voorzieningen is van wezenlijk belang om ervoor te zorgen dat zowel op korte als op lange termijn aan de pensioenverplichtingen kan worden voldaan. De technische voorzieningen moeten derhalve worden berekend op basis van erkende actuariële methoden en door een actuaris of door een andere deskundige op dat gebied worden gewaarmerkt. De maximale rentevoeten moeten prudent worden gekozen overeenkomstig relevante nationale voorschriften. Het minimumbedrag van de technische voorzieningen moet toereikend zijn om de uitbetaling van de reeds verschuldigde uitkeringen aan pensioengerechtigden te kunnen voortzetten en de verplichtingen weergeven die uit de opgebouwde pensioenrechten van de deelnemers voortvloeien. De actuariële functie moet worden uitgeoefend door personen met een kennis van actuariële en financiële wiskunde die in verhouding staat tot de omvang, aard, schaal en complexiteit van de risico's die aan de werkzaamheden van de IBPV verbonden zijn, en die kunnen aantonen over relevante ervaring met de toepasselijke beroepskwalificaties of andere normen te beschikken.

(41)

De door IBPV's gedekte risico's lopen van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen. De lidstaten van herkomst dienen derhalve de mogelijkheid te hebben de berekening van de technische voorzieningen te onderwerpen aan aanvullende en uitvoerigere regels dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(42)

Er moeten toereikende en passende activa ter dekking van de technische voorzieningen worden vereist om de belangen te beschermen van de deelnemers aan en pensioengerechtigden van de pensioenregeling wanneer de bijdragende onderneming insolvent wordt.

(43)

Om een gelijk speelveld tussen binnenlandse en grensoverschrijdende IBPV's te bevorderen, moeten de lidstaten rekening houden met de financieringsvereisten voor zowel binnenlandse als grensoverschrijdende IBPV's.

(44)

Dikwijls kan het de bijdragende onderneming en niet de IBPV zelf zijn die hetzij het biometrische risico dekt, hetzij een bepaalde hoogte van de uitkeringen of bepaalde beleggingsresultaten waarborgt. Soms verschaft de IBPV deze dekking of garanties echter zelf en blijven de verplichtingen van de bijdragende onderneming over het algemeen beperkt tot betaling van de noodzakelijke bijdragen. Onder die omstandigheden moeten de desbetreffende IBPV eigen vermogen aanhouden op basis van de waarde van de technische voorzieningen en het risicokapitaal.

(45)

IBPV's zijn beleggers op zeer lange termijn. De door deze IBPV's aangehouden activa mogen in de regel niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan ter verstrekking van pensioenuitkeringen. Bovendien moeten IBPV's, om de rechten van deelnemers en pensioengerechtigden afdoende te beschermen, kunnen kiezen voor een allocatie van activa die strookt met de specifieke aard en de looptijd van hun verplichtingen. Daarom is efficiënt toezicht vereist, alsook een benadering van de beleggingsregels die IBPV's voldoende flexibiliteit biedt om het veiligste en doelmatigste beleggingsbeleid te kiezen en hen verplicht prudent te handelen. Naleving van de „prudent person”-regel vereist derhalve een beleggingsbeleid dat is toegespitst op de deelnemersstructuur van de afzonderlijke IBPV.

(46)

Door de „prudent person”-regel tot onderliggend beginsel te maken voor vermogensbelegging en door het voor IBPV's mogelijk te maken om grensoverschrijdende activiteiten te verrichten, wordt de overheveling van spaargelden naar de sector bedrijfspensioenvoorziening gestimuleerd, waardoor wordt bijgedragen aan de economische en sociale vooruitgang.

(47)

De toezichtmethoden en -praktijken lopen van lidstaat tot lidstaat uiteen. Daarom moet de lidstaten een zekere vrijheid worden gelaten om te bepalen welke precieze beleggingsvoorschriften zij aan de op hun grondgebied gevestigde IBPV's wensen op te leggen. Die voorschriften mogen het vrije kapitaalverkeer evenwel niet belemmeren, tenzij dit om prudentiële redenen gerechtvaardigd is.

(48)

Deze richtlijn moet ervoor zorgen dat IBPV's een passende mate van beleggingsvrijheid hebben. Als beleggers met een zeer lange beleggingshorizon en lage liquiditeitsrisico's, bevinden IBPV's zich in een positie om binnen prudente grenzen te beleggen in niet-liquide activa, zoals aandelen, en in andere instrumenten die een economisch langetermijnprofiel hebben en niet op gereglementeerde markten, multilaterale handelsfaciliteiten (MTF's) of georganiseerde handelsfaciliteiten (OTF's) worden verhandeld. Zij kunnen ook van de voordelen van internationale diversificatie profiteren. Beleggingen in aandelen, in andere valuta's dan die waarin de verplichtingen zijn uitgedrukt, en in andere instrumenten die een economisch langetermijnprofiel hebben en niet op gereglementeerde markten, MTF's of OTF's worden verhandeld, mogen derhalve, tenzij om prudentiële redenen, niet worden beperkt, overeenkomstig de „prudent person”-regel, teneinde de belangen van de deelnemers en pensioengerechtigden te beschermen.

(49)

Het begrip „instrumenten met een economisch langetermijnprofiel” is een ruim begrip. Dergelijke instrumenten zijn niet-overdraagbare effecten die daarom niet van de door secundaire markten geboden liquiditeit kunnen profiteren. Zij vereisen vaak dat men zich gedurende een bepaalde termijn vastlegt, waardoor de verhandelbaarheid ervan beperkt is en zij moeten worden geacht participatie- en schuldinstrumenten van niet-beursgenoteerde ondernemingen en aan dergelijke ondernemingen verstrekte leningen te omvatten. Niet-beursgenoteerde ondernemingen zijn onder meer infrastructuurprojecten, niet-beursgenoteerde vennootschappen die groei nastreven en vastgoed of andere activa die geschikt kunnen zijn voor langetermijnbeleggingsdoeleinden. Koolstofarme en klimaatbestendige infrastructuurprojecten zijn veelal niet-beursgenoteerde activa en zijn wat projectfinanciering betreft vaak op langetermijnkredieten aangewezen.

(50)

Het moet IBPV's worden toegestaan conform de voorschriften van hun lidstaat van herkomst in andere lidstaten te beleggen om de aan grensoverschrijdende activiteiten verbonden kosten te beperken. Het moet de lidstaten van ontvangst bijgevolg niet worden toegestaan extra beleggingsvereisten op te leggen aan in andere lidstaten gevestigde IBPV's.

(51)

Burgers moeten een duidelijk overzicht hebben van hun opgebouwde pensioenrechten uit wettelijke en bedrijfspensioenregelingen, met name wanneer deze rechten in meer dan een lidstaat zijn opgebouwd. Dat overzicht kan worden gerealiseerd door in de hele Unie pensioentraceerdiensten in te stellen, naar analogie met de diensten die in sommige lidstaten reeds zijn ingesteld naar aanleiding van het witboek van de Commissie van 16 februari 2012 met als titel „Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen”, waarmee de ontwikkeling van deze diensten wordt bevorderd.

(52)

Sommige risico's kunnen niet worden beperkt met behulp van kwantitatieve vereisten die in de technische voorzieningen en financieringsvereisten tot uiting komen, maar kunnen alleen naar behoren worden aangepakt met behulp van governancevereisten. Voor een adequaat risicobeheer en voor de bescherming van de deelnemers en pensioengerechtigden is een doeltreffend governancesysteem derhalve van essentieel belang. Dergelijke systemen dienen in verhouding te staan tot de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de IBPV.

(53)

Een beloningsbeleid dat aanspoort tot het nemen van buitensporige risico's kan een degelijk en doeltreffend risicobeheer van IBPV's ondermijnen. De beginselen en openbaarmakingsvereisten in verband met het beloningsbeleid die in de Unie voor andere financiële instellingen gelden, moeten ook op IBPV's toepasselijk worden gemaakt, waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de bijzondere governancestructuur van IBPV's in vergelijking met andere financiële instellingen, alsook met de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van IBPV's.

(54)

Een sleutelfunctie is een bekwaamheid om bepaalde governancetaken uit te voeren. IBPV's moeten over voldoende capaciteit beschikken voor een risicobeheerfunctie, een interne auditfunctie en, in voorkomend geval, een actuariële functie. Tenzij anders vermeld in deze richtlijn, mag de identificatie van een bepaalde sleutelfunctie een IBPV niet beletten om deze in de praktijk naar eigen inzicht te organiseren. Dit mag evenwel niet tot al te belastende vereisten leiden, aangezien er rekening dient te worden gehouden met de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de IBPV.

(55)

Personen die een IBPV daadwerkelijk besturen, moeten collectief deskundig en betrouwbaar zijn en personen die sleutelfuncties vervullen, moeten over de nodige beroepskwalificaties, -kennis en -ervaring beschikken. Uitsluitend de houders van sleutelfuncties zijn echter gehouden tot verplichte kennisgeving aan de bevoegde autoriteit.

(56)

Met uitzondering van de interneauditfunctie, moet het mogelijk zijn dat één persoon of één organisatorische eenheid meer dan één sleutelfunctie vervult. De persoon of organisatorische eenheid die een sleutelfunctie vervult, moet echter een andere zijn dan de persoon of organisatorische eenheid die in de bijdragende onderneming een soortgelijke sleutelfunctie vervult. De lidstaten moeten kunnen toestaan dat de IBPV sleutelfuncties laat vervullen door een en dezelfde persoon of organisatorische eenheid als de bijdragende onderneming, mits de IBPV uitlegt hoe zij eventuele belangenconflicten met de bijdragende onderneming voorkomt of beheerst.

(57)

Het is van essentieel belang dat IBPV's, rekening houdend met de doelstelling om een eerlijke intergenerationele spreiding van risico's en voordelen van de pensioenregeling te waarborgen, hun risicobeheer zodanig verbeteren dat mogelijke kwetsbare punten wat betreft de houdbaarheid van pensioenregelingen naar behoren kunnen worden onderkend en met de relevante bevoegde autoriteiten kunnen worden besproken. In het kader van hun risicobeheerssysteem dienen de IBPV's een risicobeoordeling voor hun met pensioenen verband houdende activiteiten op te stellen. Deze risicobeoordeling moet ook ter beschikking worden gesteld van de bevoegde autoriteiten en moet waar nodig onder andere betrekking hebben op risico's in verband met de klimaatverandering, het gebruik van hulpbronnen en het milieu, sociale risico's en risico's in verband met de waardevermindering van activa als gevolg van veranderde regelgeving („gestrande activa”).

(58)

Milieu-, sociale en governancefactoren, als bedoeld in de VN-beginselen voor verantwoord beleggen zijn belangrijk voor het beleggingsbeleid en de risicobeheersystemen van IBPV's. De lidstaten moeten vereisen dat IBPV's uitdrukkelijk bekendmaken waar bij beleggingsbeslissingen met dergelijke factoren rekening wordt gehouden en hoe zij deel uitmaken van hun risicobeheersysteem. De relevantie en materialiteit van milieu-, sociale en governancefactoren voor de beleggingen van een regeling en de wijze waarop met dergelijke factoren rekening wordt gehouden, moeten deel uitmaken van de informatie die de IBPV krachtens deze richtlijn verstrekt. Dit sluit niet uit dat een IBPV aan het vereiste voldoet door in die informatie te verklaren dat in haar beleggingsbeleid geen rekening wordt gehouden met milieu-, sociale en governancefactoren, of dat de kosten van een systeem om toezicht te houden op de relevantie en materialiteit van dergelijke factoren en de wijze waarop daarmee rekening wordt gehouden niet in verhouding staan tot de aard, schaal en complexiteit van haar werkzaamheden.

(59)

Elke lidstaat moet vereisen dat een op zijn grondgebied gevestigde IBPV een jaarrekening en een jaarverslag opstelt waarbij rekening wordt gehouden met elke door de IBPV uitgevoerde pensioenregeling en, indien van toepassing, een jaarverslag en een jaarrekening voor elke pensioenregeling. De jaarrekening en het jaarverslag, waarin, rekening houdend met elke door de IBPV uitgevoerde pensioenregeling, een juist en getrouw beeld van de activa, passiva en financiële positie van de IBPV wordt gegeven en die naar behoren door een bevoegde persoon zijn goedgekeurd, vormen een essentiële bron van informatie voor de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van een pensioenregeling, alsmede voor de bevoegde autoriteiten. Zij stellen met name de bevoegde autoriteiten in staat de financiële draagkracht van een IBPV te controleren en te beoordelen of de IBPV aan al haar contractuele verplichtingen kan voldoen. De jaarrekening en het jaarverslag moeten openbaar worden gemaakt, indien mogelijk op een website, of op een andere wijze, bijvoorbeeld door op verzoek exemplaren ter beschikking te stellen.

(60)

Het beleggingsbeleid van een IBPV is doorslaggevend voor zowel de veiligheid van de bedrijfspensioenregelingen als de economische houdbaarheid daarvan op de lange termijn. De IBPV's dienen derhalve een „verklaring inzake de beleggingsbeginselen” op te stellen, die zij ten minste om de drie jaar herzien. Die verklaring dient aan de bevoegde autoriteiten en desgevraagd ook aan de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van de pensioenregeling ter beschikking te worden gesteld.

(61)

Het moet IBPV's zijn toegestaan om eender welke activiteit, met inbegrip van sleutelfuncties, geheel of gedeeltelijk toe te vertrouwen aan dienstverleners die namens hen handelen. Bij de uitbesteding van sleutelfuncties of enigerlei andere werkzaamheden moeten IBPV's echter volledig verantwoordelijk blijven voor nakoming van al hun verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn. Wanneer IBPV's een activiteit uitbesteden, moeten zij een schriftelijke overeenkomst met de dienstverlener aangaan. Bij de toepassing van deze richtlijn geldt dit niet voor overeenkomsten voor operationele diensten zoals beveiligings- of onderhoudspersoneel.

(62)

De lidstaten moeten kunnen vereisen dat een bewaarder wordt aangesteld voor de bewaring van de activa van IBPV's.

(63)

Rekening houdend met de aard van de pensioenregeling en de administratieve lasten die ermee gemoeid zijn, moeten IBPV's duidelijke en adequate informatie verstrekken aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden ter ondersteuning van hun besluitvorming betreffende hun pensionering en ter verzekering van een grote transparantie in alle verschillende fasen van een regeling, namelijk vóór de deelneming, tijdens de deelneming (met inbegrip van vóór de pensionering) en na de pensionering. Meer bepaald dient informatie te worden verstrekt over opgebouwde pensioenrechten, verwachte omvang van de pensioenuitkeringen, risico's, garanties en kosten. Indien de verwachte hoogte van de pensioenuitkeringen op economische scenario's is gebaseerd, moet die informatie ook een ongunstig scenario omvatten dat extreem maar plausibel is. Ingeval deelnemers een beleggingsrisico dragen, is ook aanvullende informatie over het beleggingsprofiel, eventuele beschikbare opties en in het verleden behaalde resultaten van cruciaal belang. Alle informatie moet aan de behoeften van de gebruiker beantwoorden en rekening houden met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, in het bijzonder wat betreft toegankelijkheid en toegang tot informatie, zoals bepaald in artikel 3 respectievelijk artikel 21 van dat verdrag. De lidstaten kunnen ervoor kiezen nader te bepalen door wie de aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verschaffen informatie kan worden verstrekt, onder meer door pensioentraceerdiensten.

(64)

Gezien de specifieke kenmerken van regelingen die uitkeringen van een bepaalde omvang verstrekken, worden dergelijke uitkeringen, behalve in extreme omstandigheden, niet beïnvloed door de in het verleden behaalde resultaten of door de kostenstructuur. Daarover dient dan ook slechts informatie te worden verstrekt met betrekking tot regelingen waarbij de deelnemers een beleggingsrisico dragen of beleggingsbeslissingen nemen.

(65)

Voordat toekomstige deelnemers zich aansluiten bij een regeling moet hun alle noodzakelijke informatie worden verstrekt opdat zij met kennis van zaken een keuze kunnen maken. Indien toekomstige deelnemers geen keuze hebben en automatisch bij een pensioenregeling aangesloten zijn, moet de IBPV hun de essentiële relevante informatie over hun deelneming verstrekken zodra zij aangesloten zijn.

(66)

Ten behoeve van de deelnemers moeten IBPV's een pensioenoverzicht opstellen met essentiële persoonsgebonden en algemene informatie over de pensioenregeling. Het pensioenoverzicht moet duidelijk en volledig zijn en moet relevante en passende informatie bevatten, zodat het een goed inzicht biedt in de pensioenrechten in de tijd en van de verschillende regelingen, en tevens de arbeidsmobiliteit ten goede komt.

(67)

IBPV's moeten deelnemers ver genoeg vóór hun pensionering informeren over hun uitbetalingsmogelijkheden. Ingeval de pensioenuitkering niet in de vorm van een levenslange lijfrente wordt uitbetaald, moeten deelnemers van wie de pensionering nadert, informatie over de beschikbare uitkeringsproducten ontvangen teneinde de financiële planning voor de pensionering te vergemakkelijken.

(68)

Tijdens de fase waarin pensioenuitkeringen worden uitbetaald, moeten pensioengerechtigden informatie over hun uitkeringen en de desbetreffende betalingsmogelijkheden blijven ontvangen. Dat is met name van belang wanneer tijdens de uitbetalingsfase een aanzienlijk deel van het beleggingsrisico door de pensioengerechtigden wordt gedragen. Pensioengerechtigden moeten ook van een eventuele verlaging van de hun toekomende uitkeringen in kennis worden gesteld voordat deze verlaging wordt toegepast en nadat een beslissing die zal leiden tot verlaging is genomen. Als best practice wordt IBPV's aanbevolen de pensioengerechtigden te raadplegen alvorens een dergelijke beslissing wordt genomen.

(69)

De voornaamste doelstellingen van de bevoegde autoriteit bij de uitoefening van haar bevoegdheden moeten de bescherming van de rechten van deelnemers en pensioengerechtigden en de stabiliteit en soliditeit van de IBPV's zijn.

(70)

De reikwijdte van het prudentieel toezicht verschilt van lidstaat tot lidstaat. Dit kan problemen veroorzaken wanneer een IBPV zich moet houden aan de prudentiële regelgeving van haar lidstaat van herkomst en tegelijkertijd het sociale en arbeidsrecht van haar lidstaat van ontvangst in acht moet nemen. Door te verduidelijken welke gebieden voor de toepassing van deze richtlijn als onderdeel van het prudentieel toezicht moeten worden beschouwd, worden de rechtsonzekerheid en de daarmee gepaard gaande transactiekosten gereduceerd.

(71)

Een interne markt voor IBPV's vereist wederzijdse erkenning van prudentiële normen. Op de inachtneming van die normen door een IBPV moet toezicht worden gehouden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de IBPV. De lidstaten moeten de bevoegde autoriteiten de nodige bevoegdheden verlenen opdat deze preventieve of corrigerende maatregelen kunnen nemen bij schending door een IPBV van één van de voorschriften van deze richtlijn.

(72)

Om een doeltreffend toezicht op de uitbestede werkzaamheden, met inbegrip van alle vervolgens onderuitbestede werkzaamheden, te kunnen uitoefenen, is het van essentieel belang dat de bevoegde autoriteiten toegang hebben tot alle relevante gegevens in het bezit van de dienstverleners waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed, ongeacht of deze al dan niet onder toezicht staan, en tevens het recht hebben controles ter plaatse te verrichten. Teneinde rekening te houden met de marktontwikkelingen en ervoor te zorgen dat de uitbestedingsvoorwaarden steeds worden nageleefd, moeten de bevoegde autoriteiten de nodige bevoegdheden hebben om van IBPV's en dienstverleners informatie te verlangen over uitbestede activiteiten.

(73)

Er moeten regelingen worden opgesteld voor de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten, andere autoriteiten en organen die uit hoofde van hun functie tot de versterking van de financiële stabiliteit en de beëindiging van pensioenregelingen bijdragen. Daarom is het noodzakelijk te bepalen onder welke voorwaarden die informatie-uitwisseling mogelijk moet zijn. Wanneer informatie alleen met uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten openbaar mag worden gemaakt, moeten deze autoriteiten bovendien de mogelijkheid hebben eventueel strikte voorwaarden aan hun instemming te verbinden.

(74)

Elke verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten in het kader van deze richtlijn moet in overeenstemming zijn met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (7). Elke uitwisseling of doorgifte van persoonsgegevens door de Europees Toezichthoudende autoriteiten uit hoofde van deze richtlijn moet in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (8).

(75)

Om een soepele werking van de interne markt voor een op Unieschaal georganiseerde bedrijfspensioenvoorziening te garanderen, dient de Commissie, na raadpleging van de EIOPA, de toepassing van deze richtlijn te onderzoeken en hierover een verslag uit te brengen dat zij uiterlijk op 13 januari 2023 aan het Europees Parlement en de Raad voorlegt.

(76)

Om de eerlijke concurrentie tussen de instellingen te verzekeren, moet de overgangsperiode waarin onder Richtlijn 2009/138/EG vallende verzekeringsondernemingen hun werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorziening in overeenstemming met de in artikel 4 van deze Richtlijn bedoelde voorschriften mogen voortzetten, tot en met 31 december 2022 worden verlengd. Richtlijn 2009/138/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(77)

De verdere ontwikkeling op Unieniveau van solvabiliteitsmodellen, zoals het „holistic balance sheet” (HBS)-model, is praktisch gezien niet realistisch en niet kosteneffectief, met name omdat IBPV's grote verschillen vertonen binnen en tussen de lidstaten. Daarom dienen er met betrekking tot IBPV's geen kwantitatieve eigenvermogensvereisten — zoals bijvoorbeeld Solvabiliteit II of daarvan afgeleide HBS-modellen — op Unieniveau te worden ontwikkeld, omdat werkgevers daardoor minder bereid zouden kunnen zijn om in bedrijfspensioenregelingen te voorzien.

(78)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het tot stand brengen van een Uniebreed rechtskader dat IBPV's bestrijkt, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(79)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(80)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de eerdere richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit deze eerdere richtlijnen.

(81)

Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld inzake de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's).

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op IBPV's. Wanneer IBPV's naar nationaal recht geen rechtspersoonlijkheid hebben, passen de lidstaten deze richtlijn toe op deze IBPV's of, onverminderd lid 2, op de vergunninghoudende lichamen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van deze instellingen en in hun naam handelen.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

instellingen die socialezekerheidsregelingen beheren die onder de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 (9) en (EG) nr. 987/2009 (10) van het Europees Parlement en de Raad vallen;

b)

instellingen die onder de Richtlijnen 2009/65/EG (11), 2009/138/EG, 2011/61/EU (12), 2013/36/EU (13) en 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (14) vallen;

c)

instellingen die op basis van een omslagstelsel werken;

d)

instellingen waarbij de werknemers van de bijdragende ondernemingen geen wettelijke rechten op pensioenuitkeringen hebben, en waarbij de bijdragende onderneming de activa te allen tijde kan onttrekken en niet noodzakelijk hoeft te voldoen aan haar verplichtingen inzake de betaling van pensioenuitkeringen;

e)

ondernemingen die boekreserves aanhouden teneinde hun werknemers pensioenuitkeringen te betalen.

Artikel 3

Toepassing op instellingen die socialezekerheidsregelingen uitvoeren

IBPV's die tevens verplichte arbeidsgerelateerde pensioenregelingen uitvoeren die worden beschouwd als socialezekerheidsregelingen, en die vallen onder Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009, vallen met betrekking tot hun werkzaamheden op het gebied van de niet-verplichte bedrijfspensioenvoorziening onder deze richtlijn. In dat geval worden de passiva en de overeenkomstige activa afgescheiden en kunnen ze niet worden overgedragen aan verplichte pensioenregelingen die worden beschouwd als socialezekerheidsregelingen, of omgekeerd.

Artikel 4

Facultatieve toepassing op onder Richtlijn 2009/138/EG vallende instellingen

De lidstaten van herkomst kunnen ervoor kiezen de bepalingen van de artikelen 9 tot en met 14, de artikelen 19 tot en met 22, artikel 23, leden 1 en 2, en de artikelen 24 tot en met 58 van deze richtlijn toe te passen op de werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorziening van levensverzekeringsondernemingen overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder a), punten i) tot en met iii), en artikel 2, lid 3, onder b), punten ii) tot en met iv), van Richtlijn 2009/138/EG. In dat geval worden alle met bedrijfspensioenvoorzieningswerkzaamheden overeenkomende activa en passiva afgescheiden en gescheiden van de overige werkzaamheden van de levensverzekeringsondernemingen beheerd en georganiseerd, zonder dat er enige mogelijkheid tot overdracht bestaat.

In het in de eerste alinea van dit artikel bedoelde geval zijn levensverzekeringsondernemingen, uitsluitend wat betreft hun bedrijfspensioenvoorzieningwerkzaamheden, niet onderworpen aan de artikelen 76 tot en met 86, artikel 132, artikel 134, lid 2, artikel 173, artikel 185, lid 5, artikel 185, leden 7 en 8, en artikel 209 van Richtlijn 2009/138/EG.

De lidstaat van herkomst waarborgt dat ofwel de bevoegde autoriteiten, ofwel de met het toezicht op de onder Richtlijn 2009/138/EG vallende levensverzekeringsondernemingen belaste autoriteiten in het kader van hun toezicht de strikte scheiding van de betrokken bedrijfspensioenvoorzieningswerkzaamheden controleren.

Artikel 5

Kleine IBPV's en wettelijke regelingen

Met uitzondering van de artikelen 32 tot en met 35 kunnen de lidstaten ervoor kiezen deze richtlijn geheel of gedeeltelijk niet toe te passen op IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen en die pensioenregelingen uitvoeren die tezamen in totaal minder dan 100 deelnemers tellen. Onverminderd artikel 2, lid 2, wordt dergelijke IBPV's niettemin het recht verleend deze richtlijn vrijwillig toe te passen. Artikel 11 kan alleen worden toegepast indien alle overige artikelen van deze richtlijn van toepassing zijn. De lidstaten moeten artikel 19, lid 1, en artikel 21, leden 1 en 2, toepassen op IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen en die pensioenregelingen uitvoeren die tezamen in totaal meer dan 15 deelnemers tellen.

De lidstaten kunnen ervoor kiezen een van de artikelen 1 tot en met 8, artikel 19 en de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen op instellingen waarbij de bedrijfspensioenvoorziening geschiedt krachtens het nationale recht en door een overheidsinstantie wordt gegarandeerd.

Artikel 6

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „instelling voor bedrijfspensioenvoorziening” of „IBPV”: een op basis van kapitalisatie gefinancierde instelling, ongeacht de rechtsvorm, die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een overeenkomst die is gesloten:

a)

individueel of collectief tussen de werkgever(s) en de werknemer(s) of hun respectieve vertegenwoordigers, of

b)

met zelfstandigen, individueel of collectief, overeenkomstig het recht van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst,

en die hiermee rechtstreeks verband houdende werkzaamheden verricht;

2.   „pensioenregeling”: een overeenkomst, een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden;

3.   „bijdragende onderneming”: een onderneming of andere organisatie, ongeacht of deze een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die optreden als werkgever of zelfstandige dan wel een combinatie daarvan, omvat of hieruit bestaat, en die een pensioenregeling aanbiedt of bijdragen betaalt aan een IBPV;

4.   „pensioenuitkeringen”: uitkeringen die worden uitbetaald bij het bereiken of naar verwachting bereiken van de pensioendatum, of, wanneer deze een aanvulling op die uitkeringen vormen en op bijkomende wijze worden verstrekt, in de vorm van betalingen bij overlijden, arbeidsongeschiktheid of beëindiging van de werkzaamheid, dan wel in de vorm van ondersteunende betalingen of diensten in geval van ziekte, behoeftigheid of overlijden. Om voor financiële zekerheid na pensionering te zorgen, kunnen deze uitkeringen de vorm aannemen van betalingen gedurende het gehele leven, een qua tijdsduur beperkte uitkering, de uitkering van een bedrag ineens of een combinatie daarvan;

5.   „deelnemer”: een persoon, niet zijnde een pensioengerechtigde noch een toekomstige deelnemer, die op grond van zijn vroegere of huidige beroepswerkzaamheden gerechtigd is of zal zijn pensioenuitkeringen te ontvangen overeenkomstig de bepalingen van een pensioenregeling;

6.   „pensioengerechtigde”: een persoon die pensioenuitkeringen ontvangt;

7.   „toekomstige deelnemer”: een persoon die in aanmerking komt om aan een pensioenregeling deel te nemen;

8.   „bevoegde autoriteit”: een nationale autoriteit die is aangewezen om de in deze richtlijn vastgestelde taken te verrichten;

9.   „biometrische risico's”: risico's in verband met overlijden, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting;

10.   „lidstaat van herkomst”: lidstaat waar de IBPV een vergunning heeft verkregen of is geregistreerd en waar zij overeenkomstig artikel 9 haar hoofdbestuur heeft;

11.   „lidstaat van ontvangst”: lidstaat waarvan het voor bedrijfspensioenregelingen geldende sociale en arbeidsrecht van toepassing is op de relatie tussen de bijdragende onderneming en de deelnemers of pensioengerechtigden;

12.   „overdragende IBPV”: IBPV die de passiva, technische voorzieningen, andere verplichtingen en rechten, en de overeenkomstige activa van een pensioenregeling of de geldwaarde daarvan, geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een IBPV die in een andere lidstaat geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen;

13.   „ontvangende IBPV”: IBPV waaraan de passiva, technische voorzieningen, andere verplichtingen en rechten, en de overeenkomstige activa van een pensioenregeling of de geldwaarde daarvan, geheel of gedeeltelijk worden overgedragen door een IBPV die in een andere lidstaat geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen;

14.   „gereglementeerde markt”: een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU;

15.   „multilaterale handelsfaciliteit” of „MTF” (multilateral trading facility): een multilaterale handelsfaciliteit of MTF als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 22, van Richtlijn 2014/65/EU;

16.   „georganiseerde handelsfaciliteit” of „OTF” (organised trading facility): een georganiseerde handelsfaciliteit of OTF als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 23, van Richtlijn 2014/65/EU;

17.   „duurzame drager”: een hulpmiddel dat een deelnemer of pensioengerechtigde in staat stelt om persoonlijk aan die deelnemer of pensioengerechtigde gerichte informatie op zodanige wijze op te slaan dat deze gedurende een voor het doel van de informatie toereikende periode kan worden geraadpleegd en waarmee de opgeslagen informatie ongewijzigd kan worden gereproduceerd;

18.   „sleutelfunctie”: binnen een governancesysteem, een bekwaamheid om praktische taken uit te voeren, hetgeen de risicobeheerfunctie, de interne auditfunctie en de actuariële functie omvat;

19.   „grensoverschrijdende activiteit”: de uitvoering van een pensioenregeling waarbij de relatie tussen de bijdragende onderneming en de betrokken deelnemers of pensioengerechtigden valt onder het voor bedrijfspensioenregelingen geldende sociale en arbeidsrecht van een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst.

Artikel 7

Werkzaamheden van IBPV's

De lidstaten leggen IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, de verplichting op hun werkzaamheden te beperken tot activiteiten in verband met pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daarmee verband houden.

Wanneer een levensverzekeringsonderneming haar werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorziening overeenkomstig artikel 4 door afscheiding van de activa en passiva beheert, worden die afgescheiden activa en passiva uitsluitend aangewend voor activiteiten in verband met pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden.

Als algemeen beginsel houden IBPV's waar nodig rekening met de doelstelling om bij hun werkzaamheden voor een billijke spreiding van risico's en voordelen over de generaties te zorgen.

Artikel 8

Juridische scheiding tussen bijdragende ondernemingen en IBPV's

De lidstaten dragen er zorg voor dat er een juridische scheiding bestaat tussen een bijdragende onderneming en een IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, zodat in geval van faillissement van de bijdragende onderneming de activa van de IBPV in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden beschermd zijn.

Artikel 9

Registratie of vergunningverlening

1.   Met betrekking tot alle IBPV's waarvan het hoofdbestuur op hun grondgebied gevestigd is, zorgen de lidstaten ervoor dat de IBPV door de bevoegde autoriteit in een nationaal register is ingeschreven of van de bevoegde autoriteit een vergunning heeft verkregen.

Met de vestiging van het hoofdbestuur wordt de plaats bedoeld waar de voornaamste strategische beslissingen van een IBPV worden genomen.

2.   Bij grensoverschrijdende activiteiten die overeenkomstig artikel 11 worden verricht, worden daarbij ook de lidstaten waar de IBPV werkzaam is vermeld.

3.   De gegevens uit het register worden meegedeeld aan EIOPA, die ze op haar website bekendmaakt.

Artikel 10

Operationele voorschriften

1.   Met betrekking tot alle IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de IBPV naar behoren vastgestelde regels betreffende de uitvoering van elke pensioenregeling heeft toegepast;

b)

de bijdragende onderneming bij regelingen waarin zij garant staat voor de betaling van de pensioenuitkeringen, tot regelmatige financiële bijdragen verplicht is.

2.   Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en met behoorlijke inachtneming van de omvang van de pensioenvoorzieningen die de socialezekerheidsstelsels bieden, kunnen de lidstaten bepalen dat bijkomende voorzieningen zoals dekking van het hogeleeftijdsrisico en van arbeidsongeschiktheid, voorzieningen voor nabestaanden en een garantie van terugbetaling van bijdragen optioneel aan de deelnemers worden aangeboden met instemming van de werkgevers en de werknemers of hun respectieve vertegenwoordigers.

Artikel 11

Grensoverschrijdende activiteiten en procedures

1.   Onverminderd het nationale sociale en arbeidsrecht op het gebied van de organisatie van de nationale pensioenstelsels, waaronder verplichte deelneming en het resultaat van collectieve arbeidsovereenkomsten, staan de lidstaten IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, toe grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien. De lidstaten staan op hun grondgebied gevestigde ondernemingen ook toe bij te dragen aan IBPV's die voornemens zijn grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien.

2.   Indien een IBPV voornemens is grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien en bijdragen te aanvaarden van een bijdragende onderneming, dan is hiervoor voorafgaande goedkeuring door de relevante bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst vereist.

3.   Een IBPV stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van haar voornemen om grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien. De lidstaten verlangen van IBPV's dat zij bij de kennisgeving de volgende gegevens verstrekken:

a)

de naam van de lidstaat (lidstaten) van ontvangst, die in voorkomend geval wordt opgegeven door de bijdragende onderneming;

b)

de naam en de vestiging van het hoofdbestuur van de bijdragende onderneming;

c)

de voornaamste kenmerken van de pensioenregeling die voor de bijdragende onderneming zal worden uitgevoerd.

4.   Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst overeenkomstig lid 3 in kennis wordt gesteld, doet zij, tenzij zij een met redenen omklede besluit heeft uitgevaardigd dat de administratieve structuur of de financiële positie van de IBPV, of de goede reputatie of de beroepskwalificaties of beroepservaring van de personen die de IBPV besturen niet met de voorgenomen grensoverschrijdende activiteiten verenigbaar zijn, binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 3 bedoelde gegevens, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst en stelt zij de IBPV daarvan dienovereenkomstig in kennis.

Het in de eerste alinea bedoelde met redenen omklede besluit wordt uitgevaardigd binnen drie maanden na ontvangst van alle in lid 3 bedoelde gegevens.

5.   Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de in lid 3 bedoelde informatie niet aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst verstrekt, deelt zij de betrokken IBPV binnen drie maanden na ontvangst van al die informatie de redenen daartoe mee. Tegen het niet verstrekken van informatie kan beroep worden ingesteld bij de rechter in de lidstaat van herkomst.

6.   IBPV's die grensoverschrijdende activiteiten ontplooien, zijn onderworpen aan de in titel IV bedoelde voorschriften van de lidstaat van ontvangst inzake informatieverstrekking aan de betrokken toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden van deze grensoverschrijdende activiteiten.

7.   Voordat de IBPV met het ontplooien van grensoverschrijdende activiteiten begint, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst binnen zes weken, te rekenen vanaf de ontvangst van de in lid 3 bedoelde gegevens, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van het op bedrijfspensioenregelingen toepasselijke sociaal- en arbeidsrecht die gelden voor de uitvoering van de pensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door een onderneming in de lidstaat van ontvangst, en over de in titel IV bedoelde voorschriften van de lidstaat van ontvangst inzake informatieverstrekking die van toepassing zijn op de grensoverschrijdende activiteit. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst doen de IBPV mededeling van deze gegevens.

8.   Zodra de instelling de in lid 7 bedoelde mededeling ontvangt of, wanneer bij het verstrijken van de in lid 7 genoemde periode geen mededeling van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst is ontvangen, kan de IBPV met het ontplooien van grensoverschrijdende activiteiten beginnen, met inachtneming van de op bedrijfspensioenregelingen toepasselijke sociaal- en arbeidsrechtelijke bepalingen van de lidstaat van ontvangst en van de in lid 7 bedoelde voorschriften inzake informatieverstrekking van de lidstaat van ontvangst.

9.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van elke significante wijziging in de op bedrijfspensioenregeling toepasselijke sociaal- en arbeidsrechtelijke bepalingen van de lidstaat van ontvangst die gevolgen kan hebben voor de kenmerken van de pensioenregeling, voor zover het gaat om grensoverschrijdende activiteiten, en van elke significante wijziging in de in lid 7 bedoelde voorschriften inzake informatieverstrekking van de lidstaat van ontvangst. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst doet de IBPV mededeling van die informatie.

10.   De IBPV wordt onderworpen aan voortdurend toezicht door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst om na te gaan of haar activiteiten in overeenstemming zijn met de op bedrijfspensioenregelingen toepasselijke sociaal- en arbeidsrechtelijke bepalingen van de lidstaat van ontvangst en met de in lid 7 bedoelde voorschriften inzake informatieverstrekking van de lidstaat van ontvangst. Wanneer bij dit toezicht onregelmatigheden aan het licht komen, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst hiervan onmiddellijk in kennis. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst neemt in coördinatie met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de IBPV een einde maakt aan de vastgestelde inbreuk.

11.   Indien de IBPV, in weerwil van de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen of omdat de lidstaat van herkomst geen passende maatregelen heeft getroffen, inbreuk blijft maken op de op bedrijfspensioenregelingen toepasselijke sociaal- en arbeidsrechtelijke bepalingen van de lidstaat van ontvangst of de in lid 7 bedoelde voorschriften inzake informatieverstrekking van de lidstaat van ontvangst, kan de bevoegde autoriteit van deze laatste, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen nemen om verdere onregelmatigheden te voorkomen of te bestraffen en, voor zover zulks volstrekt noodzakelijk is, de IBPV te beletten in de lidstaat van ontvangst activiteiten te verrichten voor de bijdragende onderneming.

Artikel 12

Grensoverschrijdende overdrachten

1.   De lidstaten staan aan IBPV's die op hun grondgebied een vergunning geregistreerd zijn of hebben verkregen, toe de passiva of technische voorzieningen van een pensioenregeling, andere verplichtingen en rechten, en de overeenkomstige activa of de geldwaarde daarvan, geheel of gedeeltelijk over te dragen aan een ontvangende IBPV.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de kosten van de overdracht niet ten laste komen van de resterende deelnemers en pensioengerechtigden van de overdragende IBPV of de bestaande deelnemers en pensioengerechtigden van de ontvangende IBPV.

3.   De overdracht moet van tevoren worden goedgekeurd door:

a)

een meerderheid van de betrokken deelnemers en een meerderheid van de betrokken pensioengerechtigden of, in voorkomend geval, door een meerderheid van hun vertegenwoordigers. De meerderheid wordt gedefinieerd overeenkomstig het nationale recht. Alvorens de in lid 4 bedoelde aanvraag wordt ingediend, stelt de overdragende IBPV de informatie over de aan de overdracht verbonden voorwaarden tijdig ter beschikking van de betrokken deelnemers en pensioengerechtigden en, in voorkomend geval, hun vertegenwoordigers, en

b)

in voorkomend geval, de bijdragende onderneming.

4.   De overdracht van het geheel of een deel van de passiva, technische voorzieningen, andere verplichtingen en rechten, en de overeenkomstige activa van een pensioenregeling of de geldwaarde daarvan, tussen overdragende en ontvangende IBPV's wordt afhankelijk gesteld van de goedkeuring door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV, nadat voorafgaande toestemming is verkregen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de overdragende IBPV. De aanvraag tot goedkeuring van de overdracht wordt door de ontvangende IBPV ingediend. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV verleent of weigert goedkeuring en deelt haar besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag mee aan de ontvangende IBPV.

5.   De in lid 4 bedoelde aanvraag tot goedkeuring van de overdracht bevat de volgende gegevens:

a)

de schriftelijke overeenkomst tussen de overdragende en de ontvangende IBPV met de voorwaarden van de overdracht;

b)

een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de pensioenregeling;

c)

een beschrijving van de over te dragen passiva of technische voorzieningen, en andere verplichtingen en rechten, en de overeenkomstige activa of de geldwaarde daarvan;

d)

de namen en de vestigingen van de hoofdbesturen van de overdragende en de ontvangende IBPV's en de lidstaten waar elke IBPV geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen;

e)

de vestiging van het hoofdbestuur van de bijdragende onderneming en de naam van de bijdragende onderneming;

f)

bewijs van de voorafgaande goedkeuring overeenkomstig lid 3;

g)

in voorkomend geval, de namen van de lidstaten waar het voor bedrijfspensioenregelingen geldende sociale en arbeidsrecht van toepassing is op de betrokken pensioenregeling.

6.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV zendt de in lid 4 bedoelde aanvraag na ontvangst onverwijld door aan de bevoegde autoriteit van de overdragende IBPV.

7.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV beoordeelt alleen of:

a)

alle in lid 5 bedoelde gegevens door de ontvangende IBPV zijn verstrekt;

b)

de administratieve structuur, de financiële positie van de ontvangende IBPV en de goede reputatie of de beroepskwalificaties of beroepservaring van de personen die de IBPV besturen met de voorgenomen overdracht verenigbaar zijn;

c)

de langetermijnbelangen van de deelnemers en pensioengerechtigden van de ontvangende IBPV en het overgedragen deel van de regeling tijdens en na de overdracht afdoende worden beschermd;

d)

de technische voorzieningen van de ontvangende IBPV op het moment van de overdracht volledig door kapitaal zijn gedekt, indien de overdracht in een grensoverschrijdende activiteit resulteert, en

e)

de over te dragen activa toereikend en passend zijn om de over te dragen passiva, technische voorzieningen en andere verplichtingen en rechten te dekken overeenkomstig de toepasselijke voorschriften in de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV.

8.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de overdragende IBPV beoordeelt alleen of:

a)

in het geval van een gedeeltelijke overdracht van de passiva, technische voorzieningen, andere verplichtingen en rechten, en de overeenkomstige activa of de geldwaarde daarvan, van een pensioenregeling de langetermijnbelangen van de deelnemers en pensioengerechtigden van het resterende deel van de regeling afdoende worden beschermd;

b)

de individuele pensioenrechten van de deelnemers en pensioengerechtigden na de overdracht minstens gelijk gebleven zijn;

c)

de met de over te dragen pensioenregeling overeenkomende activa toereikend en passend zijn om de over te dragen passiva, technische voorzieningen en andere verplichtingen en rechten te dekken overeenkomstig de toepasselijke voorschriften in de lidstaat van herkomst van de overdragende IBPV.

9.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de overdragende IBPV deelt de resultaten van de in lid 8 bedoelde beoordeling binnen acht weken na ontvangst van de in lid 6 bedoelde aanvraag mee om de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV in staat te stellen overeenkomstig lid 4 een besluit te nemen.

10.   Indien de goedkeuring wordt geweigerd, deelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV binnen de in lid 4 bedoelde termijn van drie maanden de redenen voor deze weigering mee. Tegen deze weigering of het uitblijven van een antwoord van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV kan de ontvangende instelling beroep instellen bij de rechter in de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV.

11.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV deelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de overdragende IBPV het in lid 4 bedoelde besluit mee binnen twee weken nadat het is genomen.

Indien de overdracht in een grensoverschrijdende activiteit resulteert, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de overdragende IBPV de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV ook in kennis van de op bedrijfspensioenregelingen toepasselijke sociaal- en arbeidsrechtelijke bepalingen die gelden voor de uitvoering van de pensioenregeling, en van de in titel IV bedoelde voorschriften van de lidstaat van ontvangst inzake informatieverstrekking die op de grensoverschrijdende activiteit van toepassing zijn. Dit wordt binnen een termijn van nogmaals vier weken meegedeeld.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV deelt deze informatie binnen een week na ontvangst mee aan de ontvangende IBPV.

12.   Zodra de ontvangende IBPV het in lid 4 bedoelde besluit om goedkeuring te verlenen ontvangt of, indien bij het verstrijken van de in lid 11, derde alinea, genoemde termijn geen informatie over het besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende IBPV is ontvangen, kan de ontvangende IBPV met de uitvoering van de pensioenregeling beginnen.

13.   Bij onenigheid over de procedure of inhoud van door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de ontvangende of ontvangende IBPV genomen of niet genomen maatregelen, waaronder het besluit om een grensoverschrijdende overdracht goed te keuren of te weigeren, kan de EIOPA op verzoek van een van beide bevoegde autoriteiten of op eigen initiatief vrijblijvend bemiddelen overeenkomstig artikel 31, tweede alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1094/2010.

14.   Indien de ontvangende IBPV grensoverschrijdende activiteiten ontplooit, is het bepaalde in artikel 11, leden 9, 10 en 11, van toepassing.

TITEL II

KWANTITATIEVE VEREISTEN

Artikel 13

Technische voorzieningen

1.   De lidstaat van herkomst zorgt ervoor dat IBPV's die bedrijfspensioenregelingen uitvoeren te allen tijde met betrekking tot het geheel van de door hen uitgevoerde pensioenregelingen een passend bedrag van de passiva vaststellen overeenkomend met de financiële verplichtingen die uit hun portefeuille van bestaande pensioenovereenkomsten voortvloeien.

2.   De lidstaat van herkomst zorgt ervoor dat IBPV's die bedrijfspensioenregelingen uitvoeren en dekking bieden tegen biometrische risico's of een garantie bieden met betrekking tot hetzij het beleggingsrendement, hetzij een bepaalde hoogte van de uitkeringen, toereikende technische voorzieningen vaststellen met betrekking tot het geheel van dergelijke regelingen.

3.   De technische voorzieningen worden elk jaar berekend. De lidstaat van herkomst kan evenwel toestaan dat deze berekening om de drie jaar wordt uitgevoerd indien de IBPV de deelnemers of de bevoegde autoriteiten voor de tussenliggende jaren een verklaring of een verslag met aanpassingen verstrekt. In die verklaring of dat verslag moet de aangepaste ontwikkeling van de technische voorzieningen en van wijzigingen in de gedekte risico's worden weergegeven.

4.   De berekening van de technische voorzieningen wordt uitgevoerd en gewaarmerkt door een actuaris of door een andere deskundige op dat gebied, waaronder een accountant, wanneer het nationale recht dit toelaat, op grond van door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst erkende actuariële methoden en met inachtneming van de volgende beginselen:

a)

het minimumbedrag van de technische voorzieningen wordt berekend aan de hand van een voldoende prudente actuariële waardering, rekening houdend met alle verplichtingen inzake uitkeringen en inzake bijdragen, overeenkomstig de door de IBPV uitgevoerde pensioenregeling. Het moet voldoende zijn om te waarborgen dat de uitbetaling van reeds verschuldigde pensioenen en uitkeringen aan de pensioengerechtigden kan worden voortgezet, en om de verplichtingen te weerspiegelen die voortvloeien uit de opgebouwde pensioenrechten van de deelnemers. De economische en actuariële hypothesen die voor de waardering van de passiva zijn gehanteerd, moeten eveneens op prudente wijze worden bepaald, waarbij een redelijke marge voor negatieve afwijkingen in acht moet worden genomen, indien van toepassing;

b)

de toegepaste maximale rentepercentages moeten op prudente wijze worden bepaald, volgens alle toepasselijke voorschriften van de lidstaat van herkomst. Bij de bepaling van die prudente rentepercentages wordt rekening gehouden met:

i)

het rendement van de overeenkomstige activa die door de IBPV worden beheerd en met de verwachte beleggingsopbrengsten;

ii)

de marktrendementen van kwalitatief hoogwaardige obligaties, staatsobligaties, obligaties van het Europees Stabiliteitsmechanisme, obligaties van de Europese Investeringsbank (EIB) of obligaties van de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit, of

iii)

een combinatie van i) en ii);

c)

de voor de berekening van de technische voorzieningen gebruikte biometrische tabellen worden gebaseerd op prudente beginselen, rekening houdend met de hoofdkenmerken van de deelnemersgroep en de pensioenregelingen, in het bijzonder de verwachte veranderingen in de relevante risico's;

d)

de methode en de grondslag voor de berekening van de technische voorzieningen blijft in het algemeen van boekjaar tot boekjaar ongewijzigd. Wijzigingen kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn als gevolg van een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de hypothesen ten grondslag liggen.

5.   De lidstaat van herkomst kan ten aanzien van de berekening van de technische voorzieningen aanvullende en meer uitvoerige voorwaarden opleggen met het oog op een voldoende bescherming van de belangen van de deelnemers en de pensioengerechtigden.

Artikel 14

Financiering van de technische voorzieningen

1.   De lidstaat van herkomst verplicht iedere IBPV te allen tijde over voldoende en passende activa te beschikken om de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van de door haar uitgevoerde pensioenregelingen te dekken.

2.   De lidstaat van herkomst kan een IBPV toestaan gedurende een korte periode over onvoldoende activa te beschikken om de technische voorzieningen te dekken. In dat geval verplichten de bevoegde autoriteiten de IBPV een concreet en haalbaar herstelplan met een tijdschema aan te nemen om ervoor te zorgen dat opnieuw aan de vereisten van lid 1 wordt voldaan. Dat plan is aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a)

de IBPV stelt een concreet en haalbaar plan op om de hoeveelheid activa die noodzakelijk is om de technische voorzieningen volledig te dekken, tijdig te herstellen. Het plan wordt ter beschikking gesteld van de deelnemers of, indien van toepassing, hun vertegenwoordigers en/of wordt door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst goedgekeurd;

b)

bij de opstelling van het plan wordt rekening gehouden met de specifieke situatie van de IBPV, met name de structuur van activa en passiva, het risicoprofiel, de liquiditeitsplanning, het leeftijdsprofiel van de deelnemers die aanspraak kunnen maken op pensioenuitkeringen, aanvangsregelingen en regelingen die van niet- of gedeeltelijke kapitalisatie in volledige kapitalisatie worden gewijzigd;

c)

ingeval een pensioenregeling tijdens de in de eerste zin van dit lid genoemde periode wordt beëindigd, stelt de IBPV de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis. De IBPV stelt een procedure vast om de activa en overeenkomstige passiva van die regeling over te dragen aan een andere IBPV, een verzekeringsonderneming of een ander geschikt lichaam. Deze procedure wordt ter kennis van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst gebracht, en er wordt een algemeen overzicht van de procedure ter beschikking van de deelnemers of, indien van toepassing, hun vertegenwoordigers gesteld in overeenstemming met het vertrouwelijkheidsbeginsel.

3.   In geval van grensoverschrijdende activiteiten moeten de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van de uitgevoerde pensioenregelingen te allen tijde volledig door kapitaal zijn gedekt. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, grijpt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst meteen in en verplicht zij de IBPV onmiddellijk passende maatregelen op te stellen en deze onverwijld uit te voeren zodat de deelnemers en pensioengerechtigden afdoende worden beschermd.

Artikel 15

Voorgeschreven eigen vermogen

1.   De lidstaat van herkomst zorgt ervoor dat IBPV's die pensioenregelingen uitvoeren en zelf, en niet de bijdragende ondernemingen, een dekking tegen biometrische risico's verzekeren of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen garanderen, permanent bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden naast de technische voorzieningen. De omvang van de buffer is afgestemd op het soort risico en de aard van de activaportefeuille met betrekking tot het geheel van uitgevoerde regelingen. Die activa zijn vrij van alle voorzienbare verplichtingen en dienen als veiligheidskapitaal om verschillen tussen de verwachte en de daadwerkelijke uitgaven en winsten op te vangen.

2.   Voor de berekening van het minimumbedrag van de aanvullende activa zijn de in de artikelen 16, 17 en 18 vastgestelde regels van toepassing.

3.   Lid 1 belet de lidstaten echter niet op hun grondgebied gevestigde IBPV's te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen, of gedetailleerdere voorschriften vast te stellen, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.

Artikel 16

Beschikbare solvabiliteitsmarge

1.   Teneinde de houdbaarheid op lange termijn van de bedrijfspensioenvoorziening te waarborgen, verplichten de lidstaten elke IBPV als bedoeld in artikel 15, lid 1, die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, te allen tijde te beschikken over een voldoende beschikbare solvabiliteitsmarge met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden, die ten minste gelijk is aan hetgeen in deze richtlijn als vereiste is gesteld.

2.   De beschikbare solvabiliteitsmarge bestaat uit het vermogen van de IBPV dat niet dient ter dekking van enige voorzienbare verplichting, na aftrek van de immateriële bestanddelen, met inbegrip van:

a)

het gestorte maatschappelijk kapitaal of, wanneer de IBPV de vorm van een onderlinge waarborgmaatschappij aanneemt, het gestorte gedeelte van het waarborgkapitaal plus de rekeningen van de leden van die waarborgmaatschappij, die aan alle volgende criteria voldoen:

i)

de statuten bepalen dat er langs deze rekeningen alleen betalingen aan leden mogen worden verricht indien zulks geen daling van de beschikbare solvabiliteitsmarge tot onder het vereiste niveau veroorzaakt of, na ontbinding van de onderneming, indien alle andere schulden zijn voldaan;

ii)

de statuten bepalen dat de bevoegde autoriteiten ten minste een maand van tevoren in kennis moeten worden gesteld van de onder i) bedoelde betalingen voor andere doeleinden dan de individuele opzegging van het lidmaatschap en dat zij gedurende deze termijn de voorgenomen betaling kunnen verbieden; en

iii)

de relevante bepalingen in de statuten kunnen pas worden gewijzigd wanneer de bevoegde autoriteiten, onverminderd de onder i) en ii) genoemde criteria, hebben verklaard geen bezwaar tegen deze wijziging te hebben;

b)

de (wettelijke of vrije) reserves die niet tegenover verplichtingen staan;

c)

de overgedragen winst of het overgedragen verlies, na aftrek van de uit te keren dividenden, en

d)

voor zover het nationale recht zulks toestaat: de op de balans opgenomen winstreserves, wanneer deze kunnen worden gebruikt tot dekking van eventuele verliezen en wanneer zij niet beschikbaar zijn gesteld voor uitkering aan deelnemers en pensioengerechtigden.

De beschikbare solvabiliteitsmarge wordt verminderd met het bedrag van de eigen aandelen die rechtstreeks door de IBPV worden gehouden.

3.   De lidstaten kunnen bepalen dat de beschikbare solvabiliteitsmarge ook kan bestaan uit:

a)

het gecumuleerd preferent aandelenkapitaal en de achtergestelde leningen tot een maximum van 50 % van de beschikbare of de vereiste solvabiliteitsmarge naargelang welk bedrag het laagst is, waarvan niet meer dan 25 % in de vorm van achtergestelde leningen met vaste looptijd, of het gecumuleerd preferent aandelenkapitaal met vaste termijn, mits bindende overeenkomsten gelden op grond waarvan, in geval van faillissement of beëindiging van de IBPV, de achtergestelde leningen of preferente aandelen achtergesteld worden bij de vorderingen van alle andere crediteuren en pas worden terugbetaald nadat alle andere op dat tijdstip uitstaande schulden zijn voldaan;

b)

effecten met onbepaalde looptijd en andere instrumenten, met inbegrip van andere gecumuleerde preferente aandelen dan de onder a) bedoelde, ten belope van maximaal 50 % van de beschikbare of de vereiste solvabiliteitsmarge, naargelang welk bedrag het laagst is, voor het totaal van dergelijke effecten en van de onder a) vermelde achtergestelde leningen, mits deze aan de volgende voorwaarden voldoen:

i)

zij kunnen niet worden terugbetaald op initiatief van de houder of zonder voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit;

ii)

de emissieovereenkomst biedt de IBPV de mogelijkheid de betaling van de rente over de lening uit te stellen;

iii)

de vorderingen van de kredietverlener op de IBPV moeten volledig worden achtergesteld bij de vorderingen van alle niet-achtergestelde crediteuren;

iv)

in de documenten met betrekking tot de effectenemissie wordt bepaald dat de verliezen kunnen worden gecompenseerd door de schuld en de niet-betaalde rente, terwijl de IBPV haar activiteiten kan voortzetten, en

v)

alleen de daadwerkelijk gestorte bedragen worden in aanmerking genomen.

Voor de toepassing van punt a) moeten achtergestelde leningen tevens voldoen aan de volgende voorwaarden:

i)

alleen de daadwerkelijk gestorte middelen worden in aanmerking genomen;

ii)

voor leningen met een vaste looptijd bedraagt de oorspronkelijke looptijd ten minste vijf jaar. Uiterlijk een jaar voor de vervaldag legt de IBPV de bevoegde autoriteiten een plan ter goedkeuring voor waarin wordt uiteengezet op welke wijze de beschikbare solvabiliteitsmarge zal worden gehandhaafd of op het vereiste niveau gebracht op de vervaldag, tenzij de mate waarin de lening als bestanddeel van de beschikbare solvabiliteitsmarge in aanmerking mag worden genomen, gedurende minimaal de laatste vijf jaren voor de vervaldag geleidelijk wordt verlaagd. De bevoegde autoriteiten kunnen toestemming verlenen voor vervroegde terugbetaling van dergelijke leningen, mits het initiatief hiertoe uitgaat van de emitterende IBPV en haar beschikbare solvabiliteitsmarge niet onder het vereiste niveau daalt;

iii)

leningen waarvan de looptijd niet is bepaald, worden slechts terugbetaald met een opzeggingstermijn van vijf jaar, tenzij de leningen niet langer als bestanddelen van de beschikbare solvabiliteitsmarge worden aangemerkt of uitdrukkelijk de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist is voor vervroegde terugbetaling. In dit laatste geval dient de IBPV de bevoegde autoriteiten ten minste zes maanden van tevoren in kennis te stellen van de voorgenomen terugbetaling, onder vermelding van de beschikbare en de vereiste solvabiliteitsmarge zowel vóór als na deze terugbetaling. De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming voor de terugbetaling indien de beschikbare solvabiliteitsmarge van de IBPV niet onder het vereiste niveau dreigt te dalen;

iv)

de leningsovereenkomst bevat geen bepalingen op grond waarvan de lening in bepaalde omstandigheden, andere dan de beëindiging van de IBPV, vóór de overeengekomen terugbetalingsdata moet worden terugbetaald, en

v)

de leningsovereenkomst kan alleen worden gewijzigd nadat de bevoegde autoriteiten hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijziging.

4.   Op een met bewijzen gestaafd verzoek van de IBPV aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst en met instemming van deze bevoegde autoriteit kan de beschikbare solvabiliteitsmarge ook bestaan uit:

a)

in geval van niet-zillmeren of in geval van zillmeren waarbij de in de premie begrepen afsluitkosten niet worden bereikt, het verschil tussen de niet-gezillmerde of gedeeltelijk gezillmerde wiskundige voorziening en een gezillmerde wiskundige voorziening waarbij het percentage van het zillmeren gelijk is aan de in de premie begrepen afsluitkosten;

b)

latente netto reserves die voortvloeien uit de waardering van de activa, voor zover deze latente netto reserves geen uitzonderlijk karakter hebben;

c)

de helft van het niet-gestorte gedeelte van het maatschappelijk kapitaal of van het waarborgkapitaal, zodra het gestorte gedeelte 25 % van dit kapitaal bedraagt, tot een maximum van 50 % van de beschikbare of de vereiste solvabiliteitsmarge, naargelang welk bedrag het laagst is.

Het onder a) bedoelde bedrag mag echter niet groter zijn dan 3,5 % van de som van de verschillen tussen de kapitalen voor levensverzekering en bedrijfspensioenvoorziening en de wiskundige voorzieningen voor alle overeenkomsten waarbij zillmeren mogelijk is. Dit verschil wordt eventueel verminderd met het bedrag van de niet afgeschreven afsluitkosten die als een debetpost worden opgenomen.

Artikel 17

Vereiste solvabiliteitsmarge

1.   De vereiste solvabiliteitsmarge wordt bepaald als aangegeven in de leden 2 tot en met 6, al naargelang de verzekerde risico's.

2.   De vereiste solvabiliteitsmarge is gelijk aan de som van de volgende twee uitkomsten:

a)

eerste uitkomst:

een component van 4 % van de wiskundige voorzieningen met betrekking tot het directe verzekeringsbedrijf en tot de geaccepteerde herverzekeringen zonder aftrek van de overdrachten uit hoofde van herverzekering wordt vermenigvuldigd met het getal dat de voor het laatste boekjaar bestaande verhouding aangeeft tussen de wiskundige voorzieningen onder aftrek van de overdrachten uit hoofde van herverzekering en het brutobedrag van de wiskundige voorzieningen; dit verhoudingsgetal mag in geen geval lager zijn dan 85 %;

b)

tweede uitkomst:

voor overeenkomsten waarbij het risicokapitaal niet negatief is, wordt een component van 0,3 % van dit kapitaal dat ten laste komt van de IBPV, vermenigvuldigd met het getal dat de voor het laatste boekjaar bestaande verhouding aangeeft tussen het risicokapitaal dat ten laste van de IBPV blijft, na overdracht en retrocessie uit hoofde van herverzekering, en het risicokapitaal zonder aftrek van de herverzekering; dit verhoudingsgetal mag in geen geval lager zijn dan 50 %.

Voor de tijdelijke verzekeringen bij overlijden, met een looptijd van ten hoogste drie jaar, bedraagt deze component 0,1 %. Voor dergelijke verzekeringen met een looptijd van meer dan drie maar niet meer dan vijf jaar, bedraagt deze component 0,15 %.

3.   Voor aanvullende verzekeringen als bedoeld in artikel 2, lid 3, onder a), iii), van Richtlijn 2009/138/EG is de vereiste solvabiliteitsmarge gelijk aan de vereiste solvabiliteitsmarge voor IBPV's als bedoeld in artikel 18.

4.   Voor de kapitalisatieverrichtingen bedoeld in artikel 2, lid 3, onder b), ii), van Richtlijn 2009/138/EG is de vereiste solvabiliteitsmarge gelijk aan 4 % van de wiskundige voorzieningen, berekend overeenkomstig lid 2, onder a).

5.   Voor activiteiten als bedoeld in artikel 2, lid 3, onder b), i), van Richtlijn 2009/138/EG is de vereiste solvabiliteitsmarge gelijk aan 1 % van hun activa.

6.   Voor verzekeringen die verbonden zijn met beleggingsfondsen als bedoeld in artikel 2, lid 3, onder a), i) en ii), van Richtlijn 2009/138/EG, en voor de verrichtingen als bedoeld in artikel 2, lid 3, onder b), iii) tot en met v), van Richtlijn 2009/138/EG is de vereiste solvabiliteitsmarge gelijk aan de som van:

a)

voor zover de IBPV een beleggingsrisico draagt, een component van 4 % van de technische voorzieningen, berekend overeenkomstig lid 2, onder a), van dit artikel;

b)

voor zover de IBPV geen beleggingsrisico draagt maar het bedrag ter dekking van de beheerslasten vast is voor een periode van meer dan vijf jaar, een component van 1 % van de technische voorzieningen, berekend overeenkomstig lid 2, onder a), van dit artikel;

c)

voor zover de IBPV geen beleggingsrisico draagt en het bedrag ter dekking van de beheerslasten vast is voor een periode van vijf jaar of minder, een bedrag dat gelijk is aan 25 % van de netto beheerskosten in verband met dergelijke verzekeringen en verrichtingen in het voorgaande boekjaar;

d)

voor zover de IBPV een overlijdensrisico draagt, een component van 0,3 % van het risicokapitaal, berekend overeenkomstig lid 2, onder b), van dit artikel.

Artikel 18

De vereiste solvabiliteitsmarge in de zin van artikel 17, lid 3

1.   De vereiste solvabiliteitsmarge wordt bepaald ten opzichte van het jaarlijkse totaal van premies of bijdragen, dan wel ten opzichte van de gemiddelde schadelast van de laatste drie boekjaren.

2.   Het bedrag van de vereiste solvabiliteitsmarge moet gelijk zijn aan de hoogste uitkomst van de in de leden 3 en 4 omschreven berekeningen.

3.   Voor de berekening ten opzichte van de premies of bijdragen wordt uitgegaan van hetzij het bedrag van de uitgegeven bruto premies of -bijdragen, zoals hieronder berekend, hetzij het bedrag van de verdiende bruto premies of -bijdragen, naargelang welk van beide bedragen het hoogst is.

De premies of bijdragen die in het kader van het directe verzekeringsbedrijf gedurende het laatste boekjaar zijn uitgegeven, met inbegrip van bijkomende kosten, worden samengeteld.

Daaraan wordt toegevoegd het bedrag van de premies die gedurende het laatste boekjaar uit hoofde van herverzekering werden geaccepteerd.

Daarvan worden afgetrokken het totaalbedrag van de gedurende het laatste boekjaar geannuleerde premies of bijdragen, alsmede het totaalbedrag van de belastingen en rechten op de samengetelde premies of bijdragen.

Het aldus verkregen bedrag wordt in twee gedeelten is gesplitst, namelijk een eerste gedeelte ten belope van maximaal 50 000 000 EUR en een tweede gedeelte dat het restant omvat; van deze gedeelten wordt respectievelijk 18 % en 16 % genomen en vervolgens opgeteld.

De aldus verkregen uitkomst wordt vermenigvuldigd met het getal dat de voor de som van de laatste drie boekjaren bestaande verhouding aangeeft tussen het bedrag van de schaden die na aftrek van de uit hoofde van herverzekering invorderbare bedragen ten laste van IBPV blijven, en het bedrag van de bruto schaden; dit verhoudingsgetal mag in geen geval lager zijn dan 50 %.

4.   De solvabiliteitsmarge op schadebasis wordt berekend als volgt:

 

Eerst worden de bedragen van de schaden die gedurende de in lid 1 bedoelde perioden in het kader van het directe verzekeringsbedrijf zijn betaald, bij elkaar opgeteld, zonder aftrek van de ten laste van de cessionarissen en retrocessionarissen komende schaden.

 

Daaraan wordt toegevoegd het bedrag van de schaden die gedurende dezelfde perioden uit hoofde van geaccepteerde herverzekeringen of retrocessies zijn betaald, en het bedrag van de voorzieningen voor te betalen schaden die aan het einde van het laatste boekjaar voor zowel het directe verzekeringsbedrijf als geaccepteerde herverzekeringen zijn gevormd.

 

Daarvan worden de gedurende de in lid 1 bedoelde perioden voor het uitoefenen van verhaalsrecht ontvangen bedragen afgetrokken.

 

Van deze uitkomst wordt eveneens afgetrokken het bedrag van de voorzieningen voor te betalen schaden die aan het begin van het tweede boekjaar voorafgaande aan het laatste afgesloten boekjaar, voor zowel het directe verzekeringsbedrijf als geaccepteerde herverzekeringen zijn gevormd.

 

Een derde van het aldus verkregen bedrag wordt in twee gedeelten gesplitst, namelijk een eerste gedeelte ten belope van maximaal 35 000 000 EUR en een tweede gedeelte dat het restant omvat; van deze gedeelten wordt respectievelijk 26 % en 23 % genomen en vervolgens opgeteld.

 

De aldus verkregen uitkomst wordt vermenigvuldigd met het getal dat de voor de som van de laatste drie boekjaren bestaande verhouding aangeeft tussen het bedrag van de schaden die na aftrek van de uit hoofde van herverzekering invorderbare bedragen ten laste van de IBPV blijven, en het bedrag van de bruto schaden; dit verhoudingsgetal mag in geen geval lager zijn dan 50 %.

5.   Indien de vereiste solvabiliteitsmarge zoals berekend overeenkomstig de leden 2 tot en met 4 lager is dan de vereiste solvabiliteitsmarge van het voorgaande jaar, moet de vereiste solvabiliteitsmarge ten minste gelijk zijn aan de vereiste solvabiliteitsmarge van het voorgaande jaar, vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal van het bedrag van de technische voorzieningen voor te betalen schaden aan het einde van het laatste boekjaar en het bedrag van de technische voorzieningen voor te betalen schaden aan het begin van het laatste boekjaar. Bij deze berekeningen worden de technische voorzieningen berekend verminderd met de herverzekering, maar het quotiënt mag in geen geval meer dan 1 bedragen.

Artikel 19

Beleggingsregels

1.   De lidstaten verplichten IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, een beleggingsbeleid te voeren dat in overeenstemming is met de „prudent person”-regel en met name met de volgende voorschriften:

a)

de activa worden belegd in het belang op lange termijn van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. In geval van mogelijke tegenstrijdige belangen zorgt een IBPV of het lichaam dat haar portefeuille beheert, ervoor dat de belegging uitsluitend in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden geschiedt;

b)

binnen de „prudent person”-regel staan de lidstaten IBPV's toe om rekening te houden met het mogelijke langetermijneffect van beleggingsbeslissingen op milieu-, sociale en governancefactoren;

c)

de activa worden op zodanige wijze belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel worden gewaarborgd;

d)

de activa worden hoofdzakelijk op gereglementeerde markten belegd. Beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde financiële markt toegelaten activa, moeten in elk geval tot prudent niveaus worden beperkt;

e)

beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze instrumenten tot een vermindering van het beleggingsrisico bijdragen of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Dergelijke beleggingen moeten op een prudente basis worden gewaardeerd, met inachtneming van de onderliggende activa, en moeten mede in aanmerking genomen worden bij de waardering van de activa van een IBPV. De IBPV's vermijden voorts een bovenmatig risico met betrekking tot één en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen;

f)

de activa moeten naar behoren gediversifieerd zijn zodat een bovenmatige afhankelijkheid van (of vertrouwen in) bepaalde activa, of een bepaalde emittent of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.

Beleggingen in activa uitgegeven door dezelfde emittent of door emittenten die tot dezelfde groep behoren, mogen de IBPV niet blootstellen aan bovenmatige risicoconcentratie;

g)

beleggingen in de bijdragende onderneming worden beperkt tot ten hoogste 5 % van de portefeuille als geheel, en ingeval de bijdragende onderneming tot een groep behoort, worden beleggingen in de ondernemingen die tot dezelfde groep als de bijdragende onderneming behoren, beperkt tot ten hoogste 10 % van de portefeuille.

Wanneer een groep van ondernemingen aan de IBPV bijdragen betaalt, geschieden beleggingen in die bijdragende ondernemingen prudent, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een behoorlijke diversificatie.

De lidstaten kunnen ertoe besluiten de onder f) en g) bedoelde vereisten niet toe te passen op beleggingen in staatsobligaties.

2.   Met inachtneming van de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de onder toezicht vallende IBPV's zien de lidstaten erop toe dat de bevoegde autoriteiten toezicht houden op de toereikendheid van de kredietbeoordelingsprocessen van deze IBPV's, dat zij het gebruik van verwijzingen naar kredietratings, uitgegeven door ratingbureaus als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad (15), in het beleggingsbeleid van die instellingen beoordelen en dat zij, indien passend, de beperking van de impact van dergelijke referenties aanmoedigen, met als doel het verminderen van het uitsluitend en mechanisch vertrouwen op dergelijke kredietratings.

3.   De lidstaat van herkomst verbiedt de IBPV's leningen aan te gaan of namens derde partijen als garant op te treden. De lidstaten kunnen IBPV's evenwel toestaan om tijdelijk en uitsluitend voor liquiditeitsdoelstellingen leningen aan te gaan.

4.   Lidstaten verplichten IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, niet tot beleggingen in bepaalde soorten activa.

5.   Onverminderd artikel 30, stellen de lidstaten geen eisen inzake voorafgaande goedkeuring of systematische kennisgeving aan de beleggingsbesluiten van een IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen of de vermogensbeheerder ervan.

6.   De lidstaten kunnen, overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 tot en met 5, voor IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, nadere voorschriften vaststellen, met inbegrip van kwantitatieve voorschriften, mits deze vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn, die het geheel van door die IBPV's uitgevoerde pensioenregelingen weerspiegelen.

De lidstaten verbieden IBPV's evenwel niet om:

a)

maximaal 70 % van de activa ter dekking van de technische voorzieningen of van de gehele portefeuille voor regelingen waarvan de deelnemers de beleggingsrisico's dragen, te beleggen in aandelen, met aandelen gelijk te stellen verhandelbare waardepapieren en bedrijfsobligaties die zijn toegelaten tot de handel op gereglementeerde markten, MTF's of OTF's, en te beslissen over het relatieve gewicht van die waardepapieren in hun beleggingsportefeuille. Mits dit vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd is, mogen de lidstaten evenwel een lagere limiet, die niet lager is dan 35 %, toepassen op IBPV's die pensioenregelingen met een gegarandeerde langetermijnrente uitvoeren, het beleggingsrisico dragen en zelf de garantie bieden;

b)

maximaal 30 % van hun activa die tegenover hun technische voorzieningen staan, te beleggen in activa in andere valuta's dan die waarin de passiva luiden;

c)

te beleggen in instrumenten die een beleggingshorizon op lange termijn hebben en niet op gereglementeerde markten, MTF's of OTF's worden verhandeld;

d)

te beleggen in instrumenten die door de Europese Investeringsbank worden uitgeven of gegarandeerd in het kader van het Europees Fonds voor strategische investeringen, Europese langetermijnbeleggingsfondsen, Europese sociaalondernemerschapsfondsen en Europese durfkapitaalfondsen.

7.   Het bepaalde in lid 6 belet de lidstaten niet om ook op individuele basis strengere beleggingsvoorschriften op te leggen aan IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, op voorwaarde dat deze, met name in het licht van de door de IBPV aangegane verplichtingen, prudentieel gerechtvaardigd zijn.

8.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst van een IBPV die grensoverschrijdende activiteiten zoals bedoeld in artikel 11 ontplooit, stelt geen beleggingsvoorschriften naast die van de leden 1 tot en met 6 vast voor het deel van de activa die de technische voorzieningen voor grensoverschrijdende activiteiten dekken.

TITEL III

VOORWAARDEN VOOR DE BEDRIJFSUITOEFENING

HOOFDSTUK 1

Governancesysteem

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Artikel 20

Verantwoordelijkheid van het beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV naar nationaal recht de eindverantwoordelijkheid draagt voor de naleving door de betrokken IBPV van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die overeenkomstig deze richtlijn worden vastgesteld.

2.   Deze richtlijn laat de rol van de sociale partners in het bestuur van de IBPV's onverlet.

Artikel 21

Algemene governancevoorschriften

1.   De lidstaten schrijven voor dat alle IBPV's moeten beschikken over een doeltreffend governancesysteem dat voor een gezonde en prudente bedrijfsvoering zorgt. Dit systeem omvat een adequate en transparante organisatiestructuur met een duidelijke verdeling en passende scheiding van verantwoordelijkheden en een doeltreffend systeem voor de overdracht van informatie. Het governancesysteem houdt ook in dat bij de beleggingsbeslissingen rekening wordt gehouden met milieu-, sociale en governancefactoren met betrekking tot de belegde activa, en wordt periodiek intern geëvalueerd.

2.   Het in lid 1 bedoelde governancesysteem staat in verhouding tot de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de IBPV.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat IBPV's schriftelijk vastgelegde beleidslijnen voor het risicobeheer, de interne audit en, indien van toepassing, actuariële en uitbestede activiteiten vaststellen en toepassen. Deze schriftelijk vastgelegde beleidslijnen worden vooraf door het beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV goedgekeurd, worden ten minste om de drie jaar geëvalueerd en worden aangepast als er zich een duidelijke wijziging in het betrokken systeem of op het betrokken gebied voordoet.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat IBPV's beschikken over een doeltreffend systeem van interne controle. Dit systeem omvat de administratieve en financiële verslagleggingsprocedures, een internecontrolekader en passende rapportageregelingen op alle niveaus van de IBPV.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat IBPV's redelijke maatregelen treffen, waaronder de ontwikkeling van noodplannen, om voor continuïteit en regelmatigheid in de verrichting van hun werkzaamheden te zorgen. Daartoe maken de IBPV's gebruik van passende en proportionele systemen, middelen en procedures.

6.   De lidstaten schrijven voor dat de IBPV daadwerkelijk wordt bestuurd door ten minste twee personen. De lidstaten kunnen toestaan dat de IBPV daadwerkelijk door slechts één persoon wordt bestuurd, mits daarvoor een met redenen omklede beoordeling door de bevoegde autoriteiten wordt verricht. Bij die beoordeling wordt rekening gehouden met de rol van de sociale partners binnen het algehele bestuur van de IBPV, evenals met de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de IBPV.

Artikel 22

Vereisten voor een deskundig en betrouwbaar bestuur

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's erop toezien dat personen die de IBPV daadwerkelijk besturen, personen die sleutelfuncties vervullen en, in voorkomend geval, personen of entiteiten waaraan overeenkomstig artikel 31 een sleutelfunctie is uitbesteed, bij de uitvoering van hun taken aan de volgende vereisten voldoen:

a)

deskundigheidsvereiste:

i)

voor personen die de IBPV daadwerkelijk besturen, betekent dit dat hun kwalificaties, kennis en ervaring collectief volstaan om een gezond en prudent bestuur van de IBPV mogelijk te maken;

ii)

voor personen die de actuariële of interneauditsleutelfuncties vervullen, betekent dit dat hun beroepskwalificaties, -kennis en -ervaring volstaan om hun sleutelfuncties naar behoren te vervullen;

iii)

voor personen die andere sleutelfuncties vervullen, betekent dit dat hun hun kwalificaties, kennis en ervaring volstaan om hun sleutelfuncties naar behoren te vervullen, en

b)

betrouwbaarheidsvereiste: ze hebben een goede reputatie en zijn integer.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten kunnen nagaan of de personen die de IBPV daadwerkelijk besturen of sleutelfuncties vervullen, aan de vereisten van lid 1 voldoen.

3.   Indien een lidstaat van herkomst van de in lid 1 bedoelde personen een bewijs van goede reputatie en het bewijs dat er voorheen geen faillissement heeft plaatsgehad of slechts één van deze twee bewijzen eist, aanvaardt deze lidstaat als voldoende bewijs voor onderdanen van andere lidstaten het overleggen van een uittreksel uit het strafregister van de andere lidstaat of, bij het ontbreken van een strafregister in de andere lidstaat, een gelijkwaardig document waaruit blijkt dat aan die eisen is voldaan, dat is afgegeven door een bevoegde gerechtelijke of bestuurlijke instantie in hetzij de lidstaat waarvan de betrokken persoon onderdaan is, hetzij de lidstaat van herkomst.

4.   Indien geen enkele bevoegde gerechtelijke of bestuurlijke instantie in hetzij de lidstaat waarvan de betrokken persoon onderdaan is, hetzij de lidstaat van herkomst een document verstrekt dat gelijkwaardig is aan het in lid 3 bedoelde document, is het die persoon toegestaan in plaats daarvan een verklaring onder ede af te leggen.

In lidstaten van herkomst waar niet in het afleggen van verklaringen onder ede is voorzien, mogen de onderdanen van andere betrokken lidstaten evenwel een plechtige verklaring afleggen ten overstaan van een bevoegde gerechtelijke of bestuurlijke instantie van de lidstaat van herkomst of van de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn of ten overstaan van een notaris in een van die lidstaten. Die instantie of notaris geeft een attest af dat deze eed of deze plechtige verklaring bewijskracht geeft.

5.   Het in lid 3 bedoelde bewijs dat er voorheen geen faillissement heeft plaatsgehad, mag ook worden verstrekt in de vorm van een verklaring die door de onderdaan van de andere betrokken lidstaat wordt afgelegd ten overstaan van een bevoegde gerechtelijke instantie, beroeps- of bedrijfsorganisatie van de andere lidstaat.

6.   De in de leden 3, 4 en 5 bedoelde documenten moeten binnen drie maanden na hun datum van afgifte worden overgelegd.

7.   De lidstaten wijzen de autoriteiten en organisaties aan die bevoegd zijn voor de afgifte van de in de leden 3, 4 en 5 bedoelde documenten en stellen de overige lidstaten en de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis.

De lidstaten delen de overige lidstaten en de Commissie tevens mede bij welke autoriteiten en organisaties de in de leden 3, 4 en 5 bedoelde documenten tot staving van een verzoek om op het grondgebied van deze lidstaat de in artikel 11 bedoelde werkzaamheden te mogen uitoefenen, moeten worden ingediend.

Artikel 23

Beloningsbeleid

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's voor alle personen die de IBPV daadwerkelijk besturen en die sleutelfuncties vervullen, en andere personeelscategorieën waarvan de beroepswerkzaamheden wezenlijke gevolgen hebben voor het risicoprofiel van de IBPV, een deugdelijk beloningsbeleid moeten vaststellen en toepassen dat in verhouding staat tot zowel hun omvang en interne organisatie, als de omvang, aard, de schaal en de complexiteit van hun werkzaamheden.

2.   IBPV's maken periodiek relevante informatie over het beloningsbeleid openbaar, tenzij anders is bepaald in Verordening (EU) 2016/679.

3.   Bij de vaststelling en toepassing van het in lid 1 bedoelde beloningsbeleid nemen IBPV's de volgende beginselen in acht:

a)

het beloningsbeleid wordt vastgesteld, toegepast en gehandhaafd in overeenstemming met de werkzaamheden, het risicoprofiel, de doelstellingen, het langetermijnbelang, de financiële stabiliteit en de prestaties van de IBPV als geheel, en het werkt een deugdelijk, prudent en doeltreffend bestuur van IBPV's in de hand;

b)

het beloningsbeleid is in overeenstemming met de langetermijnbelangen van de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van de door de IBPV uitgevoerde pensioenregelingen;

c)

het beloningsbeleid omvat maatregelen die erop gericht zijn belangenconflicten te vermijden;

d)

het beloningsbeleid strookt met een deugdelijk en doeltreffend risicobeheer en moedigt niet aan tot het nemen van risico's die niet te verenigen zijn met het risicoprofiel en het reglement van de IBPV;

e)

het beloningsbeleid is van toepassing op de IBPV en op de in artikel 31, lid 1, bedoelde dienstverleners, tenzij die dienstverleners onder de in artikel 2, lid 2, onder b), bedoelde richtlijnen vallen;

f)

de IBPV stelt de algemene beginselen van het beloningsbeleid vast, die ten minste elke drie jaar worden geëvalueerd en bijgewerkt, en is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging ervan;

g)

er is sprake van een duidelijke, transparante en doeltreffende governance ten aanzien van het beloningsbeleid en het toezicht daarop.

Afdeling 2

Sleutelfuncties

Artikel 24

Algemene bepalingen

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's over de volgende sleutelfuncties moeten beschikken: een risicobeheerfunctie, een interneauditfunctie en, in voorkomend geval, een actuariële functie. IBPV's stellen de houders van sleutelfuncties in staat hun taken daadwerkelijk op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke manier te vervullen.

2.   IBPV's mogen toestaan dat één persoon of organisatorische eenheid meer dan één sleutelfunctie vervult, met uitzondering van de in artikel 26 bedoelde interneauditfunctie, die onafhankelijk moet zijn van de overige sleutelfuncties.

3.   De ene persoon of organisatorische eenheid die de sleutelfunctie vervult, verschilt van de persoon of organisatorische eenheid die in de bijdragende onderneming een soortgelijke sleutelfunctie vervult. Rekening houdend met de omvang, de aard en de complexiteit van de activiteiten van de IBPV kunnen de lidstaten toestaan dat de IBPV soortgelijke sleutelfuncties door een en dezelfde persoon of organisatorische eenheid laat vervullen als in de bijdragende onderneming, mits de IBPV uitlegt hoe zij eventuele belangenconflicten met de bijdragende onderneming voorkomt of beheerst.

4.   De houders van een sleutelfunctie rapporteren eventuele materiële bevindingen en aanbevelingen op het gebied dat onder hun verantwoordelijkheid valt, aan het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV, dat besluit welke maatregelen moeten worden getroffen.

5.   Onverminderd het recht om niet tegen zichzelf te getuigen stellen de houders van een sleutelfunctie de bevoegde autoriteit van de IBPV in de volgende gevallen in kennis als het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV niet tijdig passende corrigerende maatregelen treft:

a)

wanneer de persoon of organisatorische eenheid die de sleutelfunctie vervult, een substantieel risico heeft ontdekt dat de IBPV niet aan een wettelijk vereiste van significante betekenis zal voldoen en dit aan het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV heeft gerapporteerd, en wanneer dit ernstige gevolgen voor de belangen van de deelnemers en de pensioengerechtigden zou kunnen hebben; of

b)

wanneer de persoon of organisatorische eenheid die de sleutelfunctie vervult, in het kader van de sleutelfunctie van die persoon of organisatorische eenheid een significante inbreuk op de voor de IBPV en haar activiteiten geldende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen heeft geconstateerd en dit aan het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV heeft gerapporteerd.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 5 in kennis stellen, rechtsbescherming genieten.

Artikel 25

Risicobeheer

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's op een wijze die in verhouding staat tot hun omvang en interne organisatie, alsook tot de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van hun werkzaamheden, moeten beschikken over een doeltreffende risicobeheerfunctie. Die functie wordt zodanig opgezet dat zij bevorderlijk is voor het functioneren van een risicobeheersysteem waarvoor de IBPV's strategieën, processen en rapportageprocedures opstellen die noodzakelijk zijn om op individueel en geaggregeerd niveau de risico's waaraan de IBPV's en de door hen uitgevoerd pensioenregelingen zijn of kunnen worden blootgesteld, alsook de onderlinge afhankelijkheden en relaties daartussen, regelmatig te onderkennen, te meten, te bewaken, te beheren en aan het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV te rapporteren.

Dit risicobeheersysteem is doeltreffend en goed geïntegreerd in de organisatiestructuur en de besluitvormingsprocessen van de IBPV.

2.   In verhouding tot de omvang en interne organisatie van de IBPV, alsook tot de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van hun werkzaamheden bestrijkt het risicobeheersysteem de risico's die zich ten minste op de volgende terreinen, voor zover van toepassing, kunnen voordoen in de IBPV's of in de ondernemingen waaraan taken of werkzaamheden van een IBPV zijn uitbesteed:

a)

aangaan van verzekeringstechnische verplichtingen en reservevorming;

b)

afgestemd beheer van activa en passiva (asset-liability management — ALM);

c)

beleggingen, met name derivaten, securitisaties en vergelijkbare verbintenissen;

d)

beheer van het liquiditeits- en concentratierisico;

e)

beheer van het operationele risico;

f)

verzekering en andere risicobeperkingstechnieken;

g)

milieu-, sociale en governancerisico's met betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan.

3.   Ingeval deelnemers en pensioengerechtigden overeenkomstig de voorwaarden van de pensioenregeling risico's dragen, neemt het risicobeheersysteem ook deze risico's uit het oogpunt van de deelnemers en pensioengerechtigden in aanmerking.

Artikel 26

Interneauditfunctie

De lidstaten schrijven voor dat IBPV's op een wijze die in verhouding staat tot hun omvang en interne organisatie, alsook tot de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van hun werkzaamheden, in een doeltreffende interneauditfunctie moeten voorzien. In het kader van de interneauditfunctie wordt onder meer geëvalueerd of het internecontrolesysteem en andere onderdelen van het vastgelegde governancesysteem, in voorkomend geval met inbegrip van de uitbestede werkzaamheden, adequaat en doeltreffend zijn.

Artikel 27

Actuariële functie

1.   Indien een IBPV zelf dekking tegen biometrische risico's biedt of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van de uitkeringen garandeert, schrijven de lidstaten voor dat de IBPV in een doeltreffende actuariële functie moet voorzien met de volgende taken:

a)

zij coördineert en houdt toezicht op de berekening van technische voorzieningen;

b)

zij beoordeelt of de bij de berekening van de technische voorzieningen gehanteerde methodieken, onderliggende modellen en aannamen passend zijn;

c)

zij beoordeelt of er genoeg gegevens worden gebruikt bij de berekening van technische voorzieningen, en zij beoordeelt de kwaliteit van die gegevens;

d)

zij toetst de bij de berekening van technische voorzieningen gehanteerde aannames aan de praktijk;

e)

zij verstrekt het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV informatie over de betrouwbaarheid en adequaatheid van de berekening van technische voorzieningen;

f)

zij brengt advies uit over de algehele gedragslijn voor het aangaan van verzekeringstechnische verplichtingen ingeval de IBPV een dergelijke gedragslijn heeft;

g)

zij brengt advies uit over de adequaatheid van de verzekeringsregelingen ingeval de IBPV dergelijke verzekeringsregelingen heeft, en

h)

zij draagt ertoe bij dat het risicobeheersysteem doeltreffend wordt toegepast.

2.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's ten minste één onafhankelijke persoon van binnen of buiten de IBPV moeten aanwijzen die voor de actuariële functie verantwoordelijk is.

Afdeling 3

Documenten betreffende de governance

Artikel 28

Eigen-risicobeoordeling

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's op een wijze die in verhouding staat tot hun omvang en interne organisatie, alsook tot de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van hun werkzaamheden, hun eigen-risicobeoordeling moeten uitvoeren en documenteren.

Die risicobeoordeling wordt ten minste om de drie jaar of onmiddellijk na een significante wijziging in het risicoprofiel van de IBPV of van de door de IBPV uitgevoerde pensioenregelingen verricht. Ingeval van een significante wijziging in het risicoprofiel van een specifieke pensioenregeling mag de risicobeoordeling beperkt blijven tot die pensioenregeling.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde risicobeoordeling, rekening houdend met de omvang en interne organisatie van de IBPV, alsook met de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de IBPV, het volgende omvat:

a)

een beschrijving van de wijze waarop de eigen-risicobeoordeling in het managementproces en de besluitvormingsprocessen van de IBPV is geïntegreerd;

b)

een beoordeling van de doelmatigheid van het risicobeheersysteem;

c)

indien de IBPV overeenkomstig artikel 24, lid 3, sleutelfuncties aan de bijdragende onderneming uitbesteedt, een beschrijving van de wijze waarop de IBPV belangenconflicten met de bijdragende onderneming voorkomt;

d)

een beoordeling van de totale financieringsbehoeften van de IBPV, met, indien van toepassing, een beschrijving van het herstelplan;

e)

een beoordeling van de risico's voor de deelnemers en pensioengerechtigden met betrekking tot de uitbetaling van hun pensioenuitkeringen en de effectiviteit van eventuele corrigerende maatregelen, in voorkomend geval rekening houdend met:

i)

indexeringsmechanismen;

ii)

mechanismen ter verlaging van de uitkering, waaronder de mate waarin de opgebouwde pensioenrechten kunnen worden verlaagd, onder welke voorwaarden en door wie;

f)

een kwalitatieve beoordeling van de mechanismen ter bescherming van de pensioenuitkeringen, waaronder in voorkomend geval garanties, convenanten of een andere soort financiële steun van de bijdragende onderneming, verzekering of herverzekering door een onderneming die onder Richtlijn 2009/138/EG valt of dekking door een pensioenbeschermingsregeling ten behoeve van de IBPV of de deelnemers en pensioengerechtigden;

g)

een kwalitatieve beoordeling van de operationele risico's;

h)

indien bij de beleggingsbeslissingen rekening wordt gehouden met milieu-, sociale en governancefactoren, een beoordeling van nieuwe of opkomende risico's, met inbegrip van risico's die met klimaatverandering, het gebruik van hulpbronnen en het milieu verband houden, sociale risico's en risico's in verband met de waardevermindering van activa als gevolg van veranderde regelgeving.

3.   Voor de toepassing van lid 2 beschikken IBPV's over methoden om de risico's te detecteren en te beoordelen waaraan zij op korte en op lange termijn zijn of kunnen worden blootgesteld en die gevolgen kunnen hebben voor de mogelijkheid van een IBPV om aan haar verplichtingen te voldoen. Deze methoden staan in verhouding tot de omvang, de aard, omvang en complexiteit van de risico's die aan hun activiteiten verbonden zijn. De methoden worden beschreven in de eigen-risicobeoordeling.

4.   De eigen-risicobeoordeling wordt in aanmerking genomen bij de strategische beslissingen van de IBPV.

Artikel 29

Jaarrekening en jaarverslag

De lidstaten eisen dat elke IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, een jaarrekening en een jaarverslag opstelt en openbaar maakt waarin elke door de IBPV uitgevoerde pensioenregeling, alsmede, wanneer van toepassing, een jaarrekening en een jaarverslag voor elke pensioenregeling, wordt opgenomen. De jaarrekeningen en jaarverslagen geven een juist en getrouw beeld van de activa, de passiva en de financiële positie van de IBPV en bevatten een lijst van alle significante gehouden beleggingen. De jaarrekeningen en de informatie in de jaarverslagen zijn consistent, alomvattend en eerlijk gepresenteerd en worden naar behoren goedgekeurd door naar nationaal recht bevoegde personen.

Artikel 30

Verklaring inzake beleggingsbeginselen

De lidstaten zorgen ervoor dat elke IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, een schriftelijke verklaring inzake beleggingsbeginselen opstelt en deze ten minste om de drie jaar herziet. Deze verklaring moet onverwijld worden herzien na een significante wijziging van het beleggingsbeleid. De lidstaten zien erop toe dat deze verklaring ten minste onderwerpen omvat als de toegepaste wegingsmethoden voor beleggingsrisico's, de risicobeheersprocedures en de strategische allocatie van activa in het licht van de aard en de looptijd van de pensioenverplichtingen evenals de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu-, sociale en governancefactoren. De verklaring wordt openbaar gemaakt.

HOOFDSTUK 2

Uitbesteding en beleggingsbeheer

Artikel 31

Uitbesteding

1.   De lidstaten kunnen toestaan dat IBPV's die op hun grondgebied geregistreerd zijn of een vergunning hebben verkregen, om het even welke activiteit, met inbegrip van sleutelfuncties en het beheer van deze IBPV's geheel of ten dele toevertrouwen aan dienstverleners die handelen in naam van die IBPV's.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat IBPV's bij de uitbesteding van sleutelfuncties of enigerlei andere werkzaamheden volledig verantwoordelijk blijven voor de nakoming van al hun verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn.

3.   Uitbesteding van sleutelfuncties of enigerlei andere werkzaamheden mag niet tot het volgende leiden:

a)

er wordt afbreuk gedaan aan de kwaliteit van het governancesysteem van de betrokken IBPV;

b)

het operationele risico neemt onnodig toe;

c)

er wordt afbreuk gedaan aan het vermogen van de bevoegde autoriteiten om te controleren of de IBPV haar verplichtingen nakomt;

d)

de continuïteit en de toereikendheid van de dienstverlening aan deelnemers en pensioengerechtigden worden ondermijnd.

4.   Via het selectieproces van een dienstverlener en de continue controle van de werkzaamheden van die dienstverlener zorgen de IBPV's ervoor dat de uitbestede werkzaamheden naar behoren worden uitgevoerd.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat IBPV's die sleutelfuncties, het beheer van deze IBPV's of andere onder deze richtlijn vallende werkzaamheden uitbesteden, een schriftelijke overeenkomst sluiten met de dienstverlener. Een dergelijke overeenkomst is rechtens afdwingbaar en bevat een duidelijke omschrijving van de rechten en plichten van de IBPV en de dienstverlener.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat IBPV's de bevoegde autoriteiten tijdig in kennis stellen van uitbesteding van werkzaamheden die onder deze richtlijn vallen. Indien de uitbesteding sleutelfuncties of het beheer van IBPV's betreft, worden de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis gesteld voordat de overeenkomst betreffende die uitbesteding in werking treedt. De lidstaten zorgen er ook voor dat IBPV's de bevoegde autoriteiten in kennis stellen van latere belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot uitbestede activiteiten.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om te allen tijde van IBPV's en dienstverleners informatie te verlangen over uitbestede sleutelfuncties of enigerlei andere werkzaamheden.

Artikel 32

Beleggingsbeleid

De lidstaten beletten niet dat IBPV's voor het beheer van hun beleggingsportefeuille beleggingsbeheerders aanwijzen die in een andere lidstaat gevestigd zijn en waaraan voor deze activiteit naar behoren vergunning is verleend overeenkomstig de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU en 2014/65/EU, alsmede de vergunninghoudende lichamen als bedoeld in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn.

HOOFDSTUK 3

Bewaarder

Artikel 33

Aanstelling van een bewaarder

1.   De lidstaat van herkomst kan voorschrijven dat de IBPV voor een bedrijfspensioenregeling waarbij deelnemers en pensioengerechtigden het volledige beleggingsrisico dragen, een of meer bewaarders moet aanstellen voor de bewaring van activa en de vervulling van toezichttaken overeenkomstig de artikelen 34 en 35. De lidstaat van ontvangst kan voorschrijven dat dergelijke IBPV's wanneer zij overeenkomstig artikel 11 grensoverschrijdende activiteiten ontplooien, een of meer bewaarders moeten aanstellen voor de bewaring van activa en de vervulling van toezichttaken overeenkomstig de artikelen 34 en 35, mits de aanstelling van een bewaarder naar zijn nationale recht is vereist.

2.   De lidstaat van herkomst kan voorschrijven dat de IBPV voor bedrijfspensioenregelingen waarbij de deelnemers en pensioengerechtigden niet het volledige beleggingsrisico dragen, een of meer bewaarders moet aanstellen voor de bewaring van activa of de vervulling van toezichttaken overeenkomstig de artikelen 34 en 35.

3.   De lidstaten beletten niet dat IBPV's bewaarders aanstellen die in een andere lidstaat gevestigd zijn en waaraan naar behoren vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU of Richtlijn 2014/65/EU of die voor de toepassing van Richtlijn 2009/65/EG of Richtlijn 2011/61/EU als bewaarder zijn aanvaard.

4.   De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om de bevoegde autoriteiten overeenkomstig hun nationaal recht in staat te stellen om overeenkomstig artikel 48 op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de IBPV de vrije beschikking over de activa te verbieden die worden gehouden door een op zijn grondgebied gevestigde bewaarder.

5.   De aanstelling van de bewaarder wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. De overeenkomst regelt het doorgeven van de informatie die noodzakelijk wordt geacht om de bewaarder in staat te stellen zijn taken uit te voeren overeenkomstig deze richtlijn en andere relevante wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

6.   Bij de uitvoering van de in de artikelen 34 en 35 vastgelegde taken handelen de IBPV en de bewaarder betrouwbaar, eerlijk, professioneel, onafhankelijk en in het belang van de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van de regeling.

7.   Een bewaarder mag geen werkzaamheden met betrekking tot de IBPV uitvoeren die tot belangenconflicten tussen de IBPV, de deelnemers aan en pensioengerechtigden van de regeling en hemzelf kunnen leiden, tenzij de bewaarder het vervullen van zijn bewaarnemingstaken functioneel en hiërarchisch heeft gescheiden van zijn andere mogelijkerwijs conflicterende taken, en de mogelijke belangenconflicten afdoende worden onderkend, beheerd, gecontroleerd en meegedeeld aan de deelnemers aan en pensioengerechtigden van de regeling en aan het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV.

8.   Ingeval geen bewaarder is aangesteld, treffen IBPV's regelingen om de belangenconflicten te voorkomen of te verhelpen die zich kunnen voordoen bij de uitvoering van taken die anders door een bewaarder of een vermogensbeheerder worden vervuld.

Artikel 34

Bewaring van activa en aansprakelijkheid van de bewaarder

1.   Wanneer de activa van een IBPV met betrekking tot een pensioenregeling die bestaan uit financiële instrumenten die in bewaring kunnen worden genomen, voor bewaring aan een bewaarder worden toevertrouwd, houdt de bewaarder alle financiële instrumenten in bewaring die op een financiële-instrumentenrekening in de boeken van de bewaarder kunnen worden geregistreerd, alsook alle financiële instrumenten die fysiek aan de bewaarder kunnen worden geleverd.

Hiertoe zorgt de bewaarder ervoor dat de financiële instrumenten die op een financiële-instrumentenrekening in de boeken van de bewaarder kunnen worden geregistreerd, overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 2014/65/EU op aparte rekeningen in de boeken van de bewaarder worden geregistreerd; deze aparte rekeningen zijn geopend op naam van de IBPV, zodat te allen tijde duidelijk kan worden vastgesteld dat zij aan de IBPV of aan de deelnemers aan en pensioengerechtigden van de regeling toebehoren.

2.   Wanneer de activa van een IBPV met betrekking tot een pensioenregeling bestaan uit andere activa dan die bedoeld in lid 1, verifieert de bewaarder of de IBPV de eigenaar van de activa is en houdt hij een register van die activa bij. Bij de verificatie wordt uitgegaan van door de IBPV verstrekte informatie of documenten en van extern bewijsmateriaal als dit voorhanden is. De bewaarder houdt zijn register actueel.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een bewaarder jegens de IBPV en de deelnemers en pensioengerechtigden aansprakelijk is voor alle door hen geleden schade ten gevolge van ongerechtvaardigde niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn verplichtingen.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 3 bedoelde aansprakelijkheid van een bewaarder blijft bestaan wanneer hij de activa die hij in bewaring heeft genomen, geheel of ten dele aan derden heeft toevertrouwd.

5.   Wanneer voor de bewaring van activa geen bewaarder is aangesteld, wordt van IBPV's ten minste het volgende verlangd:

a)

zij zorgen ervoor dat financiële instrumenten te allen tijde aan passende zorg en bescherming onderworpen zijn;

b)

zij houden gegevens bij die de IBPV's in staat stellen alle activa te allen tijde onmiddellijk te identificeren;

c)

zij nemen de noodzakelijke maatregelen om belangenconflicten met betrekking tot de bewaring van activa te vermijden;

d)

zij stellen de bevoegde autoriteiten, op hun verzoek, in kennis van de wijze waarop de activa worden bijgehouden.

Artikel 35

Toezichttaken

1.   Naast de in artikel 34, leden 1 en 2, bedoelde taken vervult de voor de toezichtfunctie aangestelde bewaarder de volgende taken:

a)

hij voert instructies van de IBPV uit, tenzij deze strijdig zijn met het nationale recht of de regels van de IBPV;

b)

hij zorgt ervoor dat bij transacties met betrekking tot de activa van een IBPV met betrekking tot een pensioenregeling de tegenprestatie binnen de gebruikelijke termijnen aan de IBPV wordt voldaan, en

c)

hij zorgt er voor dat de inkomsten uit de activa overeenkomstig de regels van de IBPV worden aangewend.

2.   Niettegenstaande lid 1 kan de lidstaat van herkomst van de IBPV andere toezichttaken vaststellen die door de bewaarder moeten worden vervuld.

3.   Ingeval geen bewaarder voor het vervullen van toezichttaken is aangesteld, stelt de IBPV procedures in die garanderen dat de taken die anders aan het toezicht van bewaarders onderworpen zijn, naar behoren binnen de IBPV worden uitgevoerd.

TITEL IV

AAN TOEKOMSTIGE DEELNEMERS, DEELNEMERS EN PENSIOENGERECHTIGDEN TE VERSTREKKEN INFORMATIE

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 36

Beginselen

1.   Rekening houdend met de aard van de pensioenregeling dragen lidstaten er zorg voor dat elke IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen:

a)

toekomstige deelnemers ten minste de in artikel 41 bedoelde informatie verstrekt;

b)

deelnemers ten minste de in de artikelen 37 tot en met 40, 42 en 44 bedoelde informatie verstrekt, en

c)

pensioengerechtigden ten minste de in de artikelen 37, 43 en 44 bedoelde informatie verstrekt.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie:

a)

wordt regelmatig bijgewerkt;

b)

is op duidelijke wijze geschreven in heldere, bondige en begrijpelijke taal, waarbij jargon en technische termen worden vermeden wanneer in plaats daarvan alledaagse woorden kunnen worden gebruikt;

c)

is niet misleidend. Er wordt zorg gedragen voor de consistentie, zowel wat woordgebruik als wat inhoud betreft;

d)

wordt op zodanige wijze gepresenteerd dat zij gemakkelijk leesbaar is;

e)

is beschikbaar in een officiële taal van de lidstaat waarvan het voor bedrijfspensioenregelingen geldende sociale en arbeidsrecht van toepassing is op de betreffende pensioenregeling, en

f)

wordt de toekomstige deelnemers, de deelnemers en de pensioengerechtigden kosteloos ter beschikking gesteld in elektronische vorm, onder meer op een duurzame gegevensdrager of op een website, dan wel op papier.

3.   De lidstaten kunnen nadere bepalingen betreffende aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken informatie vaststellen of handhaven.

Artikel 37

Algemene informatie over de pensioenregeling

1.   Met betrekking tot elke IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, zorgen de lidstaten ervoor dat de deelnemers en pensioengerechtigden voldoende worden geïnformeerd over de voorwaarden van de respectieve door de IBPV uitgevoerde pensioenregeling, en met name over:

a)

de naam van de IBPV, de lidstaat waar de IBPV geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, en de naam van zijn bevoegde autoriteit;

b)

de rechten en plichten van de bij de pensioenregeling betrokken partijen;

c)

informatie over het beleggingsprofiel;

d)

de aard van de financiële risico's die door de deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen;

e)

de voorwaarden betreffende volledige of gedeeltelijke garanties uit hoofde van de pensioenregeling of op een bepaalde hoogte van de uitkeringen, of een verklaring daarover wanneer er geen garantie uit hoofde van de pensioenregeling is voorzien;

f)

de mechanismen ter bescherming van de opgebouwde pensioenrechten of de mechanismen ter verlaging van de uitkering, indien van toepassing;

g)

indien de deelnemers een beleggingsrisico dragen of beleggingsbeslissingen kunnen nemen, informatie over de resultaten die de beleggingen van de pensioenregeling in het verleden hebben behaald over ten minste de afgelopen vijf jaar, of alle jaren gedurende welke de pensioenregeling is uitgevoerd indien dat minder dan vijf jaar is;

h)

de structuur van de kosten die door de deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen, bij regelingen die niet in een bepaalde hoogte van de uitkeringen voorzien;

i)

de opties waarover de deelnemers en pensioengerechtigden beschikken bij het innen van hun pensioenuitkeringen;

j)

indien een deelnemer het recht heeft om pensioenrechten over te dragen, verdere informatie over de regelingen voor die overdracht.

2.   Bij regelingen waarbij deelnemers een beleggingsrisico dragen en waarbij meerdere beleggingsmogelijkheden met verschillende beleggingsprofielen worden geboden, wordt de volgende informatie aan de deelnemers verstrekt: de voorwaarden die aan het scala aan beschikbare beleggingsmogelijkheden verbonden zijn en, indien van toepassing, de standaard beleggingsmogelijkheid en de in het kader van de pensioenregeling gehanteerde regel om een bepaalde deelnemer aan een beleggingsmogelijkheid toe te wijzen.

3.   Deelnemers en pensioengerechtigden of hun vertegenwoordigers ontvangen binnen een redelijke termijn alle relevante informatie over wijzigingen in de voorschriften inzake de pensioenregeling. Voorts stellen IBPV's hun een uitleg ter beschikking over de gevolgen van de significante wijzigingen in de technische voorzieningen voor de deelnemers en pensioengerechtigden.

4.   IBPV's stellen de in dit artikel vermelde algemene informatie over de pensioenregeling ter beschikking.

HOOFDSTUK 2

Pensioenoverzicht en aanvullende informatie

Artikel 38

Algemene bepalingen

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's ten behoeve van iedere deelnemer een beknopt document met essentiële informatie moeten opstellen, rekening houdend met de specifieke aard van de nationale pensioenregelingen en het toepasselijke nationale sociale, arbeids- en belastingrecht („Pensioenoverzicht”). De titel van het document bevat het woord „pensioenoverzicht”.

2.   De precieze datum waarop de informatie in het pensioenoverzicht betrekking heeft, wordt duidelijk zichtbaar vermeld.

3.   De lidstaten schrijven voor dat de informatie in het pensioenoverzicht nauwkeurig en bijgewerkt moet zijn en ten minste jaarlijks kosteloos aan iedere deelnemer ter beschikking moet worden gesteld in enigerlei elektronische vorm, onder meer op een duurzame drager of op een website, dan wel op papier. Op verzoek wordt aan de deelnemers, naast informatie in elektronische vorm, ook kosteloos een papieren afschrift verstrekt.

4.   Elke wezenlijke wijziging in de in het pensioenoverzicht opgenomen informatie ten opzichte van het voorgaande jaar wordt duidelijk aangegeven.

5.   De lidstaten stellen voorschriften vast voor de aannamen voor de in artikel 39, lid 1, onder d), bedoelde projecties. IBPV's passen die voorschriften toe voor de vaststelling van, indien van toepassing, het jaarlijkse percentage van de nominale beleggingsresultaten, het jaarlijkse inflatiepercentage en de toekomstige loontrend.

Artikel 39

Pensioenoverzicht

1.   Het pensioenoverzicht bevat ten minste de volgende essentiële informatie voor de deelnemers:

a)

de persoonsgegevens van de deelnemer, onder duidelijke vermelding van, naargelang wat van toepassing is, de wettelijke pensioenleeftijd, de in de pensioenregeling vastgestelde of door de IBPV geraamde pensioenleeftijd, of de door de deelnemer vastgestelde pensioenleeftijd;

b)

naam en contactadres van de IBPV en identificatie van de pensioenregeling van de deelnemer;

c)

indien van toepassing, informatie over volledige of gedeeltelijke garanties uit hoofde van de pensioenregeling en, in voorkomend geval, waar verdere informatie te vinden is;

d)

informatie over de op basis van de onder a) vermelde pensioenleeftijd pensioenprojecties, met een waarschuwing dat die projecties kunnen verschillen van de definitieve waarde van de ontvangen uitkeringen. Indien de pensioenprojectie op basis van economische scenario's wordt voorspeld, moet die informatie ook een meest realistisch scenario en een ongunstig scenario omvatten, rekening houdend met de specifieke aard van de pensioenregeling;

e)

informatie over de opgebouwde pensioenaanspraken of het opgebouwde kapitaal, rekening houdend met de specifieke aard van de pensioenregeling;

f)

informatie over de bijdragen die de bijdragende onderneming en de deelnemer aan de pensioenregeling gedurende ten minste de afgelopen twaalf maanden hebben betaald, rekening houdend met de specifieke aard van de pensioenregeling;

g)

een uitsplitsing van de kosten die de IBPV gedurende ten minste de afgelopen twaalf maanden heeft ingehouden;

h)

informatie over het financieringsniveau van de pensioenregeling in haar geheel.

2.   De lidstaten wisselen overeenkomstig artikel 60 beste praktijken uit met betrekking tot het model en de inhoud van het pensioenoverzicht.

Artikel 40

Aanvullende informatie

1.   In het pensioenoverzicht wordt vermeld waar en hoe aanvullende informatie kan worden verkregen over onder meer:

a)

verdere praktische informatie over de opties waarover de deelnemers in het kader van de pensioenregeling beschikken;

b)

de in de artikelen 29 en 30 vermelde informatie;

c)

indien van toepassing, informatie over de gehanteerde aannamen voor in annuïteiten uitgedrukte bedragen, met name over het percentage van de annuïteit, het soort aanbieder en de duur van de annuïteit;

d)

informatie over de hoogte van de uitkeringen in geval van beëindiging van de dienstbetrekking.

2.   Bij pensioenregelingen waarbij de deelnemers beleggingsrisico dragen en waarbij een beleggingsmogelijkheid krachtens een in het kader van de pensioenregeling vastgelegde specifieke regel aan de deelnemer wordt opgelegd, wordt in het pensioenoverzicht vermeld waar aanvullende informatie beschikbaar is.

HOOFDSTUK 3

Andere te verstrekken informatie en documenten

Artikel 41

Aan toekomstige deelnemers te verstrekken informatie

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's ervoor zorgen dat toekomstige deelnemers die niet automatisch bij een pensioenregeling aangesloten zijn, voordat zij zich bij die pensioenregeling aansluiten, worden geïnformeerd over:

a)

relevante opties waarover zij beschikken, met inbegrip van beleggingsopties;

b)

de relevante kenmerken van de pensioenregeling, waaronder de soort uitkeringen;

c)

informatie over of en hoe in het kader van de beleggingsbenadering rekening wordt gehouden met milieu-, klimaat-, sociale en corporate governancefactoren, en

d)

waar verdere informatie beschikbaar is.

2.   Indien de deelnemers een beleggingsrisico dragen of beleggingsbeslissingen kunnen nemen, wordt aan toekomstige deelnemers informatie verstrekt over de resultaten die de investeringen in verband met de pensioenregeling in het verleden hebben behaald over ten minste de afgelopen vijf jaar, of alle jaren gedurende welke de pensioenregeling is uitgevoerd indien dat minder dan vijf jaar is, alsook over de structuur van de kosten die door de deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen.

3.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's ervoor zorgen dat toekomstige deelnemers die automatisch bij een pensioenregeling aangesloten zijn, zodra zij aangesloten zijn, worden geïnformeerd over:

a)

relevante opties waarover zij beschikken, met inbegrip van beleggingsopties;

b)

de relevante kenmerken van de pensioenregeling, waaronder de soort uitkeringen;

c)

of en hoe in het kader van de beleggingsbenadering rekening wordt gehouden met milieu-, klimaat-, sociale en corporate governancefactoren; en

d)

waar verdere informatie beschikbaar is.

Artikel 42

Tijdens de fase vóór de pensionering aan deelnemers te verstrekken informatie

In aanvulling op het pensioenoverzicht verstrekken IBPV's aan iedere deelnemer tijdig vóór de in artikel 39, lid 1, onder a), bedoelde pensioenleeftijd of op verzoek van de deelnemer, informatie over de beschikbare opties voor de uitbetaling van de pensioenuitkering bij het innen van hun pensioenuitkeringen.

Artikel 43

Tijdens de uitbetalingsfase aan pensioengerechtigden te verstrekken informatie

1.   De lidstaten schrijven voor dat IBPV's pensioengerechtigden periodiek informatie moeten verstrekken over de verschuldigde uitkeringen en de overeenkomstige uitbetalingsmogelijkheden.

2.   IBPV's stellen de pensioengerechtigden onverwijld in kennis nadat een definitief besluit is genomen dat in een verlaging van de hun toekomende uitkeringen resulteert, en drie maanden voordat dat besluit wordt toegepast.

3.   Wanneer tijdens de uitbetalingsfase een aanzienlijk deel van het beleggingsrisico door de pensioengerechtigden wordt gedragen, zorgen de lidstaten ervoor dat de pensioengerechtigden hierover regelmatig passende informatie ontvangen.

Artikel 44

Op verzoek aan deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken aanvullende informatie

Op verzoek van een deelnemer, een pensioengerechtigde of hun vertegenwoordigers verstrekt de IBPV de volgende aanvullende informatie:

a)

de jaarrekeningen en de jaarverslagen als bedoeld in artikel 29 of, indien een IBPV voor meer dan één regeling verantwoordelijk is, de jaarverslagen en de jaarrekeningen die met hun specifieke pensioenregeling verband houden;

b)

de in artikel 30 bedoelde verklaring inzake de beleggingsbeginselen;

c)

eventuele verdere informatie over de gehanteerde aannamen om de in artikel 39, lid 1, onder d), bedoelde projecties op te stellen.

TITEL V

PRUDENTIEEL TOEZICHT

HOOFDSTUK 1

Algemene regels betreffende het prudentieel toezicht

Artikel 45

Hoofddoel van het prudentieel toezicht

1.   Het hoofddoel van het prudentieel toezicht is het beschermen van de rechten van deelnemers en pensioengerechtigden en het garanderen van de stabiliteit en soliditeit van de IBPV's.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten van de noodzakelijke middelen worden voorzien en over de relevante deskundigheid en bekwaamheid alsook het relevante mandaat beschikken om het in lid 1 bedoelde hoofddoel van toezicht te verwezenlijken.

Artikel 46

Reikwijdte van het prudentieel toezicht

De lidstaten zorgen ervoor dat IBPV's onder prudentieel toezicht staan, met inbegrip van het toezicht op het volgende, indien van toepassing:

a)

de voorwaarden voor de uitvoering van de werkzaamheden;

b)

de technische voorzieningen;

c)

de financiering van de technische voorzieningen;

d)

het voorgeschreven eigen vermogen;

e)

de beschikbare solvabiliteitsmarge;

f)

de vereiste solvabiliteitsmarge;

g)

de beleggingsvoorschriften;

h)

het beleggingsbeheer;

i)

het governancesysteem, en

j)

de aan de deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken informatie.

Artikel 47

Algemene beginselen van het prudentieel toezicht

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zijn verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op IBPV's.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het toezicht op een vooruitziende en risicogebaseerde benadering berust.

3.   Het toezicht op IBPV's omvat een passende combinatie van werkzaamheden op afstand en controles ter plaatse.

4.   De toezichthoudende bevoegdheden worden tijdig uitgeoefend op een wijze die in verhouding staat tot de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de IBPV.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten naar behoren rekening houden met de potentiële gevolgen van hun optreden voor de stabiliteit van de financiële stelsels in de Unie, met name in noodsituaties.

Artikel 48

Interventiebevoegdheden en taken van de bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten eisen dat er in elke IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate interne controlemechanismen bestaan.

2.   Onverminderd de toezichtbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten en het recht van de lidstaten om strafrechtelijke sancties vast te stellen en op te leggen, zorgen de lidstaten ervoor dat hun bevoegde autoriteiten bestuursrechtelijke sancties en andere maatregelen kunnen opleggen met betrekking tot alle schendingen van de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn, en nemen zij alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. De lidstaten zorgen ervoor dat hun bestuursrechtelijke sancties en andere maatregelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

3.   De lidstaten kunnen besluiten geen voorschriften vast te stellen voor bestuursrechtelijke sancties op grond van deze richtlijn voor schendingen ten aanzien waarvan reeds strafrechtelijke sancties krachtens hun nationale recht gelden. In dit geval delen de lidstaten de Commissie de toepasselijke strafrechtelijke bepalingen mede.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten alle bestuursrechtelijke sancties of andere maatregelen die bij schending van de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn worden opgelegd en waartegen niet tijdig beroep is ingesteld, onmiddellijk moet bekendmaken, waarbij informatie wordt verstrekt over de soort en de aard van de schending en de identiteit van de personen die ervoor verantwoordelijk zijn. Indien de bekendmaking van de identiteit van de rechtspersonen, of van de identiteit of de persoonlijke gegevens van de natuurlijke personen, na een per geval uitgevoerde beoordeling van de evenredigheid van die bekendmaking door de bevoegde autoriteit echter onevenredig wordt geacht, of indien bekendmaking de stabiliteit van de financiële markten of een lopend onderzoek in gevaar brengt, kan de bevoegde autoriteit besluiten bekendmaking uit te stellen, niet tot bekendmaking over te gaan of de sancties zonder vermelding van namen bekend te maken.

5.   Een eventueel besluit om activiteiten van een IBPV te verbieden of te beperken, wordt gedetailleerd met redenen omkleed en de betrokken IBPV wordt hiervan in kennis gesteld. Dat besluit wordt ook meegedeeld aan de EIOPA, die dat besluit in geval van de onder artikel 11 bedoelde grensoverschrijdende activiteiten meedeelt aan alle bevoegde autoriteiten.

6.   De bevoegde autoriteiten kunnen tevens de vrije beschikking over de activa van de IBPV beperken of verbieden, met name wanneer de IBPV:

a)

geen toereikende technische voorzieningen heeft gevormd met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden, dan wel onvoldoende activa heeft om de technische voorzieningen te dekken;

b)

er niet in is geslaagd het voorgeschreven eigen vermogen in stand te houden.

7.   De bevoegde autoriteiten kunnen, teneinde de belangen van de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van een regeling te beschermen, de bevoegdheden waarover de personen die een IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, besturen, overeenkomstig het recht van de lidstaat van herkomst beschikken, geheel of gedeeltelijk overdragen aan een bijzondere vertegenwoordiger die geschikt is om die bevoegdheden uit te oefenen.

8.   De bevoegde autoriteiten kunnen de activiteiten van een IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, verbieden of beperken, met name indien:

a)

de IBPV de belangen van de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van de regeling niet afdoende beschermt;

b)

de IBPV niet langer aan de voorwaarden voor de verrichting van de werkzaamheden voldoet;

c)

de IBPV ernstig in gebreke blijft bij het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de op haar van toepassing zijnde voorschriften;

d)

de IBPV, in geval van grensoverschrijdende activiteiten, de vereisten inzake sociaal en arbeidsrecht van de lidstaat van ontvangst op het gebied van bedrijfspensioenregelingen niet in acht neemt.

9.   De lidstaten dragen er zorg voor dat tegen besluiten ten aanzien van IBPV's die worden genomen op grond van overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beroep kan worden ingesteld bij de rechter.

Artikel 49

Prudentieel toezichtsproces

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de nodige bevoegdheden hebben om de strategieën, processen en rapportageprocedures te beoordelen die IBPV's hebben vastgesteld om te voldoen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn zijn vastgesteld, rekening houdend met de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de IBPV.

Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met de omstandigheden waarin de IBPV's optreden, en, in voorkomend geval, de partijen die voor hen sleutelfuncties of enigerlei andere werkzaamheden uitvoeren die zijn uitbesteed. De beoordeling omvat de volgende elementen:

a)

een beoordeling van de kwalitatieve vereisten in verband met het governancesysteem;

b)

een beoordeling van de risico's die de IBPV loopt;

c)

een beoordeling van het vermogen van de IBPV om die risico's te evalueren en te beheren.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten beschikken over monitoringinstrumenten, met inbegrip van stresstests, die hen in staat stellen te constateren dat de financiële omstandigheden in een IBPV verslechteren en waarmee ze kunnen volgen hoe een verslechtering wordt verholpen.

3.   De bevoegde autoriteiten hebben de nodige bevoegdheden om IBPV's te verplichten zwakke punten of tekortkomingen te verhelpen die in het kader van het prudentieel toezichtsproces zijn geconstateerd.

4.   De bevoegde autoriteiten stellen de minimale frequentie en de reikwijdte van de in lid 1 bedoelde beoordeling vast, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang, aard, omvang en complexiteit van de werkzaamheden van de betrokken IBPV.

Artikel 50

Aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken informatie

De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten met betrekking tot elke IBPV die op hun grondgebied geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen, over de noodzakelijke bevoegdheden en middelen beschikken om:

a)

de IBPV, het bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van de IBPV of de personen die de IBPV daadwerkelijk besturen of sleutelfuncties vervullen, te verplichten te allen tijde informatie te verstrekken over alle zakelijke aangelegenheden of alle bedrijfsdocumenten over te leggen;

b)

toezicht te houden op de betrekkingen tussen de IBPV en andere ondernemingen of tussen IBPV's waarbij sleutelfuncties van de IBPV's of enigerlei andere werkzaamheden aan deze ondernemingen of IBPV's worden uitbesteed en alle verdere onderuitbesteding, waarbij de financiële positie van de IBPV wordt beïnvloed of die op concrete wijze van belang zijn voor de uitoefening van een doeltreffend toezicht;

c)

de volgende documenten te verkrijgen: de eigen-risicobeoordeling, de verklaring inzake de beleggingsbeginselen, de jaarrekening en het jaarverslag, alsmede alle overige documenten die voor de uitoefening van toezicht noodzakelijk zijn;

d)

vast te stellen welke documenten noodzakelijk zijn voor toezichtdoeleinden. Daartoe behoren:

i)

interne tussentijdse verslagen;

ii)

actuariële schattingen en gedetailleerde hypothesen;

iii)

activa-passiva-studies;

iv)

bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de beleggingsbeginselen werkelijk worden gevolgd;

v)

bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de bijdragen volgens plan zijn betaald;

vi)

rapporten van de in artikel 29 bedoelde personen die met de controle van de jaarrekening zijn belast;

e)

verificaties uit te voeren in de bedrijfsruimten van de IBPV en, waar nodig, onderzoek naar uitbestede en alle vervolgens onderuitbestede werkzaamheden in te stellen om na te gaan of deze overeenkomstig de toezichtregels worden verricht;

f)

op gelijk welk tijdstip IBPV's om informatie te verzoeken over uitbestede en alle vervolgens onderuitbestede werkzaamheden.

Artikel 51

Transparantie en verantwoordingsplicht

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten hun in deze richtlijn vastgelegde taken op een transparante, onafhankelijke en verantwoorde wijze verrichten en daarbij vertrouwelijke informatie op behoorlijke wijze beschermen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende informatie openbaar wordt gemaakt:

a)

de bewoordingen van de wet en regelgeving en bestuursrechtelijke voorschriften en algemene richtsnoeren op het gebied van bedrijfspensioenregelingen, en informatie over de vraag of de lidstaat ervoor kiest deze richtlijn overeenkomstig de artikelen 4 en 5 toe te passen;

b)

gegevens over het in artikel 49 beschreven prudentieel toezichtsproces;

c)

geaggregeerde statistische gegevens over de voornaamste aspecten van de toepassing van het prudentieel kader;

d)

het hoofddoel van het prudentieel toezicht en informatie over de voornaamste toezichtfuncties en -werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten;

e)

de voorschriften inzake bestuursrechtelijke sancties en andere maatregelen bij inbreuken op nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn zijn vastgesteld.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat er transparante procedures bestaan en worden toegepast voor de benoeming en het ontslag van de leden van de bestuursorganen van hun bevoegde autoriteiten.

HOOFDSTUK 2

Beroepsgeheim en informatie-uitwisseling

Artikel 52

Beroepsgeheim

1.   De lidstaten stellen regelgeving vast om ervoor te zorgen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede auditors en deskundigen die in opdracht van deze autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn. Onverminderd de onder het strafrecht vallende gevallen mogen deze personen vertrouwelijke informatie die zij tijdens de uitvoering van hun taken hebben ontvangen, aan geen enkele persoon of autoriteit bekendmaken, behalve in samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele IBPV's niet kunnen worden geïdentificeerd.

2.   Indien een pensioenregeling wordt beëindigd, kunnen de lidstaten in afwijking van lid 1 toestaan dat vertrouwelijke informatie in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar wordt gemaakt.

Artikel 53

Gebruik van vertrouwelijke informatie

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten die overeenkomstig deze richtlijn vertrouwelijke informatie ontvangen, deze slechts gebruiken bij de uitoefening van hun taken en voor de volgende doeleinden:

a)

om na te gaan of IBPV's aan de voorwaarden voor de toegang tot bedrijfspensioenvoorzieningswerkzaamheden voldoen voordat zij hun werkzaamheden aanvatten;

b)

om de controle van de werkzaamheden van IBPV's te faciliteren, met inbegrip van de controle van de technische voorzieningen, de solvabiliteit, het governancesysteem en de aan deelnemers en pensioengerechtigden verstrekte informatie;

c)

om corrigerende maatregelen, met inbegrip van bestuursrechtelijke sancties, op te leggen;

d)

om, indien hun nationale recht dat toestaat, voor alle individuele IBPV's kernprestatie-indicatoren bekend te maken die de deelnemers en pensioengerechtigden kunnen helpen om financiële beslissingen over hun pensioen te nemen;

e)

in het kader van een beroep tegen een besluit dat de bevoegde autoriteiten op grond van de bepalingen tot omzetting van deze richtlijn hebben genomen;

f)

in rechtszaken betreffende bepalingen tot omzetting van deze richtlijn.

Artikel 54

Enquêterecht van het Europees Parlement

De artikelen 52 en 53 doen geen afbreuk aan het enquêterecht dat bij artikel 226 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan het Europees Parlement is verleend.

Artikel 55

Informatie-uitwisseling tussen autoriteiten

1.   De artikelen 52 en 53 vormen geen beletsel voor het volgende:

a)

de uitwisseling van informatie tussen meerdere bevoegde autoriteiten in dezelfde lidstaat bij de uitoefening van hun toezichthoudende taken;

b)

de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten in verschillende lidstaten bij de uitoefening van hun toezichthoudende taken;

c)

de uitwisseling van informatie bij de uitoefening van hun toezichthoudende taken tussen de bevoegde autoriteiten en een van de volgende, zich in dezelfde lidstaat bevindende partijen:

i)

autoriteiten aan wie het toezicht op entiteiten uit de financiële sector en andere financiële organisaties is opgedragen, alsmede autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de financiële markten;

ii)

de autoriteiten of instanties die verantwoordelijk zijn voor het bewaren van de stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaten door middel van macroprudentiële regels;

iii)

instanties die betrokken zijn bij de beëindiging van een pensioenregeling en bij andere soortgelijke procedures;

iv)

saneringsinstanties of -autoriteiten die gericht zijn op de bescherming van de stabiliteit van het financiële stelsel;

v)

de met de wettelijke controle van de jaarrekening van IBPV's, verzekeringsondernemingen en andere financiële instellingen belaste personen;

d)

de verstrekking aan instanties die het beheer over de beëindiging van een pensioenregeling voeren, van de informatie die nodig is voor de vervulling van hun taak.

2.   De informatie die de in lid 1 bedoelde autoriteiten, instanties en personen ontvangen, valt onder de overeenkomstig artikel 52 vastgestelde regelgeving betreffende de geheimhoudingsplicht.

3.   De artikelen 52 en 53 beletten de lidstaten niet toe te staan dat informatie wordt uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten en een van de volgende partijen:

a)

de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de instanties die betrokken zijn bij de beëindiging van pensioenregelingen en bij andere soortgelijke procedures;

b)

de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de personen die belast zijn met de wettelijke controle van de jaarrekening van IBPV's, verzekeringsondernemingen en andere financiële instellingen;

c)

van de IBPV's onafhankelijke actuarissen die een controlefunctie ten aanzien van deze IBPV's uitoefenen, en de organen die met het toezicht op deze actuarissen belast zijn.

Artikel 56

Doorgifte van informatie aan centrale banken, monetaire autoriteiten, Europese toezichthoudende autoriteiten en het Europees Comité voor systeemrisico's

1.   De artikelen 52 en 53 beletten een bevoegde autoriteit niet aan de volgende entiteiten voor de uitoefening van hun respectieve taken dienstige informatie mede te delen:

a)

centrale banken en andere instanties met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit;

b)

in voorkomend geval, andere overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op betalingssystemen;

c)

het Europees Comité voor systeemrisico's, de EIOPA, de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (16), en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (17).

2.   De artikelen 55 tot en met 58 houden voor de in lid 1, onder a), b) en c), van dit artikel bedoelde autoriteiten of instanties geen belemmering in om aan de bevoegde autoriteiten de informatie toe te zenden die de bevoegde autoriteiten nodig kunnen hebben ter uitvoering van artikel 53.

3.   De overeenkomstig de leden 1 en 2 ontvangen gegevens zijn onderworpen aan beroepsgeheimvereisten die ten minste gelijkwaardig zijn aan de vereisten van deze richtlijn.

Artikel 57

Openbaarmaking van informatie aan overheidsdiensten die met financiële wetgeving zijn belast

1.   Artikel 52, lid 1, artikel 53 en artikel 58, lid 1, beletten de lidstaten niet om de openbaarmaking van vertrouwelijke informatie toe te staan tussen bevoegde autoriteiten en andere centrale overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake het toezicht op IBPV's, kredietinstellingen, financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsondernemingen, of aan inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.

Die openbaarmaking mag alleen plaatsvinden wanneer dat noodzakelijk is ter wille van het prudentieel toezicht, en de preventie en afwikkeling van falende IBPV's. Onverminderd lid 2 van dit artikel zijn de personen die toegang tot de informatie hebben, onderworpen aan beroepsgeheimvereisten die ten minste gelijkwaardig zijn aan de vereisten van deze richtlijn. De lidstaten bepalen evenwel dat de informatie die op grond van artikel 55 is ontvangen, en informatie welke is verkregen naar aanleiding van verificatie ter plaatse, alleen mag worden bekendgemaakt met uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteit waarvan de informatie afkomstig was, of van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de verificatie ter plaatse is verricht.

2.   De lidstaten kunnen toestaan dat vertrouwelijke informatie over het prudentieel toezicht op IBPV's aan parlementaire onderzoekscommissies en de rekenkamer in hun lidstaat, alsook aan andere voor onderzoek verantwoordelijke entiteiten in hun lidstaat wordt meegedeeld onder de volgende voorwaarden:

a)

de entiteiten hebben de bevoegdheid uit hoofde van het nationale recht om de maatregelen van autoriteiten die voor het toezicht op IBPV's of voor wetten inzake dit toezicht verantwoordelijk zijn, te onderzoeken of te controleren;

b)

de informatie is strikt noodzakelijk om de onder a) bedoelde bevoegdheid te vervullen;

c)

voor de personen die toegang tot de informatie hebben, gelden krachtens het nationale recht beroepsgeheimvereisten die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze richtlijn;

d)

indien de informatie van een andere lidstaat afkomstig is, mag die informatie niet worden doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben meegedeeld, en mag deze alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd.

Artikel 58

Voorwaarden voor informatie-uitwisseling

1.   Voor de uitwisseling van informatie overeenkomstig artikel 55, de doorgifte van gegevens overeenkomstig artikel 56 en de bekendmaking van informatie overeenkomstig artikel 57 eisen de lidstaten dat ten minste aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de informatie wordt uitgewisseld, doorgegeven of bekendgemaakt voor de uitoefening van het toezicht;

b)

de ontvangen informatie valt onder het in artikel 52 vastgestelde beroepsgeheim;

c)

informatie die uit een andere lidstaat afkomstig is, wordt niet bekendgemaakt zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteit van wie deze afkomstig is, en wordt, in voorkomend geval, alleen gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteit heeft ingestemd.

2.   Artikel 53 belet de lidstaten niet om ter versterking van de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel toe te staan dat informatie wordt uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten of instanties die verantwoordelijk zijn voor de opsporing en het onderzoek van inbreuken op het vennootschapsrecht dat op bijdragende ondernemingen van toepassing is.

De lidstaten die de eerste alinea toepassen, eisen dat minimaal aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de informatie moet bestemd zijn voor opsporing, en onderzoek en controle als bedoeld in artikel 57, lid 2, onder a);

b)

de ontvangen informatie moet onder het in artikel 52 vastgestelde beroepsgeheim vallen;

c)

informatie die uit een andere lidstaat afkomstig is, wordt niet bekendgemaakt zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteit van wie deze afkomstig is, en wordt, in voorkomend geval, alleen gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteit heeft ingestemd.

3.   Indien de in lid 2, eerste alinea, bedoelde autoriteiten of instanties in een lidstaat bij de uitoefening van hun opsporings- of onderzoekstaken een beroep doen op personen die op grond van hun specifieke deskundigheid met een dergelijke opdracht worden belast en die geen openbaar ambt bekleden, is de in artikel 57, lid 2, bedoelde mogelijkheid tot uitwisseling van informatie van toepassing.

Artikel 59

Nationale bepalingen van prudentiële aard

1.   De lidstaten stellen de EIOPA in kennis van hun nationale bepalingen van prudentiële aard die relevant zijn voor het gebied van bedrijfspensioenregelingen en die niet vallen onder het nationale sociale en arbeidsrecht inzake de organisatie van pensioensystemen als bedoeld in artikel 11, lid 1.

2.   De lidstaten actualiseren die informatie regelmatig en ten minste om de twee jaar; de EIOPA maakt die informatie beschikbaar op haar website.

TITEL VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 60

Samenwerking tussen de lidstaten, de Commissie en EIOPA

1.   De lidstaten dragen op passende wijze zorg voor de uniforme toepassing van deze richtlijn door een regelmatige uitwisseling van informatie en ervaringen, teneinde de beste praktijken op dit gebied alsmede nauwere samenwerking, indien van toepassing samen met de sociale partners, te ontwikkelen en op deze wijze mededingingsverstoringen te voorkomen en de voorwaarden te scheppen voor vlotte grensoverschrijdende deelneming.

2.   De Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten werken nauw samen teneinde het toezicht op de activiteiten van IBPV's te vergemakkelijken.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten werken voor de toepassing van deze richtlijn samen met de EIOPA, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1094/2010 en verstrekken de EIOPA onverwijld alle informatie die zij nodig heeft voor de uitoefening van haar taken uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 1094/2010, overeenkomstig artikel 35 van die verordening.

4.   Elke lidstaat brengt de Commissie en de EIOPA op de hoogte van eventuele belangrijke moeilijkheden die het gevolg zijn van de toepassing van deze richtlijn. De Commissie, de EIOPA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten onderzoeken deze moeilijkheden zo spoedig mogelijk teneinde een passende oplossing te vinden.

Artikel 61

Verwerking van persoonsgegevens

Met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn voeren IBPV's en bevoegde autoriteiten hun taken zoals bedoeld in deze richtlijn uit in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/679. Met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens door de EIOPA in het kader van deze richtlijn leeft de EIOPA Verordening (EG) nr. 45/2001 na.

Artikel 62

Evaluatie en herziening

1.   Uiterlijk op 13 januari 2023 gaat de Commissie over tot evaluatie van deze richtlijn en de opstelling van een verslag over de tenuitvoerlegging en de doeltreffendheid ervan; dat verslag wordt aan het Europees Parlement en de Raad voorgelegd.

2.   In de in lid 1 bedoelde evaluatie wordt met name ingegaan op:

a)

de adequaatheid van deze richtlijn vanuit een prudentieel en governance oogpunt;

b)

grensoverschrijdende activiteit;

c)

de ervaringen die zijn opgedaan bij de toepassing van deze richtlijn en het effect ervan op de stabiliteit van de IBPV's;

d)

het pensioenoverzicht.

Artikel 63

Wijziging van Richtlijn 2009/138/EG

Richtlijn 2009/138/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.

in artikel 13 wordt punt 7 vervangen door:

„7.   Herverzekering: een van de volgende activiteiten:

a)

de activiteit waarbij risico's worden aanvaard die door een verzekeringsonderneming, een verzekeringsonderneming van een derde land, een andere herverzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming van een derde land worden overgedragen;

b)

in het geval van de assuradeursvereniging die bekend staat als „association of underwriters known as Lloyd's”: een activiteit waarbij een andere verzekerings- of herverzekeringsonderneming dan de „association of underwriters, known as Lloyd's” de risico's overneemt die door een lid van Lloyd's worden overgedragen, of

c)

de verschaffing van dekking door een herverzekeringsonderneming aan een instelling die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad (*1) valt;

(*1)  Richtlijn (EU) 2016/2341 van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) (PB L 354 van 23.12.2016, blz. 37).”;"

2.

in artikel 308 bis wordt lid 15 vervangen door het volgende:

„15.   Wanneer lidstaten van herkomst op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn bepalingen als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn (EU) 2016/2341 toepassen, kunnen deze lidstaten van herkomst de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij met het oog op de naleving van de op 31 december 2015 geldende artikelen 1 tot en met 19, 27 tot en met 30, 32 tot en met 35 en 37 tot en met 67 van Richtlijn 2002/83/EG hebben aangenomen, blijven toepassen gedurende een overgangsperiode die op 31 december 2022 verstrijkt.

Ingeval een lidstaat van herkomst deze wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen blijft toepassen, berekenen verzekeringsondernemingen in de betrokken lidstaat van herkomst hun solvabiliteitskapitaalvereiste als de som van het volgende:

a)

een fictief solvabiliteitskapitaalvereiste met betrekking tot hun verzekeringsactiviteiten, berekend zonder de werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorziening uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn (EU) 2016/2341;

b)

de solvabiliteitsmarge met betrekking tot de werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorziening, berekend overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het oog op de naleving van artikel 28 van Richtlijn 2002/83/EG zijn aangenomen.

Uiterlijk 31 december 2017 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor met betrekking tot de vraag of de in de eerste alinea vermelde termijn moet worden verlengd, rekening houdend met de door deze richtlijn teweeggebrachte Unierechtelijke en nationaalrechtelijke ontwikkelingen.”.

Artikel 64

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 13 januari 2019 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van deze bepalingen.

Wanneer de lidstaten die maatregelen aannemen, wordt in die maatregelen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van die verklaring worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 65

Intrekking

Richtlijn 2003/41/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage I, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van 13 januari 2019 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor de omzetting in intern recht en de data van toepassing van de in bijlage I, deel B, genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken Richtlijn 2003/41/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 66

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 67

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 109.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 november 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 december 2016.

(3)  Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PB L 235 van 23.9.2003, blz. 10).

(4)  Zie bijlage I, deel A.

(5)  Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48).

(6)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).

(7)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(8)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).

(11)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(12)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(13)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(14)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).

(15)  Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1).

(16)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(17)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).


BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen

(bedoeld in artikel 65)

Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 235 van 23.9.2003, blz. 10)

 

Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1)

Uitsluitend artikel 303

Richtlijn 2010/78/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 331 van 15.12.2010, blz. 120)

Uitsluitend artikel 4

Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1)

Uitsluitend artikel 62

Richtlijn 2013/14/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 145 van 31.5.2013, blz. 1)

Uitsluitend artikel 1

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 65)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Datum van toepassing

2003/41/EG

23.9.2005

23.9.2005

2009/138/EG

31.3.2015

1.1.2016

2010/78/EU

31.12.2011

31.12.2011

2011/61/EU

22.7.2013

22.7.2013

2013/14/EU

21.12.2014

21.12.2014


BIJLAGE II

Concordantietabel

Richtlijn 2003/41/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, onder a)

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, onder b)

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, onder c)

Artikel 6, lid 3

Artikel 6, onder d)

Artikel 6, lid 4

Artikel 6, onder e)

Artikel 6, lid 5

Artikel 6, onder f)

Artikel 6, lid 6

Artikel 6, lid 7

Artikel 6, onder g)

Artikel 6, lid 8

Artikel 6, onder h)

Artikel 6, lid 9

Artikel 6, onder i)

Artikel 6, lid 10

Artikel 6, onder j)

Artikel 6, lid 11

Artikel 6, lid 12 tot en met lid 19

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9, lid 1, onder a)

Artikel 9

Artikel 9, lid 1, onder c)

Artikel 10, lid 1, onder a)

Artikel 9, lid 1, onder e)

Artikel 10, lid 1, onder b)

Artikel 9, lid 2

Artikel 10, lid 2

Artikel 20 en artikel 9, lid 5

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 15, lid 1 tot en met lid 5

Artikel 13, lid 1 tot en met lid 5

Artikel 15, lid 6

 

Artikel 16

Artikel 14

Artikel 17

Artikel 15

Artikel 17 bis, lid 1 tot en met lid 4

Artikel 16, lid 1 tot en met lid 4

Artikel 17 bis, lid 5

 

Artikel 17 ter

Artikel 17

Artikel 17 quater

 

Artikel 17 quinquies

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 9, lid 1, onder b)

Artikel 22, lid 1

Artikel 22, lid 2 tot en met lid 7

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 28

Artikel 10

Artikel 29

Artikel 12

Artikel 30

Artikel 9, lid 4

Artikel 31, lid 1

Artikel 31, lid 2 tot en met lid 7

Artikel 19, lid 1

Artikel 32

Artikel 19, lid 2, tweede alinea

Artikel 33, lid 1

Artikel 33, lid 2

Artikel 19, lid 2, eerste alinea

Artikel 33, lid 3

Artikel 19, lid 3

Artikel 33, lid 4

Artikel 33, lid 5 tot en met lid 8

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 36

Artikel 9, lid 1, onder f)

Artikel 37, lid 1

Artikel 11, lid 4, onder c)

Artikel 37, lid 2

Artikel 11, lid 2, onder b)

Artikel 37, lid 3

Artikel 37, lid 4

Artikel 38

Artikel 39

Artikel 40, lid 1, a) tot en met c)

Artikel 11, lid 4, onder b)

Artikel 40, lid 1, onder d)

Artikel 40, lid 2

Artikel 41

Artikel 42

Artikel 11, lid 5

Artikel 43

Artikel 11, lid 2, onder a)

Artikel 44, onder a)

Artikel 11, lid 3

Artikel 44, onder b)

Artikel 44, onder c)

Artikel 45

Artikel 46

Artikel 47

Artikel 14, lid 1

Artikel 48, lid 1

Artikel 14, lid 2, eerste alinea

Artikel 48, lid 2

Artikel 48, lid 3 tot en met lid 5

Artikel 14, lid 2, tweede alinea

Artikel 48, lid 6

Artikel 14, lid 3 tot en met lid 5

Artikel 48, lid 7 tot en met lid 9

Artikel 49

Artikel 13, lid 1

Artikel 50

Artikel 13, lid 2

 

 

Artikel 51

Artikel 52

Artikel 53

Artikel 54

Artikel 55

Artikel 56

Artikel 57

Artikel 58

Artikel 20, lid 11, eerste alinea

Artikel 59, lid 1

Artikel 20, lid 11, tweede alinea

Artikel 59, lid 2

Artikel 20, lid 11, derde en vierde alinea

 

Artikel 21

Artikel 60

Artikel 61

Artikel 62

Artikel 63

Artikel 22

Artikel 64

Artikel 65

Artikel 66

Artikel 67