ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 130

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
1 mei 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 441/2014 van de Commissie van 30 april 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 29/2009 tot vaststelling van de eisen inzake datalinkdiensten voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim ( 1 )

37

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 442/2014 van de Commissie van 30 april 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1235/2008, wat betreft verzoeken tot opneming in de lijst van derde landen die voor gelijkwaardigheidsdoeleinden zijn erkend met het oog op de invoer van biologische producten ( 1 )

39

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 443/2014 van de Commissie van 30 april 2014 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 wat betreft de drempelvolumes voor de toepassing van de aanvullende rechten voor tomaten, komkommers, tafeldruiven, abrikozen, kersen, andere dan zure kersen, perziken, nectarines daaronder begrepen, en pruimen

41

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 444/2014 van de Commissie van 30 april 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

43

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 57 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van koplampen voor motorfietsen en daaraan gelijkgestelde voertuigen

45

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

1.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/1


RICHTLIJN 2014/41/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 3 april 2014

betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 1, onder a),

Gezien het initiatief van het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Republiek Estland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Slovenië en het Koninkrijk Zweden,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te ontwikkelen en te handhaven.

(2)

Krachtens artikel 82, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) berust de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat sinds de Europese Raad van Tampere op 15 en 16 oktober 1999 algemeen beschouwd wordt als een hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie.

(3)

Met Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad (2) is tegemoetgekomen aan de noodzaak van een onmiddellijke wederzijdse erkenning van beslissingen ter voorkoming van de vernietiging, verwerking, verplaatsing, overdracht of vervreemding van bewijsstukken. Aangezien dat instrument evenwel beperkt is tot de bevriezingsfase, moet een beslissing tot bevriezing vergezeld gaan van een afzonderlijk verzoek tot overdracht van het bewijsmateriaal naar de staat die de beslissing geeft („de beslissingsstaat”), in overeenstemming met de voorschriften die van toepassing zijn op de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Het resultaat is een procedure in twee fasen, die nadelig is vanuit het oogpunt van efficiëntie. Bovendien bestaat deze regeling naast de traditionele samenwerkingsinstrumenten en wordt zij daarom in de praktijk door de bevoegde autoriteiten zelden gebruikt.

(4)

Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad (3) betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel (EBB) is vastgesteld om het beginsel van de wederzijdse erkenning toe te passen op het verkrijgen van voorwerpen, documenten en gegevens, om deze te gebruiken in procedures in strafzaken. Het EBB geldt evenwel alleen ten aanzien van reeds bestaand bewijsmateriaal en betreft derhalve slechts een beperkt onderdeel van de justitiële samenwerking in strafzaken met betrekking tot bewijsmateriaal. Wegens de beperkte werkingssfeer staat het de bevoegde autoriteiten vrij gebruik te maken van de nieuwe regeling, dan wel van de procedures voor wederzijdse rechtshulp, die in ieder geval van toepassing blijven op het bewijsmateriaal dat buiten de werkingssfeer van het EBB valt.

(5)

Na de vaststelling van Kaderbesluit 2003/577/JBZ en Kaderbesluit 2008/978/JBZ is duidelijk geworden dat het bestaande kader voor de bewijsgaring te gefragmenteerd en te ingewikkeld is. Daarom is een nieuwe aanpak nodig.

(6)

In het programma van Stockholm dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2009 is vastgesteld, heeft de Europese Raad besloten dat verder moet worden gewerkt aan de totstandkoming van een op wederzijdse erkenning gebaseerd alomvattend systeem voor de bewijsverkrijging in zaken met een grensoverschrijdende dimensie. De Europese Raad heeft erop gewezen dat de bestaande instrumenten op dit gebied een fragmentarisch geheel vormden en dat een nieuwe aanpak nodig was, die op het beginsel van wederzijdse erkenning is gestoeld, maar waarbij ook de flexibiliteit van het klassieke stelsel van wederzijdse rechtshulp wordt meegenomen. Daarom wilde de Europese Raad een alomvattend systeem — ter vervanging van alle bestaande instrumenten op dit gebied, waaronder Kaderbesluit 2008/978/JBZ — dat zo veel mogelijk betrekking heeft op alle soorten bewijsmiddelen, tenuitvoerleggingstermijnen kent en zo weinig mogelijk weigeringsgronden bevat.

(7)

Deze nieuwe aanpak is gebaseerd op één enkel instrument, dat de naam Europees onderzoeksbevel (EOB) zal dragen. Een EOB moet worden uitgevaardigd met het doel één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen in de staat die het EOB ten uitvoer legt („de uitvoerende staat”) ten uitvoer te doen leggen met het oog op bewijsgaring. Daarmee wordt ook het verkrijgen van bewijsmateriaal beoogd dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit.

(8)

Het EOB moet een horizontale werkingssfeer hebben en moet derhalve van toepassing zijn op alle onderzoeksmaatregelen die tot doel hebben bewijs te vergaren. Voor het opzetten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsvergaring door een dergelijk team zijn echter specifieke voorschriften vereist die beter apart kunnen worden behandeld. Bestaande instrumenten moeten derhalve op dit soort onderzoeksmaatregelen van toepassing blijven, onverminderd de toepassing van deze richtlijn.

(9)

Deze richtlijn dient niet van toepassing te zijn op grensoverschrijdende observaties als bedoeld in de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord (4).

(10)

Het EOB moet gericht zijn op de onderzoeksmaatregel die ten uitvoer moet worden gelegd. De uitvaardigende autoriteit is de meest aangewezen autoriteit om op basis van haar kennis van de nadere gegevens betreffende het betrokken onderzoek te beslissen welke onderzoeksmaatregel moet worden gekozen. De uitvoerende autoriteit moet voor zover mogelijk evenwel een ander soort onderzoeksmaatregel toepassen indien de aangegeven maatregel in het nationale recht niet bestaat of in een soortgelijke binnenlandse zaak niet beschikbaar zou zijn. Beschikbaarheid dient betrekking te hebben op de gevallen waarin de aangegeven onderzoeksmaatregel bestaat in het recht van de uitvoerende staat, maar er wettelijk alleen in bepaalde situaties gebruik van kan worden gemaakt, bijvoorbeeld voor strafbare feiten van enigszins ernstige aard; tegen personen tegen wie al enige verdenking bestaat; of met instemming van de betrokkene. De uitvoerende autoriteit kan tevens een ander soort onderzoeksmaatregel dan de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel toepassen indien dit hetzelfde resultaat zou opleveren en de fundamentele rechten van de betrokkene minder worden aangetast.

(11)

Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.

(12)

Bij het uitvaardigen van een EOB moet de uitvaardigende autoriteit er in het bijzonder op letten dat de rechten die zijn neergelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), volledig worden geëerbiedigd. Het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging in strafzaken zijn een hoeksteen van de grondrechten die op het gebied van strafvordering en strafrecht in het Handvest zijn erkend. Iedere inperking van deze rechten door een overeenkomstig deze richtlijn gelaste onderzoeksmaatregel moet volledig stroken met de eisen in artikel 52 van het Handvest waar het gaat om de noodzaak, evenredigheid en doelstellingen die met de maatregel worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

(13)

Om de toezending van het EOB aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende staat zeker te stellen, kan de uitvaardigende autoriteit gebruikmaken van alle mogelijke/relevante kanalen, zoals het beveiligde telecommunicatiesysteem van het Europees justitieel netwerk, Eurojust, of andere kanalen die worden gebruikt door rechterlijke of rechtshandhavingsautoriteiten.

(14)

De lidstaten worden ertoe aangespoord om in hun verklaring over de talenregeling, behalve hun officiële talen, ten minste één in de Unie frequent gebruikte taal te vermelden.

(15)

Bij de uitvoering van deze richtlijn moet rekening worden gehouden met de Richtlijnen 2010/64/EU (5), 2012/13/EU (6), en 2013/48/EU (7) van het Europees Parlement en de Raad, welke procedurele rechten in strafprocedures betreffen.

(16)

Onderzoeksmaatregelen van niet-dwingende en niet-intrusieve aard kunnen bijvoorbeeld maatregelen zijn die geen inbreuk maken op het recht op privacy of eigendom, afhankelijk van het nationale recht.

(17)

Het „ne bis in idem”-beginsel is een fundamenteel rechtsbeginsel in de Unie, zoals erkend in het Handvest en verder ontwikkeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daarom zou de uitvoerende autoriteit het recht moeten hebben de tenuitvoerlegging van een EOB te weigeren als die tenuitvoerlegging tegen dat beginsel indruist. Gezien het voorlopige karakter van de procedure die aan een EOB ten grondslag ligt, mag de tenuitvoerlegging van een EOB niet worden geweigerd als het tot doel heeft mogelijke strijdigheid met het „ne bis in idem”-beginsel vast te stellen, of als de uitvaardigende autoriteit garandeert dat de als gevolg van de tenuitvoerlegging van een EOB overgedragen bewijsstukken niet zullen worden gebruikt om een persoon die in een andere lidstaat in laatste aanleg wegens dezelfde feiten is berecht, te vervolgen of een straf op te leggen.

(18)

Evenals andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt deze richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en het Handvest. Om dit te verduidelijken wordt een specifieke bepaling in de tekst ingevoegd.

(19)

Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het EOB te worden geweigerd.

(20)

Een EOB moet geweigerd kunnen worden indien de erkenning of tenuitvoerlegging ervan in de uitvoerende staat inbreuk op een immuniteit of voorrecht in die staat tot gevolg heeft. Er bestaat geen gemeenschappelijke definitie van immuniteiten of voorrechten in het recht van de Unie; de nauwkeurige omschrijving van deze begrippen is derhalve een zaak van nationaal recht, hetgeen immuniteiten ten behoeve van medische en juridische beroepen kan bevatten, maar welk niet mag worden geïnterpreteerd op een wijze die indruist tegen de verplichting bepaalde weigeringsgronden als opgenomen in het Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (8), af te schaffen. Het kan ook gaan om bepalingen betreffende de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media hoewel deze niet noodzakelijk worden aangemerkt als voorrechten of immuniteiten.

(21)

Met het oog op een snelle, doeltreffende en consistente samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, moet worden voorzien in termijnen. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging, alsmede de feitelijke tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel, moeten met dezelfde snelheid en prioriteit plaatsvinden als in een vergelijkbare binnenlandse zaak. Er moet worden voorzien in termijnen opdat binnen een redelijke tijdspanne een beslissing wordt genomen of het EOB ten uitvoer wordt gelegd, of opdat aan bepaalde procedurele regels in de uitvaardigende staat kan worden voldaan.

(22)

De rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikken en hoe die kunnen worden ingesteld. In gevallen waarin het EOB in de uitvoerende staat door een belanghebbende partij op materiële gronden wordt aangevochten, is het raadzaam de uitvaardigende autoriteit daaromtrent te informeren, onder kennisgeving aan de belanghebbende partij.

(23)

De op het grondgebied van de uitvoerende staat voor de tenuitvoerlegging van een EOB gemaakte kosten worden uitsluitend door deze staat gedragen. Deze regeling sluit aan bij het algemene beginsel van wederzijdse erkenning. De tenuitvoerlegging van een EOB kan echter uitzonderlijk hoge kosten voor de uitvoerende staat meebrengen. Dergelijke kosten kunnen bijvoorbeeld verbonden zijn aan complexe deskundigenadviezen of grootscheepse politiële actie of surveillance gedurende een lange periode. Dit mag de tenuitvoerlegging van het EOB niet beletten en de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit moeten trachten vast te stellen welke kosten als uitzonderlijk hoog worden beschouwd. De kosten kunnen onderwerp van overleg worden tussen de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat en hen wordt aangeraden dit punt in de overlegfase op te lossen. In laatste instantie kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken of het te handhaven, en in dit laatste geval moet het deel van de kosten dat door de uitvoerende staat uitzonderlijk hoog wordt bevonden en als absoluut noodzakelijk voor de procedures wordt beschouwd, worden gedragen door de uitvaardigende staat. Dit mechanisme mag geen extra grond voor weigering zijn en mag in geen geval zodanig worden gebruikt dat de tenuitvoerlegging van het EOB wordt vertraagd of verhinderd.

(24)

Met het EOB wordt één enkele regeling voor bewijsverkrijging vastgesteld. Er zijn evenwel bijkomende voorschriften nodig voor bepaalde soorten onderzoeksmaatregelen die in het EOB moeten worden aangegeven, zoals de tijdelijke overbrenging van personen in hechtenis, verhoor via video- of teleconferentie, het verkrijgen van informatie betreffende bankrekeningen of bancaire verrichtingen, gecontroleerde afleveringen of infiltratieoperaties. Onderzoeksmaatregelen waarbij rechtstreeks, doorlopend en gedurende een bepaalde tijdspanne bewijsmateriaal wordt verzameld, moeten onder het EOB vallen, maar indien nodig moeten de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat praktische afspraken maken om de verschillen in de nationale wetgeving tussen deze staten op te vangen.

(25)

In deze richtlijn worden regels bepaald voor het ten uitvoer leggen van een onderzoeksmaatregel, in elke fase van de strafprocedure, dus ook op het proces zelf, indien nodig met deelname van de betrokkene, met als doel bewijsmateriaal te verzamelen. Er kan bijvoorbeeld een EOB worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene naar de uitvaardigende staat of met het oog op een verhoor per videoconferentie. Indien de betrokkene echter naar een andere lidstaat wordt overgebracht om er te worden vervolgd en ook te worden berecht, dient er een Europees aanhoudingsbevel (EAB) te worden uitgevaardigd overeenkomstig Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad (9).

(26)

De uitvaardigende autoriteit zou, met het oog op een proportionele toepassing van een EAB, moeten nagaan of een EOB een effectief en evenredig middel is voor het voeren van een strafprocedure. De uitvaardigende autoriteit zou met name moeten nagaan of het uitvaardigen van een EOB voor het horen van een verdachte of een beschuldigde persoon middels een videoconferentie een effectief alternatief kan zijn.

(27)

Een EOB kan worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen over de rekeningen, ongeacht de aard ervan, bij een bank of een niet-bancaire financiële instelling, van een persoon tegen wie een strafprocedure loopt. Deze ruime mogelijkheid geldt niet alleen met betrekking tot verdachte of beschuldigde personen maar ook met betrekking tot eenieder ten aanzien van wie dergelijke inlichtingen door de bevoegde autoriteiten in de loop van een strafprocedure noodzakelijk worden geacht.

(28)

In deze richtlijn dient de term financiële instellingen te worden verstaan in de zin van de desbetreffende definitie in artikel 3 van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).

(29)

In het geval van een EOB dat wordt uitgevaardigd voor het verkrijgen van de „bijzonderheden” betreffende een gespecificeerde bankrekening, omvatten deze „bijzonderheden” op zijn minst de naam en het adres van de rekeninghouder, gegevens over volmachten voor die rekening, en andere gegevens of documenten die de rekeninghouder bij het openen van de rekening heeft voorgelegd en die de bank nog heeft.

(30)

De mogelijkheden tot samenwerking op grond van deze richtlijn inzake de interceptie van telecommunicatie mogen niet worden beperkt tot de inhoud van de telecommunicatie, maar kunnen ook het verzamelen van de verkeers- en locatiegegevens in verband met deze telecommunicatie omvatten, zodat de bevoegde autoriteiten een EOB kunnen uitvaardigen dat tot een minder indringende vorm van verkrijging van telecommunicatiegegevens strekt. Een EOB dat strekt tot het verkrijgen van oude verkeers- en locatiegegevens in verband met telecommunicatie moet worden behandeld volgens de algemene regeling inzake de tenuitvoerlegging van het EOB, en kan, afhankelijk van de nationale wetgeving van de uitvoerende staat, als een onderzoeksmaatregel van dwingende of intrusieve aard worden beschouwd.

(31)

Indien verscheidene lidstaten de vereiste technische bijstand kunnen verlenen, moet het EOB naar slechts één ervan, bij voorrang de lidstaat waar de betrokkene zich bevindt, worden gezonden. Indien de technische bijstand van de lidstaat waar de persoon zich bevindt tegen wie de interceptie gericht is, niet nodig is voor het uitvoeren van de interceptie, moet die lidstaat daarvan overeenkomstig deze richtlijn op de hoogte worden gebracht. Indien daarentegen de technische bijstand wellicht niet van slechts één lidstaat komt, kan een EOB naar meer dan één uitvoerende staat worden gezonden.

(32)

In een EOB houdende een verzoek tot interceptie van telecommunicatie moet de uitvaardigende autoriteit de uitvoerende autoriteit voldoende informatie verschaffen — bijvoorbeeld inzake de strafbare feiten waarnaar een onderzoek is ingesteld — zodat de uitvoerende autoriteit kan beoordelen of de betrokken onderzoeksmaatregel in een soortgelijke binnenlandse zaak zou worden toegestaan.

(33)

Het moet voor de lidstaten van belang zijn ervoor te zorgen dat technische bijstand kan worden verleend door een exploitant van netwerken en diensten inzake algemeen beschikbare telecommunicatie op het grondgebied van de betrokken lidstaat, om een vlottere samenwerking met het oog op rechtsgeldige interceptie van telecommunicatie in het kader van deze richtlijn te bewerkstelligen.

(34)

Deze richtlijn heeft, gelet op het toepassingsgebied ervan, betrekking op voorlopige maatregelen uitsluitend met het oog op bewijsverkrijging. Hierbij moet erop worden gewezen dat voorwerpen, financiële activa daaronder begrepen, tijdens een strafprocedure het voorwerp kunnen uitmaken van verschillende voorlopige maatregelen, die kunnen strekken tot het verzamelen van bewijsmateriaal, maar ook tot confiscatie. Het onderscheid tussen beide doelen is niet altijd duidelijk, en het doel van een voorlopige maatregel kan in de loop van de procedure veranderen. Het is daarom van cruciaal belang dat de verschillende toepasselijke wetteksten naadloos op elkaar aansluiten. Om dezelfde reden is het de uitvaardigende autoriteit die zal oordelen of een element als bewijsmateriaal zal worden gebruikt en of daarvoor dus een EOB wordt uitgevaardigd.

(35)

In de gevallen waarin in internationale regelgeving ter zake, zoals verdragen die in het kader van de Raad van Europa zijn gesloten, wordt verwezen naar wederzijdse rechtshulp, heeft deze richtlijn tussen de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn, voorrang op die verdragen.

(36)

Wat onder de in bijlage D genoemde categorieën strafbare feiten wordt verstaan, moet coherent zijn met hetgeen er in de bestaande regelgeving over wederzijdse erkenning onder wordt verstaan.

(37)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om, indien zulks gerechtvaardigd is, de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Het Europees Parlement en de Raad vinden de overdracht van dergelijke stukken in het kader van deze richtlijn gerechtvaardigd.

(38)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de wederzijdse erkenning van tot het verkrijgen van bewijs strekkende beslissingen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(39)

Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en beginselen die worden erkend bij artikel 6 VEU en in het Handvest, met name titel VI daarvan, in internationaal recht en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met inbegrip van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in de grondwetten van de lidstaten, op hun respectieve toepassingsgebied. Niets in deze richtlijn belet dat de tenuitvoerlegging van een EOB wordt geweigerd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het EOB is uitgevaardigd om de betrokkene te vervolgen of een straf op te leggen vanwege zijn of haar geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst, seksuele gerichtheid, nationaliteit, taal of politieke overtuiging, of dat de positie van die persoon om een van deze redenen kan worden aangetast.

(40)

De bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een grondrecht. Krachtens artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 16, lid 1, van het VWEU heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.

(41)

De lidstaten moeten bij het toepassen van deze richtlijn een transparant beleid ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens voeren en garanderen dat de betrokkene zijn rechten op rechtsmiddelen ter bescherming van zijn persoonsgegevens kan uitoefenen.

(42)

De krachtens deze richtlijn verkregen persoonsgegevens moeten uitsluitend worden verwerkt als dat nodig is en moeten in verhouding staan tot de doeleinden die verenigbaar zijn met het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties en de uitoefening van de rechten van de verdediging. Alleen bevoegde personen mogen volgens een authenticatieprocedure toegang hebben tot informatie die persoonsgegevens bevat.

(43)

Overeenkomstig artikel 3 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, heeft het Verenigd Koninkrijk kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van deze richtlijn.

(44)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

(45)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat,

(46)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming heeft op 5 oktober 2010 (12) zijn op artikel 41, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (13) gebaseerde advies uitgebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

HET EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL

Artikel 1

Het Europees onderzoeksbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan

1.   Een Europees onderzoeksbevel (EOB) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat („de uitvaardigende staat”) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat („de uitvoerende staat”) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.

Het EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een EOB ten uitvoer te leggen.

3.   Om uitvaardiging van een EOB kan worden verzocht door een verdachte of een beschuldigde persoon, of namens hem door een advocaat, binnen het kader van de toepasselijke rechten op verdediging in overeenstemming met de nationale strafprocedure.

4.   Deze richtlijn geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, inclusief het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„uitvaardigende staat”: de lidstaat waar het EOB wordt uitgevaardigd;

b)

„uitvoerende staat”: de lidstaat waar het EOB ten uitvoer wordt gelegd en waar de onderzoeksmaatregel moet worden uitgevoerd;

c)

„uitvaardigende autoriteit”:

i)

een in de zaak bevoegde rechter, rechtbank, een onderzoeksrechter of officier van justitie, of

ii)

iedere andere door de uitvaardigende staat aangeduide bevoegde autoriteit, die in de zaak in kwestie optreedt als strafrechtelijke onderzoeksautoriteit en overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsgaring. Voordat het EOB wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit, wordt het gevalideerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksrechter of een officier van justitie in de uitvaardigende staat, na onderzoek of het aan de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EOB uit hoofde van deze richtlijn, in het bijzonder de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden, voldoet. Indien het EOB door een rechterlijke autoriteit is gevalideerd, kan deze autoriteit in het kader van de verzending van het EOB ook als uitvaardigende autoriteit worden aangemerkt;

d)

„uitvoerende autoriteit”: een autoriteit die bevoegd is om een EOB in overeenstemming met deze richtlijn en de in een soortgelijke binnenlandse zaak geldende procedures te erkennen en ten uitvoer te laten leggen. In deze procedures kan in de uitvoerende staat krachtens het nationale recht de toestemming van een rechtbank vereist zijn.

Artikel 3

Toepassingsgebied van het EOB

Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam zoals voorzien in artikel 13 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (14) („de overeenkomst”) en in Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad (15), behalve met het oog op de toepassing van artikel 13, lid 8, van de overeenkomst en artikel 1, lid 8, van het kaderbesluit.

Artikel 4

Procedures waarvoor een EOB kan worden uitgevaardigd

Een EOB kan worden uitgevaardigd:

a)

in verband met een strafprocedure die door of bij een rechterlijke autoriteit is of kan worden ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn;

b)

in een procedure die door een bestuurlijke autoriteit is ingesteld in verband met feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn wegens schending van de wetgeving, mits tegen de beslissing beroep mogelijk is bij een in het bijzonder in strafzaken bevoegde rechter;

c)

in een procedure die door een rechterlijke autoriteit is ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn wegens schending van wetgeving, mits tegen de beslissing beroep mogelijk is bij een met name in strafzaken bevoegde rechter, en

d)

in samenhang met de onder a), b) en c) bedoelde procedures die verband houden met een strafbaar feit of een wetsovertreding waarvoor in de uitvaardigende staat een rechtspersoon aansprakelijk gesteld of gestraft kan worden.

Artikel 5

Inhoud en vorm van het EOB

1.   De uitvaardigende autoriteit vult het EOB, dat in het formulier in bijlage A staat, in. De uitvaardigende autoriteit vergewist zich ervan dat de inhoud van het EOB nauwkeurig en correct is en ondertekent het.

Het EOB bevat ten minste volgende informatie:

a)

gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;

b)

het voorwerp en de redenen van het EOB;

c)

de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);

d)

een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de procedure en het toepasselijke strafrecht van de uitvaardigende staat;

e)

een beschrijving van de gevraagde onderzoeksmaatregel(en) en het te verkrijgen bewijsmateriaal.

2.   Elke lidstaat deelt mee in welke officiële taal of talen van de instellingen van de Unie, naast zijn eigen officiële taal of talen, het EOB kan worden ingevuld of kan worden vertaald voor het geval waarin de betrokken lidstaat de uitvoerende staat is.

3.   De bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat vertaalt het EOB zoals is beschreven in bijlage A in overeenstemming met lid 2 van dit artikel in een officiële taal van de uitvoerende staat of in een andere, door de uitvoerende staat aangegeven taal.

HOOFDSTUK II

PROCEDURES EN WAARBORGEN VOOR DE UITVAARDIGENDE STAAT

Artikel 6

Voorwaarden voor het uitvaardigen en toezenden van een EOB

1.   De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en

b)

de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.

2.   De uitvaardigende autoriteit beoordeelt per geval of aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.

3.   Indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden, kan zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken.

Artikel 7

Toezending van het EOB

1.   De uitvaardigende autoriteit zendt het overeenkomstig artikel 5 ingevulde EOB toe aan de uitvoerende autoriteit, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende staat de echtheid ervan kan vaststellen.

2.   Alle verdere officiële communicatie geschiedt rechtstreeks tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.

3.   Onverminderd artikel 2, onder d), kan iedere lidstaat één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen die de bevoegde autoriteiten zullen bijstaan. Een lidstaat kan, indien zijn rechterlijke organisatie zulks vereist, één of meer centrale autoriteiten belasten met de administratieve toezending en de ontvangst van de EOB's en de desbetreffende officiële correspondentie.

4.   De uitvaardigende autoriteit kan EOB's toezenden via het telecommunicatiesysteem van het Europees justitieel netwerk (EJN), als opgericht bij Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ van de Raad (16).

5.   Indien de identiteit van de uitvoerende autoriteit niet bekend is, wordt de uitvoerende staat door de uitvaardigende autoriteit langs alle mogelijke kanalen, waaronder de contactpunten van het EJN, om inlichtingen verzocht.

6.   Indien de autoriteit in de uitvoerende staat die het EOB ontvangt, niet bevoegd is om het EOB te erkennen of om de nodige maatregelen te nemen om het ten uitvoer te leggen, zendt zij het EOB ambtshalve door aan de uitvoerende autoriteit en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.

7.   Alle moeilijkheden in verband met de toezending of de echtheid van een voor de tenuitvoerlegging van het EOB noodzakelijk document worden opgelost door middel van rechtstreekse contacten tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit of, in voorkomend geval, door toedoen van de centrale autoriteiten van de betrokken lidstaten.

Artikel 8

EOB in verband met een eerder EOB

1.   Indien een uitvaardigende autoriteit een EOB uitvaardigt ter aanvulling van een eerder EOB, wordt dit vermeld in het EOB in deel D van het formulier in bijlage A.

2.   Indien de uitvaardigende autoriteit overeenkomstig artikel 9, lid 4, bijstand verleent bij de tenuitvoerlegging van het EOB in de uitvoerende staat kan zij, onverminderd de kennisgevingen gedaan op grond van artikel 33, lid 1, onder c), een EOB ter aanvulling van een eerder EOB rechtstreeks aan de uitvoerende autoriteit richten terwijl zij in die staat aanwezig is.

3.   Het EOB dat een eerder EOB aanvult, bevat overeenkomstig artikel 5, lid 1, eerste alinea, een verklaring dat de inhoud nauwkeurig en correct is en wordt, waar van toepassing, overeenkomstig artikel 2, onder c), gevalideerd.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES EN WAARBORGEN VOOR DE UITVOERENDE STAAT

Artikel 9

Erkenning en tenuitvoerlegging

1.   De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals bepaald in deze richtlijn.

2.   Tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat.

3.   Indien een uitvoerende autoriteit een EOB ontvangt dat niet door een uitvaardigende autoriteit in de zin van artikel 2, onder c), is uitgevaardigd, stuurt de uitvoerende autoriteit het EOB terug naar de uitvaardigende staat.

4.   De uitvaardigende autoriteit kan vragen dat één of meer autoriteiten van de uitvaardigende staat de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat bijstand verlenen bij de tenuitvoerlegging van het EOB, voor zover de aangewezen autoriteiten van de uitvaardigende staat in een vergelijkbare binnenlandse zaak bijstand zouden kunnen verlenen bij de tenuitvoerlegging van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen. De uitvoerende autoriteit geeft gevolg aan dat verzoek, mits het verlenen van deze bijstand bij de tenuitvoerlegging niet strijdig is met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat en diens wezenlijke nationale veiligheidsbelangen niet schaadt.

5.   De in de uitvoerende staat aanwezige autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn tijdens de tenuitvoerlegging van het EOB gebonden door het recht van de uitvoerende staat. Zij hebben op het grondgebied van de uitvoerende staat geen rechtshandhavingsbevoegdheden, tenzij de uitoefening van deze bevoegdheden op het grondgebied van de uitvoerende staat in overeenstemming is met het recht van de uitvoerende staat en met de desbetreffende afspraken tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit.

6.   De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit kunnen op iedere gepaste wijze met elkaar in overleg treden, teneinde de efficiënte toepassing van dit artikel te bevorderen.

Artikel 10

Toepassing van een andere soort onderzoeksmaatregel

1.   De uitvoerende autoriteit past, indien mogelijk, een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel toe indien:

a)

de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet bestaat in het recht van de uitvoerende staat, of

b)

de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast.

2.   Onverminderd artikel 11 is lid 1 niet van toepassing op de volgende onderzoeksmaatregelen, die altijd krachtens het nationale recht van de uitvoerende staat beschikbaar dienen te zijn:

a)

het verkrijgen van informatie die of bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit en volgens het recht van de uitvoerende staat in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van het EOB had kunnen worden verkregen;

b)

het verkrijgen van informatie die is opgeslagen in gegevensbanken van de politie of rechterlijke autoriteiten waartoe de uitvoerende autoriteit rechtstreeks toegang heeft in het kader van een strafprocedure;

c)

het horen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte of beschuldigde persoon of derde op het grondgebied van de uitvoerende staat;

d)

een onderzoeksmaatregel van niet-dwingende of niet-intrusieve aard zoals gedefinieerd in het recht van de uitvoerende staat;

e)

de identificatie van personen die zijn aangesloten op een bepaald telefoonnummer of IP-adres.

3.   Voorts kan de uitvoerende autoriteit besluiten een andere onderzoeksmaatregel dan die welke is aangegeven in het EOB toe te passen, indien de door de uitvoerende autoriteit geselecteerde onderzoeksmaatregel met minder indringende middelen tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel.

4.   Indien de uitvoerende autoriteit besluit een beroep te doen op de in de leden 1 en 3 genoemde mogelijkheid, meldt zij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit, die kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.

5.   Indien de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel, overeenkomstig lid 1, in het nationale recht van de uitvoerende staat niet bestaat of in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast, en indien er geen andere onderzoeksmaatregel is die tot hetzelfde resultaat zou leiden als de gevraagde onderzoeksmaatregel, stelt de uitvoerende autoriteit de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde bijstand niet verleend is kunnen worden.

Artikel 11

Gronden voor weigering van de erkenning of de tenuitvoerlegging

1.   Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:

a)

het EOB volgens het recht van de uitvoerende staat wegens een immuniteit of voorrecht, dan wel wegens voorschriften betreffende het vaststellen en beperken van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, niet ten uitvoer kan worden gelegd;

b)

in een specifiek geval de tenuitvoerlegging van het EOB de wezenlijke belangen van nationale veiligheid zou schaden, de bron van de informatie in gevaar zou brengen of het gebruik zou inhouden van gerubriceerde gegevens met betrekking tot specifiek inlichtingenwerk;

c)

het EOB is uitgevaardigd in een procedure in de zin van artikel 4, onder b) en c), en de onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;

d)

de tenuitvoerlegging van het EOB in strijd zou zijn met het „ne bis in idem”-beginsel;

e)

het EOB betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat en geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de uitvoerende staat zou zijn gepleegd, en dat volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is;

f)

er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten;

g)

het feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is, tenzij het een in bijlage D bedoeld en door de uitvaardigende autoriteit in het EOB vermeld strafbaar feit betreft, waarop in de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar staat, of

h)

de toepassing van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat beperkt is tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die tenminste strafbaar worden gesteld met een bepaalde straf, waartoe het strafbaar feit waarop het EOB betrekking heeft niet behoort.

2.   Lid 1, onder g) en h), geldt niet voor de in artikel 10, lid 2, bedoelde onderzoeksmaatregelen.

3.   Indien het EOB een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen weigert de uitvoerende autoriteit de erkenning of tenuitvoerlegging niet op grond van het feit dat het recht van de uitvoerende staat niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, of niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.

4.   In de in lid 1, onder a), b), d), e) en f), bedoelde gevallen overlegt de uitvoerende autoriteit, alvorens te besluiten dat zij een EOB, geheel of gedeeltelijk, niet erkent of ten uitvoer legt, op iedere gepaste wijze met de uitvaardigende autoriteit; en verzoekt de uitvoerende autoriteit, indien nodig, de uitvaardigende autoriteit onverwijld alle benodigde gegevens te verstrekken.

5.   Indien een autoriteit van de uitvoerende staat bevoegd is tot opheffing van een voorrecht of immuniteit, wordt hierom in het in lid 1, onder a), bedoelde geval door de uitvoerende autoriteit onmiddellijk verzocht. Indien een autoriteit van een andere staat of van een internationale organisatie bevoegd is tot opheffing van het voorrecht of de immuniteit, wordt de betrokken autoriteit hierom door de uitvaardigende autoriteit verzocht.

Artikel 12

Termijnen voor erkenning of tenuitvoerlegging

1.   De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging wordt genomen en de uitvoering van de onderzoeksmaatregel vindt plaats met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak, en in ieder geval binnen de in dit artikel bepaalde termijnen.

2.   Indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat, wegens proceduretermijnen, de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere termijn nodig is dan die welke in dit artikel zijn vastgesteld, of indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat de onderzoeksmaatregel op een bepaalde datum ten uitvoer dient te worden gelegd, houdt de uitvoerende autoriteit daarmee zo veel mogelijk rekening.

3.   De uitvoerende autoriteit neemt de beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging van het EOB zo spoedig mogelijk en, onverminderd lid 5, uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van het EOB door de bevoegde uitvoerende autoriteit.

4.   Tenzij er op grond van artikel 15 redenen tot uitstel bestaan dan wel de uitvoerende staat het bewijsmateriaal genoemd in de in het EOB vervatte onderzoeksmaatregel reeds in zijn bezit heeft, wordt de onderzoeksmaatregel door de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd lid 5, binnen negentig dagen na het nemen van de in lid 3 bedoelde beslissing uitgevoerd.

5.   In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 3 genoemde termijn of de in lid 2 genoemde specifieke datum na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de in lid 3 bedoelde termijn met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.

6.   In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 4 genoemde termijn na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt zij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel.

Artikel 13

Overdracht van bewijsmateriaal

1.   De uitvoerende autoriteit draagt het bij de tenuitvoerlegging van het EOB verkregen bewijsmateriaal of het bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde instanties van de uitvoerende staat, zonder onnodige vertraging over aan de uitvaardigende staat.

Indien zulks in het EOB wordt gevraagd en het recht van de uitvoerende staat in die mogelijkheid voorziet, wordt het bewijsmateriaal onmiddellijk overgedragen aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat die overeenkomstig artikel 9, lid 4, bijstand verlenen bij de tenuitvoerlegging van het EOB.

2.   De overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel, tenzij in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten. De overdracht van het bewijsmateriaal wordt echter opgeschort indien de betrokkene daardoor ernstige en onomkeerbare schade zou lijden.

3.   Bij de overdracht van het verkregen bewijsmateriaal deelt de uitvoerende autoriteit mee of zij verlangt dat het bewijsmateriaal aan de uitvoerende staat wordt teruggegeven zodra de uitvaardigende staat het niet meer nodig heeft.

4.   Indien de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens reeds van belang zijn voor andere procedures, kan de uitvoerende autoriteit, op uitdrukkelijk verzoek van en na overleg met de uitvaardigende autoriteit, het bewijsmateriaal tijdelijk overdragen op voorwaarde dat het aan de uitvoerende staat wordt teruggegeven zodra de uitvaardigende staat het niet meer nodig heeft, dan wel op een ander tijdstip of bij een andere gelegenheid, zoals overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten.

Artikel 14

Rechtsmiddelen

1.   De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

2.   De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.

3.   Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.

4.   De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.

5.   De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit stellen elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld.

6.   De instelling van een rechtsmiddel schort de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel niet op, tenzij dat in vergelijkbare binnenlandse zaken wel het geval is.

7.   Indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB met succes is aangevochten, wordt daarmee in de uitvaardigende staat in overeenstemming met het eigen nationale recht rekening gehouden. Onverminderd de nationale procedurele voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat, bij het beoordelen van het middels het EOB verkregen bewijsmateriaal, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedures tijdens een strafprocedure in de uitvaardigende staat worden gewaarborgd.

Artikel 15

Gronden voor uitstel van de erkenning of tenuitvoerlegging

1.   De erkenning of tenuitvoerlegging van het EOB in de uitvoerende staat kan in elk van de volgende gevallen worden uitgesteld:

a)

de tenuitvoerlegging zou een lopend strafrechtelijk onderzoek of een ingestelde strafvervolging kunnen schaden, in welk geval zij wordt uitgesteld voor de tijd dat de uitvoerende staat zulks redelijk acht;

b)

de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens worden reeds in een andere procedure gebruikt, in welk geval de erkenning of tenuitvoerlegging wordt uitgesteld voor de tijd dat zij daarvoor benodigd zijn;

2.   Zodra de reden voor het uitstel vervalt, neemt de uitvoerende autoriteit onmiddellijk de nodige maatregelen ter tenuitvoerlegging van het EOB en stelt zij de uitvaardigende autoriteit op zodanige wijze in kennis dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd.

Artikel 16

Informatieplicht

1.   De bevoegde autoriteit in de uitvoerende staat die het EOB ontvangt, geeft onverwijld en in ieder geval binnen een week kennis van de ontvangst van het EOB door het formulier in bijlage B in te vullen en toe te zenden.

Indien overeenkomstig artikel 7, lid 3, een centrale autoriteit is aangewezen, geldt deze verplichting voor zowel de centrale autoriteit als voor de uitvoerende autoriteit die het EOB van de centrale autoriteit ontvangt.

In de in artikel 7, lid 6, bedoelde gevallen geldt deze verplichting voor zowel de bevoegde autoriteit die het EOB in eerste instantie heeft ontvangen als de uitvoerende autoriteit waar het EOB uiteindelijk terechtkomt.

2.   Onverminderd artikel 10, leden 4 en 5, geeft de uitvoerende autoriteit bericht aan de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk, op elke willekeurige wijze:

a)

indien de uitvoerende autoriteit onmogelijk een beslissing over de erkenning of tenuitvoerlegging kan nemen omdat het formulier als voorzien in bijlage A onvolledig is of kennelijk onjuist is ingevuld;

b)

indien de uitvoerende autoriteit het tijdens de tenuitvoerlegging van het EOB zonder verdere navraag passend acht onderzoeksmaatregelen uit te voeren waarin oorspronkelijk niet was voorzien — of die op het ogenblik waarop het EOB werd uitgevaardigd niet konden worden bepaald — opdat de uitvaardigende autoriteit ter zake verdere maatregelen kan nemen, of

c)

indien de uitvoerende autoriteit vaststelt dat zij in een specifiek geval de vormvoorschriften en procedures die de uitvaardigende autoriteit overeenkomstig artikel 9 uitdrukkelijk heeft aangegeven, niet in acht kan nemen.

Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit wordt het bericht onverwijld bevestigd op zodanige wijze dat het schriftelijk kan worden vastgelegd.

3.   Onverminderd artikel 10, leden 4 en 5, geeft de uitvoerende autoriteit bericht aan de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk, op elke willekeurige wijze waardoor schriftelijke vastlegging mogelijk is, van:

a)

alle op grond van artikel 10 of artikel 11 genomen besluiten;

b)

alle besluiten tot uitstel van de tenuitvoerlegging of de erkenning van het EOB, de redenen voor het uitstel en, indien mogelijk, de verwachte duur van het uitstel.

Artikel 17

Strafrechtelijke aansprakelijkheid met betrekking tot ambtenaren

Ambtenaren van de uitvaardigende staat die in het kader van de toepassing van deze richtlijn aanwezig zijn op het grondgebied van de uitvoerende staat, worden met betrekking tot tegen of door hen gepleegde misdrijven beschouwd als ambtenaren van de uitvoerende staat.

Artikel 18

Burgerrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren

1.   Indien in het kader van de toepassing van deze richtlijn ambtenaren van een lidstaat aanwezig zijn op het grondgebied van een andere lidstaat, is de eerste lidstaat aansprakelijk voor alle schade die zijn ambtenaren tijdens hun werkzaamheden hebben aangericht, zulks overeenkomstig het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij werken.

2.   De lidstaat op het grondgebied waarvan de in lid 1 bedoelde schade wordt veroorzaakt, vergoedt deze schade op dezelfde wijze als schade die door zijn eigen ambtenaren wordt toegebracht.

3.   De lidstaat waarvan de ambtenaren op het grondgebied van een andere lidstaat enige schade hebben veroorzaakt, betaalt het volledige bedrag terug dat deze andere lidstaat aan de slachtoffers of hun rechthebbenden heeft uitgekeerd.

4.   Onverminderd de uitoefening van zijn rechten tegenover derden en met uitzondering van het bepaalde in lid 3, ziet elke lidstaat er in de in lid 1 bedoelde gevallen van af het bedrag van de door hem geleden schade op een andere lidstaat te verhalen.

Artikel 19

Geheimhouding

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitvaardigende autoriteiten en de uitvoerende autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen.

2.   De uitvoerende autoriteit garandeert, overeenkomstig haar nationale recht, de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB, behalve voor zover deze gegevens met het oog op de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregelen moeten worden vrijgegeven. Indien de uitvoerende autoriteit niet in staat is aan de geheimhoudingsplicht te voldoen, stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld in kennis.

3.   Overeenkomstig het nationale recht en tenzij anders bepaald door de uitvoerende autoriteit, zorgt de uitvaardigende autoriteit ervoor dat het bewijsmateriaal of de gegevens die door de uitvoerende autoriteit zijn verstrekt, niet worden vrijgegeven, behalve voor zover vrijgave nodig is met het oog op de in het EOB omschreven onderzoeken of procedures.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat banken niet aan de betrokken klanten van de bank of aan andere derden meedelen dat overeenkomstig de artikelen 26 en 27 gegevens aan de uitvaardigende staat zijn doorgegeven of dat er een onderzoek loopt.

Artikel 20

Bescherming van persoonsgegevens

Bij de uitvoering van deze richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat persoonsgegevens worden beschermd en uitsluitend mogen worden verwerkt overeenkomstig Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (17), en overeenkomstig de beginselen van het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens van 28 januari 1981 en het aanvullende protocol.

De toegang tot deze gegevens wordt beperkt, onverminderd rechten van de betrokkene. Alleen bevoegde personen mogen toegang hebben tot dergelijke gegevens.

Artikel 21

Kosten

1.   Tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, worden alle kosten die op het grondgebied van de uitvoerende staat in verband met de tenuitvoerlegging van een EOB zijn gemaakt, door deze staat gedragen.

2.   Als de uitvoerende autoriteit van oordeel is dat de kosten voor de tenuitvoerlegging van het EOB als uitzonderlijk hoog kunnen worden beschouwd, kan zij samen met de uitvaardigende autoriteit nagaan of en hoe de kosten kunnen worden gedeeld, dan wel of het EOB kan worden gewijzigd.

De uitvoerende autoriteit geeft de uitvaardigende autoriteit voorafgaandelijk een gespecificeerde opgave van het deel van de kosten dat uitzonderlijk hoog wordt geacht.

3.   In uitzonderlijke gevallen waarin geen overeenstemming kan worden bereikt aangaande kosten als bedoeld in lid 2, kan de uitvaardigende autoriteit besluiten:

a)

het EOB geheel of gedeeltelijk in te trekken, of

b)

het EOB te handhaven en het deel van de kosten te dragen dat uitzonderlijk hoog wordt geacht.

HOOFDSTUK IV

SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR BEPAALDE ONDERZOEKSMAATREGELEN

Artikel 22

Tijdelijke overbrenging van personen in hechtenis naar de uitvaardigende staat ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel

1.   Een EOB kan worden uitgevaardigd met het oog op de tijdelijke overbrenging van een persoon in hechtenis in de uitvoerende staat, ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel voor het verzamelen van bewijs, waarvoor de aanwezigheid van die persoon op het grondgebied van de uitvaardigende staat is vereist, mits de betrokkene binnen de door de uitvoerende staat bepaalde termijn wordt teruggezonden.

2.   Behalve op de in artikel 11 genoemde gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging kan de tenuitvoerlegging van het EOB worden geweigerd indien:

a)

de persoon in hechtenis er niet in toestemt, of

b)

de overbrenging de detentie van de persoon in hechtenis kan verlengen.

3.   Onverminderd lid 2, onder a), wordt, indien de uitvoerende staat het in verband met de leeftijd of de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de persoon in hechtenis nodig acht, aan diens wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid geboden zijn mening te geven over de tijdelijke overbrenging.

4.   In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt op verzoek toegestaan dat de persoon in hechtenis over het grondgebied van een derde lidstaat („de lidstaat van doorvoer”) reist, mits alle benodigde documenten worden overgelegd.

5.   De praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene met inbegrip van de specifieke voorwaarden waaronder hij in de uitvaardigende staat zal worden gedetineerd en de termijnen waarbinnen hij uit de uitvoerende staat moet worden overgebracht en daarheen moet worden teruggebracht, worden door de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat overeengekomen, met inachtneming van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de betrokkene en het in de uitvaardigende staat vereiste beveiligingsniveau.

6.   De overgebrachte persoon blijft op het grondgebied van de uitvaardigende staat en, in voorkomend geval, van de lidstaat van doorvoer, in hechtenis wegens de feiten ten aanzien waarvan hij in de uitvoerende staat als verdachte of veroordeelde in hechtenis werd genomen, tenzij de uitvoerende staat om zijn vrijlating verzoekt.

7.   De hechtenis op het grondgebied van de uitvaardigende staat wordt in mindering gebracht op de duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene op het grondgebied van de uitvoerende staat moet of zal moeten ondergaan.

8.   Onverminderd lid 6 wordt de overgebrachte persoon in de uitvaardigende staat niet vervolgd, in hechtenis genomen of anderszins aan een beperking van de persoonlijke vrijheid onderworpen wegens feiten die zijn gepleegd of veroordelingen die zijn uitgesproken voordat hij het grondgebied van de uitvoerende staat heeft verlaten en die niet in het EOB zijn vermeld.

9.   De in lid 8 bedoelde onschendbaarheid neemt een einde indien de overgebrachte persoon gedurende een termijn van vijftien opeenvolgende dagen vanaf de datum waarop zijn aanwezigheid niet langer door de uitvaardigende autoriteit was vereist, de gelegenheid heeft gehad het grondgebied te verlaten, maar:

a)

er niettemin is gebleven, of

b)

er, na het te hebben verlaten, is teruggekeerd.

10.   De kosten die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel worden gedragen overeenkomstig artikel 21, met uitzondering van de kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvaardigende staat, die door die staat worden gedragen.

Artikel 23

Tijdelijke overbrenging van personen in hechtenis naar de uitvoerende staat ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel

1.   Een EOB kan worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging van een persoon in hechtenis in de uitvaardigende staat, met het oog op de uitvoering van een onderzoeksmaatregel voor het verzamelen van bewijs, waarvoor zijn aanwezigheid op het grondgebied van de uitvoerende staat is vereist.

2.   Lid 2, onder a), en artikel 22, leden 3 tot en met 9, zijn van overeenkomstige toepassing op de tijdelijke overbrenging volgens onderhavig artikel.

3.   Kosten die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel worden gedragen overeenkomstig artikel 21, met uitzondering van de kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvoerende staat die door de uitvaardigende staat worden gedragen.

Artikel 24

Verhoor per videoconferentie of met andere audiovisuele transmissiemiddelen

1.   Indien een persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende staat bevindt en door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat als getuige of deskundige moet worden gehoord, kan de uitvaardigende autoriteit een EOB uitvaardigen om de getuige of deskundige per videoconferentie of andere audiovisuele transmissie te doen verhoren, overeenkomstig de leden 5 tot en met 7.

De uitvaardigende autoriteit kan tevens een EOB uitvaardigen voor het verhoren van een verdachte of een beschuldigde persoon per videoconferentie of met andere audiovisuele transmissiemiddelen.

2.   In aanvulling op de in artikel 11 genoemde gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging kan de tenuitvoerlegging van het EOB worden geweigerd indien:

a)

de verdachte of beschuldigde persoon er niet in toestemt, of

b)

de tenuitvoerlegging van een dergelijke onderzoeksmaatregel in een bepaalde zaak strijdig is met de fundamentele beginselen van het recht van de uitvoerende staat.

3.   De praktische regeling wordt overeengekomen tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit. Bij de regeling verbindt de uitvoerende autoriteit zich ertoe:

a)

de getuige of deskundige in kennis te stellen van plaats en tijdstip van het verhoor;

b)

de verdachte of de beschuldigde persoon in overeenstemming met de nadere regels van het recht van de uitvaardigende staat te gelasten voor het verhoor te verschijnen en de betrokkene op zijn rechten volgens het recht van de uitvaardigende staat te wijzen, op een tijdstip dat het hem mogelijk maakt zijn rechten op verdediging daadwerkelijk uit te oefenen;

c)

ervoor te zorgen dat de identiteit wordt vastgesteld van de persoon die moet worden verhoord.

4.   Indien in de omstandigheden van een specifiek geval de uitvoerende autoriteit niet over de technische middelen voor een verhoor per videoconferentie beschikt, kunnen deze na overleg ter beschikking worden gesteld door de uitvaardigende staat.

5.   Met betrekking tot verhoor per videoconferentie of met andere audiovisuele transmissiemiddelen gelden de volgende regels:

a)

de bevoegde autoriteit van de uitvoerende staat is aanwezig tijdens het verhoor, indien nodig bijgestaan door een tolk, en heeft tot taak de identiteit van de te verhoren persoon te laten vaststellen en erop toe te zien dat de fundamentele beginselen van het recht van de uitvoerende staat in acht worden genomen.

Indien de uitvoerende autoriteit van oordeel is dat de fundamentele beginselen van het recht van de uitvoerende staat tijdens het verhoor worden geschonden, treft zij onverwijld de nodige maatregelen opdat het verhoor verder met inachtneming van deze beginselen verloopt;

b)

de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat en die van de uitvoerende staat komen indien nodig maatregelen ter bescherming van de te verhoren persoon overeen;

c)

het verhoor wordt rechtstreeks door of onder leiding van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat overeenkomstig het recht van die staat afgenomen;

d)

op verzoek van de uitvaardigende staat of van de te verhoren persoon draagt de uitvoerende staat er zorg voor dat de persoon die wordt verhoord indien nodig door een tolk wordt bijgestaan;

e)

de verdachte of beschuldigde persoon wordt voorafgaand aan het verhoor op de hoogte gesteld van de procedurele rechten, met name het verschoningsrecht, die hij volgens het recht van de uitvoerende staat en van de uitvaardigende staat geniet. Getuigen en deskundigen kunnen zich beroepen op het verschoningsrecht dat zij volgens het recht van de uitvoerende staat of de uitvaardigende staat genieten, en worden daarvan voorafgaand aan het verhoor op de hoogte gesteld.

6.   Onverminderd de maatregelen die ter bescherming van personen zijn overeengekomen, stelt de uitvoerende autoriteit na afloop van het verhoor een proces-verbaal op, waarin wordt vermeld: de datum en de plaats van het verhoor; de identiteit van de verhoorde persoon; de identiteit en de hoedanigheid van alle andere personen die in de uitvoerende staat aan het verhoor hebben deelgenomen; eventuele beëdigingen; en de technische omstandigheden waaronder het verhoor heeft plaatsgevonden. De uitvoerende autoriteit stuurt dit document aan de uitvaardigende autoriteit.

7.   Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat ten aanzien van de betrokkene die overeenkomstig dit artikel op zijn grondgebied wordt verhoord en die weigert een verklaring af te leggen terwijl hij daartoe is verplicht of die niet naar waarheid antwoordt, zijn nationale recht van toepassing is alsof het een verhoor in een nationale procedure betreft.

Artikel 25

Verhoor per telefoonconferentie

1.   Indien een persoon die zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat als getuige of deskundige moet worden verhoord, kan de uitvaardigende autoriteit van deze laatste lidstaat, indien het niet wenselijk of mogelijk is de betrokkene persoonlijk op zijn grondgebied te laten verschijnen, en na andere passende middelen te hebben onderzocht, een EOB uitvaardigen om een getuige of een deskundige per telefoonconferentie te laten verhoren zoals voorzien in lid 2.

2.   Tenzij anders is overeengekomen, is artikel 24, leden 3, 5, 6 en 7, van overeenkomstige toepassing op verhoren per telefoonconferentie.

Artikel 26

Inlichtingen over bankrekeningen en andere financiële rekeningen

1.   Een EOB kan worden uitgevaardigd om te laten vaststellen of een natuurlijke of rechtspersoon tegen wie een strafprocedure in kwestie loopt, één of meer rekeningen van om het even welke aard, bezit of controleert bij enige bank op het grondgebied van de uitvoerende staat en in voorkomend geval alle gegevens over de aangeduide rekeningen te laten overleggen.

2.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de in lid 1 bedoelde gegevens te kunnen verstrekken volgens de in dit artikel bepaalde voorwaarden.

3.   De in lid 1 bedoelde gegevens kunnen ook, indien deze in het EOB worden gevraagd, betrekking hebben op rekeningen waarvoor de betrokkene tegen wie de strafprocedure loopt, een volmacht heeft.

4.   De in dit artikel neergelegde verplichting is alleen van toepassing voor zover de gegevens in het bezit zijn van de bank die de rekening onder zich heeft.

5.   De uitvaardigende autoriteit geeft in het EOB de redenen op waarom zij van mening is dat de gevraagde inlichtingen vermoedelijk van wezenlijk belang zijn voor de strafprocedure in kwestie, en op welke gronden zij veronderstelt dat banken in de uitvoerende staat de rekening onder zich hebben en, voor zover hierover gegevens beschikbaar zijn, om welke banken het zou kunnen gaan. Het EOB bevat tevens elke beschikbare informatie die de tenuitvoerlegging ervan kan vergemakkelijken.

6.   Voorts kan een EOB worden uitgevaardigd om te laten nagaan of een natuurlijke of rechtspersoon tegen wie de strafprocedure in kwestie loopt, één of meer rekeningen heeft bij enige niet-bancaire financiële instelling op het grondgebied van de uitvoerende staat. De leden 3 tot en met 5 zijn van overeenkomstige toepassing. In dat geval kan, behalve op de gronden voor weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging bedoeld in artikel 11, de tenuitvoerlegging van het EOB ook worden geweigerd als de uitvoering van de onderzoeksmaatregel in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan.

Artikel 27

Inlichtingen over bancaire en andere financiële operaties

1.   Een EOB kan worden uitgevaardigd met het oog op het verkrijgen van de bijzonderheden betreffende gespecificeerde bankrekeningen en betreffende bankoperaties die in een bepaald tijdvak zijn verricht via één of meer in het EOB genoemde bankrekeningen, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende een rekening van herkomst of bestemming.

2.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de in lid 1 bedoelde gegevens te kunnen verstrekken volgens de in dit artikel bepaalde voorwaarden.

3.   De in dit artikel neergelegde verplichting is alleen van toepassing voor zover de gegevens in het bezit zijn van de bank waar de rekening wordt gehouden.

4.   De uitvaardigende autoriteit geeft in het EOB de redenen op waarom zij de gevraagde inlichtingen van belang acht voor de strafprocedure in kwestie.

5.   Voorts kan een EOB met betrekking tot de in lid 1 verstrekte inlichtingen worden uitgevaardigd betreffende de financiële operaties van niet-bancaire financiële instellingen. De leden 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing. In dit geval kan, behalve op de gronden voor weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging bedoeld in artikel 11, de tenuitvoerlegging van het EOB worden geweigerd als de uitvoering van de onderzoeksmaatregel in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan.

Artikel 28

Onderzoeksmaatregelen waarbij rechtstreeks, doorlopend en gedurende een bepaalde tijdspanne bewijsmateriaal wordt verzameld

1.   Indien het EOB wordt uitgevaardigd ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel waarbij rechtstreeks, doorlopend en gedurende een bepaalde tijdspanne bewijsmateriaal moet wordt verzameld, zoals:

a)

toezicht op bancaire of andere financiële operaties via één of meer gespecificeerde rekeningen;

b)

gecontroleerde aflevering op het grondgebied van de uitvoerende staat;

kan, behalve op de gronden voor weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging bedoeld in artikel 11, de tenuitvoerlegging van het EOB worden geweigerd als de uitvoering van de betrokken onderzoeksmaatregel in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan.

2.   De praktische regeling voor de onderzoeksmaatregel, bedoeld in lid 1, onder b), en voor ieder ander doel, wordt door de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat afgesproken.

3.   De uitvaardigende autoriteit geeft in het EOB de redenen op waarom zij de gevraagde inlichtingen van belang acht voor de strafprocedure in kwestie.

4.   Het recht om op te treden en operaties in verband met de tenuitvoerlegging van een EOB in de zin van lid 1 te leiden en te controleren, berust bij de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.

Artikel 29

Infiltratieoperaties

1.   De uitvoerende staat kan in een EOB worden verzocht de uitvaardigende staat te helpen bij een strafrechtelijk onderzoek dat wordt verricht door functionarissen die infiltreren of met een fictieve identiteit werken (infiltratieoperaties).

2.   De uitvaardigende autoriteit geeft in het EOB aan waarom zij van mening is dat de infiltratieoperatie vermoedelijk van belang is voor de strafprocedure. De beslissing inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van een volgens dit artikel uitgevaardigd EOB wordt per geval genomen door de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat, met inachtneming van het recht en de procedures van deze staat.

3.   Behalve op de in artikel 11 genoemde gronden voor weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging, kan de uitvoerende autoriteit de tenuitvoerlegging van een in lid 1 bedoeld EOB weigeren indien:

a)

de uitvoering van de infiltratieoperatie in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan, of

b)

er geen regeling kon worden getroffen voor infiltratieoperaties in de zin van lid 4.

4.   Infiltratieoperaties vinden plaats volgens de wetgeving en procedures van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij worden uitgevoerd. Het recht om op te treden en operaties in verband met de infiltratieoperatie te leiden en te controleren, berust uitsluitend bij de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat. De duur van de infiltratieoperaties, de nadere voorwaarden en de rechtspositie van de betrokken functionarissen tijdens infiltratieoperaties worden door de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat overeengekomen, met inachtneming van hun nationale wetgeving en procedures.

HOOFDSTUK V

INTERCEPTIE VAN TELECOMMUNICATIE

Artikel 30

Interceptie van telecommunicatie met technische hulp van een andere lidstaat

1.   Een EOB kan worden uitgevaardigd voor de interceptie van telecommunicatie in de lidstaat van waaruit technische bijstand nodig is.

2.   Indien de technische bijstand voor dezelfde interceptie van telecommunicatie geheel door meerdere lidstaten kan worden verleend, wordt het EOB gestuurd naar één ervan. Voorrang wordt gegeven aan de lidstaat waar de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich bevindt of zal bevinden.

3.   Het in lid 1 bedoelde EOB bevat tevens de volgende informatie:

a)

informatie aan de hand waarvan de identiteit van de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, kan worden vastgesteld;

b)

de gewenste duur van de interceptie, en

c)

voldoende technische gegevens, in het bijzonder ter bepaling van het doelwit, met het oog op de tenuitvoerlegging van het EOB.

4.   De uitvaardigende autoriteit geeft in het EOB de redenen op waarom zij de aangegeven onderzoeksmaatregel voor de strafprocedure in kwestie van belang acht.

5.   Behalve op de gronden voor weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging bedoeld in artikel 11 kan de tenuitvoerlegging van een EOB bedoeld in lid 1 ook worden geweigerd als de onderzoeksmaatregel in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou zijn toegestaan. De uitvoerende staat mag aan zijn toestemming de voorwaarden verbinden die in een soortgelijke binnenlandse zaak zouden gelden.

6.   Het in lid 1 bedoelde EOB kan worden uitgevoerd door:

a)

onmiddellijke doorzending van telecommunicatie naar de uitvaardigende staat, of

b)

interceptie, opname en vervolgens toezending van het resultaat van de interceptie van de telecommunicatie aan de uitvaardigende staat.

De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit plegen overleg, om te kunnen besluiten of de interceptie overeenkomstig punt a) dan wel punt b) wordt uitgevoerd.

7.   Bij de uitvaardiging van het in lid 1 bedoelde EOB of tijdens de interceptie mag de uitvaardigende autoriteit, indien zij daarvoor een bijzondere reden heeft, ook een transcriptie, decodering of ontsleuteling vragen van de opname, mits zij de instemming van de uitvoerende autoriteit heeft verkregen.

8.   Kosten die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel worden gedragen overeenkomstig artikel 21, met uitzondering van de kosten die voortvloeien uit de transcriptie, decodering of ontsleuteling van de geïntercepteerde telecommunicatie, die door de uitvaardigende staat worden gedragen.

Artikel 31

Kennisgeving aan de lidstaat waar de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich bevindt en van welke geen technische bijstand vereist is

1.   Indien de bevoegde autoriteit van één lidstaat (de „intercepterende lidstaat”) ten behoeve van de uitvoering van een onderzoeksmaatregel toestemming heeft gegeven voor interceptie van telecommunicatie, en het communicatieadres van de in de interceptieopdracht genoemde persoon op wie de interceptie betrekking heeft, in gebruik is op het grondgebied van een andere lidstaat (de „in kennis gestelde lidstaat”) en de interceptie kan worden uitgevoerd zonder de technische bijstand van die lidstaat, stelt de intercepterende lidstaat de bevoegde autoriteit van de in kennis gestelde lidstaat van de interceptie in kennis, en wel:

a)

voorafgaand aan de interceptie in de gevallen waarin de bevoegde autoriteit van de intercepterende lidstaat op het tijdstip van het geven van de interceptieopdracht weet dat de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat bevindt of zal bevinden;

b)

tijdens of na de interceptie, zodra de intercepterende lidstaat te weten komt dat de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich tijdens de interceptie op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat bevindt of heeft bevonden.

2.   De in lid 1 bedoelde kennisgeving geschiedt middels het formulier in bijlage C.

3.   Indien de interceptie in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou zijn toegestaan, kan de bevoegde autoriteit van de in kennis gestelde lidstaat onverwijld en uiterlijk 96 uur na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving, de bevoegde autoriteit van de intercepterende lidstaat ervan in kennis stellen:

a)

dat de interceptie niet mag worden uitgevoerd of dat zij moet worden beëindigd, en,

b)

dat waar nodig, materiaal dat reeds is geïntercepteerd terwijl de persoon op wie de interceptie betrekking heeft, zich op haar grondgebied bevond, niet mag worden gebruikt of alleen mag worden gebruikt op de voorwaarden die zij stelt. De bevoegde autoriteit van de in kennis gestelde lidstaat deelt de bevoegde autoriteit van de intercepterende lidstaat de redenen voor deze voorwaarden mee.

4.   Artikel 5, lid 2, is van overeenkomstige toepassing op de in lid 2 bedoelde kennisgeving.

HOOFDSTUK VI

VOORLOPIGE MAATREGELEN

Artikel 32

Voorlopige maatregelen

1.   De uitvaardigende autoriteit kan een EOB uitvaardigen om elke maatregel te laten nemen waarbij de vernietiging, omzetting, verplaatsing, overdracht of vervreemding van materiaal dat als bewijsstuk kan worden gebruikt, voorlopig wordt voorkomen.

2.   Het besluit over de voorlopige maatregel wordt door de uitvoerende autoriteit binnen 24 uur na ontvangst van het EOB, en in ieder geval zo snel mogelijk, genomen en meegedeeld.

3.   Indien om de in lid 1 bedoelde voorlopige maatregel wordt gevraagd, geeft de uitvaardigende autoriteit in het EOB aan of het bewijsmateriaal aan de uitvaardigende staat wordt overgedragen dan wel in de uitvoerende staat blijft. Het EOB wordt door de uitvoerende autoriteit erkend en ten uitvoer gelegd en het bewijsmateriaal wordt door haar overgedragen volgens de in deze richtlijn voorgeschreven procedures.

4.   Indien een EOB overeenkomstig lid 3 vergezeld gaat van de instructie dat het bewijsmateriaal in de uitvoerende staat moet blijven, vermeldt de uitvaardigende autoriteit op welke datum de in lid 1 bedoelde voorlopige maatregel wordt ingetrokken, of op welke datum het verzoek tot overdracht van het bewijsmateriaal aan de uitvaardigende staat vermoedelijk zal worden gedaan.

5.   Na overleg met de uitvaardigende autoriteit kan de uitvoerende autoriteit, overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk, naargelang van de omstandigheden passende voorwaarden stellen om de duur van de in lid 1 bedoelde voorlopige maatregel te beperken. Indien de uitvoerende autoriteit, overeenkomstig deze voorwaarden, intrekking van de voorlopige maatregel overweegt, stelt zij de uitvaardigende autoriteit daarvan in kennis en geeft zij haar de gelegenheid opmerkingen te maken. De uitvaardigende autoriteit laat de uitvoerende autoriteit onmiddellijk weten dat de in lid 1 bedoelde voorlopige maatregel is ingetrokken.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 33

Kennisgevingen

1.   Uiterlijk op 22 mei 2017 verstrekt elke lidstaat de Commissie de volgende gegevens:

a)

de autoriteit of de autoriteiten die, overeenkomstig hun nationale recht, volgens artikel 2, onder c) en d), bevoegd zijn indien deze lidstaat de uitvaardigende staat of de uitvoerende staat is;

b)

de talen waarin een EOB kan worden opgesteld, zoals bepaald in artikel 5, lid 2;

c)

de gegevens betreffende de aangewezen centrale autoriteit of autoriteiten indien de lidstaat gebruik wenst te maken van de in artikel 7, lid 3, geboden mogelijkheid. Deze gegevens zijn bindend voor de autoriteit van de uitvaardigende staat.

2.   De lidstaat kan de Commissie tevens opgave doen van de documenten die hij krachtens artikel 22, lid 4, nodig heeft.

3.   De lidstaten delen de Commissie alle wijzigingen van de in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens mee.

4.   De Commissie stelt de op grond van de toepassing van dit artikel ontvangen gegevens beschikbaar voor alle lidstaten en het EJN. Het EJN maakt de gegevens beschikbaar op de website, bedoeld in artikel 9 van Besluit 2008/976/JBZ van de Raad (18).

Artikel 34

Verhouding tot andere rechtsinstrumenten, overeenkomsten en regelingen

1.   Onverminderd de toepassing ervan tussen de lidstaten en derde landen en de voorlopige toepassing ervan overeenkomstig artikel 35, vervangt deze richtlijn met ingang van 22 mei 2017 de overeenkomstige bepalingen van de volgende verdragen die tussen de door deze richtlijn gebonden lidstaten van toepassing zijn:

a)

het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van de Raad van Europa van 20 april 1959, alsmede de twee aanvullende protocollen, en de overeenkomstig artikel 26 van dat verdrag gesloten bilaterale overeenkomsten;

b)

de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord;

c)

de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie en het bijbehorende protocol.

2.   Kaderbesluit 2008/978/JBZ wordt vervangen door deze richtlijn ten aanzien van alle lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn. De bepalingen van Kaderbesluit 2003/577/JBZ worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan door deze richtlijn gebonden zijn wat de bevriezing van bewijsmateriaal betreft.

Voor de lidstaten waarop deze richtlijn van toepassing is, gelden verwijzingen naar Kaderbesluit 2008/978/JBZ en, waar het gaat over het bevriezen van bewijsmateriaal, naar Kaderbesluit 2003/577/JBZ, als verwijzingen naar deze richtlijn.

3.   De lidstaten mogen bilaterale en multilaterale overeenkomsten en regelingen met andere lidstaten die na 22 mei 2017 van kracht zijn, naast de bepalingen van deze richtlijn blijven toepassen, mits dit ten goede komt aan de doelstellingen van deze richtlijn en ertoe bijdraagt de procedures voor bewijsgaring te vereenvoudigen of verder te versoepelen, en mits het in deze richtlijn voorgeschreven niveau van waarborgen in acht wordt genomen.

4.   De lidstaten delen de Commissie uiterlijk op 22 mei 2017 mee welke van de in lid 3 bedoelde overeenkomsten en regelingen zij willen blijven toepassen. De lidstaten geven de Commissie ook kennis van nieuwe overeenkomsten of regelingen in de zin van lid 3, binnen drie maanden na de ondertekening daarvan.

Artikel 35

Overgangsbepalingen

1.   Vóór 22 mei 2017 ontvangen verzoeken om wederzijdse hulp blijven vallen onder de bestaande regelgeving betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Kaderbesluit 2003/577/JBZ is van toepassing op de op grond ervan gegeven beslissingen tot het bevriezen van bewijsmateriaal die vóór 22 mei 2017 zijn ontvangen.

2.   Artikel 8, lid 1, is van overeenkomstige toepassing op het EOB dat volgt op een bevriezingsbeslissing op grond van Kaderbesluit 2003/577/JBZ.

Artikel 36

Omzetting

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 22 mei 2017 aan deze richtlijn te voldoen.

2.   Wanneer de lidstaten die maatregelen vaststellen, wordt in de maatregelen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3.   De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk op 22 mei 2017 de tekst van de bepalingen waarmee zij hun uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen in nationaal recht omzetten.

Artikel 37

Verslag over de toepassing

Uiterlijk vijf jaar na 21 mei 2014 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag uit over de toepassing van deze richtlijn, dat op zowel kwalitatieve als kwantitatieve informatie is gebaseerd en waarin met name de gevolgen ervan voor de samenwerking in strafzaken en voor de bescherming van personen worden beoordeeld, alsmede de uitvoering van de voorschriften betreffende de interceptie van telecommunicatie in het licht van de technische ontwikkelingen. Dit verslag gaat indien nodig vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze richtlijn.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 39

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 3 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 27 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 maart 2014.

(2)  Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PB L 196 van 2.8.2003, blz. 45).

(3)  Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PB L 350 van 30.12.2008, blz. 72).

(4)  Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19).

(5)  Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB L 280 van 26.10.2010, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB L 142 van 1.6.2012, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB L 294 van 6.11.2013, blz. 1).

(8)  Protocol vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 326 van 21.11.2001, blz. 2).

(9)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).

(10)  Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15).

(11)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(12)  PB C 355 van 29.12.2010, blz. 1.

(13)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(14)  Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 197 van 12.7.2000, blz. 3).

(15)  Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (PB L 162 van 20.6.2002, blz. 1).

(16)  Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ van 29 juni 1998 door de Raad aangenomen op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, tot oprichting van een Europees justitieel netwerk (PB L 191 van 7.7.1998, blz. 4).

(17)  Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60).

(18)  Besluit 2008/976/JBZ van de Raad van 16 december 2008 betreffende het Europees justitieel netwerk (PB L 348 van 24.12.2008, blz. 130).


BIJLAGE A

EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL (EOB)

Dit EOB is uitgevaardigd door een bevoegde autoriteit. De uitvaardigende autoriteit verklaart dat de afgifte van dit EOB noodzakelijk is en evenredig voor de doeleinden van de hieronder omschreven procedure met aandacht voor de rechten van de verdachte of de beschuldigde persoon en dat de verlangde onderzoeksmaatregelen onder dezelfde omstandigheden in een vergelijkbaar binnenlands geval ook gevraagd hadden kunnen worden. Hierbij verzoek ik om tenuitvoerlegging van de volgende onderzoeksmaatregel(en) met inachtneming van de geheimhouding van het onderzoek en om toezending van het bewijsmateriaal dat als resultaat van de tenuitvoerlegging van het EOB is verkregen.

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Image


BIJLAGE B

BERICHT VAN ONTVANGST VAN EEN EOB

Dit formulier moet worden ingevuld door de autoriteit van de uitvoerende staat die het hieronder bedoelde EOB heeft ontvangen.

Image

Image


BIJLAGE C

KENNISGEVING

Dit formulier is bedoeld om een lidstaat in kennis te stellen van de interceptie van telecommunicatie die zonder technische bijstand van die lidstaat op zijn grondgebied is, wordt of zal worden uitgevoerd. Hierbij breng ik … (de in kennis gestelde lidstaat) op de hoogte van de interceptie.

Image

Image


BIJLAGE D

CATEGORIEËN VAN STRAFBARE FEITEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 11

deelneming aan een criminele organisatie,

terrorisme,

mensenhandel,

seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie,

illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,

illegale handel in wapens, munitie en explosieven,

corruptie,

fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen,

witwassen van opbrengsten van misdrijven,

vervalsing met inbegrip van namaak van de euro,

cybercriminaliteit,

milieumisdrijven, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde diersoorten en de illegale handel in bedreigde planten- en boomsoorten,

hulp aan illegale binnenkomst en illegaal verblijf,

moord en doodslag, zware lichamelijke mishandeling,

illegale handel in menselijke organen en weefsels,

ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling,

racisme en vreemdelingenhaat,

georganiseerde of gewapende diefstal,

illegale handel in cultuurgoederen, waaronder antiquiteiten en kunstvoorwerpen,

oplichting,

racketeering en afpersing,

namaak van producten en productpiraterij,

vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten,

vervalsing van betaalmiddelen,

illegale handel in hormonale stoffen en andere groeibevorderaars,

illegale handel in nucleaire of radioactieve stoffen,

handel in gestolen voertuigen,

verkrachting,

opzettelijke brandstichting,

misdrijven die onder de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof vallen,

kaping van vliegtuigen/schepen,

sabotage.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

1.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/37


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 441/2014 VAN DE COMMISSIE

van 30 april 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 29/2009 tot vaststelling van de eisen inzake datalinkdiensten voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeheer („de interoperabiliteitsverordening”) (1), en met name artikel 3, lid 5,

Gezien Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim (de kaderverordening) (2), en met name artikel 8, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 29/2009 van de Commissie (3) zijn eisen vastgesteld voor de gecoördineerde invoering van datalinkdiensten, gebaseerd op lucht-gronddatacommunicatie van punt tot punt.

(2)

Deel B van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 29/2009 bevat een definitie van het luchtruim boven FL 285, waarin die verordening van toepassing is met ingang van 5 februari 2015.

(3)

Kroatië is op 1 juli 2013 tot de Europese Unie toegetreden. Het Kroatische luchtruim moet derhalve worden toegevoegd aan het luchtruim waarop Verordening (EG) nr. 29/2009 van toepassing is.

(4)

Voor Kroatië moet de toepassing van deze verordening echter worden uitgesteld tot één jaar na de datum van inwerkingtreding die geldt voor de andere lidstaten die onder deel B van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 29/2009 vallen, namelijk 5 februari 2015, zodat de gereguleerde partijen, zoals exploitanten en verleners van luchtverkeersdiensten (ATS), zich kunnen voorbereiden op de toepassing van de nieuwe voorschriften.

(5)

Verordening (EG) nr. 29/2009 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het gemeenschappelijk luchtruim,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In deel B van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 29/2009, wordt een nieuwe regel „— Zagreb FIR,” ingevoegd na de regel „— Warszawa FIR,”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 5 februari 2016.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 april 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 26.

(2)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 29/2009 van de Commissie van 16 januari 2009 tot vaststelling van de eisen inzake datalinkdiensten voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 13 van 17.1.2009, blz. 3).


1.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/39


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 442/2014 VAN DE COMMISSIE

van 30 april 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1235/2008, wat betreft verzoeken tot opneming in de lijst van derde landen die voor gelijkwaardigheidsdoeleinden zijn erkend met het oog op de invoer van biologische producten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (1), en met name artikel 33, lid 2, en artikel 38, onder d),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1235/2008 van de Commissie (2) zijn bepalingen vastgesteld inzake de procedure om derde landen voor gelijkwaardigheidsdoeleinden te erkennen overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007.

(2)

Op 13 en 14 mei 2013 heeft de Raad van de Europese Unie tijdens zijn 3 237e bijeenkomst van de ministers van Landbouw en Visserij in zijn conclusies over de biologische landbouw de Commissie aangemoedigd de bestaande mechanismen te verbeteren om de internationale handel in biologische producten te vergemakkelijken, en wederkerigheid en transparantie te eisen in alle handelsovereenkomsten.

(3)

Naar aanleiding van de nog lopende herziening van het rechtskader voor de biologische productiesector is aan het licht gekomen dat de bestaande regeling om derde landen voor gelijkwaardigheidsdoelstellingen te erkennen, tekortkomingen vertoont. De meeste gelijkwaardigheidsovereenkomsten die de Commissie en derde landen hebben ondertekend, zijn unilateraal door de Europese Commissie toegepast en zijn bijgevolg weinig bevorderlijk geweest voor het creëren van een gelijk speelveld. Geconstateerd werd dat een internationale overeenkomst het geschikte instrument is om de gelijkwaardigheid van derde landen te erkennen. Om een gelijk speelveld, transparantie en rechtszekerheid te bevorderen, moet voor de erkenning van de gelijkwaardigheid van derde landen worden overgestapt van de huidige op gelijkwaardigheidsovereenkomsten gebaseerde regeling naar een regeling op basis van evenwichtige internationale overeenkomsten.

(4)

Om de overgang naar de nieuwe, op internationale overeenkomsten gebaseerde regeling te vergemakkelijken, moet een termijn worden bepaald voor ontvangst van nieuwe verzoeken tot opneming in de lijst als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1235/2008 en als vastgesteld in bijlage III bij die verordening. Na die datum ontvangen verzoeken mogen niet in aanmerking worden genomen.

(5)

Verordening (EG) nr. 1235/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor biologische productie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1235/2008 wordt vervangen door:

„1.   De Commissie beoordeelt of een derde land in de in artikel 7 bedoelde lijst kan worden opgenomen, na daartoe een opnemingsverzoek van de vertegenwoordiger van het betrokken derde land te hebben ontvangen, op voorwaarde dat dit verzoek vóór 1 juli 2014 is ingediend.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 april 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1235/2008 van de Commissie van 8 december 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad wat de regeling voor de invoer van biologische producten uit derde landen betreft (PB L 334 van 12.12.2008, blz. 25).


1.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/41


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 443/2014 VAN DE COMMISSIE

van 30 april 2014

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 wat betreft de drempelvolumes voor de toepassing van de aanvullende rechten voor tomaten, komkommers, tafeldruiven, abrikozen, kersen, andere dan zure kersen, perziken, nectarines daaronder begrepen, en pruimen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 183, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie (2) voorziet in toezicht op de invoer van de in bijlage XVIII bij die verordening vermelde producten. Voor dit toezicht gelden de uitvoeringsbepalingen die zijn vastgesteld in artikel 308 quinquies van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (3).

(2)

Met het oog op de toepassing van artikel 5, lid 4, van de in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde gesloten Overeenkomst inzake de landbouw (4) en op grond van de meest recente beschikbare gegevens over 2011, 2012 en 2013 moeten de drempelvolumes voor de toepassing van de aanvullende rechten voor komkommers en kersen, andere dan zure kersen, met ingang van 1 mei 2014 worden aangepast, en voor abrikozen, tomaten, pruimen, perziken, nectarines daaronder begrepen, en tafeldruiven met ingang van 1 juni 2014.

(3)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd. Met het oog op de leesbaarheid moet bijlage XVIII bij die verordening volledig worden vervangen.

(4)

Om ervoor te zorgen dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de bijgewerkte gegevens van toepassing wordt, dient de onderhavige verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In bijlage XVIII bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 worden de drempelvolumes voor tomaten, komkommers, tafeldruiven, abrikozen, kersen, andere dan zure kersen, perziken, nectarines daaronder begrepen, en pruimen vervangen door de drempelvolumes die zijn vermeld in de overeenkomstige kolom van de genoemde bijlage als opgenomen in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 april 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1).

(3)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).

(4)  PB L 336 van 23.12.1994, blz. 22.


BIJLAGE

„BIJLAGE XVIII

AANVULLENDE INVOERRECHTEN: TITEL IV, HOOFDSTUK I, SECTIE 2

Onverminderd de regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur wordt de tekst van de omschrijving van de goederen als louter indicatief beschouwd. De werkingssfeer van de aanvullende rechten wordt in het kader van deze bijlage bepaald door de draagwijdte van de GN-codes zoals deze bij de vaststelling van de onderhavige verordening bestaan.

(ton)

Volgnummer

GN-code

Omschrijving

Toepassingsperiode

Drempelvolume

78.0015

0702 00 00

Tomaten

Van 1 oktober tot en met 31 mei

445 127

78.0020

Van 1 juni tot en met 30 september

27 287

78.0065

0707 00 05

Komkommers

Van 1 mei tot en met 31 oktober

12 678

78.0075

Van 1 november tot en met 30 april

12 677

78.0085

0709 91 00

Artisjokken

Van 1 november tot en met 30 juni

12 663

78.0100

0709 93 10

Courgettes

Van 1 januari tot en met 31 december

112 241

78.0110

0805 10 20

Sinaasappelen

Van 1 december tot en met 31 mei

252 542

78.0120

0805 20 10

Clementines

Van 1 november tot eind februari

82 192

78.0130

0805 20 30

0805 20 50

0805 20 70

0805 20 90

Mandarijnen (tangerines en satsuma's daaronder begrepen); wilkings en soortgelijke kruisingen van citrusvruchten

Van 1 november tot eind februari

81 570

78.0155

0805 50 10

Citroenen

Van 1 juni tot en met 31 december

310 090

78.0160

Van 1 januari tot en met 31 mei

51 670

78.0170

0806 10 10

Tafeldruiven

Van 21 juli tot en met 20 november

69 907

78.0175

0808 10 80

Appelen

Van 1 januari tot en met 31 augustus

553 379

78.0180

Van 1 september tot en met 31 december

72 914

78.0220

0808 30 90

Peren

Van 1 januari tot en met 30 april

183 233

78.0235

Van 1 juli tot en met 31 december

25 489

78.0250

0809 10 00

Abrikozen

Van 1 juni tot en met 31 juli

5 630

78.0265

0809 29 00

Kersen, andere dan zure kersen

Van 21 mei tot en met 10 augustus

32 371

78.0270

0809 30

Perziken, nectarines daaronder begrepen

Van 11 juni tot en met 30 september

3 146

78.0280

0809 40 05

Pruimen

Van 11 juni tot en met 30 september

16 404”


1.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/43


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 444/2014 VAN DE COMMISSIE

van 30 april 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 april 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

CL

173,8

MA

38,6

TN

89,9

TR

97,3

ZZ

99,9

0707 00 05

AL

41,5

MA

35,6

TR

132,1

ZZ

69,7

0709 93 10

MA

70,8

TR

93,5

ZA

31,4

ZZ

65,2

0805 10 20

EG

41,1

IL

70,8

MA

52,6

TN

64,4

TR

50,5

ZZ

55,9

0805 50 10

MA

35,6

TR

85,1

ZZ

60,4

0808 10 80

AR

113,3

BR

86,2

CL

97,3

CN

98,7

MK

30,8

NZ

140,7

US

213,6

ZA

118,9

ZZ

112,4


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

1.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/45


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.

Reglement nr. 57 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van koplampen voor motorfietsen en daaraan gelijkgestelde voertuigen

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 12 september 2001

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag voor een koplamp

4.

Opschriften

5.

Goedkeuring

6.

Algemene specificaties

7.

Bijzondere specificaties

8.

Bepalingen inzake gekleurde lenzen en filters

9.

Overgangsbepalingen

10.

Conformiteit van de productie

11.

Sancties bij niet-conformiteit van de productie

12.

Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een type koplamp

13.

Definitieve stopzetting van de productie

14.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN:

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type koplamp krachtens Reglement nr. 57.

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Fotometrische tests

Bijlage 4 —

Tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties van brandende koplampen

Bijlage 5 —

Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren

Bijlage 6 —

Voorschriften voor lampen met kunststoflens — tests van lenzen of materiaalmonsters en van complete koplampen

Bijlage 7 —

Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de goedkeuring van koplampen met gloeilampen en met lenzen van glas of kunststof (1) die bestemd zijn voor installatie op motorfietsen en daaraan gelijkgestelde voertuigen.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „lens”: het buitenste onderdeel van de koplamp(unit) dat via het verlichtingsoppervlak licht doorlaat;

2.2.   „coating”: alle producten of combinaties van producten die in een of meer lagen op de buitenkant van een lens worden aangebracht;

2.3.   „koplampen van verschillende typen”: koplampen die verschillen op essentiële punten zoals:

2.3.1.

de handelsnaam of het merk;

2.3.2.

de markering van de koplamp als gedefinieerd in punt 4.1.4;

2.3.3.

de eigenschappen van het optische systeem;

2.3.4.

de aan- of afwezigheid van aanvullende onderdelen die de optische effecten door reflectie, breking of absorptie en/of vervorming tijdens het gebruik kunnen wijzigen. Door de kleur te veranderen van de lichtbundels die worden uitgestraald door de koplampen, waarvan de andere kenmerken ongewijzigd blijven, wijzigt het koplamptype niet. Aan dergelijke koplampen wordt dienovereenkomstig hetzelfde goedkeuringsnummer toegekend;

2.3.5.

de materialen van de lenzen en de eventuele coating.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG VOOR EEN KOPLAMP (2)

3.1.   De goedkeuringsaanvraag wordt door de eigenaar van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.   Elke goedkeuringsaanvraag gaat vergezeld van:

3.2.1.

tekeningen in drievoud die voldoende gedetailleerd zijn om het type te kunnen identificeren en die een vooraanzicht van de koplamp, met details over eventuele ribbels op de lens, en de dwarsdoorsnede geven; de tekeningen moeten ook de plaats voor het goedkeuringsmerk aangeven;

3.2.2.

een korte technische beschrijving waarin in het bijzonder de categorie(ën) van de verstrekte gloeilamp worden vermeld (zie bijlage 3, punt 6, bij deze verordening);

3.2.3.

twee monsters van het koplamptype met kleurloze lenzen (3);

3.2.4.

voor het testen van de kunststof waarvan de lenzen zijn gemaakt:

3.2.4.1.

dertien lenzen;

3.2.4.1.1.

zes van deze lenzen mogen worden vervangen door zes materiaalmonsters van ten minste 60 × 80 mm met een vlak of bol buitenoppervlak en een overwegend vlak middengedeelte (kromtestraal minimaal 300 mm) van ten minste 15 × 15 mm;

3.2.4.1.2.

al deze lenzen of materiaalmonsters moeten zijn vervaardigd volgens de methode die bij de massaproductie zal worden toegepast;

3.2.4.2.

een reflector waarop de lenzen volgens de instructies van de fabrikant kunnen worden gemonteerd.

3.3.   Als de eigenschappen van de materialen waaruit de lenzen en de eventueel aanwezige coatings bestaan, al eerder zijn getest, wordt het betreffende testrapport bijgevoegd.

3.4.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie verifiëren of er afdoende regelingen bestaan om een effectieve controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

4.   OPSCHRIFTEN

4.1.   Op koplampen die ter goedkeuring worden ingediend, moeten op duidelijke, leesbare en onuitwisbare wijze de volgende opschriften zijn aangebracht:

4.1.1.

de handelsnaam of het merk van de aanvrager;

4.1.2.

aan de buitenkant en/of op de lens, zichtbaar wanneer de koplamp op het voertuig is gemonteerd, de aanduiding van het buitenste opschrift van de koplamp.

Op alle units die voldoen aan de voorschriften van dit reglement en die zo zijn ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht niet tegelijk wordt ontstoken met de gloeidraad van een andere lichtfunctie waarmee het kan worden samengebouwd, wordt na het dimlichtsymbool in het goedkeuringsmerk een schuine streep (/) geplaatst;

4.1.3.

op de achterzijde van de koplamp de aanduiding van de categorie van de toegelaten gloeilamp (S1 en/of S2).

4.1.4.

De opschriften worden in de volgende tabel vermeld:

Buitenste opschrift van de koplampen

Aanduiding van de categorie van de gloeilamp

MB

S1

MB

S2

MB

S1/S2

4.1.5.

Op koplampen met kunststoflens moeten de letters „PL” dicht bij de in de punten 4.1.2 en 4.1.4 voorgeschreven symbolen worden toegevoegd.

4.2.   De lens en de hoofdbehuizing ervan (4) moeten bovendien voldoende plaats bieden voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals bedoeld in punt 4; deze plaats moet worden aangegeven op de in punt 3.2.1 bedoelde tekeningen.

5.   GOEDKEURING

5.1.   Als alle volgens punt 3 ingediende monsters van een type koplamp voldoen aan de vereisten van dit reglement, wordt goedkeuring verleend.

5.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 01 voor wijzigingenreeks 01 die op 28 februari 1989 in werking is getreden) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste en belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type koplamp, behalve in geval van uitbreiding van de goedkeuring tot een koplamp die alleen verschilt qua kleur van het uitgestraalde licht.

5.3.   Van de goedkeuring of de weigering of uitbreiding van de goedkeuring van een type koplamp krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

5.4.   Elke koplamp die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, moet op de in punt 4.2 bedoelde plaatsen, behalve van de in punt 4.1 voorgeschreven opschriften, worden voorzien van:

5.4.1.

een internationaal goedkeuringsmerk (5) dat bestaat uit:

5.4.1.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (6);

5.4.1.2.

een goedkeuringsnummer.

5.4.2.

In elk geval moeten de tijdens de testprocedure volgens punt 1.1.1.1 van bijlage 4 toegepaste werkwijze en de volgens punt 1.1.1.2 van bijlage 4 toegestane spanning(en) worden vermeld op de goedkeuringscertificaten en op de kennisgeving die wordt gezonden naar de landen die partij zijn bij de overeenkomst en dit reglement toepassen.

In de overeenkomstige gevallen moet de voorziening als volgt worden gemarkeerd:

op units die voldoen aan de voorschriften van dit reglement en die zo zijn ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht niet tegelijk wordt ontstoken met de gloeidraad van een andere lichtfunctie waarmee het kan worden samengebouwd, moet na het symbool voor het dimlicht in het goedkeuringsmerk een schuine streep (/) worden geplaatst.

5.5.   De in punt 5.4 bedoelde opschriften moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

5.6.   In bijlage 2 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

6.   ALGEMENE SPECIFICATIES

6.1.   Elk monster van een type koplamp dient te voldoen aan de specificaties die beschreven staan in dit punt en in punt 7 en, in voorkomend geval, in punt 8.

6.2.   Koplampen moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij bij normaal gebruik, ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, naar behoren blijven functioneren en de bij dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden.

6.2.1.   Koplampen worden gemonteerd met een voorziening waarmee zij op de voertuigen zo kunnen worden afgesteld dat zij voldoen aan de desbetreffende voorschriften. Een dergelijke voorziening hoeft niet te worden aangebracht op onderdelen waarbij de reflector en de strooilens niet van elkaar kunnen worden gescheiden, op voorwaarde dat dergelijke onderdelen alleen worden gebruikt op voertuigen waarbij de koplampen met andere middelen kunnen worden afgesteld.

Wanneer een koplamp die grootlicht produceert en een koplamp die dimlicht produceert, elk met haar eigen lamp, zijn samengebouwd om een samengestelde unit te vormen, moet elk optisch systeem met de verstelvoorziening afzonderlijk correct kunnen worden afgesteld.

6.2.2.   Deze bepalingen gelden echter niet voor samenstellen van koplampen waarvan de reflectoren niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Voor dit type samenstel gelden de voorschriften van punt 7.3. Wanneer meer dan een lichtbron wordt gebruikt om de hoofdlichtbundel te produceren, moeten de gecombineerde functies worden gebruikt om de maximale verlichtingssterkte (Emax) te bepalen.

6.3.   De onderdelen die bedoeld zijn om de gloeilamp in de reflector te houden, moeten zo zijn vervaardigd dat de gloeilamp, zelfs in het donker, in geen andere dan de correcte stand kan worden gemonteerd.

6.4.   Om ervoor te zorgen dat er tijdens het gebruik geen excessieve verandering van het fotometrische gedrag optreedt, moeten aanvullende tests overeenkomstig de voorschriften van bijlage 4 worden uitgevoerd.

6.5.   Als de lens van de koplamp van kunststof is, moeten tests worden verricht volgens de voorschriften van bijlage 6.

7.   BIJZONDERE SPECIFICATIES

7.1.   De juiste positie van de lens ten opzichte van het optische systeem moet ondubbelzinnig zijn aangegeven en er moet worden gezorgd dat tijdens het bedrijf geen rotatie kan plaatsvinden.

7.2.   Om de door de koplamp geproduceerde verlichtingssterkte te meten, moet gebruik worden gemaakt van een meetscherm als beschreven in bijlage 3 en van een standaardgloeilamp (S1 en/of S2, Reglement nr. 37) met een glad en kleurloos glas.

De standaardgloeilamp moet worden afgesteld op de toepasselijke referentielichtstroom overeenkomstig de voor die lampen voorgeschreven waarden.

7.3.   De dimlichtbundel moet een voldoende scherpe licht-donkergrens hebben om hem daarmee naar behoren te kunnen afstellen. De licht-donkergrens moet over een gebied van ten minste 5° aan weerszijden van lijn vv (zie bijlage 3) zo horizontaal en recht mogelijk zijn.

Bij afstelling overeenkomstig bijlage 3 moeten de koplampen voldoen aan de voorschriften van die bijlage.

7.4.   Het lichtbundelpatroon mag geen zijdelingse afwijkingen vertonen die de goede zichtbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden.

7.5.   De verlichting van het in punt 7.2 bedoelde scherm moet worden gemeten met een fotocel waarvan het nuttige oppervlak binnen een vierkant met zijden van 65 mm valt.

8.   BEPALINGEN INZAKE GEKLEURDE LENZEN EN FILTERS

8.1.   Goedkeuring kan worden verkregen voor koplampen die kleurloos of selectief geel licht uitstralen met een kleurloze gloeilamp. Uitgedrukt in trichromatische CIE-coördinaten zijn de overeenkomstige colorimetrische kenmerken voor gele glazen of filters de volgende:

selectief-geelfilter (scherm of lens)

Grenswaarde naar rood

y ≥ 0,138 + 0,58 x

Grenswaarde naar groen

y ≤ 1,29 x – 0,1

Grenswaarde naar wit

y ≥ – x + 0,966

Grenswaarde naar de spectrumwaarde

y ≤ – x + 0,992

hetgeen ook als volgt kan worden uitgedrukt:

Dominante golflengte

575 – 585 nm

Zuiverheidsfactor

0,90 – 0,98

De lichtdoorlatingsfactor moet ≥ 0,78 zijn.

De lichtdoorlatingsfactor moet worden bepaald met behulp van een lichtbron met een kleurtemperatuur van 2 856 K (wat overeenkomt met lichtbron A van de Internationale Commissie voor Verlichtingskunde (CIE)).

8.2.   Het filter moet deel uitmaken van de koplamp en zodanig daaraan zijn bevestigd dat de gebruiker het niet onopzettelijk of met normaal gereedschap opzettelijk kan verwijderen.

8.3.   Opmerking over de kleur

Aangezien krachtens punt 8.1 een goedkeuring krachtens dit reglement wordt verleend voor een type koplamp dat kleurloos licht of selectief geel licht uitstraalt, belet artikel 3 van de overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht niet dat de overeenkomstsluitende partijen voor voertuigen die zij registreren, koplampen die kleurloos licht of selectief geel licht uitstralen, kunnen verbieden.

9.   OVERGANGSBEPALINGEN

9.1.   Vanaf zes maanden na de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen ECE-goedkeuringen meer krachtens dit reglement.

9.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreiding van een goedkeuring weigeren als het type koplamp voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

9.3.   Bestaande MB-goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 zijn verleend, en alle uitbreidingen van die goedkeuringen, inclusief die welke later krachtens een vorige wijzigingenreeks van dit reglement zijn verleend, blijven onbeperkt geldig.

9.4.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten goedkeuring blijven verlenen voor koplampen krachtens dit reglement, op voorwaarde dat deze bedoeld zijn om koplampen op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen.

9.5.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet verbieden dat een krachtens Reglement nr. 113 goedgekeurde koplamp op een nieuw voertuigtype wordt gemonteerd.

9.6.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp op een voertuigtype of voertuig wordt gemonteerd.

9.7.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten montage of gebruik op een in gebruik zijnd voertuig van een koplamp die is goedgekeurd krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij de vorige wijzigingenreeksen, blijven toestaan, op voorwaarde dat de koplamp bedoeld is als vervanging.

10.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

10.1.   Krachtens dit reglement goedgekeurde koplampen moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 7.

10.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 10.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.

10.3.   De houder van de goedkeuring moet met name:

10.3.1.

garanderen dat er procedures voor de doeltreffende controle van de productkwaliteit bestaan;

10.3.2.

toegang hebben tot de vereiste apparatuur om de conformiteit met elk goedgekeurd type te controleren;

10.3.3.

ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de desbetreffende documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;

10.3.4.

de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de producteigenschappen te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met afwijkingen die inherent zijn aan industriële productie;

10.3.5.

erop toezien dat voor elk type product ten minste de in bijlage 5 voorgeschreven tests worden uitgevoerd;

10.3.6.

ervoor zorgen dat, als bij het desbetreffende type test monsters niet-conform blijken te zijn, er nieuwe monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

10.4.   De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.

10.4.1.   Bij elke inspectie moeten de tijdens de tests en productiecontroles geregistreerde gegevens aan de bezoekende inspecteur worden verstrekt.

10.4.2.   De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters mag worden bepaald aan de hand van de resultaten van de eigen controles door de fabrikant.

10.4.3.   Wanneer het kwaliteitsniveau onbevredigend lijkt of wanneer het nodig blijkt de geldigheid van de volgens punt 10.4.2 uitgevoerde tests te verifiëren, selecteert de inspecteur monsters die moeten worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft verricht, waarbij de criteria van bijlage 7 worden gehanteerd.

10.4.4.   De bevoegde instantie mag elke in dit reglement voorgeschreven test uitvoeren. Deze tests worden uitgevoerd op willekeurig geselecteerde monsters zonder afbreuk te doen aan de leveringsverplichtingen van de fabrikant en met inachtneming van de criteria van bijlage 7.

10.4.5.   De bevoegde instantie moet ernaar streven de inspecties om de twee jaar te laten plaatsvinden. Dit wordt evenwel aan het oordeel van de bevoegde instantie overgelaten en hangt af van haar vertrouwen in de maatregelen om een effectieve controle van de conformiteit van de productie te waarborgen. Bij negatieve resultaten moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

10.5.   Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

11.   SANCTIES BIJ NIET-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

11.1.   De krachtens dit reglement voor een type koplamp verleende goedkeuring kan worden ingetrokken als niet aan bovenstaande voorschriften wordt voldaan of als een koplamp met het goedkeuringsmerk niet conform is met het goedgekeurde type.

11.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

12.   WIJZIGIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE KOPLAMP

12.1.   Elke wijziging van het type koplamp moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die het type koplamp heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

12.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de koplamp in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

12.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

12.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 5.3 op de hoogte gebracht van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, waarbij de wijzigingen worden aangegeven.

12.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

13.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Als de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type koplamp definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

14.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Niets in dit reglement belet een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast om de combinatie van een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp die een kunststoflens bevat met een mechanische schoonmaakinrichting voor koplampen (met wissers), te verbieden.

(2)  Goedkeuringsaanvraag voor een gloeilamp: zie Reglement nr. 37.

(3)  Als het de bedoeling is de koplampen met gekleurde lenzen te fabriceren, moeten bijkomend twee monsters van gekleurde lenzen worden ingediend om alleen de kleur te testen.

(4)  De reflector wordt als behuizing beschouwd. Als de lens niet van de hoofdbehuizing van de koplamp kan worden verwijderd, volstaat een plaats op de lens.

(5)  Als verschillende typen koplampen een identieke lens of een identieke reflector hebben, mogen de lens en de reflector zijn voorzien van de verschillende goedkeuringsmerken van deze typen koplampen, op voorwaarde dat het goedkeuringsnummer dat is toegekend aan het specifieke ingediende type ondubbelzinnig kan worden vastgesteld.

(6)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.


BIJLAGE 1

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

Image

a = min. 12 mm.

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is in Nederland (E4) goedgekeurd onder nummer 012439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

Opmerking:

Het goedkeuringsnummer moet dichtbij de cirkel en boven of onder dan wel links of rechts van de letter „E” worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde zijde van de letter „E” bevinden en in dezelfde richting wijzen. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummer moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.

Identificatie van een koplamp die voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 57. De koplamp is zo ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht

samen kan worden ingeschakeld

niet samen kan worden ingeschakeld

tegelijk met het grootlicht en/of een andere samengebouwde lichtfunctie.

Image

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp met een lens van kunststof die in Nederland (E4) is goedgekeurd onder nummer 01 2440. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

Zij is zodanig ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht tegelijk samen met grootlicht en/of een andere samengebouwde lichtfunctie kan worden ingeschakeld.


BIJLAGE 3

FOTOMETRISCHE TESTS

1.   Voor het richten moet het richtscherm op een afstand van ten minste 10 m vóór de koplamp worden geplaatst; de lijn hh moet horizontaal zijn. Voor de meting moet de fotocel op 25 m afstand vóór de koplamp wordt geplaatst, loodrecht op de lijn die de gloeidraad van de gloeilamp met punt HV verbindt.

2.   Lateraal moet de koplamp zo worden afgesteld dat het midden van de lichtbundel van het grootlicht zich op de verticale lijn vv bevindt.

3.   Verticaal moet de koplamp zo worden afgesteld dat de licht-donkergrens van het dimlicht zich 250 mm onder de lijn hh bevindt.

4.   Bij afstelling overeenkomstig de punten 2 en 3 moet de koplamp, onder gelijke voorwaarden als die voor het grootlicht, voldoen aan de volgende voorwaarden:

4.1.   het lichtmiddelpunt van het grootlicht mag zich niet meer dan 0,6° boven of onder lijn hh bevinden;

4.2.   de verlichtingssterkte van het grootlicht moet zijn maximumwaarde (Emax) bereiken in het midden van het gehele lichtbundelpatroon en moet naar beide zijden afnemen;

4.3.   de maximum verlichtingssterkte (Emax) van het grootlicht moet ten minste 32 lux bedragen;

4.3.1.   32 lux voor koplampen van klasse MB;

4.4.   de verlichtingssterkte van het grootlicht moet aan de volgende waarden voldoen:

4.4.1.   het snijpunt (HV) van de lijnen hh en vv moet zich binnen de isolux van 90 % van de maximale verlichtingssterkte bevinden;

4.4.2.   uitgaande van punt HV, horizontaal naar rechts en naar links, moet de verlichtingssterkte van het grootlicht voor koplampen van klasse MB ten minste 12 lux bedragen tot op een afstand van 1,125 m en ten minste 3 lux tot op een afstand van 2,25 m;

4.5.   de verlichtingssterkte van het dimlicht moet aan de volgende waarden voldoen:

Meetpunt

Koplamp van klasse MB

Elk punt op en boven de lijn hh

≤ 0,7 lux

Elk punt op de lijn 50 L-50 R, behalve 50 V (1)

≥ 1,5 lux

Punt 50 V

≥ 3 lux

Elk punt op de lijn 25 L-25 R

≥ 3 lux

Elk punt binnen zone IV

≥ 1,5 lux

5.   MEET- EN RICHTSCHERM

(afmetingen in mm bij een afstand van 25 m)

Image

6.   De gebruikte gloeilampen moeten gloeilampen van categorie S1 of S2 overeenkomstig Reglement nr. 37 zijn.


(1)  Formula


BIJLAGE 4

TESTS VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES VAN BRANDENDE KOPLAMPEN

TESTS OP COMPLETE KOPLAMPEN

Nadat de fotometrische waarden overeenkomstig de voorschriften van dit reglement op het punt van Emax voor het grootlicht en op de punten HV, 50 R, 50 L en B 50 voor het dimlicht zijn gemeten, wordt bij een monster van een complete koplamp de stabiliteit van het fotometrische gedrag in bedrijf getest. Onder „complete koplamp” wordt verstaan de volledige koplamp zelf, inclusief de omringende carrosseriedelen en lichten die de warmtedissipatie ervan kunnen beïnvloeden.

1.   TEST VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES

De tests moeten worden uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een omgevingstemperatuur van 23 ± 5 °C; de complete koplampen moeten daarbij zodanig op een meetopstelling zijn gemonteerd dat de juiste plaatsing op het voertuig wordt nagebootst.

1.1.   Schone koplamp

De koplamp moet 12 uur lang op de in punt 1.1.1 aangegeven wijze branden en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.

1.1.1.   Testprocedure

De koplamp moet gedurende de voorgeschreven tijd op de volgende wijze branden:

1.1.1.1.

a)

wanneer maar één verlichtingsfunctie (grootlicht of dimlicht) moet worden goedgekeurd, laat men de desbetreffende gloeidraad gedurende de voorgeschreven tijd (1) branden;

b)

wanneer een dimlichtlamp en een grootlichtlamp zijn samengebouwd (lamp met dubbele gloeidraad of twee gloeilampen):

als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met maar één brandende gloeidraad (2) tegelijk, wordt de test ook zo uitgevoerd door alle aangegeven verlichtingsfuncties na elkaar gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren;

in alle andere gevallen wordt de koplamp gedurende de voorgeschreven tijd aan de volgende cyclus onderworpen:

 

15 minuten, dimlichtgloeidraad aan,

 

5 minuten, alle gloeidraden aan;

c)

bij gegroepeerde verlichtingsfuncties moeten alle afzonderlijke functies gedurende de daarvoor voorgeschreven tijd a) tegelijk worden ontstoken, waarbij ook rekening wordt gehouden met het gebruik van samengebouwde verlichtingsfuncties b), volgens de specificaties van de fabrikant.

1.1.1.2.

Testspanning

De spanning moet zo worden ingesteld dat 90 % wordt geleverd van het maximumvermogen dat in Reglement nr. 37 voor gloeilampen van categorie S is opgegeven.

Het toegepaste vermogen moet in elk geval gelijk zijn aan de dienovereenkomstige waarde van een gloeilamp met een nominale spanning van 12 V, behalve als de aanvrager van de goedkeuring vermeldt dat de koplamp bij een andere spanning mag worden gebruikt.

1.1.2.   Testresultaten

1.1.2.1.   Visuele controle

Zodra de koplamp op de omgevingstemperatuur is gestabiliseerd, worden de lens van de koplamp en, indien aanwezig, de buitenlens met een schone en vochtige katoenen doek gereinigd. Daarop volgt een visuele inspectie; daarbij mogen noch in de lens van de koplamp, noch in de eventueel aanwezige buitenlens vervormingen, barsten of kleurveranderingen worden geconstateerd.

1.1.2.2.   Fotometrische test

Volgens de voorschriften van dit reglement worden de fotometrische waarden gecontroleerd op de volgende punten:

dimlicht:

50 R, 50 L, B 50 HV

grootlicht:

punt van Emax

Er mag een nieuwe afstelling plaatsvinden ter compensatie van een eventuele vervorming van de koplampsteun als gevolg van de warmte (de verplaatsing van de licht-donkergrens wordt behandeld in punt 2).

De fotometrische eigenschappen mogen, met inbegrip van de toleranties van de fotometrische procedure, een afwijking van maximaal 10 % vertonen van de vóór de test gemeten waarden.

1.2.   Vuile koplamp

Nadat de koplamp op de in punt 1.1 aangegeven wijze is getest, moet zij op de in punt 1.2.1 voorgeschreven wijze worden geprepareerd. Vervolgens moet de koplamp gedurende één uur branden zoals beschreven in punt 1.1.1, en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.

1.2.1.   Prepareren van de koplamp

1.2.1.1.   Testmengsel

1.2.1.1.1.   Voor een koplamp met glazen buitenlens:

bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp moet worden aangebracht, uit:

 

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

0,2 gewichtsdeel NaCMC (3), en

 

een geschikte hoeveelheid gedestilleerd water met een soortelijke geleiding van ≤ 1 mS/m.

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.1.2.   Voor een koplamp met kunststof buitenlens:

bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp moet worden aangebracht, uit:

 

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

0,2 gewichtsdeel NaCMC,

 

13 gewichtsdelen gedestilleerd water met een soortelijke geleiding ≤ 1 mS/m, en

 

2 ± 1 gewichtsdelen tensioactieve stof (4).

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.2.   Aanbrengen van het testmengsel op de koplamp

Het testmengsel wordt gelijkmatig op het volledige lichtuitstralende oppervlak van de koplamp aangebracht, waarna men het laat drogen. Deze procedure wordt herhaald totdat de verlichtingssterkte op elk van de onderstaande punten is gedaald tot 15 à 20 % van de waarde die onder de in deze bijlage beschreven omstandigheden is gemeten:

 

punt van Emax in de fotometrische verdeling van het grootlicht bij een grootlicht/dimlichtlamp;

 

punt van Emax in de fotometrische verdeling van het grootlicht bij een lamp met alleen grootlicht;

 

B 50 en 50 V (5) bij een lamp met alleen dimlicht.

1.2.1.3.   Meetapparatuur

De meetapparatuur moet gelijkwaardig zijn aan die welke gebruikt wordt voor de goedkeuringstests van de koplampen. Voor de fotometrische verificatie moet een standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) worden gebruikt.

2.   TEST VOOR DE VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS ONDER INVLOED VAN DE WARMTE

Met deze test wordt geverifieerd of de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens van een brandende dimlichtlamp onder invloed van de warmte een voorgeschreven waarde niet overschrijdt.

Na de test van punt 1 wordt de koplamp onderworpen aan de in punt 2.1 beschreven test, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld.

2.1.   Test

De test wordt uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een omgevingstemperatuur van 23 ± 5 °C.

Met behulp van een gloeilamp uit massaproductie die al ten minste één uur heeft gebrand, wordt de koplamp op dimlicht ontstoken, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. (Voor deze test wordt de spanning op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld.) De positie van het horizontale deel van de licht-donkergrens (het deel tussen de verticale lijnen door de punten 50 L en 50 R) wordt geverifieerd nadat de koplamp 3 minuten (r3), respectievelijk 60 minuten (r60) heeft gebrand.

De meting van de hierboven beschreven verplaatsing van de licht-donkergrens wordt uitgevoerd met gelijk welke methode die voldoende nauwkeurigheid en reproduceerbare resultaten oplevert.

2.2.   Testresultaten

2.2.1.   Het resultaat, uitgedrukt in milliradialen (mrad), wordt voor een dimlicht alleen aanvaardbaar geacht wanneer de bij de koplamp geregistreerde absolute waarde Δ rI = (r3 – r60) niet meer dan 1,0 mrad bedraagt (Δ rI ≤ 1,0 mrad).

2.2.2.   Bedraagt deze waarde echter meer dan 1,0 mrad, maar niet meer dan 1,5 mrad (1,0 mrad < ΔrI ≤ 1,5 mrad), dan wordt een tweede koplamp aan de in punt 2.1 beschreven test onderworpen. Dit gebeurt nadat de koplamp driemaal na elkaar aan de hieronder beschreven cyclus is onderworpen om de positie van de mechanische delen van de koplamp op een steun die de correcte installatie ervan op het voertuig simuleert, te stabiliseren:

de dimlichtlamp één uur laten branden (de spanning wordt op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld);

één uur laten rusten.

Het type koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als het gemiddelde van de absolute waarden Δ rI, gemeten bij het eerste monster, en Δ rII, gemeten bij het tweede monster, niet meer bedraagt dan 1,0 mrad.

Formula


(1)  Als de geteste koplamp is gegroepeerd en/of samengebouwd met signaallichten, moeten deze tijdens de hele test blijven branden.

(2)  Als twee of meer gloeidraden tegelijk gaan branden wanneer met de koplampen wordt geknipperd, mag dat niet als normaal gelijktijdig gebruik van de gloeidraden worden beschouwd.

(3)  NaCMC is het natriumzout van carboxymethylcellulose, dat gewoonlijk wordt aangeduid als CMC. Het in het testmengsel gebruikte NaCMC moet een substitutiegraad (SG) van 0,6-0,7 hebben en een viscositeit van 200-300 cP voor een 2 %-oplossing bij 20 °C.

(4)  Voor de hoeveelheid geldt een tolerantie, omdat vuil moet worden verkregen dat zich op de juiste wijze over de hele kunststoflens verspreidt.

(5)  50 V ligt 375 mm onder HV op de verticale lijn vv op het scherm op 25 m afstand.


BIJLAGE 5

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE PROCEDURES OM DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de door dit reglement gestelde grenzen.

1.2.   Met betrekking tot de fotometrische eigenschappen geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist als bij het testen van de fotometrische eigenschappen van een willekeurig gekozen koplamp die van een standaardgloeilamp is voorzien:

1.2.1.   geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de waarden die in dit reglement zijn vastgelegd. Voor zone III mag de maximale ongunstige afwijking respectievelijk de volgende bedragen:

 

0,3 lux equivalent 20 %

 

0,45 lux equivalent 30 %

1.2.2.   en als voor het grootlicht (waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Emax bevindt) een tolerantie van ± 20 % voor de maximumwaarden en — 20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op gelijk welk meetpunt, zoals gespecificeerd in bijlage 3, punten 4.3 en 4.4.

1.2.3.   Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests van de koplamp met een andere standaardgloeilamp worden herhaald.

1.3.   Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:

Een van de als monster genomen koplampen wordt volgens de in bijlage 4, punt 2.1, beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in bijlage 4, punt 2.2.2, beschreven cyclus is onderworpen.

De koplamp wordt aanvaard indien Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt.

Als deze waarde meer dan 1,5 mrad, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt een tweede koplamp aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 1,5 mrad mag bedragen.

1.4.   Aan de kleurcoördinaten moet worden voldaan wanneer de koplamp is uitgerust met een gloeilamp die aan de standaard A-kleurtemperatuur beantwoordt.

De fotometrische prestaties van een koplamp die selectief geel licht uitstraalt wanneer zij met een kleurloze gloeilamp is uitgerust, moeten gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84.

2.   MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT

Voor elk type koplamp moet de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden ten minste de volgende tests uitvoeren. Deze tests worden volgens de voorschriften van dit reglement uitgevoerd.

Indien bij het desbetreffende type test een monster niet conform blijkt te zijn, worden extra monsters genomen en getest. De fabrikant neemt maatregelen om de conformiteit van de betrokken productie te waarborgen.

2.1.   Aard van de tests

De in dit reglement bedoelde conformiteitstests hebben betrekking op de fotometrische eigenschappen en op de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte.

2.2.   Toegepaste testmethoden

2.2.1.   De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd.

2.2.2.   Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met instemming van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden.

2.2.3.   De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie.

2.2.4.   In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van administratieve verificatie en monsterneming.

2.3.   Aard van de monsterneming

Monsters van koplampen worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks koplampen van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.

De beoordeling heeft in het algemeen betrekking op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.

2.4.   Gemeten en geregistreerde fotometrische kenmerken

De als monster genomen koplamp wordt op de in dit reglement voorgeschreven punten onderworpen aan fotometrische metingen, waarbij de aflezing wordt beperkt tot de punten Emax, HV (1) voor grootlicht en de punten HV, 50 R, 50 L voor dimlicht (zie de figuur in bijlage 3).

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 10.1 zijn vastgelegd.

De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 7 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.


(1)  Als het grootlicht is samengebouwd met het dimlicht, moet HV bij het grootlicht hetzelfde meetpunt zijn als bij het dimlicht.


BIJLAGE 6

VOORSCHRIFTEN VOOR KOPLAMPEN MET KUNSTSTOFLENS — TESTS VAN LENZEN OF MATERIAALMONSTERS EN VAN COMPLETE KOPLAMPEN

1.   ALGEMENE SPECIFICATIES

1.1.   De volgens punt 3.2.4 van dit reglement verstrekte monsters moeten voldoen aan de specificaties van de punten 2.1 tot en met 2.5.

1.2.   De twee volgens punt 3.2.3 van dit reglement verstrekte monsters van complete koplampen met kunststoflens moeten, wat het lensmateriaal betreft, voldoen aan de specificaties van punt 2.6.

1.3.   De monsters van lenzen van kunststof of materiaalmonsters worden met de reflector waarvoor zij zijn bestemd (voor zover van toepassing), aan goedkeuringstests onderworpen in de chronologische volgorde die in aanhangsel 1, tabel A, van deze bijlage is aangegeven.

1.4.   Als de fabrikant van de koplamp echter kan aantonen dat het product de in de punten 2.1 tot en met 2.5 beschreven tests of gelijkwaardige tests krachtens een ander reglement al met succes heeft doorstaan, hoeven die tests niet te worden herhaald; alleen de in aanhangsel 1, tabel B, voorgeschreven tests zijn verplicht.

2.   TESTS

2.1.   Bestandheid tegen temperatuurveranderingen

2.1.1.   Tests

Drie nieuwe monsters (lenzen) worden aan vijf cycli van temperatuur- en vochtigheidsverandering (RV = relatieve luchtvochtigheid) onderworpen volgens het onderstaande programma:

 

3 uur bij 40 ± 2 °C en 85-95 % RV;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

 

15 uur bij — 30 ± 2 °C;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

 

3 uur bij 80 ± 2 °C;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV.

Vóór deze test moeten de monsters ten minste vier uur lang op 23 ± 5 °C en 60-75 % RV worden gehouden.

Opmerking: de perioden van één uur bij 23 ± 5 °C omvatten de overgangsperioden van de ene temperatuur naar de andere die nodig zijn om thermische schokeffecten te vermijden.

2.1.2.   Fotometrische metingen

2.1.2.1.   Methode

Vóór en na de test worden op de monsters fotometrische metingen verricht.

Deze metingen worden met een standaardlamp verricht op de volgende punten:

 

B 50 en 50 V voor het dimlicht van een dimlichtlamp of een dimlicht-/grootlichtlamp;

 

Emax voor het grootlicht van een grootlichtlamp of een dimlicht-/grootlichtlamp.

2.1.2.2.   Resultaten

De afwijking tussen de fotometrische waarden bij elk monster voor en na de test mag niet meer zijn dan 10 %, inclusief de toleranties van de fotometrische procedure.

2.2.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer en tegen chemische stoffen

2.2.1.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer

Drie nieuwe monsters (lenzen of materiaalmonsters) worden blootgesteld aan straling van een bron met een spectrale energiedistributie zoals die van een zwart voorwerp bij een temperatuur tussen 5 500 en 6 000 K. Tussen de bron en de monsters worden passende filters geplaatst om de straling met een golflengte van minder dan 295 nm en meer dan 2 500 nm zo veel mogelijk te beperken. De monsters worden zo lang aan een verlichtingssterkte van 1 200 ± 200 W/m2 blootgesteld dat de lichtenergie die zij ontvangen, gelijk is aan 4 500 ± 200 MJ/m2. Binnen de opstelling moet de op de zwarte plaat ter hoogte van de monsters gemeten temperatuur 50 ± 5 °C bedragen. Voor een gelijkmatige blootstelling moeten de monsters met een snelheid van 1 tot 5 omw/min rond de stralingsbron draaien.

De monsters worden met gedestilleerd water met een soortelijke geleiding van minder dan 1 mS/m bij een temperatuur van 23 ± 5 °C besproeid volgens de onderstaande cyclus:

besproeien

:

5 minuten;

drogen

:

25 minuten.

2.2.2.   Bestandheid tegen chemische stoffen

Na de in punt 2.2.1 beschreven test en de in punt 2.2.3.1 beschreven meting wordt het buitenoppervlak van de drie monsters op de in punt 2.2.2.2 beschreven wijze met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel behandeld.

2.2.2.1.   Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit 61,5 % n-heptaan, 12,5 % tolueen, 7,5 % ethyltetrachloride, 12,5 % trichloorethyleen en 6 % xyleen (volume- %).

2.2.2.2.   Aanbrengen van het testmengsel

Doordrenk een stuk katoenen doek (conform ISO 105) tot verzadiging met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel en breng dit binnen 10 seconden gedurende 10 minuten op het buitenoppervlak van het monster aan met een druk van 50 N/cm2, wat overeenkomt met een kracht van 100 N die op een testoppervlak van 14 × 14 mm wordt uitgeoefend.

Gedurende deze 10 minuten wordt de doek opnieuw met het mengsel doordrenkt, zodat de samenstelling van de aangebrachte vloeistof steeds identiek blijft aan die van het voorgeschreven testmengsel.

Tijdens het aanbrengen mag de op het monster uitgeoefende druk worden gecompenseerd om het ontstaan van barsten te voorkomen.

2.2.2.3.   Reiniging

Na het aanbrengen van het testmengsel worden de monsters in de open lucht gedroogd en vervolgens met de in punt 2.3 (bestandheid tegen detergentia) beschreven oplossing gewassen bij 23 ± 5 °C.

Daarna worden de monsters zorgvuldig gespoeld met gedestilleerd water dat niet meer dan 0,2 % verontreinigingen bevat bij 23 ± 5 °C en vervolgens met een zachte doek afgedroogd.

2.2.3.   Resultaten

2.2.3.1.   Na de test van de bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer mag de buitenkant van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen en mag het gemiddelde verschil in lichtdoorlating

Formula, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,020 (Δ tm ≤ 0,020).

2.2.3.2.   Na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen mogen de monsters geen sporen vertonen van chemische aanslag die een afwijking van de lichtverstrooiing kan veroorzaken. Het gemiddelde verschil in lichtverstrooiing

Formula, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, mag niet meer bedragen dan 0,020 (Δ dm ≤ 0,020).

2.3.   Bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen

2.3.1.   Bestandheid tegen detergentia

De buitenkant van drie monsters (lenzen of materiaalmonsters) wordt verwarmd tot 50 ± 5 °C en vervolgens vijf minuten ondergedompeld in een mengsel dat op een temperatuur van 23 ± 5 °C wordt gehouden en dat bestaat uit 99 delen gedestilleerd water met niet meer dan 0,02 % verontreinigingen en 1 deel alkylarylsulfonaat.

Na de test worden de monsters bij 50 ± 5 °C gedroogd. Het oppervlak van de monsters wordt gereinigd met een vochtige doek.

2.3.2.   Bestandheid tegen koolwaterstoffen

Daarna wordt met een katoenen doek die in een mengsel van 70 % n-heptaan en 30 % tolueen (volume- %) is gedrenkt, gedurende een minuut zachtjes over het buitenvlak van deze drie monsters gewreven. Vervolgens worden ze in de open lucht gedroogd.

2.3.3.   Resultaten

Nadat achtereenvolgens beide bovengenoemde tests zijn uitgevoerd, mag het gemiddelde verschil in lichtdoorlating

Formula, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,010 (Δ tm < 0,010).

2.4.   Bestandheid tegen mechanische slijtage

2.4.1.   Testmethode voor mechanische slijtage

Het buitenoppervlak van drie nieuwe monsters (lenzen) wordt aan de uniforme mechanische slijtagetest onderworpen volgens de methode in aanhangsel 3 van deze bijlage.

2.4.2.   Resultaten

Na deze test wordt het verschil:

 

in lichtdoorlating:Formula,

 

en in lichtverstrooiing:Formula,

in het in punt 3.2.4.1.1 van dit reglement gespecificeerde gebied gemeten volgens de procedure van aanhangsel 2. De gemiddelde waarde bij de drie monsters moet zo zijn dat:

 

Δ tm < 0,100;

 

Δ dm < 0,050.

2.5.   Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings

2.5.1.   Prepareren van het monster

Een oppervlak van 20 × 20 mm van de coating van een lens wordt met een scheermesje of een naald in een rasterpatroon gesneden, waarbij elk vierkantje ongeveer 2 × 2 mm meet. De druk op het mesje of de naald moet voldoende zijn om ten minste door de coating heen te snijden.

2.5.2.   Beschrijving van de test

Gebruik plakband met een hechtvermogen van 2 N/(cm breedte) ± 20 %, gemeten onder de genormaliseerde omstandigheden die zijn beschreven in aanhangsel 4. Dit plakband, dat minstens 25 mm breed moet zijn, wordt ten minste 5 minuten lang op het volgens punt 2.5.1 geprepareerde oppervlak gedrukt.

Vervolgens wordt het uiteinde van het plakband zodanig belast dat het hechtvermogen op het desbetreffende oppervlak in evenwicht wordt gehouden door een kracht loodrecht op dat oppervlak. Op dat ogenblik wordt het plakband met een constante snelheid van 1,5 ± 0,2 m/s losgetrokken.

2.5.3.   Resultaten

Het gerasterde oppervlak mag niet noemenswaardig zijn aangetast. Beschadigingen op de snijpunten van het raster of aan de rand van de insnijdingen zijn toegestaan, mits het aangetaste gebied niet groter is dan 15 % van het gerasterde oppervlak.

2.6.   Tests van het complete licht met kunststoflens

2.6.1.   Bestandheid van het lensoppervlak tegen mechanische slijtage

2.6.1.1.   Tests

De lens van koplampmonster nr. 1 wordt aan de in punt 2.4.1 beschreven test onderworpen.

2.6.1.2.   Resultaten

Na de test mogen de resultaten van de fotometrische metingen die krachtens dit reglement op de lamp zijn verricht, niet meer dan 30 % hoger zijn dan de op punt B 50 voorgeschreven maximumwaarden en niet meer dan 10 % lager dan de op punt 50 V voorgeschreven minimumwaarden.

2.6.2.   Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings

De lens van koplampmonster nr. 2 wordt aan de in punt 2.5 beschreven test onderworpen.

3.   VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

3.1.   Wat de materialen betreft die voor de vervaardiging van de lenzen worden gebruikt, worden de koplampen van een serie geacht aan dit reglement te voldoen, als:

3.1.1.   na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen en de test van de bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen, de buitenkant van de monsters geen met het blote oog zichtbare barsten, afschilfering of vervorming vertoont (zie de punten 2.2.2, 2.3.1 en 2.3.2);

3.1.2.   na de in punt 2.6.1.1 beschreven test de fotometrische waarden op de meetpunten als bedoeld in punt 2.6.1.2, binnen de grenswaarden liggen die bij dit reglement voor de conformiteit van de productie zijn voorgeschreven.

3.2.   Als de testresultaten niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests met een ander willekeurig gekozen monster van de koplampen herhaald.

Aanhangsel 1

CHRONOLOGISCHE VOLGORDE VAN DE GOEDKEURINGSTESTS

A.   Tests van kunststoffen (volgens punt 3.2.4 van dit reglement verstrekte lenzen of materiaalmonsters)

Monsters

Lenzen of materiaalmonsters

Lenzen

Tests

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

1.1

Beperkte fotometrie (punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.1.1

Temperatuurverandering (punt 2.1.1)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.1.2

Beperkte fotometrie (punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.2.1

Meting van de lichtdoorlating

X

X

X

X

X

X

X

X

X

 

 

 

 

1.2.2

Meting van de lichtverstrooiing

X

X

X

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.3

Stoffen in de atmosfeer (punt 2.2.1)

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.3.1

Meting van de lichtdoorlating

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4

Chemische stoffen (punt 2.2.2)

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.1

Meting van de lichtverstrooiing

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.5

Detergentia (punt 2.3.1)

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

1.6

Koolwaterstoffen (punt 2.3.2)

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

1.6.1

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

1.7

Slijtage (punt 2.4.1)

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.7.1

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.7.2

Meting van de lichtverstrooiing

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.8

Hechting (punt 2.5)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

B.   Tests van complete koplampen (verstrekt volgens punt 3.2.3 van dit reglement).

Tests

Complete koplamp

 

Monster nr.

 

1

2

2.1

Slijtage (punt 2.6.1.1)

X

 

2.2

Fotometrie (punt 2.6.1.2)

X

 

2.3

Hechting (punt 2.6.2)

 

X

Aanhangsel 2

METHODE VOOR HET METEN VAN DE LICHTVERSTROOIING EN DOORLATING

1.   APPARATUUR (zie figuur)

De bundel van een collimator K met een halve divergentie β/2 = 17,4 × 10-4 rd wordt tot 6 mm gediafragmeerd door middel van een diafragma DT waartegen zich de monsterstander bevindt.

Een achromatische convergerende lens L2, gecorrigeerd voor sferische aberraties, verbindt diafragma DT met ontvanger R; de diameter van lens L2 moet zodanig zijn dat deze niet het licht diafragmeert dat door het monster wordt verstrooid in een kegel met een halvetophoek van β/2 = 14°.

Een ringvormig diafragma DD met hoeken α/2 = 1° en αmax/2 = 12° wordt in een beeldbrandvlak van lens L2 geplaatst.

Het niet-transparante middengedeelte van het diafragma is noodzakelijk om het licht dat rechtstreeks van de lichtbron komt, te elimineren. Het moet mogelijk zijn het middengedeelte van het diafragma zo van de lichtbundel te verwijderen dat het precies naar zijn oorspronkelijke stand terugkeert.

De afstand L2 DT en de brandpuntslengte F2  (1) van lens L2 worden zo gekozen dat het beeld van DT ontvanger R volledig bedekt.

Wanneer de eerste invallende lichtstroom op 1 000 eenheden wordt gesteld, moet de absolute nauwkeurigheid van elke afgelezen waarde beter zijn dan 1 eenheid.

2.   METINGEN

De volgende waarden worden afgelezen:

Aflezing

Met monster

Met middengedeelte van DD

Weergegeven hoeveelheid

T1

nee

neen

Invallende lichtstroom bij eerste aflezing

T2

ja

(vóór de test)

neen

Door het nieuwe materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24 °C

T3

ja

(na de test)

neen

Door het geteste materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24 °C

T4

ja

(vóór de test)

ja

Door het nieuwe materiaal verstrooide lichtstroom

T5

ja

(na de test)

ja

Door het geteste materiaal verstrooide lichtstroom

Figuur 1

Image

(1)  Voor L2 wordt een brandpuntsafstand van circa 80 mm aanbevolen.

Aanhangsel 3

SPUITTESTMETHODE

1.   TESTAPPARATUUR

1.1.   Spuitpistool

Er moet een spuitpistool met een spuitopening van 1,3 mm diameter worden gebruikt, dat een vloeistofstroom van 0,24 ± 0,02 l/min geeft bij een bedrijfsdruk van 6,0 — 0, + 0,5 bar.

Onder deze bedrijfsomstandigheden moet het verkregen waaierpatroon een diameter van 170 ± 50 mm hebben op het aan slijtage blootgestelde oppervlak, op een afstand van 380 ± 10 mm van de spuitopening.

1.2.   Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit:

kiezelzand met hardheid 7 op de schaal van Mohs, een korrelgrootte tussen 0 en 0,2 mm en een vrijwel normale distributie, en een hoekfactor van 1,8 tot 2;

water met een hardheid van niet meer dan 205 g/m3 voor een mengsel dat 25 g zand per liter water bevat.

2.   TEST

Het buitenoppervlak van de koplamplenzen wordt eenmaal of meermaals aan de inwerking van een op de hierboven beschreven wijze voortgebrachte zandstraal blootgesteld. De straal wordt vrijwel loodrecht op het te testen oppervlak gericht.

De slijtage wordt gecontroleerd aan de hand van een of meer glasmonsters die als referentie dicht bij de te testen lenzen zijn geplaatst. Het mengsel wordt gespoten totdat het verschil in de lichtverstrooiing op het monster of de monsters, gemeten met behulp van de in aanhangsel 2 beschreven methode, zodanig is dat:

Formula

Er kunnen meerdere referentiemonsters worden gebruikt om na te gaan of het volledige te testen oppervlak homogeen gesleten is.

Aanhangsel 4

PLAKBANDHECHTINGSTEST

1.   DOEL

Deze methode maakt het mogelijk onder genormaliseerde omstandigheden het lineaire hechtvermogen van plakband op een glasplaat te bepalen.

2.   PRINCIPE

Meting van de kracht die nodig is om plakband onder een hoek van 90° van een glasplaat los te maken.

3.   GESPECIFICEERDE ATMOSFERISCHE OMSTANDIGHEDEN

Als omgevingscondities gelden 23 °± 5 °C en 65 ± 15 % relatieve luchtvochtigheid (RV).

4.   TESTSTUKKEN

Vóór de test wordt de rol met het te onderzoeken plakband gedurende 24 uur in de gespecificeerde atmosfeer bewaard (zie punt 3).

Van elke rol worden vijf teststukken van 400 mm lang getest. Deze teststukken worden van de rol genomen nadat de eerste drie wikkelingen zijn verwijderd.

5.   PROCEDURE

De test vindt plaats in de in punt 3 gedefinieerde atmosfeer.

Neem de vijf teststukken terwijl het plakband radiaal wordt ontrold met een snelheid van circa 300 mm/s; breng ze vervolgens binnen 15 seconden op de volgende wijze aan:

breng het plakband in een vloeiende beweging aan op de glasplaat en wrijf het met de vinger lichtjes in lengterichting vast zonder al te veel druk uit te oefenen en wel op zodanige wijze dat er tussen het plakband en de glasplaat geen luchtbellen achterblijven.

Laat het geheel gedurende 10 minuten rusten in de voorgeschreven atmosferische omstandigheden.

Maak ongeveer 25 mm van het teststuk los van de plaat in een vlak loodrecht op de as van het teststuk.

Zet de plaat vast en vouw het vrije uiteinde van het plakband om in een hoek van 90o. Oefen op zodanige wijze kracht uit dat de scheidingslijn tussen het plakband en de plaat loodrecht op deze kracht en loodrecht op de plaat staat.

Trek los met een snelheid van 300 ± 30 mm/s en noteer de vereiste kracht.

6.   RESULTATEN

De vijf verkregen waarden worden gerangschikt en de mediaan wordt als resultaat van de meting genomen. Deze waarde wordt uitgedrukt in Newton per centimeter breedte van het plakband.


BIJLAGE 7

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat overeenkomstig dit reglement aan de desbetreffende conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen.

1.2.   Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardgloeilamp:

1.2.1.   geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de waarden die in dit reglement zijn vastgelegd.

Voor zone III mag de maximale afwijking respectievelijk de volgende zijn:

 

0,3 lux equivalent 20 %

 

0,45 lux equivalent 30 %

1.2.2.   en als voor het grootlicht (waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Emax bevindt) een tolerantie van + 20 % voor de maximumwaarden en — 20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op gelijk welk meetpunt, zoals gespecificeerd in bijlage 3, punten 4.3 en 4.4.

1.2.3.   Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests van de koplamp met een andere standaardgloeilamp worden herhaald.

1.2.4.   Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

1.3.   Aan de kleurcoördinaten moet worden voldaan, wanneer de koplamp is uitgerust met een gloeilamp die aan de standaard A-kleurtemperatuur beantwoordt.

Het fotometrische gedrag van een koplamp die selectief geel licht uitstraalt, moet, wanneer zij van een kleurloze gloeilamp is voorzien, gelijk zijn aan de waarden in dit reglement vermenigvuldigd met 0,84.

2.   EERSTE MONSTERNEMING

Bij de eerste monsterneming worden vier koplampen willekeurig gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.

2.1.   Geen betwisting van de conformiteit

2.1.1.   Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 mag de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet worden betwist als de gemeten waarden van de koplampen in de ongunstige richtingen als volgt afwijken:

2.1.1.1.

monster A

A1:

één koplamp

0 %

 

één koplamp niet meer dan

20 %

A2:

beide koplampen meer dan

0 %

 

maar niet meer dan

20 %

 

ga naar monster B

 

2.1.1.2.

monster B

B1:

beide koplampen

0 %

2.2.   Betwisting van de conformiteit

2.2.1.   Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 moet de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen worden betwist en moet de fabrikant worden verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing) als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

2.2.1.1.

monster A

A3:

één koplamp niet meer dan

20 %

 

één koplamp meer dan

20 %

 

maar niet meer dan

30 %

2.2.1.2.

monster B

B2:

in geval A2

 

 

één koplamp meer dan

0 %

 

maar niet meer dan

20 %

 

één koplamp niet meer dan

20 %

B3:

in geval A2

 

 

één koplamp

0 %

 

één koplamp meer dan

20 %

 

maar niet meer dan

30 %

2.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit moet worden betwist en punt 11 moet worden toegepast als volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

2.3.1.

monster A

A4:

één koplamp niet meer dan

20 %

 

één koplamp meer dan

30 %

A5:

beide koplampen meer dan

20 %

2.3.2.

monster B

B4:

in geval A2

 

 

één koplamp meer dan

0 %

 

maar niet meer dan

20 %

 

één koplamp meer dan

20 %

B5:

in geval A2

 

 

beide koplampen meer dan

20 %

B6:

in geval A2

 

 

één koplamp

0 %

 

één koplamp meer dan

30 %

3.   HERHALING VAN DE MONSTERNEMING

In de gevallen A3, B2 en B3 moet binnen twee maanden na de kennisgeving een nieuwe monsterneming plaatsvinden waarbij een derde monster C van twee koplampen en een vierde monster D van twee koplampen uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad worden genomen.

3.1.   Geen betwisting van de conformiteit

3.1.1.   Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 mag de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet worden betwist als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.1.1.1.

monster C

C1:

één koplamp

0 %

 

één koplamp niet meer dan

20 %

C2:

beide koplampen meer dan

0 %

 

maar niet meer dan

20 %

 

ga naar monster D

 

3.1.1.2.

monster D

D1:

in geval C2

 

 

beide koplampen

0 %

3.2.   Betwisting van de conformiteit

3.2.1.   Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 moet de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen worden betwist en moet de fabrikant worden verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing) als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.2.1.1.

monster D

D2:

in geval C2

 

 

één koplamp meer dan

0 %

 

maar niet meer dan

20 %

 

één koplamp niet meer dan

20 %

3.3.   intrekking van de goedkeuring

De conformiteit moet worden betwist en punt 11 moet worden toegepast als volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.3.1.

monster C

C3:

één koplamp niet meer dan

20 %

 

één koplamp meer dan

20 %

C4:

beide koplampen meer dan

20 %

3.3.2.

monster D

D3:

in geval C2

 

 

één koplamp 0 of meer dan

0 %

 

één koplamp meer dan

20 %

4.   VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS

Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:

na de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt een van de koplampen van monster A volgens de in punt 2.1 van bijlage 4 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 4 beschreven cyclus is onderworpen;

De koplamp wordt aanvaard indien Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt.

Als deze waarde meer dan 1,5 mrad, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt de tweede koplamp van monster A aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 1,5 mrad mag bedragen. Als deze waarde van 1,5 mrad bij monster A echter niet wordt gehaald, worden de twee koplampen van monster B aan dezelfde procedure onderworpen; de waarde Δr mag bij geen van beide hoger zijn dan 1,5 mrad.

Figuur 1

Image