ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.300.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 300

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
14 november 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1070/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren ( 1 )

34

 

*

Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad ( 1 )

51

 

*

Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg ( 1 )

72

 

*

Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 ( 1 )

88

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

14.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 300/1


VERORDENING (EG) nr. 1069/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2009

tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 152, punt 4, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten zijn een potentiële bron van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid. Bij eerdere crises in verband met uitbraken van mond-en-klauwzeer, de verspreiding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën zoals boviene spongiforme encefalopathie (BSE) en de aanwezigheid van dioxinen in levensmiddelen is gebleken welke gevolgen een verkeerd gebruik van dierlijke bijproducten kan hebben voor de volksgezondheid, de diergezondheid, de veiligheid van de voedsel- en voederketen en het vertrouwen van de consument. Bovendien kunnen dergelijke crises bredere nadelige gevolgen voor de hele maatschappij hebben, namelijk door het effect op de sociaaleconomische situatie van agrariërs en de betrokken industriesectoren en op het vertrouwen van de consument in de veiligheid van producten van dierlijke oorsprong. Uitbraken van ziekten kunnen ook negatieve gevolgen hebben voor het milieu, niet alleen door de problemen met de verwijdering, maar ook wat de biodiversiteit betreft.

(2)

Dierlijke bijproducten ontstaan voornamelijk bij het slachten van dieren voor menselijke consumptie, bij de productie van producten van dierlijke oorsprong zoals zuivel, bij de verwijdering van dode dieren en bij ziektebestrijdingsmaatregelen. Ongeacht waar zij vandaan komen, vormen dierlijke bijproducten een risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu. Dit risico moet adequaat worden beheerst, hetzij door deze producten naar veilige middelen van verwijdering te brengen, hetzij door ze voor andere doeleinden te gebruiken onder strenge voorwaarden die de betrokken risico’s tot een minimum beperken.

(3)

Alle dierlijke bijproducten verwijderen is geen realistische optie, aangezien dit tot al te hoge kosten en milieurisico’s zou leiden. Anderzijds hebben alle burgers er belang bij dat tal van dierlijke bijproducten op veilige en duurzame wijze voor diverse toepassingen worden gebruikt, mits de gezondheidsrisico’s tot een minimum worden beperkt. Tal van dierlijke bijproducten worden namelijk algemeen gebruikt in belangrijke productiesectoren zoals de farmaceutische industrie, de voederindustrie en de lederindustrie.

(4)

Dankzij nieuwe technologieën zijn er ook nieuwe gebruiksmogelijkheden voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten in een groot aantal productiesectoren, met name voor de opwekking van energie. Het gebruik van deze nieuwe technologieën kan echter gezondheidsrisico’s inhouden, die dan ook tot een minimum moeten worden beperkt.

(5)

De communautaire gezondheidsvoorschriften voor het verzamelen, vervoeren, hanteren, bewerken, omvormen, verwerken, opslaan, op de markt brengen, verdelen, gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten moeten worden vastgesteld in een coherent en allesomvattend kader.

(6)

Deze algemene voorschriften moeten in verhouding staan tot het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat dierlijke bijproducten met zich brengen, wanneer zij door exploitanten worden gehanteerd tijdens de verschillende fasen van de keten van verzameling tot gebruik of verwijdering. In deze voorschriften moet ook rekening worden gehouden met de milieurisico’s die deze activiteiten met zich brengen. Waar nodig moet het communautaire kader gezondheidsvoorschriften voor het in de handel brengen, met inbegrip van het intracommunautaire verkeer en de invoer van dierlijke bijproducten, omvatten.

(7)

Het Europees Parlement en de Raad hebben bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 (3) communautaire gezondheidsvoorschriften vastgesteld voor dierlijke bijproducten niet bedoeld voor menselijke consumptie. Op basis van wetenschappelijke adviezen en als actie in het kader van het Witboek van de Commissie van 12 januari 2000 over voedselveiligheid is bij die verordening een reeks voorschriften ter bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen vastgesteld, in aanvulling op de communautaire levensmiddelen- en diervoederwetgeving. Dankzij die voorschriften is de bescherming tegen de risico’s van dierlijke bijproducten in de Gemeenschap aanzienlijk verbeterd.

(8)

Bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn dierlijke bijproducten volgens het risiconiveau in drie categorieën ingedeeld. Exploitanten moeten dierlijke bijproducten van verschillende categorieën van elkaar gescheiden houden als zij gebruik willen maken van dierlijke bijproducten die geen significant risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid vormen, met name indien deze producten afgeleid zijn van materiaal dat geschikt is voor menselijke consumptie. Bij die verordening is ook het beginsel ingevoerd dat hoogrisicomateriaal niet aan landbouwhuisdieren mag worden vervoederd en dat materiaal afkomstig van dieren van een bepaalde soort niet aan dieren van dezelfde soort mag worden vervoederd. Overeenkomstig die verordening mogen alleen dieren die door een dierenarts geïnspecteerd zijn, in de voederketen terechtkomen. Voorts stelt die verordening verwerkingsvoorschriften ter beperking van de risico’s vast.

(9)

Overeenkomstig artikel 35, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 moet de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement verslag uitbrengen over de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om aan die verordening te voldoen. Dit verslag moet in voorkomend geval van wetgevingsvoorstellen vergezeld gaan. Het verslag werd op 21 oktober 2005 ingediend en benadrukt dat de beginselen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 behouden moeten blijven. Voorts wordt in het verslag gewezen op gebieden waar wijzigingen in de verordening nodig worden geacht, met name verduidelijkingen met betrekking tot de toepasselijkheid van de voorschriften op eindproducten, het verband met andere communautaire wetgeving en de indeling van bepaalde soorten materiaal. Deze conclusies worden ondersteund door de bevindingen van een reeks onderzoeksopdrachten die het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB) van de Commissie in 2004 en 2005 in de lidstaten heeft uitgevoerd. Volgens het VVB moeten de traceerbaarheid van de stroom dierlijke bijproducten en de doeltreffendheid en de harmonisatie van de officiële controles worden verbeterd.

(10)

De Wetenschappelijke Stuurgroep, die in 2002 is opgevolgd door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), heeft een aantal adviezen over dierlijke bijproducten uitgebracht. Uit deze adviezen blijkt dat de voornaamste beginselen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 behouden moeten blijven; met name mogen dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die na een gezondheidsinspectie niet geschikt voor menselijke consumptie zijn bevonden, niet in de voederketen terechtkomen. Wel mogen dergelijke dierlijke bijproducten onder gespecificeerde gezondheidsvoorwaarden worden gerecupereerd en voor de productie van technische of industriële producten worden gebruikt.

(11)

In de conclusies van het voorzitterschap van de Raad over het verslag van de Commissie van 21 oktober 2005, die in december 2005 werden goedgekeurd, en tijdens de raadplegingen die de Commissie vervolgens heeft gehouden, werd benadrukt dat de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 moesten worden verbeterd. De hoofddoelstellingen van de voorschriften voor dierlijke bijproducten, namelijk de beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid en de bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen, moeten duidelijk worden vastgesteld. De bepalingen van deze verordening moeten het mogelijk maken die doelstellingen te verwezenlijken.

(12)

De in deze verordening vastgestelde voorschriften voor dierlijke bijproducten moeten van toepassing zijn op producten die overeenkomstig de communautaire wetgeving niet voor menselijke consumptie mogen worden gebruikt, met name indien zij niet aan de wetgeving inzake levensmiddelenhygiëne voldoen of indien zij niet als levensmiddel op de markt mogen worden gebracht, omdat zij onveilig zijn, hetzij omdat zij schadelijk zijn voor de gezondheid, hetzij omdat zij niet geschikt zijn voor menselijke consumptie (dierlijke bijproducten „bij wet”). Deze voorschriften moeten echter ook van toepassing zijn op producten van dierlijke oorsprong die aan bepaalde voorschriften voor een mogelijk gebruik voor menselijke consumptie voldoen of die als grondstof dienen voor de productie van producten voor menselijke consumptie, als zij uiteindelijk voor andere doeleinden bestemd worden („door keuze” dierlijke bijproducten).

(13)

Om risico’s van wilde dieren te voorkomen, moeten de in deze verordening vastgestelde voorschriften ook van toepassing zijn op kadavers of delen van kadavers van wilde dieren waarvan wordt vermoed dat zij met een overdraagbare ziekte besmet zijn. Dit mag geen verplichting inhouden om kadavers van wilde dieren die in hun natuurlijke habitat zijn gestorven of worden bejaagd, te verzamelen en te verwijderen. Indien goede jachtpraktijken worden toegepast, mogen ingewanden en andere delen van vrij wild op veilige wijze ter plaatse worden verwijderd. Deze risicobeperkende praktijken zijn in de lidstaten goed ingeburgerd en in sommige gevallen gebaseerd op culturele tradities of op nationale wetgeving die de activiteiten van jagers regelt. De communautaire wetgeving, met name Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (4) stelt regels vast voor de hantering van vlees en dierlijke bijproducten van gejaagd wild. Deze regels leggen de verantwoordelijkheid voor de voorkoming van risico’s ook bij gekwalificeerde personen als jagers. Gelet op de potentiële risico’s voor de voedselketen hoeft deze verordening slechts op dierlijke bijproducten van gedood vrij wild van toepassing te zijn voor zover de wetgeving inzake levensmiddelenhygiëne van toepassing is op het in de handel brengen van gejaagd wild en activiteiten van wildbewerkingsinrichtingen. Bovendien moeten dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van jachttrofeeën onder deze verordening vallen, ter voorkoming van risico’s voor de gezondheid van dieren die worden veroorzaakt door dergelijke bijproducten.

(14)

De in deze verordening vastgestelde voorschriften moeten van toepassing zijn op dierlijke bijproducten afkomstig van waterdieren, met uitzondering van materiaal afkomstig van vaartuigen die overeenkomstig de communautaire levensmiddelen-hygiënewetgeving werken. Er moeten echter in verhouding tot het risico staande maatregelen worden genomen wat de hantering en verwijdering betreft van materiaal dat ontstaat aan boord van visserijvaartuigen als gevolg van het ontweien van vis en dat ziektetekenen vertoont. Deze maatregelen voor de uitvoering van deze verordening moeten worden vastgesteld op basis van een risicobeoordeling door de adequate wetenschappelijke instelling, rekening houdend met de beschikbare gegevens betreffende de doeltreffendheid van bepaalde maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van ziekten die kunnen worden overgedragen op mensen, met name bepaalde parasieten.

(15)

Wegens het beperkte risico als gevolg van materiaal dat wordt gebruikt als rauw voer op de boerderij of dat door levensmiddelenbedrijven aan eindgebruikers wordt verstrekt, mogen bepaalde activiteiten in verband met dit rauwe voer niet vallen onder de regels waarin deze verordening voorziet.

(16)

In deze verordening moet worden verduidelijkt welke dieren als gezelschapdieren moeten worden ingedeeld, zodat dierlijke bijproducten afkomstig van gezelschapsdieren niet worden gebruikt in veevoeder. Met name moeten dieren die voor andere doeleinden dan veeteelt worden gehouden, zoals huisdieren, als gezelschapsdieren worden ingedeeld.

(17)

Voor de samenhang van de communautaire wetgeving moeten in deze verordening bepaalde definities van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (5) en van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (6) worden gebruikt. De verwijzing naar Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (7) moet worden verduidelijkt.

(18)

Voor de samenhang van de communautaire wetgeving moet in deze verordening de definitie van „waterdier” van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (8) worden gebruikt. Tegelijk moeten voor ongewervelde waterdieren die niet onder deze definitie vallen en die geen risico van besmetting met ziekten inhouden, dezelfde vereisten als voor waterdieren gelden.

(19)

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (9) vermeldt onder welke voorwaarden een vergunning voor een stortplaats wordt verleend. In deze verordening moet worden bepaald dat dierlijke bijproducten moeten worden verwijderd op een stortplaats waarvoor een dergelijke vergunning is verleend.

(20)

De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van activiteiten overeenkomstig deze verordening moet in eerste instantie bij de exploitanten blijven liggen. Tegelijk vereist het algemene belang van de voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat er een verzamelings- en verwijderingssysteem is zodat dierlijke bijproducten die niet mogen worden gebruikt of om economische redenen niet worden gebruikt, veilig worden gebruikt of verwijderd. Hoe omvangrijk het verzamelings- en verwijderingssysteem is, hangt af van de reële hoeveelheid dierlijke bijproducten die in de lidstaat in kwestie ontstaat. Uit voorzorg moet ook rekening worden gehouden met de behoefte aan extra verwijderingscapaciteit in geval van grote uitbraken van overdraagbare ziekten of technische problemen in een bestaande verwijderingsinrichting. Het moet de lidstaten toegestaan zijn om onderling en met derde landen samen te werken, mits de doelstellingen van deze verordening worden verwezenlijkt.

(21)

Het is belangrijk dat het beginpunt wordt bepaald in de levenscyclus van dierlijke bijproducten waarop de vereisten van deze verordening van kracht moeten worden. Als een product eenmaal een dierlijk bijproduct is geworden, mag het niet opnieuw in de voedselketen komen. Bijzondere regels gelden voor de hantering van bepaalde grondstoffen, zoals huiden, die worden gehanteerd in inrichtingen of bedrijven die tegelijk deel uitmaken van de voedselketen en van de keten van dierlijke bijproducten. In deze gevallen moeten de nodige maatregelen worden genomen, in de vorm van scheiding, om mogelijke risico’s voor de voedselketen die het gevolg kunnen zijn van versleping, te beperken. Voor andere inrichtingen moeten op risico gebaseerde regels worden vastgesteld om versleping te voorkomen, met name via een scheiding van de keten van bijproducten en de voedselketen.

(22)

Om redenen van de rechtszekerheid en een adequate controle van potentiële risico’s moet een eindpunt in de productieketen worden bepaald voor producten die niet langer rechtstreeks van belang zijn voor de veiligheid van de voederketen. Voor bepaalde producten waarop andere communautaire wetgeving van toepassing is, moet dit eindpunt worden bepaald in de fase van de productie. Producten die dit eindpunt hebben bereikt, moeten van controles op grond van deze verordening worden vrijgesteld. Met name moeten producten die het eindpunt voorbij zijn, op de markt kunnen worden gebracht zonder beperking op grond van deze verordening en mogen deze producten worden gehanteerd en vervoerd door exploitanten die niet overeenkomstig deze verordening zijn erkend of geregistreerd.

(23)

Dit eindpunt moet evenwel kunnen worden gewijzigd, met name wanneer nieuwe risico’s opduiken. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 hoeven bepaalde producten, met name guano, bepaalde huiden die een bepaalde behandeling zoals looien hebben ondergaan en bepaalde jachttrofeeën, niet aan de voorschriften ervan te voldoen. In soortgelijke vrijstellingen moet worden voorzien in de uitvoeringsmaatregelen die op grond van deze verordening moeten worden vastgesteld voor producten als oleochemische producten en de eindproducten uit de productie van biodiesel, onder adequate voorwaarden.

(24)

Om voor een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid te zorgen, moeten de lidstaten alle nodige maatregelen blijven nemen om te voorkomen dat dierlijke bijproducten worden verzonden vanuit gebieden of bedrijven waarvoor beperkingen gelden, met name bij een uitbraak van een ziekte zoals vermeld in Richtlijn 92/119/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van vesiculaire varkensziekte (10).

(25)

Activiteiten met dierlijke bijproducten die een aanzienlijk risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, mogen alleen worden uitgevoerd in inrichtingen of bedrijven die daartoe vooraf door de bevoegde autoriteit erkend zijn. Deze voorwaarde moet met name gelden voor verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen of bedrijven die dierlijke bijproducten die rechtstreeks van belang zijn voor de veiligheid van de voederketen, hanteren of opslaan. Het moet toegestaan zijn om dierlijke bijproducten van meer dan een categorie in dezelfde inrichting of hetzelfde bedrijf te hanteren, mits versleping wordt voorkomen. Voorts moet het toegestaan zijn om deze voorwaarden te wijzigen indien de hoeveelheid materiaal die moet worden verwijderd en verwerkt, toeneemt door een grote ziekte-uitbraak, mits ervoor wordt gezorgd dat het tijdelijke gebruik onder deze gewijzigde voorwaarden niet tot de verspreiding van ziekterisico’s leidt.

(26)

Een dergelijke erkenning hoeft evenwel niet vereist te zijn voor inrichtingen of bedrijven die bepaalde veilige soorten materiaal hanteren of verwerken, zoals producten die zodanig verwerkt zijn dat zij geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid meer vormen. Dergelijke inrichtingen of bedrijven moeten worden geregistreerd zodat de materiaalstroom officieel kan worden gecontroleerd en getraceerd. Dit moet ook gelden voor exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten vervoeren, tenzij zij niet langer worden gecontroleerd, omdat een eindpunt in de keten is bepaald.

(27)

Om erkend te worden, moeten inrichtingen of bedrijven bij de bevoegde autoriteiten informatie indienen en moet een bezoek ter plaatse worden afgelegd waaruit blijkt dat zij aan de eisen van deze verordening met betrekking tot de infrastructuur en de uitrusting van de inrichting of het bedrijf zullen voldoen zodat eventuele risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die het proces met zich brengt, op adequate wijze worden beheerst. Het moet mogelijk zijn de erkenningen tegen voorwaarden te verlenen, om de exploitanten in staat te stellen tekortkomingen te corrigeren alvorens de inrichting of het bedrijf een volwaardige erkenning krijgt.

(28)

Inrichtingen of bedrijven waarvan de activiteiten reeds overeenkomstig de communautaire wetgeving inzake levensmiddelenhygiëne zijn erkend, hoeven niet overeenkomstig deze verordening te worden erkend of geregistreerd omdat bij de erkenning of registratie overeenkomstig die communautaire wetgeving reeds met de doelstellingen van deze verordening rekening wordt gehouden. Inrichtingen of bedrijven die overeenkomstig de hygiënewetgeving zijn erkend of geregistreerd, moeten evenwel verplicht worden aan de voorschriften van deze verordening te voldoen en kunnen worden onderworpen aan officiële controles om de naleving van de voorschriften van deze verordening te verifiëren.

(29)

Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten op basis van risicobeoordelingen in drie categorieën worden ingedeeld volgens het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat zij inhouden. Terwijl dierlijke bijproducten en afgeleide producten met een hoog risico alleen voor doeleinden buiten de voederketen mogen worden gebruikt, moet het gebruik ervan met een laag risico onder veilige omstandigheden worden toegestaan.

(30)

De wetenschappelijke en technische vooruitgang kan leiden tot de ontwikkeling van procedés die de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid elimineren of tot een minimum beperken. Om met deze vooruitgang rekening te houden, moet het mogelijk zijn om de lijst van soorten dierlijke bijproducten in deze verordening te wijzigen. Alvorens dergelijke wijzigingen worden aangebracht, en overeenkomstig de algemene beginselen van de communautaire wetgeving met het oog op een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid, moet een risicobeoordeling worden verricht door de bevoegde wetenschappelijke instantie, bijvoorbeeld de EFSA, het Europees Geneesmiddelenbureau of het Wetenschappelijk Comité voor consumentenproducten, al naar gelang het type dierlijke bijproducten waarvan de risico’s moeten worden beoordeeld. Het moet echter duidelijk zijn dat mengsels van dierlijke bijproducten van verschillende categorieën moeten worden gehanteerd volgens de normen voor het deel van het mengsel dat tot de hoogste risicocategorie behoort.

(31)

Gezien het grote risico voor de volksgezondheid mogen met name dierlijke bijproducten die een risico van verspreiding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) inhouden, niet voor diervoeder worden gebruikt. Deze beperking moet eveneens van toepassing zijn op wilde dieren via welke een overdraagbare ziekte kan worden overgedragen. De beperking op de vervoedering van dierlijke bijproducten die een TSE-risico inhouden, moet onverminderd de vervoederingsvoorschriften van Verordening (EG) nr. 999/2001 gelden.

(32)

Dierlijke bijproducten van dieren die zijn gebruikt voor experimenten als gedefinieerd in Richtlijn 86/609/EEG, moeten ook van gebruik in voeder worden uitgesloten, wegens de potentiële risico’s als gevolg van deze dierlijke bijproducten. De lidstaten mogen evenwel het gebruik toestaan van dierlijke bijproducten van dieren die zijn gebruikt voor experimenten, om nieuwe voederadditieven te testen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (11).

(33)

Het gebruik van bepaalde stoffen en producten is verboden bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (12) en Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten (13). Voorts stelt Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan (14) verdere voorschriften vast voor de controle op bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten. Richtlijn 96/23/EG bevat ook voorschriften die van toepassing zijn wanneer de aanwezigheid van residuen van toegelaten stoffen of van contaminanten boven bepaalde toegelaten niveaus wordt vastgesteld. Met het oog op de samenhang van de communautaire wetgeving moeten producten van dierlijke oorsprong waarin stoffen worden aangetroffen die een inbreuk vormen op Verordening (EEG) nr. 2377/90 en de Richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG, naar gelang van het risico voor de voeder- en voedselketen worden ingedeeld als categorie 1- of categorie 2-materiaal.

(34)

Mest en de inhoud van het maag-darmkanaal hoeven niet te worden verwijderd mits door een passende behandeling wordt voorkomen dat er bij het uitrijden ziekten worden verspreid. Dierlijke bijproducten van dieren die op het agrarische bedrijf sterven en dieren die met het oog op de uitroeiing van ziekten worden gedood, mogen niet in de voederketen worden gebruikt. Deze beperking moet ook gelden voor ingevoerde dierlijke bijproducten die in de Gemeenschap worden toegelaten, als zij bij een inspectie aan de grenspost niet aan de communautaire wetgeving blijken te voldoen, en voor producten die bij controles in de Gemeenschap niet aan de toepasselijke voorschriften blijken te voldoen. Als niet aan Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (15) en aan Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 over het op de markt brengen en het gebruik van diervoeders is voldaan (16), mag dit er niet toe leiden dat producten die voor grensinspectie worden aangeboden, van de voederketen worden uitgesloten.

(35)

Sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1774/2002 worden de gebruiksmogelijkheden van bepaalde dierlijke bijproducten ernstig beperkt doordat zij standaard als categorie 2-materiaal worden ingedeeld, hoewel deze beperking niet noodzakelijk in verhouding staat tot de desbetreffende risico’s. Daarom moeten deze dierlijke bijproducten worden heringedeeld als categorie 3-materiaal zodat zij voor bepaalde vervoederingsdoeleinden kunnen worden gebruikt. Voor andere dierlijke bijproducten die niet onder een van de drie categorieën zijn vermeld, moet de standaardindeling als categorie 2-materiaal uit voorzorg behouden blijven, met name om de algemene uitsluiting van dergelijk materiaal uit de voederketen voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren te versterken.

(36)

In andere wetgeving die sinds de vaststelling van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (17) in werking is getreden, namelijk Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (18), Verordening (EG) nr. 853/2004 en Verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (19), waarop Verordening (EG) nr. 1774/2002 een aanvulling vormt, wordt de verantwoordelijkheid voor de naleving van de communautaire wetgeving ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid in eerste instantie bij de exploitanten van levensmiddelen- en voederbedrijven gelegd. In overeenstemming met die wetgeving moeten exploitanten die activiteiten uitvoeren die onder deze verordening vallen, eveneens in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de naleving van deze verordening. Deze verplichting moet verder worden verduidelijkt en gespecificeerd voor wat betreft de wijze waarop voor traceerbaarheid wordt gezorgd, bijvoorbeeld door het afzonderlijk verzamelen en kanaliseren van dierlijke bijproducten. Bestaande systemen om met andere middelen de traceerbaarheid van producten die uitsluitend op nationaal niveau circuleren, te garanderen, moeten blijven werken, als zij equivalente informatie opleveren. Alles moet in het werk worden gesteld om het gebruik van elektronische en andere documentatiemiddelen waarbij geen beroep op een papieren register wordt gedaan, te bevorderen, op voorwaarde dat hiermee volledige traceerbaarheid gegarandeerd is.

(37)

Om ervoor te zorgen dat in een inrichting of bedrijf aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan, is een systeem van eigen controles nodig. Bij officiële controles houden de bevoegde autoriteiten rekening met de uitvoering van eigen controles. In bepaalde inrichtingen of bedrijven moeten de eigen controles worden uitgevoerd volgens een systeem op basis van de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP). De HACCP-beginselen moeten gebaseerd zijn op de ervaring met de toepassing ervan in het kader van de communautaire wetgeving inzake levensmiddelen- en voederhygiëne. In verband hiermee kunnen nationale richtsnoeren voor goede praktijken een nuttig instrument zijn om de praktische toepassing van de HACCP-beginselen en andere aspecten van deze verordening mogelijk te maken.

(38)

Dierlijke bijproducten mogen slechts worden gebruikt als de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid tot een minimum worden beperkt bij de verwerking van de dierlijke bijproducten en het in de handel brengen van afgeleide producten die op basis van dierlijke bijproducten vervaardigd zijn. Indien deze optie niet beschikbaar is, moeten de dierlijke bijproducten onder veilige omstandigheden worden verwijderd. De beschikbare opties voor het gebruik van dierlijke bijproducten van de verschillende categorieën moeten in samenhang met andere communautaire wetgeving worden verduidelijkt. Algemeen moeten de opties voor een hogere risicocategorie ook beschikbaar zijn voor de lagere risicocategorieën, tenzij bijzondere overwegingen gelden, gelet op het risico dat met bepaalde dierlijke bijproducten verbonden is.

(39)

Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten worden verwijderd overeenkomstig de milieuwetgeving inzake stortplaatsen en afvalverbranding. Met het oog op de samenhang moet verbranding plaatsvinden overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (20). Voor meeverbranding, hetzij als recuperatie, hetzij als verwijdering, gelden dezelfde erkennings- en exploitatievoorwaarden als voor afvalverbranding, met name wat betreft grenswaarden voor uitstoot in de lucht en uitstoot van afvalwater en residuen, controle, monitoring en metingen. Daarom moet de rechtstreekse meeverbranding, zonder voorafgaande verwerking, van alle drie de categorieën materiaal worden toegestaan. Bovendien moeten specifieke bepalingen worden vastgesteld voor de erkenning van verbrandingsinstallaties met een lage en een hoge capaciteit.

(40)

Het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als stookbrandstof moet worden toegestaan en wordt niet als afvalverwijdering beschouwd. Wel moet dit soort gebruik plaatsvinden onder voorwaarden ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid en volgens passende milieunormen.

(41)

Deze verordening moet in de mogelijkheid voorzien om tijd-, temperatuur- en drukparameters voor methoden voor de verwerking van dierlijke bijproducten vast te stellen, met name voor de methoden die momenteel in Verordening (EG) nr. 1774/2002 als methoden 2 tot en met 7 worden vermeld.

(42)

Schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren waaruit de weke delen of het vlees verwijderd zijn, moeten van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten. Gezien de verschillende wijzen waarop de weke delen of het vlees in de Gemeenschap uit schelpen worden verwijderd, moet het mogelijk zijn om schelpen te gebruiken waaruit de weke delen of het vlees niet volledig zijn verwijderd, mits dit geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt. Nationale gidsen voor goede praktijken kunnen in dat verband kennis helpen verspreiden over de voorwaarden waaronder een dergelijk gebruik mogelijk is.

(43)

Aangezien biodynamische preparaten op basis van categorie 2- en categorie 3-materiaal, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten (21), weinig risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, moet de bevoegde autoriteit kunnen toestaan dat dergelijke producten worden gemaakt en uitgereden.

(44)

Nieuwe technologieën die nog in ontwikkeling zijn, bieden voordelige mogelijkheden om energie op te wekken uit dierlijke bijproducten of om dierlijke bijproducten veilig te verwijderen. Veilige verwijdering is mogelijk met een combinatie van methoden voor de veilige isolering van dierlijke bijproducten ter plaatse met ingeburgerde verwijderingsmethoden, en met een combinatie van toegestane verwerkingsparameters met nieuwe normen die positief zijn beoordeeld. Om rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang ter zake moeten dergelijke technologieën in de hele Gemeenschap worden toegelaten als alternatieve methoden voor de verwijdering of het gebruik van dierlijke bijproducten. Indien een technologisch procedé door een individu is ontwikkeld, mag deze toelating slechts worden verleend nadat de EFSA een door de bevoegde autoriteit gecontroleerde aanvraag heeft onderzocht om te waarborgen dat er een beoordeling van het risicoverminderingspotentieel van het procedé wordt verricht en dat de rechten van individuen, inclusief het vertrouwelijke karakter van zakelijke informatie, worden gevrijwaard. Om aanvragers advies te verstrekken wordt een standaardvorm voor aanvragen vastgesteld. Aangezien dit document slechts bedoeld is als indicatie, moet het worden vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure in samenwerking met de EFSA.

(45)

De voorschriften voor het in de handel brengen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor vervoederingsdoeleinden en van organische meststoffen en bodemverbeteraars moeten worden verduidelijkt om de voedsel- en voederketen te beschermen. Alleen categorie 3-materiaal mag voor het voederen van andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren worden gebruikt. Meststoffen op basis van dierlijke bijproducten kunnen de veiligheid van de voeder- en voedselketen in het gedrang brengen. Indien zij met vleesbeendermeel van categorie 2 of met verwerkte dierlijke eiwitten zijn vervaardigd, moet er een stof, bijvoorbeeld een anorganische of onverteerbare stof, aan worden toegevoegd zodat zij niet rechtstreeks voor vervoederingsdoeleinden kunnen worden gebruikt. Deze vermenging mag niet vereist zijn, als de samenstelling of verpakking van producten, met name producten die bestemd zijn voor gebruik door de eindverbruiker, verkeerd gebruik van het product voor voederdoeleinden uitsluit. Bij de vaststelling van de componenten moet rekening worden gehouden met de verschillende omstandigheden op het gebied van klimaat en bodem en met het gebruiksdoel van specifieke meststoffen.

(46)

Verordening (EG) nr. 1523/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 houdende een verbod op het in de handel brengen, de invoer naar en de uitvoer uit de Gemeenschap van katten- en hondenbont en van producten die dergelijk bont bevatten (22) stelt een algemeen verbod vast op het in de handel brengen, de invoer en de uitvoer van katten- en hondenbont en van producten die dergelijk bont bevatten. Dit verbod mag echter geen afbreuk doen aan de verplichting overeenkomstig deze verordening om dierlijke bijproducten van katten en honden, waaronder bont, te verwijderen.

(47)

Voor de bevordering van wetenschap en onderzoek en de verrichting van artistieke activiteiten kan het gebruik van dierlijke bijproducten of afgeleide producten van alle categorieën nodig zijn, soms in kleinere hoeveelheden dan in het handelsverkeer gebruikelijk is. Om de invoer en het gebruik van deze dierlijke bijproducten of afgeleide producten mogelijk te maken moet de bevoegde autoriteiten per geval kunnen bepalen onder welke voorwaarden dergelijke activiteiten toegelaten zijn. Indien maatregelen op communautair niveau nodig zijn, moeten geharmoniseerde voorwaarden worden vastgesteld.

(48)

Verordening (EG) nr. 1774/2002 bevat gedetailleerde bepalingen die bij wijze van uitzondering toelaten om categorie 2- en categorie 3-materiaal aan bepaalde dierentuindieren te vervoederen. In deze verordening moeten soortgelijke bepalingen worden vastgesteld en het vervoederen van bepaald categorie 1-materiaal moet toegestaan zijn en worden aangevuld met de mogelijkheid om gedetailleerde voorschriften ter beheersing van eventuele risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid vast te stellen.

(49)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 mag categorie 1-materiaal worden vervoederd aan met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten die in hun natuurlijke habitat leven, om de biodiversiteit te bevorderen. Om deze soorten in stand te helpen houden, moet deze verordening deze voederpraktijk blijven toestaan onder bepaalde voorwaarden om de verspreiding van ziekten te voorkomen. Tegelijk moeten in de uitvoeringsvoorschriften gezondheidsvoorschriften worden vastgesteld om gebruik van dit categorie 1-materiaal toe te staan voor vervoederingsdoeleinden in extensieve graassystemen en voor het voederen aan andere vleesetende soorten, zoals beren en wolven. Het is belangrijk dat bij deze gezondheidsvoorschriften rekening wordt gehouden met de natuurlijke consumptiepatronen van de soorten in kwestie, alsmede met de communautaire doelstellingen op het gebied van de bevordering van de biodiversiteit als geformuleerd in de mededeling van de Commissie van 22 mei 2006, getiteld „Het biodiversiteitsverlies tegen 2010 — en daarna — tot staan brengen”.

(50)

Het begraven en verbranden van dierlijke bijproducten, en met name van dode dieren, kan in bepaalde situaties gerechtvaardigd zijn, vooral in afgelegen gebieden of bij ziektebestrijding, wanneer noodverwijdering van de gedode dieren noodzakelijk is om een uitbraak van een ernstige overdraagbare ziekte te beheersen. Met name moet verwijdering ter plaatse onder bijzondere voorwaarden toegestaan zijn, aangezien de beschikbare destructie- of verbrandingscapaciteit in een regio of lidstaat anders een beperkende factor zou zijn bij de bestrijding van een ziekte.

(51)

De bestaande afwijking voor het begraven en verbranden van dierlijke bijproducten moet worden uitgebreid tot gebieden die vrijwel ontoegankelijk zijn of waar er een risico is voor de gezondheid en veiligheid van het personeel dat het materiaal verzamelt. Uit de ervaring die is opgedaan met de toepassing van Verordening (EG) nr. 1774/2002 en met natuurrampen als bosbranden en overstromingen in bepaalde lidstaten blijkt dat begraving of verbranding ter plaatse in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn om de dieren snel te verwijderen en de verspreiding van overdraagbare ziekten te voorkomen. De totale oppervlakte van de afgelegen gebieden in de lidstaten moet beperkt blijven, op basis van de ervaring die is opgedaan met de toepassing van Verordening (EG) nr. 999/2001, zodat wordt voldaan aan de algemene verplichting dat er een passend verwijderingssysteem moet zijn overeenkomstig de voorschriften van deze verordening.

(52)

Bepaalde inrichtingen of bedrijven die slechts kleine hoeveelheden dierlijke bijproducten hanteren die geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid vormen, moeten deze bijproducten onder officieel toezicht kunnen verwijderen op een andere wijze dan overeenkomstig deze verordening. De criteria voor deze uitzonderlijke omstandigheden moeten worden vastgesteld op communautair niveau, om ervoor te zorgen dat zij gelijk worden toegepast, op basis van de huidige situatie van bepaalde sectoren en de beschikbaarheid van andere verwijderingssystemen in bepaalde lidstaten.

(53)

Met het oog op de rechtszekerheid moet worden vermeld welke stappen de bevoegde autoriteit kan ondernemen bij het uitvoeren van officiële controles, met name wat de opschorting van of een definitief verbod op activiteiten of de oplegging van voorwaarden om de behoorlijke toepassing van deze verordening te garanderen, betreft. Deze officiële controles moeten worden uitgevoerd in het kader van meerjarenplannen voor controles overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (23).

(54)

Om ervoor te zorgen dat de lidstaten controle hebben over de hoeveelheid materiaal die voor verwijdering op hun grondgebied wordt binnengebracht, moet de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor de ontvangst van materiaal op haar grondgebied.

(55)

Om eventuele risico’s te beheersen, mogen sterilisatie onder druk en aanvullende transportvoorwaarden worden opgelegd. Met het oog op traceerbaarheid en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die de verzending van dierlijke bijproducten of afgeleide producten controleren, moet via het bij Beschikking 2004/292/EG van de Commissie (24) ingevoerde Traces-systeem informatie worden verstrekt over de zendingen van dierlijke bijproducten en vleesbeendermeel of dierlijke vetten die zijn afgeleid van categorie 1- en categorie 2-materiaal en verwerkte dierlijke eiwitten die zijn afgeleid van categorie 3-materiaal. Voor materiaal dat gewoonlijk in kleine hoeveelheden wordt verzonden voor onderzoeks-, onderwijs-, artistieke- of diagnosedoeleinden, moeten bijzondere voorwaarden worden vastgesteld om het verkeer van dit materiaal binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken. Bilaterale regelingen om de controle te vergemakkelijken van materiaal dat wordt verplaatst tussen lidstaten met een gemeenschappelijke grens, moeten onder bijzondere voorwaarden worden toegestaan.

(56)

Om het vervoer van zendingen via derde landen die aan meer dan een lidstaat grenzen, te vergemakkelijken, moet een bijzondere regeling worden ingevoerd voor de verzendingen van de ene lidstaat naar de andere via een derde land, met name opdat zendingen die opnieuw in de Gemeenschap worden binnengebracht, worden onderworpen aan veterinaire controles overeenkomstig Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (25).

(57)

Met het oog op de samenhang van de communautaire wetgeving moet het verband tussen de voorschriften van deze verordening en de communautaire afvalstoffenwetgeving worden verduidelijkt. Met name moet worden gezorgd voor samenhang met het verbod op de uitvoer van afvalstoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (26). Om eventuele negatieve milieueffecten te voorkomen, moet de uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn om te worden verbrand of gestort, worden verboden. De uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten moet ook worden voorkomen, als de bedoeling is dat zij worden gebruikt in een biogas- of composteerinstallatie in derde landen die geen lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn, om eventuele negatieve milieueffecten en risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid te voorkomen. Bij de toepassing van de afwijkingen van het uitvoerverbod moet de Commissie in haar beschikkingen ten volle rekening houden met het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, namens de Gemeenschap gesloten bij Besluit 93/98/EEG van de Raad (27), en de wijzigingen daarvan die zijn vastgesteld in Besluit III/1 van de Conferentie der partijen, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit 97/640/EG (28) van de Raad en ten uitvoer gelegd door Verordening (EG) nr. 1013/2006.

(58)

Bovendien moet ervoor worden gezorgd dat dierlijke bijproducten die zijn gemengd of verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen als vermeld in Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (29) slechts overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 worden ingevoerd, uitgevoerd of tussen lidstaten worden verzonden. Er moeten ook voorschriften worden vastgesteld voor de verzending van dergelijk materiaal binnen een lidstaat.

(59)

De Commissie moet controles in de lidstaten kunnen verrichten. De communautaire controles in derde landen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004.

(60)

De invoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in de Gemeenschap en de doorvoer van dit materiaal moet plaatsvinden volgens voorschriften die ten minste even streng zijn als de voorschriften die in de Gemeenschap gelden. Een andere mogelijkheid is dat de voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten die in derde landen gelden, als gelijkwaardig met de voorschriften van de communautaire wetgeving worden erkend. Gezien het potentiële risico van producten bestemd voor gebruik buiten de voederketen, moet voor deze producten een vereenvoudigde reeks invoervoorschriften gelden.

(61)

De communautaire wetgeving inzake de vervaardiging van afgeleide producten die bestemd zijn om als cosmetische producten, geneesmiddelen en medische hulpmiddelen te worden gebruikt, vormt een volledig kader voor het in de handel brengen van deze producten: Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (30), Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot instelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (31), Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (32), Richtlijn 90/385/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (33), Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (34) en Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (35) (de „bijzondere richtlijnen”). De bijzondere richtlijnen betreffende cosmetische producten en medische hulpmiddelen voorzien echter niet in bescherming tegen risico’s voor de diergezondheid. In dergelijke gevallen moet deze verordening op die risico’s van toepassing zijn en moeten beschermingsmaatregelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 178/2002 kunnen worden genomen.

(62)

Voor zover de bijzondere richtlijnen voorschriften ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid vaststellen, moeten zij ook van toepassing zijn op dierlijke bijproducten en afgeleide producten die worden geleverd als grondstoffen of ingrediënten voor de vervaardiging van afgeleide producten. Die bijzondere richtlijnen regelen reeds grondstoffen van dierlijke oorsprong die mogen worden gebruikt voor de vervaardiging van de bedoelde afgeleide producten en leggen bepaalde voorwaarden ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid op. Overeenkomstig Richtlijn 76/768/EEG is het gebruik van categorie 1- en categorie 2-materiaal in cosmetische producten verboden en moeten de fabrikanten goede fabricagepraktijken in acht nemen. Richtlijn 2003/32/EG van de Commissie (36) stelt nadere specificaties vast voor medische hulpmiddelen die met weefsel van dierlijke oorsprong zijn vervaardigd.

(63)

Indien die voorwaarden nog niet in de bijzondere richtlijnen zijn vastgesteld of indien zij niet van toepassing zijn op bepaalde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, moet echter deze verordening van toepassing zijn en moeten beschermingsmaatregelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 178/2002 kunnen worden genomen.

(64)

Bepaalde afgeleide producten komen niet in de voederketen terecht en worden niet uitgereden op land waarop landbouwhuisdieren grazen of dat voor vervoederingsdoeleinden wordt gemaaid. Het gaat onder meer om producten voor technisch gebruik, zoals behandelde huiden voor de lederindustrie, verwerkte wol voor de textielindustrie, producten uit beenderen voor de productie van lijm en verwerkt materiaal voor voeder voor gezelschapsdieren. Het moet exploitanten toegestaan zijn dergelijke producten in de handel te brengen, mits zij zijn afgeleid van grondstoffen die geen behandeling behoeven of mits het risico voldoende wordt beheerst door de behandeling of het eindgebruik van het behandelde materiaal.

(65)

In een aantal lidstaten zijn gebreken bij de naleving van de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 vastgesteld. Daarom is niet alleen een strikte handhaving van deze voorschriften nodig, maar ook strafrechtelijke en andere sancties tegen exploitanten die deze voorschriften niet naleven. Bijgevolg moeten de lidstaten regels vaststellen voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening.

(66)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken, en met name om de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(67)

Voor meer rechtszekerheid en met het oog op de algemene doelstelling van de Commissie om de communautaire wetgeving te vereenvoudigen, moet bij deze verordening een coherent kader van voorschriften worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 en met de opgedane ervaring en de geboekte vooruitgang sinds de inwerkingtreding van die verordening. Daarom moet Verordening (EG) nr. 1774/2002 worden ingetrokken en door deze verordening worden vervangen.

(68)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (37).

(69)

Om de communautaire wetgeving coherenter en duidelijker te maken, moeten de technische voorschriften voor specifieke activiteiten met dierlijke bijproducten, die momenteel in de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn vastgesteld, alsook de op basis van die verordening door de Commissie vastgestelde uitvoeringsmaatregelen (38), in afzonderlijke besluiten worden vastgesteld. De consumenten en de sociaaleconomische kringen die bij de kwesties in verband met deze verordening betrokken zijn, moeten worden geraadpleegd en geïnformeerd overeenkomstig Besluit 2004/613/EG van de Commissie van 6 augustus 2004 tot oprichting van de adviesgroep voor de voedselketen en de gezondheid van dieren en planten (39).

(70)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven voorschriften vast te stellen om het eindpunt in de productieketen van bepaalde afgeleide producten te wijzigen en dit eindpunt te bepalen voor bepaalde andere afgeleide producten: met betrekking tot ernstige overdraagbare ziekten bij aanwezigheid waarvan de verzending van dierlijke bijproducten en afgeleide producten niet toegestaan mag zijn en/of de voorwaarden waaronder deze verzending is toegestaan; en maatregelen om de indeling van dierlijke bijproducten en afgeleide producten te wijzigen, maatregelen betreffende beperkingen van het gebruik en de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, maatregelen om de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van bepaalde afwijkingen betreffende het gebruik, het verzamelen en de verwijdering van dierlijke bijproducten, en maatregelen om een specifieke alternatieve methode voor gebruik en verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten toe te staan of te verbieden.

(71)

Bovendien moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven specifiekere regels vast te stellen betreffende het verzamelen en het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, de infrastructuur, de vereisten inzake infrastructuur en hygiëne voor inrichtingen en bedrijven die dierlijke bijproducten en afgeleide producten hanteren, de voorwaarden en technische vereisten voor de hantering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, inclusief de bewijzen die moeten worden voorgelegd voor de validering van deze hantering, de voorwaarden voor het in de handel brengen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, vereisten op het gebied van veilige bevoorrading, veilige behandeling en veilig eindgebruik, de voorwaarden voor invoer, doorvoer en uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, gedetailleerde regelingen voor de uitvoering van officiële controles, inclusief regels betreffende de referentiemethoden voor microbiologische analyses, alsmede de voorwaarden voor de controle van de verzending van bepaalde dierlijke bijproducten en afgeleide producten tussen de lidstaten. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft, tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(72)

Om redenen van doelmatigheid moeten voor de aanneming van maatregelen tot vaststelling van de voorwaarden voor de verzending van dierlijke bijproducten vanuit agrarische bedrijven, bedrijven of gebieden waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, de normaal voor de regelgevingsprocedure met toetsing toepasselijke termijnen worden ingekort. Wegens de urgentie, is het noodzakelijk voor de aanneming van maatregelen om het eindpunt in de productieketen voor bepaalde producten te wijzigen, de in artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG vastgestelde urgentieprocedure toe te passen.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Gemeenschappelijke bepalingen

Afdeling 1

Onderwerp, toepassingsgebied en definities

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten vast teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken, en met name om de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op:

a)

dierlijke bijproducten en afgeleide producten, die overeenkomstig de communautaire wetgeving van menselijke consumptie uitgesloten zijn; alsmede

b)

de volgende producten die op onomkeerbare beslissing van een exploitant uitgesloten zijn van de voedselketen en die voor andere doeleinden dan menselijke consumptie bestemd worden:

i)

producten van dierlijke oorsprong, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie bestemd mogen worden;

ii)

grondstoffen voor de productie van producten van dierlijke oorsprong.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op de volgende dierlijke bijproducten:

a)

hele kadavers of delen van wilde dieren, behalve vrij wild, waarvan niet wordt vermoed dat zij met een op mens of dier overdraagbare ziekte zijn besmet of dergelijke ziekte hebben, met uitzondering van voor commerciële doeleinden aangevoerde waterdieren;

b)

hele kadavers of delen van vrij wild die, overeenkomstig goede jachtpraktijken, na het doden niet worden verzameld, onverminderd Verordening (EG) nr. 853/2004;

c)

dierlijke bijproducten van vrij wild en van vlees van vrij wild als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder e), van Verordening (EG) nr. 853/2004;

d)

voor fokdoeleinden bestemd(e) oöcyten, embryo’s en sperma;

e)

rauwe melk, biest en daarvan afgeleide producten die op het agrarische bedrijf van oorsprong worden verkregen, bewaard, verwijderd of gebruikt;

f)

schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren waaruit de weke delen en het vlees verwijderd zijn;

g)

keukenafval en etensresten, tenzij deze:

i)

afkomstig zijn van internationaal opererende vervoermiddelen;

ii)

bestemd zijn als diervoeder;

iii)

bestemd zijn voor verwerking door sterilisatie onder druk of voor verwerking met methoden die genoemd worden in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), of voor omzetting in biogas of voor compostering;

h)

onverminderd de communautaire milieuwetgeving, materiaal van vaartuigen die voldoen aan de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en (EG) nr. 853/2004, dat afkomstig is van visserijactiviteiten en op zee wordt verwijderd, met uitzondering van materiaal afkomstig van het aan boord ontweien van vis die tekenen vertonen van ziektes, waaronder parasieten, die op de mens overdraagbaar zijn;

i)

rauw voeder voor gezelschapsdieren dat afkomstig is uit winkels, waar het voeder uitsluitend wordt gesneden en opgeslagen om het ter plaatse rechtstreeks aan de consument te kunnen leveren;

j)

rauw voeder voor gezelschapsdieren van dieren die zijn geslacht op de boerderij van oorsprong voor privéconsumptie thuis; alsmede

k)

andere uitwerpselen en urine dan mest en niet-gemineraliseerde guano.

3.   Deze verordening laat de communautaire veterinaire wetgeving die de bestrijding en uitroeiing van bepaalde ziekten tot doel heeft, onverlet.

Artikel 3

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;

2.

„afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten;

3.

„producten van dierlijke oorsprong”: producten van dierlijke oorsprong als gedefinieerd in punt 8.1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

4.

„karkas”: karkas als gedefinieerd in punt 1.9 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

5.

„dieren”: alle gewervelde of ongewervelde dieren;

6.

„landbouwhuisdieren”:

a)

alle dieren die door de mens worden gehouden, vetgemest of gefokt en die worden gebruikt voor de productie van voedsel, wol, bont, veren, huiden of een ander dierlijk product of voor andere veeteeltdoeleinden;

b)

paardachtigen;

7.

„wilde dieren”: alle niet door de mens gehouden dieren;

8.

„gezelschapsdieren”: alle dieren van soorten die gewoonlijk door de mens worden gevoed en gehouden, doch niet gegeten, en die niet voor veeteelt worden gehouden;

9.

„waterdieren”: waterdieren als gedefinieerd artikel 3, lid 1, onder e), van Richtlijn 2006/88/EG;

10.

„bevoegde autoriteit”: de centrale autoriteit van een lidstaat die toeziet op de naleving van deze verordening of een autoriteit waaraan die taak is gedelegeerd; in voorkomend geval valt hieronder ook de overeenkomstige autoriteit van een derde land;

11.

„exploitant”: de natuurlijke of rechtspersonen die de feitelijke controle hebben over een dierlijke bijproduct of een afgeleid product, waaronder vervoerders, handelaren en gebruikers;

12.

„gebruiker”: de natuurlijke of rechtspersonen die dierlijke bijproducten en afgeleide producten gebruiken voor bijzondere vervoederingsdoeleinden, voor onderzoek of voor andere specifieke doeleinden;

13.

„inrichting” of „bedrijf”: elke plaats waar om het even welke handeling wordt verricht die de hantering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten omvat, met uitzondering van vissersvaartuigen;

14.

„in de handel brengen”: een handeling die tot doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap;

15.

„doorvoer”: verplaatsing via de Gemeenschap van het grondgebied van een derde land naar het grondgebied van een ander derde land, die niet over zee of door de lucht plaatsvindt;

16.

„uitvoer”: verplaatsing van de Gemeenschap naar een derde land;

17.

„overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's)”: alle overdraagbare spongiforme encefalopathieën als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 999/2001;

18.

„gespecificeerd risicomateriaal”: gespecificeerd risicomateriaal als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder g), van Verordening (EG) nr. 999/2001;

19.

„sterilisatie onder druk”: de behandeling van dierlijke bijproducten, na verkleining tot een deeltjesgrootte van niet meer dan 50 mm, tot een kerntemperatuur van meer dan 133 °C gedurende ten minste 20 minuten zonder onderbreking bij een absolute druk van ten minste 3 bar;

20.

„mest”: uitwerpselen en/of urine van landbouwhuisdieren, met uitzondering van gekweekte vissen, met of zonder strooisel;

21.

„toegelaten stortplaats”: een stortplaats waarvoor een vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG;

22.

„organische meststoffen” en „bodemverbeteraars”: materiaal van dierlijke oorsprong dat afzonderlijk of in combinatie wordt gebruikt om de voeding van planten en de fysische en chemische eigenschappen en de biologische activiteit van de bodem op peil te houden of te verbeteren; hiertoe kunnen ook mest, niet-gemineraliseerde guano, de inhoud van het maagdarmkanaal, compost en gistingsresiduen behoren;

23.

„afgelegen gebied”: een gebied waar de dierenpopulatie zo klein is en verwijderingsinrichtingen of -bedrijven zo ver verwijderd zijn dat regelingen voor het verzamelen en vervoeren van dierlijke bijproducten onaanvaardbaar duur zouden zijn in vergelijking met het ter plaatse verwijderen;

24.

„levensmiddel” of „voedingsmiddel”: een levensmiddel of voedingsmiddel als gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002;

25.

„diervoeder”: diervoeder als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Verordening (EG) nr. 178/2002;

26.

„centrifuge- en separatorslib”: materiaal dat als bijproduct ontstaat bij de reiniging van rauwe melk en de scheiding van magere melk en room van rauwe melk;

27.

„afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG.

Afdeling 2

Verplichtingen

Artikel 4

Beginpunt in de productieketen en verplichtingen

1.   Zodra exploitanten dierlijke bijproducten of afgeleide producten die in het toepassingsgebied van deze verordening vallen, doen ontstaan, identificeren zij deze en zorgen zij ervoor dat deze overeenkomstig deze verordening worden verwerkt (beginpunt).

2.   De exploitanten zorgen er in alle fasen van het verzamelen, het vervoer, de hantering, de behandeling, de transformatie, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik en de verwijdering binnen de ondernemingen die zij controleren, voor dat de dierlijke bijproducten en afgeleide producten voldoen aan de vereisten van deze verordening, die betrekking hebben op hun activiteiten.

3.   De lidstaten zien erop toe dat en verifiëren of de exploitanten aan de relevante vereisten van deze verordening voldoen voor de hele keten van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als gepreciseerd in lid 2. Hiertoe handhaven zij een systeem van officiële controles overeenkomstig de desbetreffende communautaire wetgeving.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied een passende infrastructuur voorhanden is opdat dierlijke bijproducten:

a)

onverwijld worden verzameld, geïdentificeerd en vervoerd; alsmede

b)

overeenkomstig deze verordening worden behandeld, gebruikt of verwijderd.

5.   De lidstaten mogen hun verplichtingen uit hoofde van lid 4 in samenwerking met andere lidstaten of derde landen vervullen.

Artikel 5

Eindpunt in de productieketen

1.   De in artikel 33 genoemde afgeleide producten die de door de in dat artikel genoemde communautaire wetgeving geregelde productiefase hebben bereikt, worden beschouwd als producten die het eindpunt in de productieketen hebben bereikt, waarna de vereisten van deze verordening niet langer op hen van toepassing zijn.

Deze afgeleide producten mogen vervolgens in de handel worden gebracht zonder beperkingen op grond van deze verordening en er worden geen officiële controles overeenkomstig deze verordening meer op uitgevoerd.

Het eindpunt in de productieketen kan worden gewijzigd:

a)

voor de producten in artikel 33, onder a) tot en met d), in geval van risico’s voor de diergezondheid;

b)

voor de producten in artikel 33, onder e) en f), in geval van risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid.

De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 6, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   Voor de in de artikelen 35 en 36 genoemde afgeleide producten die geen significant risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid meer inhouden, kan een eindpunt in de productieketen worden vastgesteld, waarna de vereisten van deze verordening niet langer op hen van toepassing zijn.

Deze afgeleide producten mogen vervolgens in de handel worden gebracht zonder beperkingen op grond van deze verordening en er worden geen officiële controles overeenkomstig deze verordening meer op uitgevoerd.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 5, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   In geval van risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid zijn de artikelen 53 en 54 van Verordening (EG) nr. 178/2002 betreffende noodmaatregelen mutatis mutandis van toepassing op de in de artikelen 33 en 36 van deze verordening genoemde afgeleide producten.

Afdeling 3

veterinairrechtelijke beperkende maatregelen

Artikel 6

Algemene veterinairrechtelijke beperkende maatregelen

1.   Dierlijke bijproducten en afgeleide producten van relevante soorten worden niet verzonden vanuit agrarische bedrijven, inrichtingen, bedrijven of gebieden waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn:

a)

uit hoofde van de communautaire veterinaire wetgeving, of

b)

wegens de aanwezigheid van een ernstige overdraagbare ziekte:

i)

die is vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/119/EEG, of

ii)

die is vastgesteld overeenkomstig de tweede alinea.

De in de eerste alinea, onder b), ii), bedoelde maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   Lid 1 is niet van toepassing indien de dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verzonden onder voorwaarden die bedoeld zijn om de verspreiding van op mens of dier overdraagbare ziekten te voorkomen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door ze aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 5, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Afdeling 4

Indeling in categorieën

Artikel 7

Indeling van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in categorieën

1.   Dierlijke bijproducten worden overeenkomstig de lijst in de artikelen 8, 9 en 10 ingedeeld in bepaalde categorieën naargelang van het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid die deze dierlijke bijproducten inhouden.

2.   Afgeleide producten zijn onderworpen aan de voorschriften voor de bepaalde categorie dierlijke bijproducten waarvan zij zijn afgeleid, tenzij anders is bepaald in deze verordening of voorzien in door de Commissie vastgestelde maatregelen ter uitvoering van deze verordening, waarin de voorwaarden kunnen worden gespecificeerd waaronder afgeleide producten niet aan deze voorschriften onderworpen zijn.

3.   De artikelen 8, 9 en 10 kunnen worden gewijzigd om rekening te houden met de wetenschappelijke vooruitgang met betrekking tot de beoordeling van het risiconiveau, mits deze vooruitgang kan worden vastgesteld op grond van een risicobeoordeling door de bevoegde wetenschappelijke instantie. Er mogen echter geen dierlijke bijproducten uit de lijsten in deze artikelen worden geschrapt, het is alleen toegestaan deze producten in een andere categorie in te delen of extra dierlijke bijproducten aan deze lijsten toe te voegen.

4.   De in de leden 2 en 3 bedoelde maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigingen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 8

Categorie 1-materiaal

Categorie 1-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a)

hele kadavers en alle delen, met inbegrip van de huid, van de volgende dieren:

i)

dieren die vermoedelijk met een TSE zijn besmet overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001 of waarbij de aanwezigheid van een TSE officieel is bevestigd;

ii)

dieren die in het kader van TSE-uitroeiingsmaatregelen zijn gedood;

iii)

andere dieren dan landbouwhuisdieren en wilde dieren, met name gezelschapsdieren, dierentuindieren en circusdieren;

iv)

proefdieren als gedefinieerd in artikel 2, onder d), van Richtlijn 86/609/EEG, onverminderd artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003;

v)

wilde dieren waarvan wordt vermoed dat zij met op mens of dier overdraagbare ziekten zijn besmet;

b)

het volgende materiaal:

i)

gespecificeerd risicomateriaal;

ii)

hele kadavers of delen van dode dieren die op het moment van de verwijdering gespecificeerd risicomateriaal bevatten;

c)

dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan;

d)

dierlijke bijproducten die residuen bevatten van andere in het milieu aanwezige stoffen en contaminanten die zijn opgenomen in groep B, punt 3, van bijlage I bij Richtlijn 96/23/EG, als deze residuen het toegestane niveau overschrijden dat bij communautaire of, bij gebrek hieraan, nationale wetgeving is vastgesteld;

e)

dierlijke bijproducten die worden verzameld bij het behandelen van afvalwater zoals vereist bij de uitvoeringsvoorschriften die zijn goedgekeurd op grond van artikel 27, eerste alinea, onder c):

i)

van inrichtingen of bedrijven die categorie 1-materiaal verwerken, of

ii)

van andere inrichtingen of bedrijven waar gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd;

f)

keukenafval en etensresten afkomstig van internationaal opererende vervoermiddelen;

g)

mengsels van categorie 1-materiaal met categorie 2-materiaal en/of met categorie 3-materiaal.

Artikel 9

Categorie 2-materiaal

Categorie 2-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a)

mest, niet-gemineraliseerde guano en de inhoud van het maag-darmkanaal;

b)

dierlijke bijproducten die worden verzameld bij het behandelen van afvalwater zoals vereist bij de uitvoeringsvoorschriften die zijn goedgekeurd op grond van artikel 27, eerste alinea, onder c);

i)

van inrichtingen of bedrijven die categorie 2-materiaal verwerken, of

ii)

van andere slachthuizen dan degene die vallen onder artikel 8, onder e);

c)

dierlijke bijproducten die residuen van toegelaten stoffen of van contaminanten bevatten die de in artikel 15, lid 3, van Richtlijn 96/23/EG bedoelde toegelaten niveaus overschrijden;

d)

producten van dierlijke oorsprong die ongeschikt voor menselijke consumptie zijn verklaard omdat er productvreemde elementen in aanwezig zijn;

e)

andere producten van dierlijke oorsprong dan categorie 1-materiaal die:

i)

uit een derde land worden ingevoerd of binnengebracht en niet voldoen aan de communautaire veterinaire wetgeving inzake invoer en binnenbrengen in de Gemeenschap, tenzij de communautaire wetgeving toestaat dat deze producten onder bepaalde voorwaarden worden ingevoerd of binnengebracht of dat zij naar het derde land worden teruggezonden, of

ii)

naar een andere lidstaat worden verzonden en niet voldoen aan de door de communautaire wetgeving vastgestelde of toegestane voorschriften, tenzij zij worden teruggezonden met toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong;

f)

niet in artikel 8 of artikel 10 genoemde dieren en delen van dieren

i)

die niet voor menselijke consumptie zijn geslacht of gedood, maar op een andere manier zijn gestorven, waaronder dieren die ter bestrijding van ziekten zijn gedood;

ii)

foetussen;

iii)

oöcyten, embryo’s en sperma die niet voor fokdoeleinden zijn bestemd, en

iv)

in de schaal gestorven pluimvee;

g)

mengsels van categorie 2-materiaal met categorie 3-materiaal;

h)

andere dierlijke bijproducten dan categorie 1-materiaal of categorie 3-materiaal.

Artikel 10

Categorie 3-materiaal

Categorie 3-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a)

karkassen en delen van geslachte of, in het geval van wild, karkassen of delen van gedode dieren, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn, maar die om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn;

b)

karkassen en de volgende delen van hetzij dieren die in een slachthuis zijn geslacht en na een keuring vóór het slachten geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht, hetzij karkassen en de volgende delen van wild dat overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie is gedood:

i)

karkassen en delen van dieren die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie ongeschikt zijn verklaard, maar die geen symptomen van op mens of dier overdraagbare ziekten vertoonden;

ii)

koppen van pluimvee;

iii)

huiden, met inbegrip van afgesneden en gesplitste stukken huid, horens en onderpoten, met inbegrip van kootbeentjes, beentjes van handpalmen en polsen, voetwortel- en middelvoetsbeentjes, van:

andere diersoorten dan herkauwers die op TSE’s moeten worden getest; alsmede

herkauwers die met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001;

iv)

varkenshaar;

v)

veren;

c)

dierlijke bijproducten van pluimvee en lagomorfen die overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder d), van Verordening (EG) nr. 853/2004 in een agrarisch bedrijf werden geslacht, die geen symptomen vertoonden van een op mens of dier overdraagbare ziekte;

d)

bloed van dieren die geen klinische symptomen vertoonden van een via bloed op mens of dier overdraagbare ziekte, dat is verkregen van de volgende dieren die in een slachthuis zijn geslacht nadat zij na een keuring vóór het slachten overeenkomstig de communautaire wetgeving geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht:

i)

andere diersoorten dan herkauwers die op TSE’s moeten worden getest; alsmede

ii)

herkauwers die met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001;

e)

dierlijke bijproducten die ontstaan bij de productie van voor menselijke consumptie bestemde producten, waaronder ontvette beenderen, kanen en centrifuge- of separatorslib uit de melkverwerking;

f)

producten van dierlijke oorsprong, of voedingsmiddelen die producten van dierlijke oorsprong bevatten, die niet langer voor menselijke consumptie bestemd zijn om commerciële redenen of wegens productieproblemen, verpakkingsgebreken of andere problemen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden;

g)

voeder voor gezelschapsdieren en diervoeders van dierlijke oorsprong, of diervoeders die dierlijke bijproducten of afgeleide producten bevatten, die niet langer voor vervoedering bestemd zijn om commerciële redenen of wegens productieproblemen, verpakkingsgebreken of andere problemen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden;

h)

bloed, placenta, wol, veren, haar, horens, stukjes hoef en rauwe melk van levende dieren die geen symptomen vertonen van via dat product op mens of dier overdraagbare ziekten;

i)

waterdieren en delen van waterdieren, met uitzondering van zeezoogdieren, die geen symptomen vertoonden van op mens of dier overdraagbare ziekten;

j)

dierlijke bijproducten van waterdieren afkomstig van inrichtingen of bedrijven die producten voor menselijke consumptie vervaardigen;

k)

het volgende materiaal afkomstig van dieren die geen symptomen vertonen van een via dat materiaal op mens of dier overdraagbare ziekte:

i)

schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren met weke delen of vlees;

ii)

het volgende materiaal afkomstig van landdieren:

bijproducten van broederijen;

eieren;

bijproducten van eieren, met inbegrip van eierschalen;

iii)

om commerciële redenen gedode eendagskuikens;

l)

aquatische en terrestrische ongewervelden van soorten die niet pathogeen zijn voor mens of dier;

m)

dieren en delen van dode dieren van de zoölogische ordes Rodentia en Lagomorpha, met uitzondering van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), iii), iv) en v), en categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder a) tot en met g);

n)

huiden, hoeven, veren, wol, hoorn, haar en bont afkomstig van andere dode dieren dan de onder b) van dit artikel genoemde dieren, die geen symptomen vertoonden van via dat product op mens of dier overdraagbare ziekten;

o)

vetweefsel van dieren die geen klinische symptomen vertoonden van een via dat materiaal op mens of dier overdraagbare ziekte, die in een slachthuis zijn geslacht en die na een keuring vóór het slachten overeenkomstig de communautaire wetgeving geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht;

p)

ander keukenafval en andere etensresten dan bedoeld in artikel 8, onder f).

HOOFDSTUK II

Verwijdering en gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten

Afdeling 1

Beperkingen van het gebruik

Artikel 11

Beperkingen van het gebruik

1.   Het volgende gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten is verboden:

a)

landdieren, met uitzondering van pelsdieren, voederen met verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van dieren of delen van dieren van dezelfde diersoort;

b)

landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren, voederen met keukenafval en etensresten of voedermiddelen die keukenafval en etensresten bevatten of daarvan afkomstig zijn;

c)

landbouwhuisdieren laten grazen op, of voederen met groenvoer afkomstig van, land waarop andere organische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest zijn gebruikt, tenzij het maaien of grazen plaatsvindt na een wachttijd die een toereikende beheersing van de risico’s voor de gezondheid van mens en dier garandeert en ten minste 21 dagen bedraagt, en

d)

gekweekte vissen voederen met verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van gekweekte vis of delen van gekweekte vis van dezelfde soort.

2.   Er kunnen maatregelen worden vastgesteld met betrekking tot:

a)

controles om de naleving te garanderen van de verbodsbepalingen in lid 1, inclusief detectiemethoden en tests om de aanwezigheid te controleren van materiaal dat afkomstig is van bepaalde soorten en drempels voor verwaarloosbare hoeveelheden verwerkte dierlijke eiwitten als bedoeld in lid 1, onder a) en d), die het gevolg zijn van toevallige en technisch niet te vermijden besmetting;

b)

voorwaarden voor het voederen van pelsdieren met verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van dieren of delen van dieren van dezelfde diersoort; alsmede

c)

voorwaarden voor het voederen van landbouwhuisdieren met groenvoer afkomstig van land waarop organische meststoffen en bodemverbeteraars zijn gebruikt, met name een wijziging van de wachttijd als bedoeld in lid 1, onder c).

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Afdeling 2

Verwijdering en gebruik

Artikel 12

Verwijdering en gebruik van categorie 1-materiaal

Categorie 1-materiaal wordt:

a)

als afval verwijderd door verbranding:

i)

rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii)

nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

b)

indien het categorie 1-materiaal afval is, verwijderd of nuttig toegepast door meeverbranding:

i)

rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii)

nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

c)

indien het gaat om ander categorie 1-materiaal dan materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), onder i) en ii), verwijderd door het te verwerken door sterilisatie onder druk, het resulterende materiaal duurzaam te merken en het op een toegelaten stortplaats te begraven;

d)

indien het gaat om categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder f), verwijderd door het op een toegelaten stortplaats te begraven;

e)

als brandstof verstookt, al dan niet na verwerking, of

f)

gebruikt voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 34 en 36 en in de handel gebracht overeenkomstig deze artikelen.

Artikel 13

Verwijdering en gebruik van categorie 2-materiaal

Categorie 2-materiaal wordt:

a)

als afval verwijderd door verbranding:

i)

rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii)

nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

b)

indien het categorie 2-materiaal afval is, verwijderd of nuttig toegepast door meeverbranding:

i)

rechtstreeks, zonder voorafgaande verwerking, of

ii)

nadat het is verwerkt, door sterilisatie onder druk indien de bevoegde autoriteit dat voorschrijft, en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

c)

op een toegelaten stortplaats verwijderd nadat het is verwerkt door sterilisatie onder druk en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt;

d)

gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32, na verwerking door sterilisatie onder druk, indien nodig, en na duurzame merking van het resulterende materiaal;

e)

tot compost verwerkt of omgezet in biogas:

i)

nadat het is verwerkt door sterilisatie onder druk en nadat het resulterende materiaal duurzaam is gemerkt, of

ii)

al dan niet na verwerking, indien het gaat om mest, het maag-darmkanaal en de inhoud hiervan, melk, producten op basis van melk, biest en eieren en eierproducten waarvan de bevoegde autoriteit niet denkt dat zij een ernstige overdraagbare ziekte kunnen verspreiden;

f)

zonder verwerking op het land uitgereden, indien het gaat om mest, de inhoud van het maag-darmkanaal gescheiden van het maag-darmkanaal, melk, producten op basis van melk en biest waarvan de bevoegde autoriteit niet denkt dat zij een ernstige overdraagbare ziekte kunnen verspreiden;

g)

indien het gaat om materiaal afkomstig van waterdieren, ingekuild, tot compost verwerkt of omgezet in biogas;

h)

als brandstof verstookt, al dan niet na verwerking, of

i)

gebruikt voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 34 en 36 en in de handel gebracht overeenkomstig deze artikelen.

Artikel 14

Verwijdering en gebruik van categorie 3-materiaal

Categorie 3-materiaal wordt:

a)

als afval verwijderd door verbranding, al dan niet na verwerking;

b)

indien het categorie 3-materiaal afval is, verwijderd of nuttig toegepast door meeverbranding, al dan niet na verwerking;

c)

verwijderd op een toegelaten stortplaats, na verwerking;

d)

verwerkt, tenzij het categorie 3-materiaal zodanig door ontbinding of bederf is aangetast dat het via dat product een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid vormt, en vervolgens gebruikt:

i)

voor de vervaardiging van voeder voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren, dat overeenkomstig artikel 31 in de handel wordt gebracht, tenzij het gaat om materiaal als bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p);

ii)

voor de vervaardiging van voeder voor pelsdieren, dat overeenkomstig artikel 36 in de handel wordt gebracht;

iii)

voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren, dat overeenkomstig artikel 35 in de handel wordt gebracht, of

iv)

voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars, die overeenkomstig artikel 32 in de handel worden gebracht;

e)

gebruikt voor de vervaardiging van rauw voeder voor gezelschapsdieren, dat overeenkomstig artikel 35 in de handel wordt gebracht;

f)

tot compost verwerkt of omgezet in biogas;

g)

indien het gaat om materiaal afkomstig van waterdieren, ingekuild, tot compost verwerkt of omgezet in biogas;

h)

indien het gaat om andere schelpen van schelpdieren en schalen van schaaldieren dan degene die zijn bedoeld in artikel 2, lid 2, onder f), en eierschalen, gebruikt onder door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid;

i)

als brandstof verstookt, al dan niet na verwerking;

j)

gebruikt voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 34 en 36 en in de handel gebracht overeenkomstig deze artikelen;

k)

als het gaat om in artikel 10, onder p), bedoeld keukenafval en etensresten, verwerkt door sterilisatie onder druk, verwerkt met de methoden in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), of verwerkt tot compost of omgezet in biogas, of

l)

zonder verwerking op het land uitgereden, indien het gaat om rauwe melk, biest en daarvan afgeleide producten, waarvan de bevoegde autoriteit niet denkt dat zij een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte kunnen verspreiden.

Artikel 15

Uitvoeringsmaatregelen

1.   Maatregelen ter uitvoering van deze afdeling kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a)

bijzondere voorwaarden voor de hantering en verwijdering aan boord van materiaal afkomstig van het aan boord ontweien van vis die ziektetekenen, waaronder parasieten die kunnen overgedragen worden op mensen, vertoont;

b)

andere methoden voor de verwerking van dierlijke bijproducten dan sterilisatie onder druk, met name wat betreft de parameters die bij die verwerkingsmethoden moeten worden gehanteerd, met name tijd, temperatuur, druk en omvang van de partikels;

c)

parameters voor de omzetting van dierlijke bijproducten, inclusief keukenafval en etensresten, in biogas of compost;

d)

voorwaarden voor de verbranding en meeverbranding van dierlijke bijproducten en afgeleide producten;

e)

voorwaarden voor het verstoken van dierlijke bijproducten en afgeleide producten;

f)

voorwaarden voor het ontstaan en de hantering van de dierlijke bijproducten in artikel 10, onder c);

g)

het inkuilen van materiaal afkomstig van waterdieren;

h)

het duurzaam merken van dierlijke bijproducten;

i)

het uitrijden van bepaalde dierlijke bijproducten, organische meststoffen en bodemverbeteraars;

j)

het gebruik van bepaalde dierlijke bijproducten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren, en

k)

het niveau van risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid met betrekking tot bepaald materiaal dat onaanvaardbaar wordt geacht als bedoeld in artikel 14, onder d).

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   In afwachting van de vaststelling van de voorschriften bedoeld in:

a)

lid 1, eerste alinea, onder c), f) en g), mogen de lidstaten nationale voorschriften vaststellen of handhaven:

i)

voor het ontstaan en de hantering van de dierlijke bijproducten in artikel 10, onder c);

ii)

voor de omzetting van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 10, onder p), alsmede

iii)

voor het inkuilen van materiaal afkomstig van waterdieren;

b)

lid 1, eerste alinea, onder a), mogen de daar genoemde dierlijke bijproducten worden verwijderd op zee, onverminderd de communautaire milieuwetgeving.

Afdeling 3

Afwijkingen

Artikel 16

Afwijkingen

In afwijking van de artikelen 12, 13 en 14 mogen dierlijke bijproducten:

a)

als het gaat om dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder a), worden gehanteerd en verwijderd overeenkomstig de bijzondere voorwaarden die overeenkomstig artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder a), zijn vastgesteld;

b)

overeenkomstig artikel 17 worden gebruikt voor onderzoek en andere specifieke doeleinden;

c)

indien het gaat om dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 18, worden gebruikt voor bijzondere vervoederingsdoeleinden overeenkomstig dat artikel;

d)

indien het gaat om dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 19, worden verwijderd overeenkomstig dat artikel;

e)

worden verwijderd of gebruikt volgens overeenkomstig artikel 20 toegelaten alternatieve methoden die zijn gebaseerd op parameters die sterilisatie onder druk of andere voorschriften van deze verordening of de uitvoeringsvoorschriften ervan kunnen omvatten;

f)

indien het gaat om categorie 2- of categorie 3-materiaal en indien de bevoegde autoriteit het toestaat, worden gebruikt voor het maken en uitrijden van biodynamische preparaten als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 834/2007;

g)

indien het gaat om categorie 3-materiaal en, indien de bevoegde autoriteit het toestaat, gebruikt voor vervoedering aan gezelschapsdieren;

h)

indien het gaat om dierlijke bijproducten, met uitzondering van categorie 1-materiaal, die ontstaan bij chirurgische ingrepen bij levende dieren of bij de geboorte van dieren in een agrarisch bedrijf, in dat bedrijf worden verwijderd mits de bevoegde autoriteit dat toestaat.

Artikel 17

Onderzoek en andere specifieke doeleinden

1.   In afwijking van de artikelen 12, 13 en 14 mag de bevoegde autoriteit toestaan dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten, onder voorwaarden ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, worden gebruikt voor tentoonstellingen en artistieke activiteiten en voor diagnose, onderwijs en onderzoek.

Deze voorwaarden omvatten:

a)

dat de dierlijke bijproducten of afgeleide producten daarna niet meer voor andere doeleinden mogen worden gebruikt, en

b)

dat de dierlijke bijproducten of afgeleide producten veilig moeten worden verwijderd of naar de plaats van herkomst moeten worden teruggezonden, indien van toepassing.

2.   Bij risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die maatregelen op het hele grondgebied van de Gemeenschap vereisen, en met name bij nieuwe risico’s, kunnen geharmoniseerde voorwaarden voor de invoer en het gebruik van de in lid 1 bedoelde dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden vastgesteld. Deze voorwaarden kunnen voorschriften voor opslag, verpakking, identificatie, vervoer en verwijdering omvatten.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 18

Bijzondere vervoederingsdoeleinden

1.   In afwijking van de artikelen 13 en 14 mag de bevoegde autoriteit toestaan dat het volgende materiaal, onder voorwaarden ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, wordt verzameld en gebruikt: categorie 2-materiaal dat afkomstig is van dieren die niet zijn gedood of gestorven als gevolg van de aanwezigheid of vermoede aanwezigheid van een op mens of dier overdraagbare ziekte en categorie 3-materiaal voor vervoedering aan:

a)

dierentuindieren;

b)

circusdieren;

c)

andere reptielen en roofvogels dan dierentuindieren of circusdieren;

d)

pelsdieren;

e)

wilde dieren;

f)

honden in erkende kennels of meutes;

g)

honden en katten in asielen;

h)

maden en wormen die als visaas worden gebruikt.

2.   In afwijking van artikel 12 en onder overeenkomstig lid 3 van dit artikel vastgestelde voorwaarden, mogen de bevoegde autoriteiten toestaan:

a)

dat categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), ii), en materiaal dat is verkregen van dierentuindieren wordt vervoederd aan dierentuindieren, en

b)

dat categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), ii), wordt vervoederd aan met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten die in hun natuurlijke habitat leven, om de biodiversiteit te bevorderen.

3.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a)

de voorwaarden waaronder het verzamelen en het gebruik als bedoeld in lid 1 mag worden toegestaan wat betreft het transport, de opslag en het gebruik van categorie 2- en categorie 3-materiaal voor vervoedering, onder andere in het geval van nieuwe risico’s, en

b)

de voorwaarden waaronder in bepaalde gevallen, als afwijking van de verplichting in artikel 21, lid 1, het vervoederen van categorie 1-materiaal als bedoeld in lid 2 van dit artikel mag worden toegestaan, waaronder:

i)

de met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten in bepaalde lidstaten waaraan dit materiaal mag worden vervoederd;

ii)

maatregelen om risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid te voorkomen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 19

Verzameling, vervoer en verwijdering

1.   In afwijking van de artikelen 12, 13, 14 en 21 mag de bevoegde autoriteit toestaan dat:

a)

dode gezelschapsdieren en paardachtigen worden verwijderd door begraving;

b)

categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), v), en onder b), ii), categorie 2-materiaal en categorie 3-materiaal in afgelegen gebieden worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse of op een andere wijze onder officieel toezicht waarbij de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen;

c)

categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), ii), categorie 2-materiaal en categorie 3-materiaal in gebieden die vrijwel ontoegankelijk zijn, die slechts toegankelijk zouden zijn onder omstandigheden die, om geografische of klimatologische redenen of ten gevolge van een natuurramp, risico’s zouden inhouden voor de gezondheid en veiligheid van het personeel dat het materiaal verzamelt, of die slechts toegankelijk zouden zijn met inzet van onevenredige middelen voor het verzamelen van materiaal, wordt verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse of op een andere wijze onder officieel toezicht waarbij de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen;

d)

categorie 2-materiaal en categorie 3-materiaal die geen risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, worden verwijderd op een andere wijze dan door verbranding of begraving ter plaatse, onder officieel toezicht, als de hoeveelheid materiaal per week niet meer bedraagt dan een volume dat wordt vastgesteld in verhouding tot de verrichte activiteiten en de diersoort waarvan de dierlijke bijproducten in kwestie afkomstig zijn;

e)

andere dierlijke bijproducten dan categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder a), i), bij een uitbraak van een meldingsplichtige ziekte, worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse, in omstandigheden waarmee de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen, indien het vervoer naar de dichtstbijzijnde voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten erkend bedrijf het gevaar van verspreiding van gezondheidsrisico’s zou doen toenemen of, bij een wijdverbreide uitbraak van een epizoötie, in dergelijke bedrijven tot een overschrijding van de destructiecapaciteit zou leiden, en

f)

bijproducten van bijen en bijenteelt worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse, in omstandigheden waarmee de overdracht van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen.

2.   De dierenpopulatie van een bepaalde soort in de afgelegen gebieden als bedoeld in lid 1, onder b), bedraagt niet meer dan een maximumpercentage van de dierenpopulatie van deze soort in de lidstaat in kwestie.

3.   De lidstaten stellen de Commissie informatie ter beschikking over:

a)

de gebieden die zij voor de toepassing van lid 1, onder b), indelen als afgelegen gebied en de redenen voor die indeling, en geactualiseerde informatie over eventuele wijzigingen van die indeling, en

b)

het gebruik dat zij maken van de door lid 1, onder c) en d), geboden mogelijkheden met betrekking tot categorie 1- en categorie 2-materiaal.

4.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld wat betreft:

a)

de voorwaarden ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid bij verbranding of begraving ter plaatse;

b)

het in lid 2 bedoelde maximale percentage van de dierenpopulatie;

c)

het in lid 1, onder d), bedoelde volume dierlijke bijproducten in verhouding tot de aard van de activiteiten en de diersoorten van oorsprong, en

d)

de in lid 1, onder e), bedoelde lijst van ziekten.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Afdeling 4

Alternatieve methoden

Artikel 20

Toelating van alternatieve methoden

1.   De toelatingsprocedure voor een alternatieve methode voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten kan worden ingeleid door de Commissie of op aanvraag van een lidstaat of van een betrokken partij, die eventueel verscheidene betrokken partijen kan vertegenwoordigen.

2.   Betrokken partijen zenden hun aanvraag aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zij van de alternatieve methode gebruik wensen te maken.

De bevoegde autoriteit evalueert binnen twee maanden na ontvangst van een volledige aanvraag of de aanvraag voldoet aan het standaardformaat voor aanvragen als bedoeld in lid 10.

3.   De bevoegde autoriteit zendt de aanvragen van de lidstaten en de betrokken partijen, met een verslag van haar evaluatie, aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en stelt de Commissie hiervan op de hoogte.

4.   Wanneer de Commissie de toelatingsprocedure opstart, zendt zij een verslag van haar evaluatie aan de EFSA.

5.   De EFSA beoordeelt binnen zes maanden na ontvangst van een volledige aanvraag of met de voorgelegde methode is gegarandeerd dat de risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid

a)

zo gecontroleerd zijn dat verspreiding ervan vóór de verwijdering overeenkomstig deze verordening of de uitvoeringsvoorschriften hiervan wordt voorkomen, of

b)

voor de categorie dierlijke bijproducten in kwestie ten minste evenzeer beperkt zijn als met de overeenkomstig artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), vastgestelde verwerkingsmethoden.

De EFSA brengt een advies over de voorgelegde methode uit.

6.   Wanneer de EFSA de aanvrager in naar behoren gemotiveerde gevallen om aanvullende informatie vraagt, kan de in lid 5 bedoelde termijn worden verlengd.

De EFSA besluit in overleg met de Commissie of de aanvrager tot een termijn waarbinnen deze informatie kan worden verstrekt en stelt de Commissie en de aanvrager, indien nodig, in kennis van de nodige extra termijn.

7.   Wanneer de aanvrager op eigen initiatief aanvullende informatie wenst te verstrekken, zendt hij deze rechtstreeks aan de EFSA.

In dat geval wordt de in lid 5 bedoelde termijn niet verlengd met een extra termijn.

8.   De EFSA zendt haar advies aan de Commissie, de aanvrager en de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat.

9.   De Commissie stelt de aanvrager binnen drie maanden na ontvangst van het advies van de EFSA en rekening houdend met dat advies, in kennis van de voorgestelde maatregel die overeenkomstig lid 11 wordt vastgesteld.

10.   Een standaardformaat voor aanvragen voor alternatieve methoden wordt volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

11.   Na ontvangst van het advies van de EFSA worden de volgende maatregelen vastgesteld:

a)

een maatregel tot toelating van een alternatieve methode voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, of

b)

een maatregel tot weigering van de toelating van een dergelijke alternatieve methode.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

TITEL II

VERPLICHTINGEN VAN EXPLOITANTEN

HOOFDSTUK I

Algemene verplichtingen

Afdeling 1

Verzameling, vervoer en traceerbaarheid

Artikel 21

Verzamelen en identificeren van de categorie en vervoer

1.   Exploitanten verzamelen, identificeren en vervoeren dierlijke bijproducten onverwijld onder voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.

2.   Exploitanten zorgen ervoor dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening of een overeenkomstig lid 6 vastgestelde maatregel dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.

In afwijking van de eerste alinea mag de bevoegde autoriteit toestaan dat mest zonder handelsdocument of gezondheidscertificaat wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven en gebruikers van mest die zich in dezelfde lidstaat bevinden.

3.   De handelsdocumenten en gezondheidscertificaten waarvan dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan, bevatten op zijn minst informatie over de oorsprong, de bestemming en de hoeveelheid van deze producten, alsook een beschrijving van de dierlijke bijproducten of afgeleide producten en, indien deze verordening markering voorschrijft, de daarop aangebrachte markering.

Voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten die binnen het grondgebied van een lidstaat worden vervoerd, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat in kwestie evenwel toestaan dat de in lid 1 bedoelde informatie wordt bekendgemaakt via een alternatief systeem.

4.   De exploitanten verzamelen, vervoeren en verwijderen keukenafval en etensresten van categorie 3 overeenkomstig de nationale maatregelen waarin is voorzien in artikel 13 van Richtlijn 2008/98/EG.

5.   De volgende maatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure:

a)

modellen voor handelsdocumenten die dierlijke bijproducten tijdens het vervoer moeten vergezellen, en

b)

modellen voor gezondheidscertificaten en de voorwaarden waaronder deze dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer moeten vergezellen.

6.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a)

gevallen waarin een gezondheidscertificaat vereist is wegens het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat bepaalde afgeleide producten inhouden;

b)

gevallen waarin, in afwijking van lid 2, alinea 1, en gezien het geringe risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat bepaalde dierlijke bijproducten of afgeleide producten inhouden, afgeleide producten zonder de in dat lid voorgeschreven documenten of certificaten mogen worden vervoerd;

c)

voorschriften voor de identificatie, waaronder de etikettering, en het gescheiden houden van verschillende categorieën dierlijke bijproducten tijdens het vervoer, en

d)

voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die zich kunnen voordoen bij het verzamelen en het vervoer van dierlijke bijproducten, waaronder voorwaarden voor het veilig vervoeren van deze producten wat recipiënten, voertuigen en verpakkingsmateriaal betreft.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 22

Traceerbaarheid

1.   Exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen, houden een administratie van die zendingen alsook de desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten bij.

De eerste alinea is echter niet van toepassing indien overeenkomstig artikel 21, lid 2, tweede alinea, of overeenkomstig uitvoeringsvoorschriften die op grond van artikel 21, lid 6, onder b), zijn vastgesteld, toestemming is verleend om dierlijke bijproducten of afgeleide producten zonder documenten of gezondheidscertificaten te vervoeren.

2.   De in lid 1, bedoelde exploitanten beschikken over systemen en procedures voor de identificatie van:

a)

de andere exploitanten aan wie hun dierlijke bijproducten of afgeleide producten zijn geleverd, en

b)

de exploitanten van wie zij hun levering hebben ontvangen.

Deze informatie wordt op verzoek aan de bevoegde autoriteiten verstrekt.

3.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, met name wat betreft:

a)

de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt;

b)

hoelang deze informatie moet worden bewaard.

Afdeling 2

Registratie en erkenning

Artikel 23

Registratie van exploitanten, inrichtingen of bedrijven

1.   Met het oog op registratie

a)

stellen de exploitanten de bevoegde autoriteit alvorens de exploitatie te starten in kennis van de inrichtingen of bedrijven onder hun controle die actief zijn in welke fase ook van de productie, het vervoer, de hantering, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten;

b)

verstrekken de exploitanten de bevoegde autoriteit informatie over:

i)

de categorie dierlijke bijproducten of afgeleide producten onder hun controle;

ii)

de aard van de verrichte activiteiten waarbij dierlijke bijproducten en afgeleide producten als grondstof worden gebruikt;

2.   De exploitanten verstrekken de bevoegde autoriteit actuele informatie over de inrichtingen of bedrijven onder hun controle als bedoeld in lid 1, onder a), onder andere over elke wezenlijke wijziging van de activiteiten, zoals sluiting van een bestaande inrichting of een bestaand bedrijf.

3.   Gedetailleerde regels betreffende de in lid 1 bedoelde registratie kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

4.   Als afwijking van lid 1 wordt geen inkennisstelling met het oog op registratie vereist voor activiteiten waarvoor inrichtingen die dierlijke bijproducten doen ontstaan, al erkenning hebben gekregen of zijn geregistreerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 852/2004 of Verordening (EG) nr. 853/2004; en voor activiteiten waarvoor inrichtingen of bedrijven al erkenning hebben gekregen overeenkomstig artikel 24 van deze verordening.

Dezelfde afwijking geldt voor activiteiten waarbij alleen ter plaatse dierlijke bijproducten ontstaan en die worden uitgevoerd op boerderijen of op andere plaatsen waar dieren worden gehouden, gefokt of verzorgd.

Artikel 24

Erkenning van inrichtingen of bedrijven

1.   De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle door de bevoegde autoriteit worden erkend, als deze inrichtingen of bedrijven een of meer van de volgende activiteiten uitvoeren:

a)

verwerking van dierlijke bijproducten door sterilisatie onder druk, met verwerkingsmethoden als bedoeld in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), of met alternatieve methoden die overeenkomstig artikel 20 zijn toegestaan;

b)

verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als afval door verbranding, met uitzondering van inrichtingen of bedrijven die een exploitatievergunning hebben overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG;

c)

verwijdering of hergebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, als het om afval gaat, door meeverbranding, met uitzondering van inrichtingen of bedrijven die een exploitatievergunning hebben overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG;

d)

gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als stookbrandstof;

e)

vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren;

f)

vervaardiging van organische meststoffen en bodemverbeteraars;

g)

omzetting van dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten in biogas of compost;

h)

hantering van dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan, door handelingen als sorteren, snijden, koelen, invriezen, zouten, verwijderen van huiden of verwijderen van specifiek risicomateriaal;

i)

opslag van dierlijke bijproducten;

j)

opslag van afgeleide producten die bedoeld zijn om:

i)

te worden verwijderd door storting of verbranding of die bedoeld zijn om een nuttige toepassing te krijgen of te worden verwijderd door meeverbranding;

ii)

als brandstof te worden verstookt;

iii)

te worden gebruikt als voeder, met uitzondering van inrichtingen of bedrijven die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 183/2005;

iv)

te worden gebruikt als organische meststoffen en bodemverbeteraars, met uitzondering van opslag op een plaats waar zij direct worden uitgereden.

2.   Bij de in lid 1 bedoelde erkenning moet worden vermeld of het bedrijf of de inrichting wordt erkend voor activiteiten met dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten van:

a)

een bepaalde categorie als bedoeld in de artikelen 8, 9 en 10, of

b)

meer dan een categorie als bedoeld in de artikelen 8, 9 en 10, waarbij wordt vermeld of deze activiteiten:

i)

permanent plaatsvinden onder strikt gescheiden omstandigheden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid, of

ii)

tijdelijk plaatsvinden onder voorwaarden ter voorkoming van besmetting, teneinde een gebrek aan capaciteit op te vangen dat het gevolg is van:

een wijdverbreide uitbraak van een epizoötie, of

andere buitengewone en onvoorziene omstandigheden.

Artikel 25

Algemene hygiënevoorschriften

1.   De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle die de in artikel 24, lid 1, onder a) en h), bedoelde activiteiten uitvoeren:

a)

zo zijn gebouwd dat zij op efficiënte wijze kunnen worden schoongemaakt en ontsmet, waarbij de vloeren indien nodig zo zijn gelegd dat de afvoer van vloeistoffen wordt vergemakkelijkt;

b)

toegang geven tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedkamers en wasbakken voor het personeel;

c)

voorzien zijn van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels;

d)

de installaties en apparatuur in goede staat houden en ervoor zorgen dat de meetapparatuur periodiek wordt geijkt, en

e)

beschikken over adequate regelingen voor de schoonmaak en ontsmetting van de aanwezige containers en voertuigen, om besmettingsrisico te voorkomen.

2.   Iedereen die in de in lid 1 bedoelde inrichtingen of bedrijven werkt, draagt adequate, schone en, indien nodig, beschermende kleding.

Als dit in een bepaalde inrichting of bedrijf nodig is:

a)

betreden personen die in een vuil gedeelte werken, het schone gedeelte niet zonder van tevoren hun arbeidskleding en schoenen te hebben gewisseld of gedesinfecteerd;

b)

wordt de uitrusting en apparatuur niet van het vuile naar het schone gedeelte gebracht zonder eerst te worden schoongemaakt en ontsmet; alsmede

c)

stelt de exploitant een procedure vast voor de bewegingen van personen om deze bewegingen te controleren en het correcte gebruik van voet- en wielbaden te beschrijven.

3.   In inrichtingen of bedrijven die de in artikel 24, lid 1, onder a), bedoelde activiteiten uitvoeren:

a)

worden dierlijke bijproducten zo gehanteerd dat besmettingsrisico wordt voorkomen;

b)

worden dierlijke bijproducten zo snel mogelijk verwerkt. Na verwerking worden afgeleide producten zo gehanteerd en opgeslagen dat besmettingsrisico wordt voorkomen;

c)

worden alle delen van de dierlijke bijproducten en afgeleide producten, indien nodig, bij elke verwerking ervan gedurende een bepaalde tijdspanne op een bepaalde temperatuur gebracht en wordt herbesmettingsrisico voorkomen;

d)

controleren de exploitanten regelmatig de relevante parameters (met name temperatuur, druk, tijd en omvang van de partikels), indien nodig met automatische apparaten;

e)

worden voor alle gedeelten van de inrichtingen of bedrijven reinigingsprocedures opgesteld en schriftelijk vastgelegd.

Artikel 26

Hantering van dierlijke bijproducten binnen levensmiddelenbedrijven

1.   De behandeling, verwerking of opslag van dierlijke bijproducten in inrichtingen die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 of overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 852/2004, wordt uitgevoerd onder voorwaarden ter voorkoming van versleping en, indien nodig, in een hiervoor bestemd gedeelte van de inrichting.

2.   Grondstoffen voor de vervaardiging van niet voor menselijke consumptie bestemde gelatine en collageen mogen worden opgeslagen, behandeld of verwerkt in de inrichtingen die hiervoor specifiek zijn gemachtigd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004, bijlage III, sectie XIV, hoofdstuk I, punt 5, en sectie XV, hoofdstuk I, punt 5, op voorwaarde dat het risico van besmetting met ziekten is voorkomen door scheiding van deze grondstoffen van de grondstoffen voor de vervaardiging van producten van dierlijke oorsprong.

3.   De toepassing van de leden 1 en 2 laat specifiekere bepalingen van de communautaire veterinaire wetgeving onverlet.

Artikel 27

Uitvoeringsmaatregelen

Maatregelen ter uitvoering van deze afdeling en afdeling 1 van dit hoofdstuk worden vastgesteld wat betreft:

a)

eisen inzake infrastructuur en uitrusting die binnen inrichtingen en bedrijven gelden;

b)

hygiënevoorschriften die gelden voor alle soorten van hantering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, inclusief maatregelen tot wijziging van de hygiënevoorschriften voor inrichtingen of bedrijven in artikel 25, lid 1;

c)

voorwaarden en technische voorschriften voor het hanteren, behandelen, omzetten, verwerken en opslaan van dierlijke bijproducten en afgeleide producten en voorwaarden voor de behandeling van afvalwater;

d)

bewijzen die de exploitant moet overleggen voor de validering van de behandeling, omzetting en verwerking van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, met betrekking tot het vermogen ervan om risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid te voorkomen;

e)

voorwaarden voor het hanteren van dierlijke bijproducten of afgeleide producten van meer dan één categorie als bedoeld in de artikelen 8, 9 of 10 in hetzelfde bedrijf of dezelfde inrichting:

i)

indien deze activiteiten afzonderlijk worden uitgevoerd;

ii)

indien deze activiteiten tijdelijk worden uitgevoerd in bepaalde omstandigheden;

f)

voorwaarden voor de voorkoming van versleping, wanneer dierlijke bijproducten worden opgeslagen, behandeld of verwerkt in een hiervoor bestemd gedeelte van een inrichting of bedrijf als bedoeld in artikel 26;

g)

standaardomzettingsparameters voor biogas- en composteerinstallaties;

h)

eisen die gelden voor verbranding of meeverbranding in installaties met lage en hoge capaciteit als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder b) en c), en

i)

eisen die gelden voor de verstoking van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder d).

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Afdeling 3

Eigen controles en risicoanalyse en kritische controlepunten

Artikel 28

Eigen controles

Exploitanten zorgen voor de invoering, toepassing en handhaving van eigen controles in hun inrichtingen om op de naleving van deze verordening toe te zien. Zij zorgen ervoor dat geen dierlijke bijproducten of afgeleide producten waarvan wordt vermoed of is vastgesteld dat zij niet aan deze verordening voldoen, de inrichtingen of bedrijven verlaten, tenzij deze bestemd zijn om te worden verwijderd.

Artikel 29

Risicoanalyse en kritische controlepunten

1.   Exploitanten die een van de volgende activiteiten uitvoeren, zorgen voor de invoering, toepassing en handhaving van een permanente schriftelijke procedure of permanente schriftelijke procedures op basis van de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (Hazard analysis and critical control points, HACCP) voor de:

a)

verwerking van dierlijke bijproducten;

b)

omzetting van dierlijke bijproducten in biogas en compost;

c)

hantering en opslag van meer dan één categorie dierlijke bijproducten of afgeleide producten in dezelfde inrichting of hetzelfde bedrijf;

d)

vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren.

2.   De in lid 1 gespecificeerde exploitanten zorgen er met name voor dat zij:

a)

elk gevaar onderkennen dat voorkomen, geëlimineerd of tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd moet worden;

b)

de kritieke controlepunten identificeren in het stadium of de stadia waarin beheersing essentieel is om een gevaar te voorkomen of te elimineren dan wel tot een aanvaardbaar niveau te reduceren;

c)

grenswaarden vaststellen voor de kritieke controlepunten teneinde te kunnen bepalen wat aanvaardbaar en wat niet aanvaardbaar is op het vlak van preventie, eliminatie of reductie van een onderkend gevaar;

d)

efficiënte bewakingsprocedures op de kritische controlepunten vaststellen en toepassen;

e)

corrigerende maatregelen vaststellen wanneer uit de bewaking blijkt dat een kritisch controlepunt niet volledig onder controle is;

f)

procedures vaststellen om te verifiëren of de onder a) tot en met e) genoemde maatregelen volledig zijn en naar behoren functioneren. Deze verificatieprocedures worden regelmatig toegepast;

g)

op de aard en de omvang van het bedrijf afgestemde documenten en registers opstellen waaruit blijkt dat de onder a) tot en met f) omschreven maatregelen daadwerkelijk worden toegepast.

3.   Ingeval een product, een verwerking of een stadium van productie, verwerking, opslag of distributie enige wijziging ondergaat, dient de exploitant de procedures te herbezien en, waar nodig, aan te passen.

4.   Maatregelen om de uitvoering van dit artikel te vergemakkelijken kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 30

Nationale gidsen voor goede praktijken

1.   Indien nodig moedigen de bevoegde autoriteiten de ontwikkeling, de verspreiding en het vrijwillige gebruik van nationale gidsen voor goede praktijken aan, in het bijzonder voor de toepassing van de HACCP-beginselen als bedoeld in artikel 29. De exploitanten kunnen deze gidsen vrijwillig gebruiken.

2.   De bevoegde autoriteit beoordeelt de nationale gidsen om ervoor te zorgen dat:

a)

bij de ontwikkeling ervan is overlegd met vertegenwoordigers van de partijen voor de belangen waarvan de gidsen aanzienlijke gevolgen kunnen hebben en dat de gidsen door de sectoren van de exploitanten worden verspreid; alsmede

b)

de inhoud van de gidsen bruikbaar is voor de sectoren waarop ze betrekking hebben.

HOOFDSTUK II

Het in de handel brengen

Afdeling 1

Dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren met uitzondering van pelsdieren

Artikel 31

In de handel brengen

1.   Dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn om aan landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren, te worden vervoederd, mogen slechts in de handel worden gebracht indien zij:

a)

uitsluitend bestaan uit of afgeleid zijn van ander categorie 3-materiaal dan bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p);

b)

voor zover van toepassing, zijn verzameld of verwerkt overeenkomstig de voorwaarden voor sterilisatie onder druk of andere voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid overeenkomstig op grond van artikel 15 goedgekeurde maatregelen en eventuele overeenkomstig lid 2 van dit artikel vastgestelde maatregelen; alsmede

c)

afkomstig zijn van erkende of geregistreerde inrichtingen of bedrijven, voor zover van toepassing op het dierlijke bijproduct of het afgeleide product in kwestie.

2.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft volksgezondheids- en diergezondheidsvoorwaarden voor het verzamelen, verwerken en behandelen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in lid 1.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Afdeling 2

Organische meststoffen en bodemverbeteraars

Artikel 32

In de handel brengen en gebruik

1.   Organische meststoffen en bodemverbeteraars mogen slechts in de handel worden gebracht indien zij:

a)

uitsluitend van categorie 2- of categorie 3-materiaal afgeleid zijn;

b)

zijn geproduceerd overeenkomstig de voorwaarden voor sterilisatie onder druk of andere voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid overeenkomstig de op grond van artikel 15 vastgestelde eisen en eventuele overeenkomstig lid 3 van dit artikel vastgestelde maatregelen;

c)

afkomstig zijn van erkende of geregistreerde inrichtingen of bedrijven, voor zover van toepassing, en

d)

in het geval van vleesbeendermeel dat is afgeleid van categorie 2-materiaal en verwerkte dierlijke eiwitten die bestemd zijn om te worden gebruikt als of in organische meststoffen en bodemverbeteraars, zijn gemengd met een stof om het mengsel voor vervoederingsdoeleinden uit te sluiten en gemerkt als dit op grond van overeenkomstig lid 3 goedgekeurde maatregelen is vereist.

Bovendien mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht en worden gebruikt als organische meststoffen en bodemverbeteraars.

De lidstaten mogen nationale voorschriften vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.

2.   Als afwijking van lid 1, onder d), is mengen niet vereist voor materiaal waarvan gebruik voor vervoederingsdoeleinden is uitgesloten wegens de samenstelling of verpakking ervan.

3.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a)

volksgezondheids- en diergezondheidsvoorwaarden voor de productie en het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars;

b)

bestanddelen of stoffen voor het merken van organische meststoffen en bodemverbeteraars;

c)

stoffen die met organische meststoffen en bodemverbeteraars moeten worden gemengd;

d)

aanvullende voorwaarden, zoals de methoden die bij het merken moeten worden gebruikt en de minimale verhoudingen die bij de bereiding van het mengsel moeten worden gehanteerd opdat organische meststoffen of bodemverbeteraars niet voor vervoederingsdoeleinden kunnen worden gebruikt, en

e)

gevallen waar materiaal wegens de samenstelling of verpakking ervan kan worden vrijgesteld van de mengvereiste.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Afdeling 3

Afgeleide producten die worden gereguleerd door bepaalde andere communautaire wetgeving

Artikel 33

In de handel brengen

Exploitanten mogen de volgende afgeleide producten in de handel brengen:

a)

cosmetische producten als gedefinieerd in artikel 1, punt 1, van Richtlijn 76/768/EEG;

b)

actieve implanteerbare medische hulpmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder c), van Richtlijn 90/385/EEG;

c)

medische hulpmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder a), van Richtlijn 93/42/EEG;

d)

medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder b), van Richtlijn 98/79/EG;

e)

geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/82/EG;

f)

geneesmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/83/EG.

Artikel 34

Vervaardiging

1.   De invoer, het verzamelen en het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten bestemd voor inrichtingen of bedrijven die afgeleide producten als bedoeld in artikel 33 vervaardigen, alsook de vervaardiging van deze afgeleide producten, vinden plaats overeenkomstig de in dat artikel bedoelde communautaire wetgeving.

Ongebruikt materiaal afkomstig uit dergelijke inrichtingen of bedrijven wordt overeenkomstig die wetgeving verwijderd.

2.   Indien de in artikel 33 bedoelde communautaire wetgeving niet voorziet in voorwaarden ter beheersing van potentiële risico’s voor de volksgezondheid en diergezondheid overeenkomstig de doelstellingen van deze verordening, is echter deze verordening van toepassing.

Afdeling 4

Andere afgeleide producten

Artikel 35

In de handel brengen van voeder voor gezelschapsdieren

Exploitanten mogen voeder voor gezelschapsdieren in de handel brengen op voorwaarde:

a)

dat de producten zijn afgeleid

i)

van ander categorie 3-materiaal dan het materiaal dat is bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p);

ii)

in het geval van geïmporteerd voeder voor gezelschapsdieren of voeder voor gezelschapsdieren dat is vervaardigd uit geïmporteerd materiaal, van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c), onder de voorwaarden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 40, eerste alinea, onder a), of

iii)

in het geval van rauw voeder voor gezelschapsdieren, van materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) en onder b), i) en ii), en

b)

dat zij garanderen dat de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid onder controle zijn door een veilige behandeling overeenkomstig artikel 38, als veilige bevoorrading overeenkomstig artikel 37 onvoldoende controle garandeert.

Artikel 36

In de handel brengen van andere afgeleide producten

Exploitanten mogen andere afgeleide producten dan de in de artikelen 31, 32, 33 en 35 bedoelde afgeleide producten in de handel brengen mits:

a)

deze producten:

i)

niet bestemd zijn om landbouwhuisdieren te voederen of om te worden uitgereden op land dat voor de vervoedering van landbouwhuisdieren dient, of

ii)

bestemd zijn voor vervoedering aan pelsdieren; alsmede

b)

zij de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid beheersen door:

i)

veilige bevoorrading overeenkomstig artikel 37;

ii)

veilige behandeling overeenkomstig artikel 38, als veilige bevoorrading voor onvoldoende controle kan zorgen, of

iii)

verificatie dat de producten alleen voor een veilig eindgebruik overeenkomstig artikel 39 worden gebruikt, als veilige behandeling niet voor voldoende controle kan zorgen.

Artikel 37

Veilige bevoorrading

1.   Veilige bevoorrading houdt in dat het gebruikte materiaal:

a)

geen onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt;

b)

van het verzamelpunt tot de productie-inrichting of het productiebedrijf, is verzameld en vervoerd onder voorwaarden die risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten, of

c)

van het punt van eerste binnenkomst tot de productie-inrichting of het productiebedrijf, in de Gemeenschap is ingevoerd en vervoerd onder voorwaarden die risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten.

2.   Met het oog op een veilige bevoorrading, verschaffen de exploitanten in documenten betreffende de vereisten van lid 1, waaronder, zo nodig, bewijs van de veiligheid van de brioveiligheidsmaatregelen die zijn genomen om uit te sluiten dat de grondstoffen risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid met zich brengen.

Deze documenten worden de bevoegde autoriteit op verzoek ter beschikking gesteld.

In het in lid 1, onder c), bedoelde geval gaan de zendingen vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens een overeenkomstig de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure vastgesteld model.

Artikel 38

Veilige behandeling

Veilige behandeling houdt in dat het gebruikte materiaal een productieproces ondergaat dat de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van het materiaal of andere materialen die bij het productieproces ontstaan, tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

Er wordt voor gezorgd dat het afgeleide product geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt, met name door het eindproduct te testen.

Artikel 39

Veilig eindgebruik

Veilig eindgebruik houdt in dat de afgeleide producten:

a)

worden gebruikt onder omstandigheden die geen onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, of

b)

die een risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid kunnen inhouden, worden gebruikt voor specifieke doeleinden, mits dit gebruik gerechtvaardigd wordt door in de communautaire wetgeving genoemde doelstellingen, met name ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.

Artikel 40

Uitvoeringsmaatregelen

Maatregelen ter uitvoering van deze afdeling kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a)

voorwaarden voor het in de handel brengen van geïmporteerd voeder voor gezelschapsdieren of voeder voor gezelschapsdieren dat is vervaardigd uit geïmporteerd materiaal, afkomstig van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c);

b)

voorwaarden voor veilige bevoorrading en veilig vervoer van materiaal dat bestemd is om te worden gebruikt onder voorwaarden die risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten;

c)

de in artikel 37, lid 2, tweede alinea, bedoelde documenten;

d)

parameters voor het in artikel 38, lid 1, bedoelde productieproces, met name wat de fysische of chemische behandeling van het gebruikte materiaal betreft;

e)

voorschriften voor het testen van het eindproduct, en

f)

voorwaarden voor het veilige gebruik van afgeleide producten die een risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

HOOFDSTUK III

Invoer, doorvoer en uitvoer

Artikel 41

Invoer en doorvoer

1.   Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden in de Gemeenschap ingevoerd of via de Gemeenschap doorgevoerd overeenkomstig:

a)

de toepasselijke voorschriften van deze verordening en de uitvoeringsvoorschriften ervan voor het desbetreffende dierlijke bijproduct of afgeleide product, die ten minste even streng zijn als de voorschriften die van toepassing zijn op de productie en het in de handel brengen van deze dierlijke bijproducten of afgeleide producten in de Gemeenschap;

b)

voorwaarden die worden erkend als gelijkwaardig met de voorschriften die overeenkomstig de communautaire wetgeving van toepassing zijn op de productie en het in de handel brengen van deze dierlijke bijproducten of afgeleide producten, of

c)

indien het gaat om dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 35 en 36, de in deze artikelen vastgestelde eisen.

De in lid 1, onder b), bedoelde maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   In afwijking van lid 1 vinden de invoer en doorvoer van:

a)

gespecificeerd risicomateriaal slechts plaats overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001;

b)

dierlijke bijproducten en afgeleide producten die zijn gemengd of verontreinigd met afvalstoffen die in Beschikking 2000/532/EG als gevaarlijke afvalstoffen zijn vermeld, slechts plaats overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1013/2006;

c)

categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal en daarvan afgeleide producten, die niet bestemd zijn voor de vervaardiging van afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33, 35 en 36, slechts plaats mits er voorschriften voor de invoer daarvan zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 42, lid 2, onder a);

d)

dierlijke bijproducten en afgeleide producten bestemd voor de in artikel 17, lid 1, genoemde doeleinden, in afwachting van de vaststelling van de in artikel 17, lid 2, bedoelde geharmoniseerde voorwaarden, plaats overeenkomstig nationale maatregelen ter beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.

3.   In het geval van invoer en doorvoer van categorie 3-materiaal en daarvan afgeleide producten worden de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde toepasselijke voorschriften vastgesteld.

Deze voorschriften kunnen inhouden dat de zendingen:

a)

afkomstig zijn uit een derde land of een deel van een derde land dat in een lijst overeenkomstig lid 4 is opgenomen;

b)

afkomstig zijn van inrichtingen of bedrijven die door de bevoegde autoriteit van het derde land zijn erkend of geregistreerd en daartoe door die autoriteit in een lijst zijn opgenomen, en

c)

op het punt van binnenkomst in de Gemeenschap waar de veterinaire controles plaatsvinden, vergezeld moeten gaan van documenten, zoals een handelsdocument of een gezondheidscertificaat en, indien nodig, door een verklaring, volgens een overeenkomstig artikel 42, lid 2, eerste alinea, onder d), vastgesteld model.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

In afwachting van de vaststelling van de in de tweede alinea, onder a) en c), bedoelde voorschriften, vermelden de lidstaten deze voorschriften in nationale maatregelen.

4.   De lijsten van derde landen of delen van derde landen waaruit dierlijke bijproducten of afgeleide producten in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd of via de Gemeenschap mogen worden doorgevoerd, worden opgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, waarbij met name rekening wordt gehouden met:

a)

de wetgeving van het derde land;

b)

de organisatie van de bevoegde autoriteit en haar inspectiediensten in het derde land, de bevoegdheden van deze diensten, het toezicht op deze diensten en hun mogelijkheden om de toepassing van hun wetgeving doeltreffend te controleren;

c)

de gezondheidsvoorschriften voor het produceren, vervaardigen, hanteren, opslaan en verzenden van producten van dierlijke oorsprong die voor de Gemeenschap bestemd zijn;

d)

de waarborgen die het derde land kan geven met betrekking tot de naleving van de desbetreffende gezondheidsvoorschriften;

e)

de ervaring met het in de handel brengen van het product uit het derde land en de resultaten van invoercontroles;

f)

de uitkomst van eventuele communautaire inspecties in het derde land;

g)

de gezondheidsstatus van het vee, andere gedomesticeerde dieren en wilde dieren in het derde land, met name op het punt van exotische dierziekten en aspecten van de algemene gezondheidssituatie in het land die een risico kunnen inhouden voor de volksgezondheid en de diergezondheid in de Gemeenschap;

h)

de regelmaat en snelheid waarmee het derde land informatie verstrekt over infectieuze dierziekten op zijn grondgebied, met name ziekten die zijn vermeld in de Terrestrial Animal Health Code en de Aquatic Animal Health Code van de Werelddiergezondheidsorganisatie;

i)

de regelgeving in het derde land inzake de voorkoming en de bestrijding van infectieuze dierziekten, alsmede de uitvoering ervan, met inbegrip van de voorschriften voor invoer uit andere derde landen.

De in lid 3, alinea 2, onder b), bedoelde lijst van inrichtingen en bedrijven wordt up-to-date gehouden, aan de Commissie en de lidstaten toegezonden en ter beschikking gesteld van het publiek.

Artikel 42

Uitvoeringsmaatregelen

1.   Maatregelen ter uitvoering van artikel 41, die de invoer of doorvoer van in bepaalde inrichtingen of bedrijven vervaardigde dierlijke bijproducten of afgeleide producten kunnen verbieden om de volksgezondheid of de diergezondheid te beschermen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

2.   Andere maatregelen ter uitvoering van artikel 41 worden vastgesteld wat betreft:

a)

voorwaarden voor de invoer en doorvoer van categorie 1-materiaal en categorie 2-materiaal en daarvan afgeleide producten;

b)

beperkingen met het oog op de volksgezondheid of de diergezondheid die gelden voor ingevoerd categorie 3-materiaal of ingevoerde daarvan afgeleide producten, en die kunnen worden vastgesteld onder verwijzing naar communautaire lijsten van derde landen of delen van derde landen die zijn opgesteld overeenkomstig artikel 41, lid 4, of voor andere doeleinden in verband met de volksgezondheid of de diergezondheid;

c)

voorwaarden voor de vervaardiging van dierlijke bijproducten of afgeleide producten in inrichtingen of bedrijven in derde landen; daarbij kunnen gedetailleerde voorschriften voor controles van de betrokken bevoegde autoriteit in deze inrichtingen en bedrijven worden vastgesteld, en kunnen bepaalde soorten van inrichtingen en bedrijven die dierlijke bijproducten of afgeleide producten hanteren, worden vrijgesteld van erkenning of registratie als bedoeld in artikel 41, lid 3, onder b), tweede alinea, en

d)

modellen voor de gezondheidscertificaten, handelsdocumenten en verklaringen waarvan de zendingen vergezeld moeten gaan, met specificering van de voorwaarden waaronder kan worden gesteld dat de dierlijke bijproducten of afgeleide producten in kwestie overeenkomstig de voorschriften van deze verordening zijn verzameld of vervaardigd.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 43

Uitvoer

1.   De uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn om te worden verbrand of gestort, is verboden.

2.   De uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten naar derde landen die geen lid zijn van de OESO voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie, is verboden.

3.   Categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal en daarvan afgeleide producten mogen slechts voor andere doeleinden dan de in de leden 1 en 2 genoemde doeleinden worden uitgevoerd mits voorschriften voor de uitvoer daarvan zijn vastgesteld.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   Artikel 12 van Verordening (EG) nr. 178/2002 betreffende uit de Gemeenschap uitgevoerde levensmiddelen en diervoeders is van overeenkomstige toepassing op de uitvoer van categorie 3-materiaal of daarvan afgeleide producten overeenkomstig deze verordening.

5.   In afwijking van de leden 3 en 4 vindt de uitvoer van:

a)

gespecificeerd risicomateriaal slechts plaats overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001;

b)

dierlijke bijproducten en afgeleide producten die zijn gemengd of verontreinigd met afvalstoffen die in Beschikking 2000/532/EG als gevaarlijke afvalstoffen zijn vermeld, slechts plaats overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1013/2006.

TITEL III

OFFICIËLE CONTROLES EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Officiële controles

Artikel 44

Goedkeuringsprocedure

1.   De bevoegde autoriteit erkent een inrichting of bedrijf alleen, als, voordat met de activiteiten is begonnen, tijdens een bezoek ter plaatse is vastgesteld dat de inrichting of het bedrijf aan de overeenkomstig artikel 27 vastgestelde eisen voldoet.

2.   De bevoegde autoriteit kan een voorwaardelijke erkenning verlenen, als uit het bezoek ter plaatse blijkt dat de inrichting of het bedrijf voldoet aan alle eisen inzake infrastructuur en uitrusting om de toepassing van de exploitatieprocedures overeenkomstig deze verordening te garanderen. Een definitieve erkenning verleent zij alleen, als bij een volgend bezoek, af te leggen binnen drie maanden na de voorlopige erkenning, blijkt dat de inrichting of het bedrijf ook aan de overige in lid 1 bedoelde eisen voldoet. Indien er veel vooruitgang is geboekt, maar de inrichting of het bedrijf nog niet aan al die vereisten voldoet, kan de bevoegde autoriteit de voorlopige erkenning verlengen. De totale geldigheidsduur van de voorlopige erkenning mag echter niet meer dan zes maanden zijn.

3.   Exploitanten zorgen ervoor dat een inrichting of bedrijf wordt stilgelegd, als de bevoegde autoriteit de erkenning intrekt of, in geval van voorwaardelijke erkenning, nalaat deze te verlengen of een volwaardige erkenning te verlenen.

Artikel 45

Officiële controles

1.   Onverminderd artikel 5 voert de bevoegde autoriteit regelmatig officiële controles en toezicht uit met betrekking tot de hantering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die in het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

2.   De artikelen 41 en 42 van Verordening (EG) nr. 882/2004 zijn van overeenkomstige toepassing op officiële controles die worden uitgevoerd om op de naleving van deze verordening toe te zien.

3.   Bij de officiële controles kan de bevoegde autoriteit rekening houden met de naleving van gidsen voor goede praktijken.

4.   Uitvoeringsbepalingen voor dit artikel, met inbegrip van bepalingen inzake de referentiemethoden voor de microbiologische analyses, kunnen worden vastgesteld.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 46

Opschorting, intrekking en verbod van activiteiten

1.   Indien bij de officiële controles en het toezicht van de bevoegde autoriteit blijkt dat niet wordt voldaan aan een of meer van de bepalingen van deze verordening, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen.

Met name, rekening houdend met de aard en de ernst van de tekortkomingen en met de potentiële risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid,

a)

schort de bevoegde autoriteit de erkenning van overeenkomstig deze verordening erkende inrichtingen en bedrijven op indien:

i)

niet langer aan de voorwaarden voor de erkenning of de exploitatie van het bedrijf of de inrichting wordt voldaan;

ii)

kan worden verwacht dat de exploitant de tekortkomingen binnen een redelijke termijn kan verhelpen; alsmede

iii)

de potentiële risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid geen maatregelen overeenkomstig onder b) vereisen;

b)

trekt de bevoegde autoriteit de erkenning van overeenkomstig deze verordening erkende inrichtingen en bedrijven in indien:

i)

niet langer aan de voorwaarden voor de erkenning of de exploitatie van het bedrijf of de inrichting wordt voldaan; alsmede

ii)

niet kan worden verwacht dat de exploitant de tekortkomingen binnen een redelijke termijn kan verhelpen:

om redenen in verband met de infrastructuur van de inrichting of het bedrijf;

om redenen in verband met de persoonlijke capaciteiten van de exploitant of van het personeel dat onder zijn toezicht staat;

wegens ernstige risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die zware aanpassingen van de exploitatie van het bedrijf of de inrichting vereisen alvorens de exploitant een nieuwe erkenning kan aanvragen;

c)

stelt de bevoegde autoriteit specifieke voorwaarden voor inrichtingen en bedrijven vast om bestaande tekortkomingen te corrigeren.

2.   Rekening houdend met de aard en de ernst van de tekortkomingen en met de potentiële risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid verbiedt de bevoegde autoriteit de in artikel 23, lid 1 en lid 3, en artikel 24, lid 1, bedoelde exploitanten zo nodig tijdelijk of definitief activiteiten uit te voeren waarop deze verordening van toepassing is, wanneer zij informatie ontvangt waaruit blijkt dat:

a)

niet aan de vereisten van de communautaire wetgeving wordt voldaan; alsmede

b)

deze activiteiten potentiële risico’s voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden.

Artikel 47

Lijsten

1.   Elke lidstaat stelt een lijst op van de inrichtingen, bedrijven of exploitanten op zijn grondgebied die overeenkomstig deze verordening erkend of geregistreerd zijn.

De lidstaat wijst elk(e) erkend(e) of geregistreerd(e) bedrijf, inrichting en exploitant een officieel nummer toe dat het bedrijf, de inrichting of de exploitant identificeert wat de aard van de activiteiten betreft.

In voorkomend geval geven de lidstaten een officieel nummer op dat overeenkomstig andere communautaire wetgeving aan het bedrijf, de inrichting of de exploitant is toegewezen.

De lidstaten stellen de lijsten van erkende of geregistreerde inrichtingen, bedrijven en exploitanten ter beschikking van de Commissie en de andere lidstaten.

De lidstaten houden de lijsten van erkende of geregistreerde inrichtingen, bedrijven en exploitanten up-to-date en stellen deze ter beschikking van de andere lidstaten en het publiek.

2.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, met name wat betreft:

a)

het standaardformaat van de in lid 1 bedoelde lijsten, en

b)

de procedure voor het ter beschikking stellen van de in lid 1 bedoelde lijsten.

Artikel 48

Controles bij de verzending naar andere lidstaten

1.   Wanneer een exploitant van plan is materiaal van categorie 1, materiaal van categorie 2 of vleesbeendermeel of dierlijke vetten afgeleid van materiaal van categorie 1 en categorie 2 naar een andere lidstaat te verzenden, brengt hij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming op de hoogte.

In reactie op de aanvraag van de exploitant besluit de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming binnen een gespecificeerde tijdsspanne:

a)

de ontvangst van de zending te weigeren;

b)

om de zending onvoorwaardelijk te aanvaarden, of

c)

aan de ontvangst van de zending de volgende voorwaarden te verbinden:

i)

indien de afgeleide producten niet onder druk zijn gesteriliseerd, moeten zij een dergelijke behandeling ondergaan, of

ii)

de dierlijke bijproducten of de afgeleide producten moeten voldoen aan alle voorwaarden voor de verzending van de zending die gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid, opdat de dierlijke bijproducten en de afgeleide producten overeenkomstig deze verordening worden gehanteerd.

2.   Standaardformaten voor de in lid 1 bedoelde aanvragen van exploitanten kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming via het Traces-systeem als bedoeld in Beschikking 2004/292/EG in kennis van elke naar de lidstaat van bestemming verzonden zending van:

a)

dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in lid 1;

b)

verwerkte dierlijke eiwitten afgeleid van categorie 3-materiaal.

Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming van de verzending in kennis wordt gesteld, stelt zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong via het Traces-systeem in kennis van de aankomst van elke zending.

4.   Categorie 1 en 2 materialen, dierlijke bijproducten, vleesbeendermeel en dierlijke vetten als bedoeld in lid 1 worden rechtstreeks vervoerd naar de inrichting of het bedrijf van bestemming, dat overeenkomstig de artikelen 23, 24 en 44 geregistreerd of erkend moet zijn, of, indien het om mest gaat, naar het agrarisch bedrijf van bestemming.

5.   Indien dierlijke bijproducten of afgeleide producten via het grondgebied van een derde land naar andere lidstaten worden verzonden, moeten de zendingen in de lidstaat van oorsprong verzegeld zijn en moeten de producten vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat.

De verzegelde zendingen mogen alleen via een grensinspectiepost en overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 89/662/EEG opnieuw in de Gemeenschap worden binnengebracht.

6.   In afwijking van de leden 1 tot en met 5 mogen dierlijke bijproducten en afgeleide producten als bedoeld in die leden die zijn gemengd of verontreinigd met afvalstoffen die in Beschikking 2000/532/EG als gevaarlijke afvalstoffen zijn vermeld, slechts overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1013/2006 naar andere lidstaten worden verzonden.

7.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld wat betreft:

a)

een gespecifieerde tijdsspanne voor het in lid 1 bedoelde besluit van de bevoegde autoriteit;

b)

aanvullende voorwaarden voor de verzending van dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in lid 4;

c)

modellen voor de gezondheidscertificaten waarvan zendingen overeenkomstig lid 5 vergezeld moeten gaan, en

d)

voorwaarden waaronder dierlijke bijproducten of afgeleide producten die bestemd zijn voor gebruik voor tentoonstellingen, artistieke activiteiten, diagnose, onderwijs of onderzoek, naar andere lidstaten mogen worden verzonden, als afwijking van leden 1 tot en met 5 van dit artikel.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

8.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen de voorwaarden specificeren waaronder de bevoegde autoriteiten, als afwijking van leden 1 tot en met 4, kunnen toestaan:

a)

de verzending van mest die wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven in grensgebieden van lidstaten met een gemeenschappelijke grens;

b)

de verzending van andere dierlijke bijproducten die worden vervoerd tussen inrichtingen of bedrijven in grensgebieden van lidstaten met een gemeenschappelijke grens, en

c)

het vervoer van een dood gezelschapsdier voor verbranding naar een inrichting of bedrijf in het grensgebied van een andere lidstaat met een gemeenschappelijke grens.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 49

Communautaire controles in de lidstaten

1.   Deskundigen van de Commissie kunnen, voor zover dat voor een uniforme toepassing van deze verordening noodzakelijk is, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten controles ter plaatse uitvoeren.

De lidstaat op het grondgebied waarvan een controle wordt verricht, verleent de deskundigen alle nodige bijstand bij het uitvoeren van hun taken.

De Commissie stelt de bevoegde autoriteit in kennis van het resultaat van de verrichte controles.

2.   Maatregelen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, met name wat de procedure voor de samenwerking met de nationale autoriteiten betreft.

Artikel 50

Toepassing van Verordening (EG) nr. 882/2004 op bepaalde controles

1.   Artikel 46 van Verordening (EG) nr. 882/2004 is van overeenkomstige toepassing op communautaire controles in derde landen die worden uitgevoerd om op de naleving van deze verordening toe te zien.

2.   Artikel 50, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 882/2004 is van overeenkomstige toepassing op de invoering in fasen van de voorschriften van artikel 41, lid 3, van deze verordening.

3.   Artikel 52 van Verordening (EG) nr. 882/2004 is van overeenkomstige toepassing op controles door derde landen in lidstaten met betrekking tot activiteiten waarop deze verordening van toepassing is.

HOOFDSTUK II

Slotbepalingen

Artikel 51

De nationale bepalingen

De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van nationaal recht die zij vaststellen op gebieden die onder hun bevoegdheid vallen en die rechtstreeks betrekking hebben op de correcte tenuitvoerlegging van deze verordening.

Artikel 52

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 58, lid 1, van Verordening (EG) nr. 178/2002 ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

5.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 bis, leden 1 tot en met 4 en lid 5, onder b), en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5 bis, lid 3, onder c), en lid 4, onder b) en e), van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijnen worden vastgesteld op respectievelijk twee maanden, een maand en twee maanden.

6.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1, 2, 4 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 daarvan.

Artikel 53

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van deze verordening, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 4 juni 2011 in kennis van deze regels en stellen haar onverwijld in kennis van latere wijzigingen die daarop van invloed zijn.

Artikel 54

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1774/2002 wordt ingetrokken met ingang van 4 maart 2011.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1774/2002 gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in de bijlage.

Artikel 55

Overgangsmaatregel

Inrichtingen, bedrijven en gebruikers die vóór 4 maart 2011 zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002, worden, voor zover van toepassing, geacht overeenkomstig deze verordening te zijn erkend of geregistreerd.

Artikel 56

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 4 maart 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 oktober 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

C. MALMSTRÖM


(1)  PB C 100 van 30.4.2009, blz. 133.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 24 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 september 2009.

(3)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

(4)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.

(5)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(6)  PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3.

(7)  PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1.

(8)  PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.

(9)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.

(10)  PB L 62 van 15.3.1993, blz. 69.

(11)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(12)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 1.

(13)  PB L 125 van 23.5.1996, blz. 3.

(14)  PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10.

(15)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

(16)  PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1.

(17)  PB L 31 van 1.2.2002. blz. 1.

(18)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1.

(19)  PB L 35 van 8.2.2005, blz. 1.

(20)  PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.

(21)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

(22)  PB L 343 van 27.12.2007, blz. 1.

(23)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(24)  PB L 94 van 31.3.2004, blz. 63.

(25)  PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.

(26)  PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.

(27)  PB L 39 van 16.2.1993, blz. 1.

(28)  PB L 272 van 4.10.1997, blz. 45.

(29)  PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3.

(30)  PB L 262 van 27.9.1976, blz. 169.

(31)  PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67.

(32)  PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1.

(33)  PB L 189 van 20.7.1990, blz. 17.

(34)  PB L 169 van 12.7.1993, blz. 1.

(35)  PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1.

(36)  PB L 105 van 26.4.2003, blz. 18.

(37)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(38)  Verordening (EG) nr. 811/2003 wat betreft het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort voor vis, de begraving en verbranding van dierlijke bijproducten (PB L 117 van 13.5.2003, blz. 14); Beschikking 2003/322/EG betreffende het voederen van bepaalde aasetende vogels met bepaald categorie 1-materiaal (PB L 117 van 13.5.2003, blz. 32); Beschikking 2003/324/EG inzake een afwijking van het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort voor pelsdieren (PB L 117 van 13.5.2003, blz. 37); Verordening (EG) nr. 92/2005 betreffende de methoden voor de verwijdering of het gebruik (PB L 19 van 21.1.2005, blz. 27); Verordening (EG) nr. 181/2006 betreffende andere biologische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest (PB L 29 van 2.2.2006, blz. 31); Verordening (EG) nr. 1192/2006 wat betreft de lijsten van erkende bedrijven (PB L 215 van 5.8.2006, blz. 10); Verordening (EG) nr. 2007/2006 wat betreft de invoer en doorvoer van bepaalde tussenproducten die afgeleid zijn van categorie 3-materiaal (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 98).

(39)  PB L 275 van 25.8.2004, blz. 17.


BIJLAGE

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EG) nr. 1774/2002

Deze verordening

Artikel 1

Artikelen 1 en 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3, lid 1

Artikel 4, lid 1 en lid 2

Artikel 3, lid 2

Artikel 41, lid 3, vierde alinea

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, lid 3, lid 4 en lid 5

Artikel 4, lid 1

Artikel 8

Artikel 4, lid 2

Artikelen 12, 15 en 16

Artikel 4, lid 3

Artikel 24, onder h), i), j)

Artikel 4, lid 4

Artikelen 41, lid 2, onder c), artikel 43, lid 3 en lid 5, onder a)

Artikel 5, lid 1

Artikel 9

Artikel 5, lid 2

Artikelen 13, 15 en 16

Artikel 5, lid 3

Artikel 24, onder h), i), j)

Artikel 5, lid 4

Artikel 41, lid 2, onder c) en artikel 43, lid 3

Artikel 6, lid 1

Artikel 10

Artikel 6, lid 2

Artikelen 14, 15 en 16

Artikel 6, lid 3

Artikel 24, onder h), i), j)

Artikel 7

Artikel 21

Artikel 8

Artikel 48

Artikel 9

Artikel 22

Artikel 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17, 18

Artikelen 23, 24, 27 en 44

Artikel 16

Artikel 6

Artikel 19

Artikel 31

Artikel 20, lid 1

Artikelen 35 en 36

Artikel 20, lid 2

Artikel 32

Artikel 20, lid 3

Artikel 36

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 11

Artikel 23

Artikel 17 en 18

Artikel 24

Artikel 19

Artikel 25

Artikelen 28 en 29

Artikel 26

Artikelen 45, 46 en 47

Artikel 27

Artikel 49

Artikel 28

Artikel 35, onder a), ii) en artikel 41, lid 1

Artikel 29

Artikelen 41 en 42

Artikel 30

Artikel 41, lid 1, onder b)

Artikel 31

Artikel 50, lid 1

Artikel 32

Artikel 33

Artikel 52

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 15, lid 2 en artikel 51

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 54

Artikel 38

Artikel 56


14.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 300/34


VERORDENING (EG) Nr. 1070/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2009

tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gelet op het voorstel van de Commissie,

Gelet op het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gelet op het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om het gemeenschappelijke vervoersbeleid ten uitvoer te kunnen leggen, is een efficiënt systeem voor luchtvervoer nodig dat het mogelijk maakt de luchtvervoersdiensten op veilige, regelmatige en duurzame wijze uit te voeren, de capaciteit te optimaliseren en het vrije verkeer van goederen, personen en diensten te vergemakkelijken.

(2)

Met de goedkeuring door het Europees Parlement en de Raad van het eerste pakket wetgeving betreffende het gemeenschappelijke Europese luchtruim, namelijk Verordening (EG) nr. 549/2004 van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijk Europese luchtruim (de kaderverordening) (4), Verordening (EG) nr. 550/2004 van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim (de luchtvaartnavigatiedienstenverordening) (5), Verordening (EG) nr. 551/2004 van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (de luchtruimverordening) (6) en Verordening (EG) nr. 552/2004 van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging (de interoperabiliteitsverordening) (7) is een solide rechtsgrondslag gelegd voor een naadloos, interoperabel en veilig systeem voor luchtverkeersbeveiliging (Air Traffic Management — ATM).

(3)

Op aandringen van de sector, de lidstaten en andere belanghebbenden om het regelgevingskader voor de luchtvaart in Europa te vereenvoudigen en de doeltreffendheid ervan te vergroten, is in november 2006 een groep op hoog niveau inzake de toekomst van het regelgevingskader voor de Europese luchtvaart opgericht („de groep op hoog niveau”). De groep op hoog niveau, die bestaat uit vertegenwoordigers van de meerderheid der belanghebbenden, heeft in juli 2007 een verslag ingediend waarin een reeks aanbevelingen worden gedaan om de prestaties en het beheer van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren. De groep op hoog niveau heeft aanbevolen om evenveel belang te hechten aan de milieuvriendelijkheid als aan de veiligheid en doeltreffendheid van het luchtvaartsysteem, en heeft erop aangedrongen dat de sector en de regelgevers zouden moeten samenwerken om te garanderen dat de luchtverkeersbeveiliging zoveel mogelijk bijdraagt tot duurzaamheid.

(4)

Op de vergadering van de Raad van 7 april 2008 werd de Commissie verzocht om, overeenkomstig de aanbevelingen van de groep op hoog niveau en in overeenstemming met het gate-to-gateconcept, een algemene aanpak uit te werken om de veiligheid, de luchtverkeersbeveiliging en de kostenefficiëntie te verbeteren.

(5)

Om het gemeenschappelijke Europese luchtruim te voltooien, moeten aanvullende maatregelen op communautair niveau worden genomen om met name de prestaties van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren op cruciale punten zoals gevolgen voor het milieu, capaciteit, alsook kostenefficiëntie, en dit alles met het oog op de veiligheidsdoelstellingen, die van de hoogste orde zijn. Het is eveneens nodig de wetgeving inzake het gemeenschappelijke Europese luchtruim aan de voortgang van de techniek aan te passen.

(6)

In Verordening (EG) nr. 219/2007 van de Raad van 27 februari 2007 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming voor de realisatie van het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR) (8) wordt ertoe opgeroepen een masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging op te stellen en ten uitvoer te leggen. De tenuitvoerlegging van dit masterplan vereist regelgevende maatregelen ter ondersteuning van de ontwikkeling, de invoering en de financiering van nieuwe concepten en technologieën. Dit moet uitmonden in een systeem dat bestaat uit volledig geharmoniseerde en interoperabele componenten die de uitmuntende prestaties van de luchtvervoersactiviteiten in Europa garanderen. Bij de bepaling van het tijdsschema voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim moet rekening worden gehouden met het tijdsschema voor de ontwikkelings- en tenuitvoerleggingsfase van het SESAR-programma, als onderdeel van het gemeenschappelijke Europese luchtruim. Beide processen moeten nauw op elkaar worden afgestemd.

(7)

De gemeenschappelijke projecten, die bedoeld zijn om luchtruimgebruikers en/of verleners van luchtvaartnavigatiediensten te helpen bij het verbeteren van de gemeenschappelijke infrastructuur van de luchtvaartnavigatie, het verlenen van luchtvaartnavigatiediensten en het gebruik van het luchtruim, en met name projecten die nodig kunnen zijn voor de tenuitvoerlegging van het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging, mogen geen afbreuk doen aan reeds bestaande projecten met gelijkaardige doelstellingen waartoe door één of meerdere lidstaten is besloten. De bepalingen betreffende de financiering van de operationalisering van de gemeenschappelijke projecten mogen niet vooruitlopen op de manier waarop deze gemeenschappelijke projecten worden opgezet. De Commissie mag voorstellen indienen om financiering, zoals financiering in het kader van trans-Europese netwerken of financiering afkomstig van de Europese Investeringsbank aan te wenden om gemeenschappelijke projecten te ondersteunen, met name om de operationalisering van het SESAR-programma te bespoedigen, binnen het meerjarig financieel kader. Onverminderd de toegang tot die financiering, moeten de lidstaten zelf kunnen beslissen hoe ze de inkomsten uit de veiling van de emissierechten voor de luchtvaart uit hoofde van de regeling voor emissiehandel gebruiken en mogen ze zelf bepalen of een deel van dergelijke inkomsten wordt aangewend om gemeenschappelijke projecten te financieren op het niveau van functionele luchtruimblokken.

(8)

Met name bij de operationalisering van gemeenschappelijke projecten moet onder meer door middel van uitgebreide en transparante controles, met zorg erop worden toegezien dat luchtruimgebruikers niet dubbel betalen. De toepassing van gemeenschappelijke projecten moet ten goede komen aan alle belanghebbenden, die op een gelijke manier moeten worden behandeld.

(9)

Om te garanderen dat het toezicht op de dienstverlening in heel Europa op correcte en consequente wijze plaatsvindt, moeten de nationale toezichthoudende instanties de garantie op voldoende onafhankelijkheid en middelen krijgen. Deze onafhankelijkheid mag deze instanties niet weerhouden van de uitoefening van hun taken binnen een administratief kader.

(10)

De nationale toezichthoudende instanties spelen een belangrijke rol bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke Europees luchtruim en de Commissie moet bijgevolg hun onderlinge samenwerking vergemakkelijken om hen op die manier in staat te stellen beste praktijken uit te wisselen en een gemeenschappelijke aanpak te ontwikkelen, onder meer door verhoogde samenwerking op regionaal niveau. Deze samenwerking moet op regelmatige basis gebeuren.

(11)

De sociale partners moeten beter worden geïnformeerd en geraadpleegd over alle maatregelen die belangrijke sociale gevolgen hebben. Ook moet op communautair niveau het Comité voor de sectorale dialoog, opgericht bij Besluit 98/500/EG van de Commissie (9), worden geraadpleegd.

(12)

Om de prestaties van de luchtverkeersbeveiliging en de luchtvaartnavigatiediensten (Air Navigation Services, ANS) te verbeteren, moet een kader worden opgericht voor de definitie, implementatie en handhaving van bindende prestatiedoelstellingen op cruciale prestatiegebieden, overeenkomstig het beleid van de International Civil Aviation Organisation (ICAO). Wat zeker deel moet uitmaken van dit kader is een passend mechanisme voor het rapporteren, bestuderen, evalueren en verspreiden van prestatiegegevens van de luchtverkeersbeveiliging en de luchtvaartnavigatiediensten, samen met een relevante stimuleringsregeling om de verwezenlijking van de doelstellingen aan te moedigen.

(13)

De nationale toezichthoudende instanties dienen over de flexibiliteit te beschikken om bij het opstellen van hun nationale en regionale plannen rekening te houden met specifieke nationale of regionale omstandigheden. De lidstaten dienen, wanneer ze nationale plannen goedkeuren of vaststellen, het recht te hebben passende wijzigingen aan te brengen.

(14)

De Commissie en de lidstaten dienen, wanneer ze heffingen voor luchtvaartnavigatiediensten vaststellen, ernaar te streven gemeenschappelijke ramingen te gebruiken. In gevallen waarin het vervoer in belangrijke mate van de ramingen afwijkt, dient enige flexibiliteit te worden toegestaan, in het bijzonder door gebruik te maken van passende waarschuwingsmechanismen.

(15)

In de door de lidstaten op nationaal niveau of op het niveau van functionele luchtruimblokken bepaalde kosten die bedoeld zijn om over luchtruimgebruikers te worden verdeeld, dient rekening te worden houden met de prestatiedoelstellingen.

(16)

Wat het grensoverschrijdend verlenen van diensten betreft, dienen lidstaten ervoor te zorgen dat het aanwijzen van een verlener van luchtverkeersdiensten niet mag worden verboden door enig nationaal rechtsstelsel omdat hij in een andere lidstaat is gevestigd of eigendom is van onderdanen van die lidstaat.

(17)

De nationale toezichthoudende instanties dienen passende maatregelen te nemen om een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, met inbegrip van de mogelijkheid om voor elk type luchtvaartnavigatiedienst een eigen certificaat af te geven, met inachtneming van de noodzaak van kostenefficiëntie en consistentie, en met het vermijden van overlappingen.

(18)

De functionele luchtruimblokken zijn van cruciaal belang om de samenwerking tussen verleners van luchtvaartnavigatiediensten te vergroten, met als doel de prestaties te verbeteren en synergieën tot stand te brengen. De lidstaten moeten binnen een redelijk tijdsbestek functionele luchtruimblokken oprichten. Daartoe en om de interface tussen de functionele luchtruimblokken in het gemeenschappelijke Europese luchtruim te optimaliseren, dienen de betrokken lidstaten met elkaar en, indien van toepassing, met derde landen samen te werken.

(19)

Wanneer lidstaten een functioneel luchtruimblok oprichten, kunnen andere lidstaten, de Commissie en andere betrokken partijen opmerkingen indienen met het oog op het bevorderen van de uitwisseling van gedachten. Deze opmerkingen hebben voor de betrokken lidsta(a)t(en) slechts een adviserend karakter.

(20)

In het geval van problemen in het onderhandelingsproces met betrekking tot de oprichting van functionele luchtruimblokken kan de Commissie een coördinator voor het systeem van functionele luchtruimblokken aanwijzen („de coördinator”). De taken van de coördinator moeten zijn gericht op het bieden van ondersteuning om dergelijke problemen op te lossen, zonder in te grijpen in de soevereiniteit van de betrokken lidsta(a)t(en) en, indien van toepassing, van derde landen die aan hetzelfde functionele luchtruimblok deelnemen. De kosten die aan de activiteiten van de coördinator zijn verbonden, zouden niet ten laste mogen komen van de nationale begrotingen van de lidstaten.

(21)

De verslagen van de Eurocontrol Performance Review Commission en het eindverslag van de groep op hoog niveau (High Level Group) bevestigen dat het routenetwerk en de structuur van het luchtruim niet in afzondering kunnen worden ontwikkeld omdat elke lidstaat een integraal onderdeel is van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging (European Air Traffic Management Network, EATMN), zowel binnen als buiten de Gemeenschap. Daarom moet voor het algemene luchtverkeer een geleidelijk steeds beter geïntegreerd luchtruim tot stand worden gebracht.

(22)

Met het oog op de oprichting van functionele luchtruimblokken en de vaststelling van de prestatieregeling dient de Commissie de voorwaarden te formuleren en in acht te nemen voor de vorming van een gemeenschappelijk Europees vluchtinformatiegebied (Single European Flight Information Region, SEFIR), door te lidstaten aan te vragen bij de ICAO overeenkomstig zowel de procedures van die organisatie, alsook de rechten en plichten van de lidstaten onder het te Chicago op 7 december 1944 ondertekende Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (het „Verdrag van Chicago”). Door het luchtruim onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten te omvatten, zou het SEFIR een gemeenschappelijke planning en geïntegreerde activiteiten moeten vergemakkelijken, om regionale knelpunten weg te werken. Een dergelijk SEFIR dient voldoende flexibel te zijn om te kunnen inspelen op specifieke behoeften, zoals vervoersintensiteit en de vereiste complexiteit.

(23)

Luchtruimgebruikers krijgen binnen het communautaire luchtruim te maken met verschillende voorwaarden voor toegang en vrij verkeer. Dit is te wijten aan het ontbreken van geharmoniseerde communautaire regels en met name aan het ontbreken van een geharmoniseerde classificatie van het luchtruim. De Commissie moet deze regels dan ook harmoniseren op basis van de ICAO-normen.

(24)

Het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging moet worden ontworpen en ten uitvoer gelegd teneinde de veiligheid, milieuduurzaamheid, capaciteitsverbetering en verbeterde kostenefficiëntie van het volledige luchtvervoersnetwerk te bereiken. Zoals benadrukt in het verslag van de Eurocontrol Performance Review Commission inzake de beoordeling van initiatieven op het gebied van functionele luchtruimblokken en de mate waarin deze bijdragen tot een verbetering van de prestaties, van 31 oktober 2008, kan dit het best worden gegarandeerd via een gecoördineerd beheer van het luchtvervoersnetwerk op communautair niveau.

(25)

Overeenkomstig de verklaring van de lidstaten over militaire kwesties in verband met het gemeenschappelijke Europese luchtruim bij Verordening (EG) nr. 549/2004, dienen civiel-militaire samenwerking en coördinatie een fundamentele rol te spelen bij de implementatie van het gemeenschappelijke Europese luchtruim, teneinde tot een verbeterd flexibel gebruik van het luchtruim te komen voor de verwezenlijking van de prestatiedoelstellingen van het gemeenschappelijke Europese luchtruim, met voldoende oog voor de doeltreffendheid van militaire missies.

(26)

Het is noodzakelijk om tot een gemeenschappelijke, geharmoniseerde luchtruimstructuur te komen voor wat de routes betreft, om de huidige en toekomstige organisatie van het luchtruim op gemeenschappelijke beginselen te baseren, om de toenemende tenuitvoerlegging van het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging te garanderen, om optimaal gebruik te maken van schaarse middelen teneinde onnodige uitrustingskosten te vermijden en om het luchtruim te ontwerpen en te beheren volgens geharmoniseerde regels. De Commissie is voor dit doel verantwoordelijk voor het vaststellen van de nodige juridisch bindende regels en uitvoeringsbepalingen.

(27)

De lijst van taken voor netwerkbeheer en -ontwerp dient te worden gewijzigd om, indien nodig, toekomstige, in het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging te definiëren taken op te nemen. Hierbij dient de Commissie optimaal gebruik te maken van kennis bij Eurocontrol.

(28)

De groep op hoog niveau heeft aanbevolen nieuwe of verbeterde functies op bestaande grondslagen te vestigen, de rol van Eurocontrol te versterken, de Gemeenschap als enige regelgever naar voren te schuiven en het beginsel van scheiding van regelgeving en dienstverlening te eerbiedigen. Overeenkomstig deze aanbevelingen moet de Commissie de uitvoering van de taken die verband houden met verschillende functies, die geen betrekking hebben op de vaststelling van bindende maatregelen van algemene aard, noch op het nemen van politieke beslissingen, toevertrouwen aan een hervormd Eurocontrol, waarvoor nieuwe bestuursarrangementen van kracht zijn. Eurocontrol moet deze taken op onpartijdige en kostenefficiënte wijze uitvoeren, en de luchtruimgebruikers en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten daarbij volledig betrekken.

(29)

Er moeten passende maatregelen worden genomen om de doeltreffendheid van de regeling van de luchtverkeersstroom te verbeteren, teneinde bestaande operationele eenheden, zoals de Eurocontrol Central Flow Management Unit, te ondersteunen teneinde de efficiëntie van de vluchtactiviteiten te garanderen. Bovendien heeft de Commissie in haar mededeling over een actieplan inzake de capaciteit, efficiëntie en veiligheid van de Europese luchthavens benadrukt dat de operationele samenhang tussen vluchtplannen en luchthavenslots moet worden gegarandeerd. Daarnaast zou het Waarnemingscentrum voor luchthavencapaciteit van de Gemeenschap de lidstaten kunnen helpen met objectieve informatie, teneinde de luchthavencapaciteit af te stemmen op de ATM-capaciteit, onverminderd hun bevoegdheden op dit gebied.

(30)

Het aanbieden van moderne, volledige, kwalitatieve en tijdige aeronautische informatie heeft een grote impact op de veiligheid en het vergemakkelijken van toegang tot het communautaire luchtruim en voor vrij verkeer binnen dat luchtruim. Vertrekkende van het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging moet de Gemeenschap het initiatief nemen om deze sector, in samenwerking met Eurocontrol, te moderniseren en te garanderen dat de gebruikers deze gegevens kunnen raadplegen via één openbaar toegangspunt, met een moderne, gebruikersvriendelijke en gevalideerde geïntegreerde briefing.

(31)

Voor het elektronische portaal voor meteorologische informatie dient de Commissie rekening te houden met diverse informatiebronnen, waaronder, indien van toepassing, aangewezen dienstverleners.

(32)

Om onnodige administratieve lasten en overlappingen tussen verificatieprocedures te vermijden, moeten certificaten die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (10) zijn afgegeven, worden geaccepteerd met het oog op de toepassing van deze verordening, voor zover ze van toepassing zijn op onderdelen of systemen.

(33)

Een certificaat dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 is afgegeven en dat als alternatief bewijs van inachtneming van de essentiële eisen van Verordening (EG) nr. 552/2004 wordt gebruikt, dient vergezeld te gaan van een technisch dossier zoals door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (European Aviation Safety Agency — EASA) voor certificeringsdoeleinden wordt vereist.

(34)

Bepaalde vereisten van Verordening (EG) nr. 552/2004 dienen niet van toepassing te zijn op systemen die vóór 20 oktober 2005 in gebruik zijn. Nationale toezichthoudende instanties en verleners van luchtvaartnavigatiediensten dienen de vrijheid te hebben om op nationaal niveau afspraken te maken over de procedures die moeten worden gevolgd en de documenten die moeten worden overlegd om aan te tonen dat systemen inzake luchtverkeersbeveiliging die vóór 20 oktober 2005 in werking waren, voldoen aan de essentiële eisen van Verordening (EG) nr. 552/2004. Toepassingsregels en communautaire specificaties die na de inwerkingtreding van deze verordening worden goedgekeurd, dienen rekening te houden met deze afspraak, en dit dient niet te resulteren in een retroactief vereiste betreffende bewijsstukken.

(35)

De groep op hoog niveau heeft in zijn eindverslag aan de Commissie aanbevolen dat in het SESAR-programma specifiek aandacht zou moeten worden besteed aan de definitie van interoperabele procedures, systemen en informatie-uitwisseling binnen Europa en met de rest van de wereld. Dit heeft eveneens betrekking op de ontwikkeling van relevante normen en de identificatie van nieuwe uitvoeringsbepalingen of communautaire specificaties in het kader van het gemeenschappelijke Europese luchtruim.

(36)

De Commissie dient, wanneer ze toepassingsmaatregelen, met inbegrip van normen van Eurocontrol, vaststelt, te waarborgen dat de maatregelen alle noodzakelijke verbeteringen aan de oorspronkelijke normen omvatten en de noodzaak in acht nemen regelgevingsoverlappingen te vermijden.

(37)

Bij de gelijktijdige inspanningen gericht op het aanscherpen van de normen inzake luchtvervoersveiligheid en op het verbeteren van de totale prestatie van luchtverkeersbeveiliging en luchtvaartnavigatiediensten voor het algemene luchtvervoer in Europa, dient rekening te worden gehouden met de menselijke factor. Vandaar dat de lidstaten de invoering van zogenaamde „just culture”-beginselen dienen te overwegen.

(38)

In verband met de voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van het EASA door de opname daarin van de veiligheid van het luchtverkeersbeheer, dient voor consistentie te worden gezorgd tussen de Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004, (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008.

(39)

De voor de tenuitvoerlegging van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11). Deze maatregelen dienen binnen een redelijke termijn te worden aangenomen, teneinde te kunnen voldoen aan de in deze verordening en de Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004, (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 opgenomen termijnen.

(40)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om maatregelen te actualiseren naar aanleiding van technische of operationele ontwikkelingen en om de basiscriteria en procedures voor de uitoefening van bepaalde managementfuncties binnen het netwerk vast te stellen. Daar het gaat om maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële elementen van de Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 door hen aan te vullen met niet-essentiële elementen, dienen zij te worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing bepaald in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.

(41)

Wanneer om dwingende urgente redenen de normaal voor de regelgevingsprocedure met toetsing toepasselijke termijnen niet kunnen worden nageleefd, moet de Commissie de in artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG vastgestelde urgentieprocedure kunnen toepassen.

(42)

De ministeriële verklaring over de luchthaven van Gibraltar, die in Cordoba op 18 september 2006 (de „ministeriële verklaring”) tijdens de eerste ministersbijeenkomst van het Forum voor dialoog over Gibraltar werd overeengekomen, vervangt de gemeenschappelijke verklaring over het vliegveld die in Londen op 2 december 1987 werd opgesteld, en volledige naleving van die verklaring wordt geacht volledige naleving van de verklaring van 1987 te zijn.

(43)

Deze verordening is in de context van en krachtens de ministeriële verklaring in al zijn onderdelen van toepassing op de luchthaven van Gibraltar. Onverminderd deze ministeriële verklaring zijn de toepassing op de luchthaven van Gibraltar en alle maatregelen in verband met de implementatie van die verklaring volledig in overeenstemming met de verklaring en alle bepalingen daarvan.

(44)

De Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 549/2004 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

Doel en werkingssfeer

1.   Het initiatief inzake de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim heeft tot doel de huidige veiligheidsnormen voor luchtvervoer aan te scherpen, bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling van het luchtvervoerssysteem en de algemene prestaties van het systeem voor luchtverkeersbeveiligings- en luchtvaartnavigatiediensten voor het algemene luchtverkeer in Europa te verbeteren, teneinde tegemoet te komen aan de behoeften van alle luchtruimgebruikers. Dit gemeenschappelijke Europees luchtruim omvat een samenhangend pan-Europees netwerk van routes, netwerkbeheer en luchtverkeerbeveiligingssystemen dat alleen gebaseerd is op overwegingen van veiligheid, efficiëntie en van technische aard, ten behoeve van alle luchtruimgebruikers. Om deze doelstelling te verwezenlijken, stelt deze verordening een geharmoniseerd regelgevingskader vast voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim.

2.   De toepassing van deze verordening en van de in artikel 3 bedoelde maatregelen laat onverlet de soevereiniteit van de lidstaten over hun luchtruim, alsmede de behoeften van de lidstaten inzake openbare orde, openbare veiligheid en defensieaangelegenheden, zoals vermeld in artikel 13. Deze verordening en de in artikel 3 genoemde maatregelen hebben geen betrekking op militaire operaties en trainingen.

3.   De toepassing van deze verordening en van de in artikel 3 bedoelde maatregelen laat onverlet de rechten en plichten van de lidstaten voortvloeiend uit het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart van 1944 (het „Verdrag van Chicago”). In deze context is een aanvullende doelstelling van deze verordening, op de gebieden waarop deze verordening van toepassing is, de lidstaten te helpen bij het nakomen van hun verplichtingen op grond van het Verdrag van Chicago, door een basis te verschaffen voor een gemeenschappelijke interpretatie en een uniforme uitvoering van de bepalingen daarvan, en door ervoor te zorgen dat die bepalingen in deze verordening en de uitvoeringsvoorschriften naar behoren in aanmerking worden genomen.

4.   De toepassing van deze verordening op de luchthaven van Gibraltar laat het juridische standpunt van respectievelijk het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende het geschil inzake soevereiniteit over het grondgebied waarop de luchthaven gelegen is, onverlet.”.

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 8 wordt vervangen door:

„8.

„luchtruimgebruikers”: exploitanten van luchtvaartuigen die als algemeen luchtverkeer opereren;”;

b)

punt 10 wordt vervangen door:

„10.

„luchtverkeersbeveiliging”: de verzameling van functies in de lucht en op de grond (luchtverkeersdiensten, luchtruimbeheer en de regeling van de luchtverkeersstroom) die nodig zijn om de veiligheid en de doeltreffendheid van de vliegtuigbewegingen in alle fasen te waarborgen;”;

c)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„13 bis.

„masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging”: het plan dat wordt goedgekeurd bij Besluit 2009/320/EG van de Raad (12), overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 219/2007 van de Raad van 27 februari 2007 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming voor de realisering van het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR) (13);

d)

punt 15 wordt vervangen door:

„15.

„certificaat”: door een nationale toezichthoudende instantieovereenkomstig het nationale recht afgegeven document, ongeacht de vorm, waarmee wordt bevestigd dat een verlener van luchtvaartnavigatiediensten voldoet aan de eisen voor het verlenen van een specifieke dienst;”;

e)

punt 21 wordt geschrapt;

f)

punt 22 wordt vervangen door:

„22.

„flexibel gebruik van het luchtruim”: een concept van luchtruimbeheer dat in het gebied van de European Civil Aviation Conference wordt toegepast op basis van het door Eurocontrol uitgegeven „Airspace Management Handbook for the application of the Concept of the Flexible Use of Airspace” (Handboek voor de toepassing van het concept „flexibel gebruik van het luchtruim” in het luchtruimbeheer);”;

g)

de volgende punten worden ingevoegd:

„23 bis.

„vluchtinformatiedienst”: een dienst die adviezen en informatie verstrekt die nuttig zijn voor de veilige en doeltreffende uitvoering van vluchten;

23 ter.

„waarschuwingsdienst”: een dienst die bij de verantwoordelijke organisaties melding maakt van vliegtuigen in nood die bijstand behoeven en dergelijke organisaties op verzoek assisteert;”;

h)

punt 25 wordt vervangen door:

„25.

„functioneel luchtruimblok”: een, ongeacht de staatsgrenzen, op operationele behoeften gebaseerd luchtruimblok waarbinnen de luchtvaartnavigatiediensten en aanverwante functies op prestatiegerichte en optimale wijze worden verleend met het oogmerk in ieder functioneel luchtruimblok versterkte samenwerking tussen de verleners van luchtvaartnavigatiediensten of naargelang, een geïntegreerde dienstverlener, in te voeren;”;

i)

punt 37 wordt geschrapt;

j)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„41.

„grensoverschrijdende diensten”: iedere situatie waarin luchtvaartnavigatiediensten worden verleend in een lidstaat door een dienstverlener die in een andere lidstaat is gecertificeerd.”.

3)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

Nationale toezichthoudende instanties

1.   De lidstaten gaan, gezamenlijk of afzonderlijk, over tot aanwijzing of instelling van één of meer organen als nationale toezichthoudende instantie, belast met de taken welke krachtens deze verordening en de in artikel 3 bedoelde maatregelen aan een dergelijke instantie toekomen.

2.   De nationale toezichthoudende instanties moeten onafhankelijk zijn van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten. Deze onafhankelijkheid wordt bereikt door middel van een adequate scheiding, ten minste op functioneel niveau, tussen de nationale toezichthoudende instantie en dergelijke dienstverleners.

3.   Nationale toezichthoudende instanties voeren hun bevoegdheden op onpartijdige, onafhankelijke en transparante wijze uit. Dit wordt bereikt door adequate beheers- en controlemechanismen, ook binnen het bestuur van een lidstaat. Dit mag de nationale toezichthoudende instanties er echter niet van weerhouden hun taken uit te oefenen volgens de organisatievoorschriften van de nationale autoriteiten voor de burgerluchtvaart of andere publieke organen.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de nationale toezichthoudende instanties over de noodzakelijke middelen en capaciteiten beschikken om de hun overeenkomstig deze verordening toevertrouwde taken tijdig en doelmatig uit te voeren.

5.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de namen en adressen van de nationale toezichthoudende instanties en van eventuele wijzigingen daarvan, alsook van de maatregelen die zijn genomen om aan de leden 2, 3 en 4 te voldoen.”.

4)

Artikel 5, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

5.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1, 2, 4 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.”.

5)

De artikelen 6 tot en met 11 worden vervangen door:

„Artikel 6

Raadgevend orgaan voor de luchtvaartsector

Onverminderd de rol van het Comité en van Eurocontrol, richt de Commissie een raadgevend orgaan voor de luchtvaartsector op waar verleners van luchtvaartnavigatiediensten, verenigingen van luchtruimgebruikers, luchthavenexploitanten, de industrie en belangenorganisaties van het beroepspersoneel deel van uitmaken. De taak van dit orgaan bestaat er uitsluitend in de Commissie te adviseren met betrekking tot de implementatie van het gemeenschappelijke Europese luchtruim.

Artikel 7

Betrekkingen met derde landen in Europa

De Gemeenschap en haar lidstaten zetten zich in voor en ondersteunen de uitbreiding van het gemeenschappelijke Europese luchtruim tot landen die geen lid zijn van de Europese Unie. Daartoe streven zij ernaar om, hetzij in het kader van overeenkomsten met aangrenzende derde landen, hetzij in de context van overeenkomsten over functionele luchtruimblokken, de toepassing van deze verordening en van de in artikel 3 bedoelde maatregelen tot die landen uit te breiden.

Artikel 8

Uitvoeringsbepalingen

1.   Voor de opstelling van uitvoeringsbepalingen verstrekt de Commissie een mandaat aan Eurocontrol of, indien gepast, aan een ander orgaan, waarin de uit te voeren taken en het tijdschema daarvoor wordt vastgelegd, met inachtneming van de termijnen die in de onderhavige verordening zijn vastgelegd. De Commissie handelt volgens de raadgevingsprocedure van artikel 5, lid 2.

2.   Bij het volgens lid 1 verstrekken van de mandaten streeft de Commissie ernaar optimaal gebruik te maken van de bestaande regelingen voor het betrekken en raadplegen van alle belanghebbende partijen, voor zover deze regelingen overeenstemmen met de gebruiken van de Commissie inzake transparantie en de raadplegingsprocedures en niet in strijd zijn met haar institutionele verplichtingen.

Artikel 9

Sancties

De sancties die de lidstaten vaststellen voor de overtredingen van deze verordening en van de in artikel 3 bedoelde maatregelen met name door luchtruimgebruikers en dienstverleners zijn doeltreffend en proportioneel en hebben een ontmoedigende werking.

Artikel 10

Raadpleging van de belanghebbende partijen

1.   De lidstaten, handelend in overeenstemming met hun nationale recht, zetten raadplegingsmechanismen op om belanghebbende partijen, waaronder belangenorganisaties van beroepspersoneel, op passende wijze te betrekken bij de realisering van het gemeenschappelijke Europese luchtruim.

2.   De Commissie zet op communautair niveau een raadplegingsmechanisme op. Het specifieke Comité voor de sectorale dialoog, dat is opgericht bij Besluit 98/500/EG, wordt bij de raadpleging betrokken.

3.   Raadpleging van de belanghebbende partijen heeft in het bijzonder betrekking op de ontwikkeling en de invoering van nieuwe concepten en technologieën in het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging.

Tot de belanghebbende partijen kunnen behoren:

verleners van luchtvaartnavigatiediensten,

luchthavenexploitanten,

relevante luchtruimgebruikers of relevante groepen luchtruimgebruikers,

militaire autoriteiten,

de industrie, en

belangenorganisaties van beroepspersoneel.

Artikel 11

Prestatieregeling

1.   Om de prestaties van luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties in het gemeenschappelijke Europese luchtruim te verbeteren, wordt een prestatieregeling vastgesteld voor luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties. Die zal bestaan uit:

a)

prestatiedoelen voor de gehele Gemeenschap voor de prestatiekerngebieden veiligheid, milieu, capaciteit en kostenefficiëntie;

b)

nationale plannen of plannen voor functionele luchtruimblokken, inclusief prestatiedoelen, die consistentie met prestatiedoelen voor de gehele Gemeenschap waarborgen, alsmede

c)

periodieke beoordeling, monitoring en benchmarking van de prestaties van luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties.

2.   Overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure kan de Commissie Eurocontrol of een ander onpartijdig en bevoegd orgaan aanwijzen als „prestatiebeoordelingsorgaan”. De rol van dit orgaan is de Commissie, in coördinatie met de nationale toezichthoudende instanties, bij te staan en de nationale toezichthoudende instanties op verzoek bij te staan bij de tenuitvoerlegging van de in lid 1 vermelde prestatieregeling. De Commissie ziet erop toe dat het prestatiebeoordelingsorgaan de taken die het van de Commissie heeft gekregen, onafhankelijk uitvoert.

3.

a)

De prestatiedoelen voor de gehele Gemeenschap voor het netwerk voor luchtverkeersbeveiliging worden door de Commissie goedgekeurd overeenkomstig de regelgevingsprocedure bedoeld in artikel 5, lid 3, waarbij rekening wordt gehouden met relevante inbreng van de nationale toezichthoudende instanties op nationaal niveau of op het niveau van de functionele luchtruimblokken.

b)

De in lid 1, onder b), bedoelde nationale plannen of plannen voor functionele luchtruimblokken worden opgesteld door de nationale toezichthoudende instanties en door de lidsta(a)t(en) goedgekeurd. Deze plannen omvatten bindende nationale doelen of doelen op het niveau van de functionele luchtruimblokken en een adequate, door de lidsta(a)t(en) vastgestelde stimuleringsregeling. Bij het opstellen van de plannen vindt overleg plaats met de verleners van luchtvaartnavigatiediensten, vertegenwoordigers van luchtruimgebruikers en eventueel luchthavenexploitanten en luchthavencoördinatoren.

c)

De consistentie van de nationale doelen of doelen van de functionele luchtruimblokken met de prestatiedoelen voor de gehele Gemeenschap zal worden beoordeeld door de Commissie, die daarbij gebruikmaakt van de beoordelingscriteria in lid 6, onder d).

Indien de Commissie vaststelt dat één of meer nationale doelen of doelen van de functionele luchtruimblokken niet voldoen aan de beoordelingscriteria, kan zij, overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, bedoelde raadgevingsprocedure, besluiten een aanbeveling te doen dat de betrokken nationale toezichthoudende instanties nieuwe prestatiedoelen moeten voorstellen. De betrokken lidsta(a)t(en) stellen nieuwe prestatiedoelen en passende maatregelen vast en stellen de Commissie daarvan te zijner tijd in kennis.

Indien de Commissie van mening is dat de nieuwe prestatiedoelen en de betreffende maatregelen niet adequaat zijn, kan zij, overeenkomstig de regelgevingsprocedure in artikel 5, lid 3, besluiten dat de betrokken lidstaat corrigerende maatregelen moet nemen.

De Commissie mag, indien zij beschikt over overtuigend bewijs, ook besluiten de prestatiedoelen voor de gehele Gemeenschap te herzien, overeenkomstig de regelgevingsprocedure in artikel 5, lid 3.

d)

De referentieperiode voor de prestatieregeling is minimaal drie en maximaal vijf jaar. In deze periode zullen de lidstaten en/of de nationale toezichthoudende instanties, indien de nationale doelen of doelen van de functionele luchtruimblokken niet worden gehaald, de door hen vastgestelde passende maatregelen toepassen. De eerste referentieperiode heeft betrekking op de eerste drie jaar na de goedkeuring van de uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in lid 6.

e)

De Commissie voert regelmatig beoordelingen uit over het behalen van de prestatiedoelen en presenteert de uitkomsten aan het Single Sky-comité.

4.   De onderstaande procedures zijn van toepassing op de in lid 1 bedoelde prestatieregeling:

a)

het verzamelen, valideren, onderzoeken, evalueren en verspreiden van relevante gegevens over de prestaties van luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties van alle relevante partijen, waaronder verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchtruimgebruikers, luchthavenexploitanten, nationale toezichthoudende instanties, lidstaten en Eurocontrol;

b)

het selecteren van passende prestatiekerngebieden op basis van ICAO-document nr. 9854 „Global Air Traffic Management Operational Concept”, en conform de in het prestatiekader van het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging aangemerkte gebieden, inclusief veiligheid, milieu, capaciteit en kostenefficiëntie, indien nodig aangepast om rekening te houden met de specifieke behoeften van het gemeenschappelijke Europese luchtruim en met relevante doelstellingen voor genoemde terreinen, en het definiëren van een beperkt pakket van prestatiekernindicatoren voor prestatiemeting;

c)

het opstellen van prestatiedoelen voor de gehele Gemeenschap die worden vastgesteld met inachtneming van inputs geïdentificeerd op nationaal niveau of op dat van functionele luchtruimblokken;

d)

het beoordelen van de nationale prestatiedoelen of prestatiedoelen van het functionele luchtruimblok op basis van het nationale plan of het plan voor het functionele luchtruimblok, en

e)

het monitoren van de nationale prestatieplannen of prestatieplannen voor functionele luchtruimblokken, met inbegrip van passende waarschuwingsmechanismen.

De Commissie kan procedures toevoegen aan de in dit lid bedoelde lijst van procedures. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 5, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.   Bij het opstellen van de prestatieregeling wordt er rekening mee gehouden dat en-routediensten, terminaldiensten en netwerkfuncties verschillend zijn en als zodanig moeten worden behandeld, zo nodig ook bij prestatiemetingen.

6.   Voor het gedetailleerd functioneren van de prestatieregeling stelt de Commissie, uiterlijk op 4 december 2011 en binnen een passend tijdsbestek om te voldoen aan de termijnen die in deze verordening zijn vastgelegd, uitvoeringsvoorschriften vast overeenkomstig de regelgevingsprocedure in artikel 5, lid 3. Deze uitvoeringsvoorschriften hebben betrekking op:

a)

de inhoud en het tijdsbestek van de in lid 4 bedoelde procedures;

b)

de referentieperiode en de tussenpozen om te beoordelen of de prestatiedoelen bereikt zijn en de vaststelling van nieuwe doelen;

c)

de criteria voor de opstelling door de nationale toezichthoudende instanties van de nationale prestatieplannen of prestatieplannen voor functionele luchtruimblokken met de nationale prestatiedoelen of de prestatiedoelen van het functionele luchtruimblok en de stimuleringsregeling. De prestatieplannen:

i)

zijn gebaseerd op de bedrijfsplannen van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten;

ii)

houden rekening met alle kostenelementen van de nationale kostenbasis of de kostenbasis van het functionele luchtruimblok;

iii)

omvatten bindende prestatiedoelstellingen die conform de prestatiedoelstellingen voor de gehele Gemeenschap zijn;

d)

de criteria om te beoordelen of de nationale doelen of de doelen van het functionele luchtruimblok tijdens de referentieperiode in overeenstemming zijn met de prestatiedoelen voor de gehele Gemeenschap en om waarschuwingssystemen te ondersteunen;

e)

de algemene beginselen voor het opstellen door de lidstaten van de stimuleringsregeling;

f)

de beginselen voor de toepassing van een overgangsmechanisme dat nodig is voor de aanpassing aan het functioneren van de prestatieregeling gedurende uiterlijk twaalf maanden na de goedkeuring van de uitvoeringsvoorschriften.”.

6)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De Commissie evalueert geregeld de toepassing van deze verordening en de in artikel 3 bedoelde maatregelen en brengt voor het eerst verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, uiterlijk op 4 juni 2011 en vervolgens aan het einde van iedere referentieperiode als bedoeld in artikel 11, lid 3, onder d). Indien dit gerechtvaardigd is, kan de Commissie de lidstaten om aanvullende informatie verzoeken naast de informatie uit de overeenkomstig lid 1 van dit artikel door de lidstaten ingediende verslagen.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De verslagen bevatten een beoordeling van de resultaten die zijn bereikt met de ingevolge deze verordening ondernomen acties, met inbegrip van adequate informatie over ontwikkelingen in de sector, met name betreffende economische, sociale, milieu-, werkgelegenheids- en technologische aspecten, alsmede over de kwaliteit van de dienstverlening, een en ander in het licht van de oorspronkelijke doelstellingen en met het oog op toekomstige behoeften.”.

7)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 13 bis

Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart

Bij de tenuitvoerlegging van deze verordening, de Verordeningen (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004, (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (14) zorgen de lidstaten en de Commissie, overeenkomstig hun respectieve rol als bepaald bij deze verordening, voor passende coördinatie met het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, teneinde te garanderen dat alle veiligheidsaspecten naar behoren worden geregeld.

Artikel 2

Verordening (EG) nr. 550/2004 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De artikelen 2 tot en met 4 worden vervangen door:

„Artikel 2

Taken van de nationale toezichthoudende instanties

1.   De in artikel 4 van de kaderverordening genoemde nationale toezichthoudende instanties zorgen voor passend toezicht op de toepassing van deze verordening, met name met betrekking tot de veilige en efficiënte dienstuitvoering door verleners van luchtvaartnavigatiediensten die diensten verlenen met betrekking tot het luchtruim dat onder de verantwoordelijkheid valt van de lidstaat die de betrokken instantie heeft aangewezen of ingesteld.

2.   Daartoe organiseert elke nationale toezichthoudende instantie passende inspecties en onderzoeken om na te gaan of aan de eisen van deze verordening, met inbegrip van eisen op het gebied van personeel voor de levering van luchtvaartnavigatiediensten, is voldaan. De betrokken verlener van luchtvaartnavigatiediensten verleent hieraan zijn medewerking.

3.   Voor functionele luchtruimblokken die zich uitstrekken over het luchtruim dat onder de verantwoordelijkheid van meer dan één lidstaat valt, sluiten de betrokken lidstaten een overeenkomst inzake het bij dit artikel voorgeschreven toezicht op de verleners van luchtvaartnavigatiediensten die diensten verlenen met betrekking tot die functionele luchtruimblokken.

4.   Nationale toezichthoudende instanties werken onderling nauw samen om een adequaat toezicht te waarborgen op de verleners van luchtvaartnavigatiediensten die in het bezit zijn van een geldig certificaat van een lidstaat en die ook diensten verlenen met betrekking tot het luchtruim dat onder de verantwoordelijkheid van een andere lidstaat valt. Deze samenwerking omvat ook regelingen voor de behandeling van gevallen waarin niet voldaan wordt aan de geldende gemeenschappelijke eisen van artikel 6 of aan de voorwaarden van bijlage II.

5.   In het geval van de grensoverschrijdende levering van luchtvaartnavigatiediensten omvatten dergelijke regelingen een overeenkomst over de wederzijdse erkenning van de toezichtstaken zoals bedoeld in de leden 1 en 2, en van de resultaten van deze taken. Deze wederzijdse erkenning geldt ook wanneer regelingen voor erkenning tussen nationale toezichthoudende instanties zijn gemaakt voor het certificeringsproces van dienstverleners.

6.   Nationale toezichthoudende instanties kunnen, indien dit op grond van het nationale recht is toegestaan, met het oog op regionale samenwerking ook regelingen overeenkomen betreffende de verdeling van de verantwoordelijkheden voor toezichtstaken.

Artikel 3

Gekwalificeerde entiteiten

1.   Nationale toezichthoudende instanties kunnen besluiten de in artikel 2, lid 2, bedoelde inspecties en onderzoeken volledig of ten dele te delegeren aan gekwalificeerde entiteiten die aan de in bijlage I genoemde eisen voldoen.

2.   Een dergelijke door een nationale toezichthoudende instantie verleende delegatie is binnen de Gemeenschap geldig gedurende een periode van drie jaar die kan worden hernieuwd. Nationale toezichthoudende instanties kunnen elke gekwalificeerde entiteit die in de Gemeenschap is gevestigd met de uitvoering van deze inspecties en onderzoeken belasten.

Artikel 4

Veiligheidseisen

De Commissie stelt, overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening vermelde regelgevingsprocedure, uitvoeringsbepalingen vast die de relevante bepalingen van de Eurocontrol Safety Regulatory Requirements (ESARRs) en latere wijzigingen op deze ESARRs in het kader van deze verordening omvatten, waar nodig met passende aanpassingen.”.

2)

Artikel 5 wordt geschrapt.

3)

In artikel 7 worden de leden 6 en 7 vervangen door:

„6.   Onverminderd het bepaalde in de artikelen 8 en 9, krijgen verleners van luchtvaartnavigatiediensten, wanneer hen een certificaat wordt afgegeven, de mogelijkheid om hun diensten aan te bieden aan lidstaten, andere verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchtruimgebruikers en luchthavens in de Gemeenschap.

7.   Nationale toezichthoudende instanties zien toe op de naleving van de gemeenschappelijke eisen en van de aan de certificaten verbonden voorwaarden. Details aangaande dit toezicht worden opgenomen in de jaarlijkse verslagen die door de lidstaten worden ingediend overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de kaderverordening. Als een nationale toezichthoudende instantie vaststelt dat de houder van een certificaat niet langer aan deze eisen of voorwaarden voldoet, treft hij passende maatregelen, waarbij tegelijkertijd de continuïteit van de diensten wordt gewaarborgd op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. Deze maatregelen kunnen de intrekking van het certificaat omvatten.”.

4)

Artikel 8 wordt vervangen door:

„Artikel 8

Aanwijzing van verleners van luchtverkeersdiensten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat in het luchtruim dat onder hun verantwoordelijkheid valt binnen bepaalde luchtruimblokken op exclusieve basis luchtverkeersdiensten worden verleend. Daartoe wijzen de lidstaten een verlener van luchtverkeersdiensten aan die in het bezit is van een binnen de Gemeenschap geldig certificaat.

2.   Bij het verlenen van grensoverschrijdende diensten zorgen de lidstaten ervoor dat naleving van dit artikel en artikel 10, lid 3, niet wordt belemmerd door hun nationale rechtsstelsel dat voorschrijft dat een verlener van luchtverkeersdiensten die diensten aanbiedt in het luchtruim dat onder de verantwoordelijkheid van die lidstaat valt:

a)

rechtstreeks of via meerderheidsaandeelhouderschap eigendom moet zijn van die lidstaat of onderdanen daarvan;

b)

zijn hoofdvestiging of geregistreerd kantoor op het grondgebied van die lidstaat moet hebben, of

c)

alleen faciliteiten in die lidstaat mag gebruiken.

3.   Lidstaten definiëren de rechten en plichten waaraan de aangewezen verleners van luchtverkeersdiensten moeten voldoen. Deze plichten kunnen voorwaarden bevatten voor het tijdig verstrekken van relevante informatie, waarmee alle bewegingen van luchtvaartuigen in het onder hun verantwoordelijkheid vallende luchtruim kunnen worden geïdentificeerd.

4.   Lidstaten hebben de bevoegdheid om zelf een verlener van luchtverkeersdiensten te kiezen, mits deze voldoet aan de eisen en voorwaarden van de artikelen 6 en 7.

5.   Voor functionele luchtruimblokken die overeenkomstig artikel 9 bis zijn vastgesteld en die zich uitstrekken over het luchtruim dat onder de verantwoordelijkheid van meer dan één lidstaat valt, wijzen de betrokken lidstaten, overeenkomstig lid 1 van dit artikel, gezamenlijk en minstens één maand voor implementatie van het luchtruimblok één of meer verleners van luchtverkeersdiensten aan.

6.   Lidstaten stellen de Commissie en de overige lidstaten onmiddellijk in kennis van alle in het kader van dit artikel genomen besluiten over de aanwijzing van verleners van luchtverkeersdiensten in specifieke luchtruimblokken binnen het luchtruim dat onder hun verantwoordelijkheid valt.”.

5)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Functionele luchtruimblokken

1.   De lidstaten nemen uiterlijk op 4 december 2012 alle nodige maatregelen om te garanderen dat de functionele luchtruimblokken worden geïmplementeerd teneinde de vereiste capaciteit en efficiëntie van het netwerk voor luchtverkeersbeveiliging in het gemeenschappelijke Europese luchtruim te bereiken, een hoog niveau van veiligheid in stand te houden, bij te dragen tot de algehele prestaties van het luchtvervoerssysteem en het effect op het milieu te beperken. De lidstaten, en in het bijzonder die lidstaten die aangrenzende functionele luchtruimblokken creëren, werken zoveel mogelijk samen om de naleving van deze bepaling te garanderen. Indien van toepassing omvat deze samenwerking ook derde landen die aan functionele luchtruimblokken deelnemen.

2.   Functionele luchtruimblokken moeten met name:

a)

worden onderbouwd door een veiligheidsstudie;

b)

optimaal gebruik van het luchtruim mogelijk maken, rekening houdende met luchtverkeersstromen;

c)

zorgen voor consistentie met het Europese routenetwerk dat overeenkomstig artikel 6 van de luchtruimverordening wordt opgericht;

d)

hun rechtvaardiging vinden in een algehele toegevoegde waarde, met inbegrip van een optimaal gebruik van technische en personele middelen, op basis van kosten-batenanalyses;

e)

een vlotte en flexibele overdracht garanderen van verantwoordelijkheid voor de luchtverkeersleiding tussen luchtverkeersleidingscentra;

f)

de verenigbaarheid tussen de verschillende luchtruimconfiguraties garanderen door onder andere de bestaande vluchtinformatiegebieden te optimaliseren;

g)

voldoen aan voorwaarden die voortvloeien uit regionale overeenkomsten die binnen de ICAO zijn gesloten;

h)

regionale overeenkomsten eerbiedigen die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening van kracht zijn, in het bijzonder de overeenkomsten waarbij derde landen in Europa zijn betrokken, en

i)

bijdragen aan consistentie met voor de hele Gemeenschap geldende prestatiedoelstellingen.

3.   Een functioneel luchtruimblok wordt uitsluitend ingesteld bij onderlinge overeenstemming tussen alle lidstaten en in voorkomend geval derde landen die verantwoordelijk zijn voor een deel van het luchtruim in het functioneel luchtruimblok. Alvorens de Commissie kennis te geven over de instelling van een functioneel luchtruimblok, verstrek(t)(ken) de betrokken lidsta(a)t(en) de Commissie, de andere lidstaten en de andere belanghebbende partijen passende informatie en worden deze in staat gesteld eventuele opmerkingen te maken.

4.   Indien een functioneel luchtruimblok betrekking heeft op luchtruim dat volledig of gedeeltelijk onder de verantwoordelijkheid van twee of meer lidstaten valt, bevat de overeenkomst waarbij het functioneel luchtruimblok wordt ingesteld de noodzakelijke bepalingen over de wijze waarop het functioneel luchtruimblok kan worden gewijzigd en de wijze waarop een lidstaat zich uit het functioneel luchtruimblok kan terugtrekken, met inbegrip van overgangsregelingen.

5.   Bij geschillen tussen twee of meer lidstaten ten aanzien van een grensoverschrijdend functioneel luchtruimblok dat betrekking heeft op luchtruim onder hun verantwoordelijkheid, kunnen de betrokken lidstaten de zaak gezamenlijk voor advies aan het Single Sky-comité voorleggen. Het advies wordt verstrekt aan de betrokken lidstaten. Onverminderd lid 3 houden de lidstaten met dit advies rekening om een oplossing te vinden.

6.   Na door de lidstaten op de hoogte te zijn gebracht van de in de leden 3 en 4 bedoelde overeenkomsten en verklaringen, beoordeelt de Commissie of elk functioneel luchtruimblok voldoet aan de in lid 2 bedoelde eisen en presenteert ze de resultaten ter bespreking aan het Single Sky-comité. Indien de Commissie vaststelt dat één of meerdere functionele luchtruimblokken niet aan de eisen voldoe(t)(n), voert ze gesprekken met de betrokken lidsta(a)t(en) om tot afspraken te komen over de maatregelen die nodig zijn om de situatie te corrigeren.

7.   Onverminderd het bepaalde in lid 6 worden de in de leden 3 en 4 bedoelde overeenkomsten en verklaringen aan de Commissie meegedeeld met het oog op bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. In die bekendmaking wordt de datum vermeld waarop het besluit in kwestie in werking treedt.

8.   Uiterlijk op 4 december 2010 worden overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, van de kaderverordening bedoelde raadgevingsprocedure richtsnoeren voor de instelling en wijziging van functionele luchtruimblokken ontwikkeld.

9.   De Commissie stelt, uiterlijk op 4 december 2011 en overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure, uitvoeringbepalingen vast betreffende de door de betrokken lidsta(a)t(en) te verstrekken informatie, vóór de instelling en wijziging van een functioneel luchtruimblok overeenkomstig lid 3 van dit artikel.

Artikel 9 ter

Systeemcoördinator van functionele luchtruimblokken

1.   Teneinde de instelling van functionele luchtruimblokken te vergemakkelijken, kan de Commissie een natuurlijk persoon als coördinator van het systeem van functionele luchtruimblokken (de „coördinator”) aanwijzen. De Commissie handelt overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 5, lid 3, van de kaderverordening.

2.   Onverminderd artikel 9 bis, lid 5, helpt de coördinator, op verzoek van alle betrokken lidstaten en, indien van toepassing, derde landen die in hetzelfde functionele luchtruimblok deelnemen, bij het vinden van oplossingen voor problemen in de onderhandelingen, teneinde de instelling van functionele luchtruimblokken te bespoedigen. De coördinator opereert op basis van een mandaat van alle betrokken lidstaten en, indien van toepassing, derde landen die in hetzelfde functionele luchtruimblok deelnemen.

3.   De coördinator opereert onpartijdig, in het bijzonder ten aanzien van de lidstaten, derde landen, de Commissie en andere betrokken partijen.

4.   De coördinator maakt informatie die hij bij de uitoefening van zijn functie verkrijgt niet openbaar, tenzij hem dat door de betrokken lidsta(a)t(en) en, indien van toepassing, de betrokken derde landen wordt toegestaan.

5.   De coördinator brengt voor het eerst drie maanden na zijn aanwijzing, en daarna om de drie maanden, verslag uit aan de Commissie, het Single Sky-comité en het Europees Parlement. Het verslag omvat een beknopt overzicht van de onderhandelingen en de resultaten daarvan.

6.   Het mandaat van de coördinator loopt af op het moment van ondertekening van de laatste overeenkomst voor functionele luchtruimblokken, maar ten laatste op 4 december 2012.”.

6)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Betrekkingen met de militaire autoriteiten

Lidstaten nemen in het kader van het gemeenschappelijke vervoersbeleid de noodzakelijke stappen om ervoor te zorgen dat er voor het beheer van specifieke luchtruimblokken schriftelijke overeenkomsten tussen de bevoegde civiele en militaire autoriteiten of gelijkwaardige juridische regelingen worden aangegaan of hernieuwd.”.

7)

Artikel 12, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   Wanneer verleners van luchtvaartnavigatiediensten een bundel diensten aanbieden, doen zij opgave van de kosten van en opbrengsten uit verleende luchtvaartnavigatiediensten, opgesplitst overeenkomstig het in artikel 14 vermelde heffingenstelsel voor luchtvaartnavigatiediensten en houden zij, voor zover toepasselijk, geconsolideerde rekeningen bij voor andere diensten die niet de luchtvaartnavigatie betreffen, op dezelfde wijze als verplicht zou zijn wanneer de betrokken diensten zouden worden uitgevoerd door aparte ondernemingen.”.

8)

Artikel 14 wordt vervangen door:

„Artikel 14

Algemeen

Overeenkomstig de in de artikelen 15 en 16 vermelde eisen, draagt het heffingenstelsel voor luchtvaartnavigatiediensten bij tot meer transparantie bij het vaststellen, opleggen en innen van heffingen ten laste van luchtruimgebruikers, tot de verbetering van de kostenefficiëntie van het verlenen van luchtvaartnavigatiediensten en tot de verbetering van de efficiëntie van de vluchten, met inachtneming van een optimaal veiligheidsniveau. Dit heffingenstelsel moet ook stroken met artikel 15 van het Verdrag van Chicago van 1944 inzake de internationale burgerluchtvaart en met het heffingensysteem van Eurocontrol voor en-routeheffingen.”.

9)

Artikel 15 wordt vervangen door:

„Artikel 15

Algemene beginselen

1.   Het heffingenstelsel is gebaseerd op de berekening van de kosten die de verleners van luchtvaartnavigatiediensten ten behoeve van luchtruimgebruikers moeten maken. Het stelsel wijst deze kosten toe aan categorieën gebruikers.

2.   De volgende beginselen worden toegepast bij het vaststellen van de kostenbasis voor de heffingen:

a)

de onder luchtruimgebruikers te verdelen kosten zijn de bepaalde kosten van de verlening van luchtvaartnavigatiediensten, met inbegrip van passende bedragen voor rente op kapitaalinvesteringen en afschrijving van activa, alsmede van de kosten van onderhoud, exploitatie, beheer en administratie. Bepaalde kosten zijn de door de lidstaat op nationaal niveau of het niveau van de functionele luchtruimblokken bepaalde kosten, hetzij aan het begin van de referentieperiode voor elk kalenderjaar van de in artikel 11 van de kaderverordening bedoelde referentieperiode, hetzij gedurende de referentieperiode, na passende aanpassingen met toepassing van het in artikel 11 van de kaderverordening bedoelde waarschuwingsmechanisme;

b)

de kosten die in dit verband moeten worden meegenomen, zijn die welke geraamd zijn voor de faciliteiten en diensten die zijn voorzien en worden uitgevoerd in het kader van het ICAO Regional Air Navigation Plan, Europese regio. Hieronder kunnen ook de kosten vallen van de nationale toezichthoudende instanties en/of gekwalificeerde entiteiten, alsmede andere kosten die door de betrokken lidstaat en dienstverlener zijn gemaakt voor het verlenen van luchtvaartnavigatiediensten. Het omvat echter niet de kosten van strafmaatregelen die door de lidstaten zijn opgelegd overeenkomstig artikel 9 van de kaderverordening, noch de kosten van corrigerende maatregelen die door de lidstaten zijn opgelegd overeenkomstig artikel 11 van de kaderverordening;

c)

ten aanzien van de functionele luchtruimblokken en in het kader van hun respectieve kaderovereenkomsten doen de lidstaten redelijke inspanningen om tot afspraken te komen over gemeenschappelijke beginselen voor het beleid inzake heffingen;

d)

de kosten van de verschillende luchtvaartnavigatiediensten moeten apart worden aangeduid, zoals bepaald in artikel 12, lid 3;

e)

kruissubsidies tussen en-routediensten en plaatselijke diensten zijn niet toegestaan. Kosten die betrekking hebben op zowel plaatselijke diensten als en-routediensten worden aan de hand van een transparante methode evenredig verdeeld over plaatselijke diensten en en-routediensten. Kruissubsidies worden tussen verschillende luchtvaartnavigatiediensten in een van deze twee categorieën alleen toegestaan wanneer deze door objectieve redenen gerechtvaardigd zijn en moeten duidelijk herkenbaar worden gemaakt.

f)

de transparantie van de kostenbasis voor de heffingen moet worden gegarandeerd. Uitvoeringsbepalingen worden vastgesteld voor de verstrekking door de dienstverleners van informatie, met behulp waarvan de prognoses, werkelijke kosten en inkomsten van een dienstverlener kunnen worden beoordeeld. Er moet regelmatig informatie worden uitgewisseld tussen de nationale toezichthoudende instanties, dienstverleners, luchtruimgebruikers, de Commissie en Eurocontrol.

3.   De lidstaten moeten de volgende beginselen naleven bij het vaststellen van heffingen overeenkomstig lid 2:

a)

heffingen voor de beschikbaarheid van luchtvaartnavigatiediensten worden vastgesteld onder niet-discriminatoire voorwaarden. Bij het opleggen van heffingen aan de verschillende luchtruimgebruikers voor het gebruik van dezelfde dienst wordt geen onderscheid gemaakt op grond van nationaliteit of categorie luchtruimgebruiker;

b)

vrijstelling van bepaalde gebruikers, met name lichte luchtvaartuigen en staatsluchtvaartuigen, kan worden toegestaan, mits de kosten van een dergelijke vrijstelling niet op andere gebruikers worden afgewenteld;

c)

de heffingen worden per kalenderjaar vastgesteld op basis van de bepaalde kosten, of onder voorwaarden die door de lidstaten worden gehanteerd voor het bepalen van de maximumhoogte van het tarief per eenheid of van de inkomsten voor elk jaar over een periode van ten hoogste vijf jaar;

d)

luchtvaartnavigatiediensten mogen voldoende inkomsten genereren die voorzien in een redelijk rendement van het kapitaal, zodat kan worden bijgedragen aan noodzakelijke kapitaalverbeteringen;

e)

heffingen geven de kosten weer die zijn verbonden aan de luchtvaartnavigatiediensten en aan faciliteiten die aan de luchtruimgebruikers ter beschikking worden gesteld, rekening houdend met het draagkrachtprincipe van de verschillende betrokken typen luchtvaartuigen;

f)

heffingen moeten de veilige, doelmatige, doeltreffende, daadwerkelijke en duurzame verlening van luchtvaartnavigatiediensten bevorderen teneinde een hoog niveau van veiligheid en kosteneffectiviteit te realiseren en het halen van de prestatiedoelstellingen, en ze vormen een stimulans voor geïntegreerde dienstverlening, en leveren een bijdrage aan het reduceren van de milieugevolgen van de luchtvaart. Daartoe mogen de nationale toezichthoudende instanties, met betrekking tot de nationale prestatieplannen of prestatieplannen voor functionele luchtruimblokken, mechanismen opzetten, inclusief prikkels in de vorm van financiële voordelen en nadelen, om verleners van luchtvaartnavigatiediensten en/of luchtruimgebruikers aan te moedigen steun te verlenen aan verbeteringen in de verlening van luchtvaartnavigatiediensten, zoals verhoogde capaciteit, beperkte vertragingen en duurzame ontwikkeling, onder gelijktijdige handhaving van een optimaal veiligheidsniveau.

4.   De Commissie stelt gedetailleerde uitvoeringsbepalingen vast voor dit artikel, overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure.”.

10)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 15 bis

Gemeenschappelijke projecten

1.   Gemeenschappelijke projecten kunnen bijdragen tot een succesvolle implementatie van het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging. Dergelijke projecten dragen bij tot de doelstellingen van deze verordening, d.w.z. de verbetering van de prestatie van het Europese luchtvaartsysteem op kerngebieden als capaciteit en vlucht- en kostenefficiëntie, alsmede milieuduurzaamheid, binnen het kader van de veiligheidsdoelstellingen, die van de hoogste orde zijn.

2.   De Commissie kan, overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure, richtsnoeren ontwikkelen betreffende de wijze waarop dergelijke projecten kunnen bijdragen tot de implementatie van het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging. Dergelijke richtsnoeren laten de mechanismen voor de operationalisering van dergelijke projecten met betrekking tot functionele luchtruimblokken zoals door de partners van die blokken overeengekomen, onverlet.

3.   De Commissie kan, overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure, ook besluiten gemeenschappelijke projecten op te zetten voor netwerkgerelateerde functies die van bijzonder belang zijn voor de verbetering van de algehele prestatie van de luchtverkeersbeveiliging en de luchtverkeersnavigatiediensten in Europa. Dergelijke gemeenschappelijke projecten kunnen in aanmerking komen voor communautaire financiering binnen het meerjarig financieel kader. Hiertoe, en onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om te beslissen over het gebruik van hun eigen financiële middelen, voert de Commissie een onafhankelijke kosten-batenanalyse uit en voert ze overeenkomstig artikel 10 van de kaderverordening passend overleg met de lidstaten en relevante betrokken partijen, waarbij alle passende wijzen van financiering onder de loep worden genomen. De in aanmerking komende kosten van de operationalisering van gemeenschappelijke projecten worden overeenkomstig de beginselen van transparantie en non-discriminatie gedekt.”.

11)

De artikelen 16 tot en met 18 worden vervangen door:

„Artikel 16

Beoordeling van naleving

1.   De Commissie, handelend in samenwerking met de lidstaten, draagt zorg voor een voortdurende beoordeling van de mate waarin aan de in de artikelen 14 en 15 genoemde beginselen en voorschriften wordt voldaan. De Commissie tracht de nodige mechanismen vast te stellen om gebruik te kunnen maken van de deskundigheid van Eurocontrol en deelt de resultaten van de beoordeling met de lidstaten, Eurocontrol en de vertegenwoordigers van luchtruimgebruikers.

2.   De Commissie onderzoekt, op verzoek van één of meer lidstaten die van mening is/zijn dat de in de artikelen 14 en 15 vermelde beginselen en voorschriften niet naar behoren zijn toegepast of op eigen initiatief, elke bewering van niet-naleving of niet-toepassing van de betrokken beginselen en/of regels. Onverminderd artikel 18, lid 1, deelt de Commissie de resultaten van dat onderzoek met de lidstaten, Eurocontrol en de vertegenwoordigers van de luchtruimgebruikers. Binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek neemt de Commissie, na de betrokken lidstaat gehoord te hebben en na raadpleging van het Single Sky-comité overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, van de kaderverordening bedoelde raadgevingsprocedure, een besluit over de wijze waarop de artikelen 14 en 15 van deze verordening zijn toegepast en beslist zij of de praktijk in kwestie mag worden voortgezet.

3.   De Commissie richt haar besluit tot de betrokken lidstaten en stelt de dienstverlener daarvan in kennis, voor zover deze een wettelijk betrokken partij is. Elke lidstaat kan het besluit van de Commissie binnen één maand aan de Raad voorleggen. De Raad kan binnen één maand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

Artikel 17

Herziening van de bijlagen

De maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van de bijlagen te wijzigen teneinde rekening te houden met technische of operationele ontwikkelingen, worden vastgesteld volgens de in artikel 5, lid 4, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Om dwingende urgente redenen kan de Commissie gebruikmaken van de urgentieprocedure bedoeld in artikel 5, lid 5, van de kaderverordening.

Artikel 18

Vertrouwelijkheid

1.   Nationale toezichthoudende instanties, die handelen overeenkomstig hun nationale wetgeving, noch de Commissie maken vertrouwelijke informatie bekend, in het bijzonder informatie over verleners van luchtvaartnavigatiediensten, hun zakenrelaties of hun kostencomponenten.

2.   Lid 1 laat het recht van openbaarmaking door nationale toezichthoudende instanties of de Commissie onverlet indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taak, in welk geval de openbaarmaking evenredig moet zijn en rekening moet houden met de gewettigde belangen van verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchtruimgebruikers, luchthavens of andere belanghebbenden inzake de bescherming van hun bedrijfsgeheimen.

3.   Informatie en gegevens die in het kader van de in artikel 14 bedoelde heffingenregeling zijn verstrekt, worden openbaar gemaakt.”.

12)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 18 bis

Evaluatie

Uiterlijk op 4 december 2012 zal de Commissie het Europees Parlement en de Raad een studie voorleggen met een evaluatie van de wettelijke, veiligheids-, industriële, economische en sociale gevolgen van de toepassing van marktbeginselen op het verlenen van diensten op het gebied van communicatie, navigatie, bewaking en aeronautische informatie, vergeleken met bestaande of alternatieve organisatorische beginselen en met inachtneming van ontwikkelingen ten aanzien van de functionele luchtruimblokken en op het gebied van de beschikbare technologie.”.

13)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„EISEN VOOR GEKWALIFICEERDE ENTITEITEN”;

b)

de inleidende tekst van bijlage I wordt vervangen door:

„De gekwalificeerde entiteit:”.

Artikel 3

Verordening (EG) nr. 551/2004 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt geschrapt.

2)

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

Europees vluchtinformatiegebied voor het hogere luchtruim (EUIR)

1.   De Gemeenschap en de lidstaten streven naar de oprichting en erkenning door de ICAO van één EUIR. Daartoe legt de Commissie, voor de aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, overeenkomstig artikel 300 van het Verdrag uiterlijk op 4 december 2011 een aanbeveling voor aan de Raad.

2.   Het EUIR wordt op zodanige wijze ingericht dat het het luchtruim bestrijkt dat overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten valt en kan ook luchtruim omvatten van derde landen in Europa.

3.   De instelling van het EUIR laat de verantwoordelijkheid van lidstaten onverlet om overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de dienstverleningsverordening verleners van luchtverkeersdiensten aan te wijzen voor het luchtruim dat onder hun verantwoordelijkheid valt.

4.   De lidstaten behouden hun verantwoordelijkheden tegenover de ICAO binnen de geografische grenzen van de vluchtinformatiegebieden voor het hogere luchtruim en vluchtinformatiegebieden die door de ICAO aan hen zijn toegewezen op de datum van de inwerkingtreding van deze verordening.”.

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 3 bis

Elektronische aeronautische informatie

1.   Onverminderd de publicatie van aeronautische informatie door de lidstaten en op een wijze die in overeenstemming is met deze publicatie, garandeert de Commissie, in samenwerking met Eurocontrol, dat elektronische aeronautische informatie van hoge kwaliteit beschikbaar is, die op geharmoniseerde wijze is gepresenteerd en tegemoetkomt aan de vereisten van alle relevante gebruikers in termen van kwaliteit van gegevens en tijdigheid.

2.   Met het oog op lid 1 zal de Commissie:

a)

zorgen voor de ontwikkeling van een communautaire infrastructuur voor aeronautische informatie in de vorm van een geïntegreerd elektronisch briefingportaal met onbeperkte toegang voor belanghebbenden. Deze infrastructuur moet het mogelijk maken vereiste gegevens zoals, onder meer aeronautische informatie, informatie van de luchtverkeersmeldingspost (ARO), meteorologische informatie en informatie over het beheer van de luchtverkeersstromen te raadplegen en te verstrekken;

b)

steun verlenen om het verstrekken van aeronautische informatie, in de breedste zin van het woord, te moderniseren en te harmoniseren, in nauwe samenwerking met Eurocontrol en de ICAO.

3.   De Commissie stelt gedetailleerde uitvoeringsbepalingen vast voor dit artikel, overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure.”.

4)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

Luchtverkeersregels en luchtruimclassificatie

De Commissie stelt, overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure, uitvoeringsbepalingen vast om:

a)

passende bepalingen inzake luchtverkeersregels vast te stellen op basis van de ICAO-normen en aanbevolen praktijken;

b)

de toepassing van de ICAO-luchtruimclassificatie te harmoniseren, met passende aanpassingen, teneinde te garanderen dat luchtverkeersdiensten in het gemeenschappelijke Europese luchtruim naadloos, veilig en doelmatig worden verleend.”.

5)

Artikel 5 wordt geschrapt.

6)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Ontwerp en beheer van het netwerk

1.   De netwerkfuncties voor luchtverkeersbeveiliging maken het mogelijk het luchtruim optimaal te benutten, garanderen dat luchtruimgebruikers geprefereerde trajecten kunnen opereren en voorzien in een maximale toegang tot het luchtruim en tot luchtvaartnavigatiediensten. Deze netwerkfuncties zijn gericht op het ondersteunen van initiatieven op nationaal niveau en op het niveau van functionele luchtruimblokken en worden op zodanige wijze uitgevoerd dat de scheiding van regelgevende en uitvoerende taken wordt gehandhaafd.

2.   Om de in lid 1 vermelde doelstellingen te verwezenlijken en onverminderd de verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot nationale routes en luchtruimstructuren, ziet de Commissie erop toe dat de volgende functies worden uitgevoerd:

a)

ontwerp van het Europese routenetwerk;

b)

coördinatie van schaarse hulpbronnen binnen de luchtvaartfrequentiebanden, die door het algemene luchtverkeer worden gebruikt, met name radiofrequenties en coördinatie van radartranspondercodes.

De in de eerste alinea genoemde functies hebben geen betrekking op de vaststelling van bindende maatregelen van algemene aard of op het nemen van politieke beslissingen. Hierbij wordt rekening gehouden met voorstellen gedaan op nationaal niveau en op het niveau van functionele luchtruimblokken. Bij de uitvoering ervan vindt coördinatie plaats met militaire autoriteiten, overeenkomstig overeengekomen procedures inzake een flexibel gebruik van het luchtruim.

De Commissie kan, na raadpleging van het Single Sky-comité en in overeenstemming met de in lid 4 bedoelde uitvoeringsbepalingen, de taken noodzakelijk voor de uitvoering van de in de eerste alinea genoemde functies aan Eurocontrol toevertrouwen of aan een ander onpartijdig en bevoegd orgaan. Deze taken worden op onpartijdige en kosteneffectieve wijze uitgevoerd namens de lidstaten en belanghebbenden. Er wordt hierop een passend beheer toegepast, waarbij de gescheiden verantwoordelijkheden voor dienstverlening en regulering worden aangehouden, rekening houdend met de behoeften van het gehele netwerk voor luchtverkeersbeveiliging; de luchtruimgebruikers en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten moeten bij de uitvoering van deze taken volledig worden betrokken.

3.   De Commissie mag taken toevoegen aan de in lid 2 genoemde lijst van functies na afdoende overleg met belanghebbenden uit de sector. De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 5, lid 4, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   Gedetailleerde regels voor de uitvoering van de in dit artikel vermelde maatregelen, met uitzondering van de in de leden 6 tot en met 9 bedoelde maatregelen, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening. Deze uitvoeringsbepalingen betreffen met name:

a)

de coördinatie en harmonisering van processen en procedures ter verbetering van de doelmatigheid van aeronautisch frequentiebeheer, inclusief de ontwikkeling van beginselen en criteria;

b)

de centrale functie voor het coördineren van de vroege vaststelling van en tegemoetkoming aan frequentiebehoeften in de frequentiebanden toegewezen aan het algemene Europese luchtverkeer ter ondersteuning van het ontwerp en de exploitatie van het Europese luchtverkeersnetwerk;

c)

aanvullende functies voor het netwerk zoals omschreven in het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging;

d)

gedetailleerde regelingen voor coöperatieve besluitvorming tussen de lidstaten, de verleners van luchtvaartnavigatiediensten en de netwerkbeheersfunctie voor de in lid 2 bedoelde taken;

e)

regelingen voor overleg met de relevante belanghebbenden in het besluitvormingsproces, zowel op nationaal als op Europees niveau, en

f)

binnen het radiospectrum toegewezen aan algemeen luchtverkeer door de Internationale Telecommunicatieunie, een verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de netwerkbeheersfunctie en nationale frequentiebeheerders, om ervoor te zorgen dat de nationale frequentiebeheersfuncties de frequentietoewijzingen blijven uitvoeren die niet van invloed zijn op het netwerk. Voor gevallen die van invloed zijn op het netwerk werken de nationale frequentiebeheerders samen met de verantwoordelijken voor de netwerkbeheersfunctie om het gebruik van frequenties te optimaliseren.

5.   Andere aspecten van het ontwerp van het luchtruim dan die welke in lid 2 zijn vermeld, worden op nationaal niveau of op het niveau van functionele luchtruimblokken behandeld. In dit ontwerpproces wordt rekening gehouden met de vraag naar vervoer en de complexiteit van dat vervoer, prestatieplannen voor nationale of functionele luchtruimblokken, en is bepaald dat relevante luchtruimgebruikers of relevante groepen die luchtruimgebruikers vertegenwoordigen, alsmede, in voorkomend geval, militaire autoriteiten, volledig moeten worden geraadpleegd.

6.   De uitvoering van de regeling van de luchtverkeersstroom wordt door de lidstaten toevertrouwd aan Eurocontrol of een ander onpartijdig en bevoegd orgaan. Dit wordt onderworpen aan passende controleregelingen.

7.   Uitvoeringsvoorschriften voor de regeling van de luchtverkeersstroom, waaronder de noodzakelijke controleregelingen, worden ontwikkeld overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, van de kaderverordening bedoelde raadpleginsprocedure en vastgesteld overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure met het oog op het optimaliseren van de beschikbare capaciteit bij het gebruik van het luchtruim en het verbeteren van de processen voor de regeling van de luchtverkeersstroom. Deze bepalingen moeten transparantie en efficiëntie als uitgangspunt hebben, opdat capaciteit op flexibele en tijdige wijze beschikbaar wordt gesteld in overeenstemming met de aanbevelingen van het ICAO Regional Air Navigation Plan, Europese regio.

8.   De uitvoeringsvoorschriften voor de regeling van de luchtverkeersstroom ondersteunen de operationele besluiten van verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchthavenexploitanten en luchtruimgebruikers en bestrijken de volgende gebieden:

a)

vluchtplanning;

b)

gebruik van beschikbare luchtruimcapaciteit tijdens alle fasen van de vlucht, met inbegrip van de slottoewijzing, en

c)

routegebruik door het algemeen luchtverkeer, met inbegrip van

het tot stand brengen van één enkele publicatie voor route en verkeersoriëntering,

opties voor de omleiding van het algemene luchtverkeer weg van gebieden waar congestie optreedt, en

voorrangsregels voor toegang tot het luchtruim voor het algemene luchtverkeer, met name in tijden van congestie en crisis.

9.   Bij het ontwikkelen en vaststellen van de uitvoeringsbepalingen houdt de Commissie, in voorkomend geval en zonder afbreuk te doen aan de veiligheid, rekening met de samenhang tussen vluchtplannen en luchthavenslots, alsmede met de noodzakelijke coördinatie met aangrenzende regio's.”.

7)

Artikel 9 wordt geschrapt.

Artikel 4

Verordening (EG) nr. 552/2004 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 6 bis

Alternatieve verificatie van de naleving

Een certificaat dat is afgegeven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (15), in geval het van toepassing is op onderdelen of systemen, wordt met het oog op de toepassing van de artikelen 5 en 6 van deze verordening beschouwd als een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik, of als een EG-verklaring van verificatie, voor zover in het certificaat is aangetoond dat aan de essentiële eisen van deze verordening en de relevante uitvoeringsregels voor interoperabiliteit is voldaan.

2)

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Herziening van de bijlagen

De maatregelen, die beogen om niet-essentiële onderdelen van de bijlagen te wijzigen teneinde rekening te houden met technische of operationele ontwikkelingen, worden vastgesteld volgens de in artikel 5, lid 4, van de kaderverordening bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”.

3)

In artikel 10 wordt het volgende lid ingevoegd:

„2 bis.   Voor de toepassing van lid 2 van dit artikel kunnen lidstaten verklaren dat systemen en onderdelen van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging in overeenstemming zijn met de essentiële eisen en vrijgesteld zijn van de bepalingen van de artikelen 5 en 6.”.

4)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

deel A, punt 2, eerste alinea, wordt vervangen door:

„Het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging en de systemen en de onderdelen daarvan bieden op gecoördineerde wijze ondersteuning aan nieuwe overeengekomen en goedgekeurde operationele concepten die de kwaliteit, de duurzaamheid en de doeltreffendheid van luchtvaartnavigatiediensten verbeteren, met name wat betreft veiligheid en capaciteit.”;

b)

deel B wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt 3.1.2, eerste alinea, wordt vervangen door:

„De vluchtgegevensverwerkingssystemen moeten geschikt zijn voor de toenemende implementatie van geavanceerde, overeengekomen en goedgekeurde operationele concepten voor alle vluchtfasen, met name zoals voorzien in het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging.”;

ii)

punt 3.2.2 wordt vervangen door:

„3.2.2.

Ondersteuning van nieuwe operationele concepten

De systemen voor de verwerking van plaatsbepalingsgegevens voorzien in de toenemende beschikbaarheid van nieuwe bronnen van plaatsbepalingsinformatie, op een zodanige wijze dat de algehele kwaliteit van de dienstverlening wordt verbeterd, met name zoals voorzien in het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging.”;

iii)

punt 4.2 wordt vervangen door:

„4.2.

Ondersteuning van nieuwe operationele concepten

De communicatiesystemen ondersteunen de implementatie van geavanceerde, overeengekomen en goedgekeurde operationele concepten voor alle vluchtfasen, met name zoals voorzien in het masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging.”.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6, leden 2 en 6, van Verordening (EG) nr. 551/2004, zoals gewijzigd bij deze verordening, zijn van toepassing vanaf de datum die in hun respectieve uitvoeringsbepalingen is gespecificeerd, maar niet later dan 4 december 2012.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 oktober 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitster

C. MALMSTRÖM


(1)  PB C 182 van 4.8.2009, blz. 50.

(2)  PB C 120 van 28.5.2009, blz. 52.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 maart 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 september 2009.

(4)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.

(5)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 10.

(6)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 20.

(7)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 26.

(8)  PB L 64 van 2.3.2007, blz. 1.

(9)  Besluit 98/500/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectorale dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau (PB L 225 van 12.8.1998, blz. 27).

(10)  PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.

(11)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(12)  PB L 95 van 9.4.2009, blz. 41.

(13)  PB L 64 van 2.3.2007, blz. 1.”;

(14)  PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.”.

(15)  PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.”.


14.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 300/51


VERORDENING (EG) nr. 1071/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2009

tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelende volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De totstandbrenging van een interne wegvervoersmarkt met eerlijke mededingingsvoorwaarden vergt een eenvormige toepassing van de gemeenschappelijke regels inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen- of personenvervoer over de weg (het „beroep van wegvervoerondernemer”). De gemeenschappelijke regels dragen bij tot het bereiken van een hoger niveau van vakbekwaamheid van de wegvervoerondernemers, tot een rationalisering van de markt, tot een betere kwaliteit van de geleverde diensten waarbij zowel de wegvervoerondernemers, hun klanten als de gehele economie baat hebben, en tot een toename van de verkeersveiligheid. Deze regels bevorderen tevens de daadwerkelijke uitoefening van het vestigingsrecht door de wegvervoerondernemers.

(2)

Bij Richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoersondernemers (4) worden de minimumvoorwaarden vastgesteld voor de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer alsmede voor de wederzijdse erkenning van de daartoe vereiste documenten. Uit de opgedane ervaring, een effectbeoordeling en diverse studies is echter gebleken dat die richtlijn door de lidstaten niet consistent ten uitvoer wordt gelegd. Dergelijke verschillen hebben verscheidene negatieve gevolgen, met name verstoringen van de mededinging, een gebrek aan doorzichtigheid van de markt en een ongelijk toezichtsniveau, alsmede het risico dat ondernemingen die personeel met beperkte beroepskwalificaties in dienst hebben het niet zo nauw nemen met de verkeersveiligheidsregels of de sociale regels, waardoor het aanzien van de sector kan worden geschaad.

(3)

Deze gevolgen zijn des te negatiever, omdat zij de goede werking van de interne markt voor wegvervoer dreigen te verstoren. De markt voor internationaal goederenvervoer en bepaalde vormen van cabotagevervoer is immers toegankelijk voor ondernemingen uit de gehele Gemeenschap. De enige voorwaarde waaraan deze ondernemingen moeten voldoen, is dat zij beschikken over een communautaire vergunning, die verkregen kan worden wanneer zij voldoen aan de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer neergelegd in Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (5) en Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten (6).

(4)

De bestaande regels inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer moeten derhalve worden gemoderniseerd om een meer homogene en doeltreffende toepassing te waarborgen. Daar de naleving van die regels de belangrijkste voorwaarde is om toegang tot de communautaire markt te krijgen, en de belangrijkste communautaire instrumenten inzake de toegang tot de markt verordeningen zijn, is een verordening het meest geschikte instrument om de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer te regelen.

(5)

De lidstaten moeten de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer in de in artikel 299, lid 2, van het Verdrag bedoelde ultraperifere gebieden uit te oefenen, kunnen aanpassen in het licht van de bijzondere kenmerken van en de beperkingen in die gebieden. In ultraperifere gebieden gevestigde ondernemingen die alleen als gevolg van een dergelijke aanpassing aan de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer voldoen, zouden echter geen communautaire vergunning moeten kunnen krijgen. De aanpassing van de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer mag wegvervoerondernemingen die toegang zouden hebben gekregen tot het beroep en die aan alle algemene in deze verordening neergelegde voorwaarden voldoen, niet beletten om in de ultraperifere gebieden vervoer te verrichten.

(6)

Ter wille van een eerlijke mededinging dienen de gemeenschappelijke regels inzake de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer zoveel mogelijk van toepassing te zijn op alle ondernemingen. Het is evenwel niet nodig ook ondernemingen die uitsluitend vervoer verrichten dat slechts een zeer geringe impact op de markt heeft, in het toepassingsgebied van deze verordening op te nemen.

(7)

De lidstaat waar de onderneming is gevestigd, moet ervoor zorgen dat de onderneming steeds aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden voldoet, opdat de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat, indien nodig, kunnen besluiten de vergunning op grond waarvan de onderneming toegang tot de markt heeft, op te schorten of in te trekken. Een juiste naleving van en een betrouwbare controle op de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer vereisen dat een onderneming over een werkelijke en duurzame vestiging beschikt.

(8)

Natuurlijke personen die over de vereiste betrouwbaarheid en vakbekwaamheid beschikken, moeten duidelijk worden geïdentificeerd en bij de bevoegde instanties worden aangemeld. Deze personen („vervoersmanagers”) dienen in een lidstaat te zijn gevestigd en het werkelijke en permanente beheer te hebben over de vervoersactiviteiten van de wegvervoerondernemingen. Derhalve moet worden gepreciseerd onder welke voorwaarden een persoon wordt geacht het werkelijke en permanente beheer te voeren over de vervoersactiviteiten van een onderneming.

(9)

De betrouwbaarheid van een vervoersmanager hangt ervan af of hij niet veroordeeld is geweest voor een ernstig strafbaar feit en of hem geen sanctie is opgelegd voor zware inbreuken, met name op de communautaire wetgeving inzake het wegvervoer. Wanneer een vervoersmanager of een wegvervoeronderneming in één of meer lidstaten voor zeer ernstige inbreuken van de communautaire wetgeving wordt veroordeeld of een sanctie krijgt opgelegd, zou dat moeten leiden tot verlies van de betrouwbaarheidsstatus, waarbij dient te worden aangetekend dat de bevoegde instantie zich ervan moet hebben vergewist dat een naar behoren afgewikkelde en gedocumenteerde onderzoeksprocedure met inachtneming van processuele grondrechten is gevolgd alvorens haar definitieve beslissing genomen wordt, en dat de nodige beroepsmogelijkheden geboden zijn.

(10)

Wegvervoerondernemingen dienen over een minimale financiële draagkracht te beschikken om een goede aanvang en een degelijk beheer te verzekeren. Een bankgarantie of een beroepsaansprakelijkheidsverzekering kan een eenvoudige en kostenefficiënte methode zijn voor het aantonen van de financiële draagkracht van ondernemingen.

(11)

Een hoog niveau van vakbekwaamheid verhoogt de sociaaleconomische efficiëntie van het wegvervoer. Daarom is het wenselijk dat kandidaat-vervoersmanagers beroepskennis van hoog niveau bezitten. Ter waarborging van een grotere eenvormigheid van de examenvoorwaarden en ter bevordering van een kwalitatief hoogwaardige opleiding moet worden bepaald dat de lidstaten vergunningen voor opleidings- en examencentra kunnen verlenen aan de hand van door hen vast te stellen criteria. Vervoersmanagers moeten over de nodige kennis beschikken om leiding te kunnen geven aan zowel binnenlandse als internationale vervoersoperaties. De lijst van onderwerpen waarvan kennis vereist is om een getuigschrift van vakbekwaamheid te behalen alsmede de procedures voor de organisatie van de examens kunnen evolueren met de vooruitgang van de techniek en moeten kunnen worden geactualiseerd. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om personen die continue ervaring in het managen van vervoersactiviteiten kunnen staven, vrij te stellen van examens.

(12)

Eerlijke mededinging en wegvervoer dat de voorschriften volledig naleeft, maken een homogeen niveau van toezicht in de lidstaten noodzakelijk. De nationale autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de ondernemingen en de geldigheid van hun vergunningen, spelen in dit verband een wezenlijke rol en dienen indien nodig passende maatregelen te nemen, met name, in de ernstigste gevallen, door schorsing of intrekking van vergunningen of het ongeschikt verklaren van vervoersmanagers die herhaaldelijk nalatig zijn of die te kwader trouw handelen. Dit dient te worden voorafgegaan door een nauwkeurige toetsing van de maatregel aan het evenredigheidsbeginsel. Een onderneming moet echter vooraf worden gewaarschuwd en moet een redelijke termijn krijgen om de situatie te herstellen, voordat haar een dergelijke sanctie wordt opgelegd.

(13)

Een beter georganiseerde bestuurlijke samenwerking tussen de lidstaten zou het toezicht op ondernemingen die actief zijn in verschillende lidstaten, verbeteren en zou in de toekomst de beheerskosten terugbrengen. Dankzij op Europees niveau gekoppelde elektronische ondernemingsregisters die in overeenstemming zijn met de communautaire regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens, kan deze samenwerking worden vergemakkelijkt en kunnen de kosten van controles voor zowel de ondernemingen als de overheid worden teruggebracht. Verscheidene lidstaten beschikken reeds over een nationaal register. Er is ook infrastructuur aangelegd om de interconnectie tussen de lidstaten te bevorderen. Een systematischer gebruik van elektronische registers zou derhalve aanzienlijk kunnen bijdragen tot een vermindering van de administratieve kosten van controles en tot een grotere doeltreffendheid daarvan.

(14)

Bepaalde gegevens in de nationale elektronische registers met betrekking tot inbreuken en sancties zijn van persoonlijke aard. De lidstaten dienen derhalve de nodige maatregelen te nemen om te garanderen dat Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7) wordt nageleefd, met name wat betreft de controle op de verwerking van persoonlijke gegevens door de overheid, het recht op informatie van de betrokkenen, hun recht van toegang en hun recht van verzet. Voor de toepassing van deze verordening is het noodzakelijk dergelijke gegevens ten minste twee jaar te bewaren om te voorkomen dat gediskwalificeerde ondernemingen zich in andere lidstaten vestigen.

(15)

Teneinde de transparantie te verbeteren en de klant van een vervoersonderneming de mogelijkheid te bieden na te gaan of deze onderneming over de juiste vergunning beschikt, dienen bepaalde gegevens die in het nationale elektronische register zijn opgenomen, algemeen toegankelijk te worden gemaakt, mits de relevante bepalingen inzake gegevensbescherming worden nageleefd.

(16)

De geleidelijke onderlinge koppeling van de nationale elektronische registers is van wezenlijk belang om een snelle en doeltreffende uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat wegvervoerondernemingen niet in de verleiding komen of het risico nemen om ernstige inbreuken te plegen in een andere lidstaat dan de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Om deze interconnectie tot stand te brengen, moet een gemeenschappelijk gegevensformaat worden vastgesteld alsook een gemeenschappelijke technische procedure voor de uitwisseling van die gegevens.

(17)

Om een doeltreffende gegevensuitwisseling tussen de lidstaten tot stand te brengen, moeten nationale contactpunten worden aangewezen en moeten bepaalde gemeenschappelijke procedures die minimaal betrekking hebben op de termijnen en de aard van de uit te wisselen gegevens, worden vastgesteld.

(18)

Ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging moet de overlegging van de passende documenten die zijn afgegeven door de bevoegde instantie van de lidstaat waar de wegvervoerondernemer zijn woonplaats had, als voldoende bewijs van betrouwbaarheid worden aanvaard om het beroep van wegvervoerondernemer te mogen uitoefenen in de lidstaat van vestiging, mits de betrokken personen in een andere lidstaat niet ongeschikt zijn verklaard voor de uitoefening van dat beroep.

(19)

Wat de vakbekwaamheid betreft, moet, teneinde de vrijheid van vestiging te bevorderen, een eenvormig, overeenkomstig deze verordening afgegeven getuigschrift door de lidstaat van vestiging als voldoende bewijs worden erkend.

(20)

Op communautair vlak moet strenger worden toegezien op de toepassing van deze verordening. Met het oog hierop dient op basis van gegevens uit de nationale registers regelmatig aan de Commissie verslag te worden uitgebracht over de betrouwbaarheid, financiële draagkracht en vakbekwaamheid van de wegvervoerondernemingen.

(21)

De lidstaten dienen te voorzien in sancties die van toepassing zijn op schendingen van deze verordening. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(22)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de modernisering van de regels inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer, met het oog op een meer eenvormige en doeltreffende uitvoering van deze regels in de lidstaten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang of de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(23)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8).

(24)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om een lijst op te stellen van de categorieën, de aard en de ernst van de inbreuken die tot verlies van de betrouwbaarheidsstatus van wegvervoerondernemers leiden, om de bijlagen I, II en III bij deze verordening met de omschrijving van de voor de erkenning van de vakbekwaamheid door de lidstaten vereiste kennis en met het modelgetuigschrift van vakbekwaamheid, aan te passen aan de technische vooruitgang, en om een lijst op te stellen van inbreuken die naast de in bijlage IV bij deze verordening vastgelegde inbreuken tot verlies van de betrouwbaarheidsstatus kunnen leiden. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld.

(25)

Richtlijn 96/26/EG moet derhalve worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Voorwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening regelt de toegang tot en de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer.

2.   Deze verordening is van toepassing op alle in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer uitoefenen. Zij is eveneens van toepassing op ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer willen gaan uitoefenen. Verwijzingen naar ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer uitoefenen, worden geacht, in voorkomend geval, ook te verwijzen naar ondernemingen die dat beroep willen gaan uitoefenen.

3.   Met betrekking tot de in artikel 299, lid 2, van het Verdrag bedoelde gebieden kunnen de betrokken lidstaten de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen, aanpassen voor zover het vervoer volledig in die gebieden door aldaar gevestigde bedrijven wordt uitgevoerd.

4.   In afwijking van lid 2 is deze verordening, tenzij in de nationale wetgeving anders is bepaald, niet van toepassing op:

a)

ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitsluitend uitoefenen met motorvoertuigen of samenstellen van voertuigen die een maximaal toegestane massa van 3,5 t niet overschrijden. De lidstaten kunnen deze drempel echter voor alle of voor sommige soorten wegvervoer verlagen;

b)

ondernemingen die personenvervoer over de weg uitsluitend voor niet-commerciële doeleinden verrichten, of die een ander hoofdberoep uitoefenen dan dat van ondernemer van personenvervoer over de weg;

c)

ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer uitsluitend uitoefenen met motorvoertuigen met een toegestane maximumsnelheid van 40 km/h.

5.   De lidstaten kunnen alleen vrijstelling van de toepassing van alle of van een gedeelte van de bepalingen van deze verordening verlenen aan wegvervoerondernemingen die uitsluitend nationaal vervoer verrichten dat slechts een geringe weerslag heeft op de vervoersmarkt wegens:

a)

de aard van de vervoerde goederen, of

b)

de geringe afstanden die worden afgelegd.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg”: de activiteit van elke onderneming die met een motorvoertuig of met een samenstel van voertuigen goederen voor rekening van derden vervoert;

2.

„beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg”: de activiteit van elke onderneming die, met motorvoertuigen die door hun bouwtype en uitrusting geschikt en bestemd zijn om, met inbegrip van de bestuurder, meer dan negen personen te vervoeren, voor het publiek of voor sommige categorieën gebruikers toegankelijk personenvervoer verricht tegen betaling door de vervoerde persoon of door degene die het vervoer organiseert;

3.

„beroep van wegvervoerondernemer”: het beroep van ondernemer van personenvervoer dan wel goederenvervoer over de weg;

4.

„onderneming”: elke natuurlijke persoon, elke rechtspersoon, met of zonder winstoogmerk, elke vereniging of groepering van personen zonder rechtspersoonlijkheid, met of zonder winstoogmerk, alsmede elk overheidsinstantie, ongeacht of zij zelf rechtspersoonlijkheid bezit dan wel afhankelijk is van een autoriteit met rechtspersoonlijkheid, die passagiers vervoert, of elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die goederen vervoert;

5.

„vervoersmanager”: de door een onderneming tewerkgestelde natuurlijk persoon of, wanneer die onderneming een natuurlijke persoon is, die persoon, of een ander natuurlijke persoon die die onderneming op grond van een overeenkomst heeft aangesteld en die de werkelijke en permanente leiding voert over de vervoersactiviteiten van de onderneming;

6.

„vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer”: een bestuursrechtelijk besluit waarbij aan een onderneming die aan de in deze verordening neergelegde voorwaarden voldoet, vergunning wordt verleend om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen;

7.

„bevoegde instantie”: een nationale, regionale of plaatselijke instantie in een lidstaat die, ten behoeve van de afgifte van vergunningen voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer, controleert of een onderneming aan de in deze verordening neergelegde voorwaarden voldoet en die bevoegd is voor de afgifte, schorsing of intrekking van de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer;

8.

„lidstaat van vestiging”: de lidstaat waar een onderneming gevestigd is, ongeacht het land van oorsprong van haar vervoersmanager.

Artikel 3

Vereisten voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer

1.   Ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer uitoefenen moeten:

a)

werkelijk en op duurzame wijze in een lidstaat gevestigd zijn;

b)

betrouwbaar zijn;

c)

voldoende financiële draagkracht bezitten, en

d)

de vereiste vakbekwaamheid bezitten.

2.   De lidstaten kunnen besluiten de ondernemingen voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer aanvullende voorwaarden op te leggen die evenredig en niet-discriminerend moeten zijn.

Artikel 4

Vervoersmanager

1.   Een onderneming die het beroep van wegvervoerondernemer uitoefent, wijst ten minste één natuurlijk persoon aan, de vervoersmanager, die voldoet aan de eisen van artikel 3, lid 1, onder b) en d), en die:

a)

de werkelijke en permanente leiding voert over de vervoersactiviteiten van de onderneming;

b)

een reële band heeft met de onderneming, bijvoorbeeld als werknemer, directeur, eigenaar of aandeelhouder, of de onderneming beheert of, indien de onderneming een natuurlijke persoon is, zelf die persoon is, en

c)

zijn woonplaats in de Gemeenschap heeft.

2.   Wanneer de onderneming de in artikel 3, lid 1, onder d), vastgestelde vakbekwaamheid niet bezit, kan de bevoegde instantie toestemming geven om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen, zonder overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangewezen vervoersmanager op voorwaarde dat:

a)

de onderneming een in de Gemeenschap wonende natuurlijke persoon aanwijst die voldoet aan de eisen van artikel 3, lid 1, onder b) en d), en die op grond van een contract gerechtigd is de functie van vervoersmanager namens de onderneming uit te oefenen;

b)

het contract tussen de onderneming en de onder a) bedoelde persoon de taken omschrijft die die persoon daadwerkelijk en op permanente wijze moet uitvoeren, en diens verantwoordelijkheden als vervoersmanager bepaalt. De te omschrijven taken bestaan met name in die betreffende het beheren van het voertuigonderhoud, de controle van de vervoerscontracten en vervoersdocumenten, de basisboekhouding, de toewijzing van ladingen of diensten aan de bestuurders en voertuigen en de controle van de veiligheidsprocedures;

c)

de onder a) bedoelde persoon, in zijn hoedanigheid van vervoersmanager, geen vervoersactiviteiten beheert van meer dan vier verschillende vervoersondernemingen met een totaal wagenpark van maximaal 50 voertuigen. De lidstaten mogen een lager aantal ondernemingen en/of kleiner wagenpark vaststellen dat die persoon mag beheren;

d)

de onder a) bedoelde persoon de vastgestelde taken alleen in het belang van de onderneming uitvoert en zijn verantwoordelijkheden onafhankelijk van andere ondernemingen voor welke de onderneming vervoer verricht, uitoefent.

3.   De lidstaten kunnen besluiten dat een overeenkomstig lid 1 aangewezen vervoersmanager niet daarenboven overeenkomstig lid 2 aangewezen wordt, of alleen aangewezen wordt met betrekking tot een beperkt aantal ondernemingen of een wagenpark dat kleiner is dan het in lid 2, onder c), bedoelde wagenpark.

4.   De onderneming deelt de bevoegde instantie mee wie als vervoersmanager(s) is (zijn) aangewezen.

HOOFDSTUK II

VOORWAARDEN WAARAAN MOET WORDEN VOLDAAN OM TE VOLDOEN AAN DE EISEN VAN ARTIKEL 3

Artikel 5

Voorwaarden inzake de vestigingseis

Om aan de in artikel 3, lid 1, onder a), vastgestelde eis te voldoen, moet een onderneming in de betrokken lidstaat:

a)

beschikken over een vestiging in die lidstaat met ruimten waarin zij de documenten inzake haar hoofdactiviteiten bewaart, met name de boekhoudkundige bescheiden, documenten inzake personeelsbeleid, documenten met gegevens over de rij- en rusttijden en alle andere documenten waartoe de bevoegde instantie toegang moet krijgen om te kunnen controleren of aan de voorwaarden van deze verordening is voldaan. De lidstaten kunnen verlangen dat vestigingen op hun grondgebied ook andere documenten te allen tijde in hun ruimten beschikbaar houden;

b)

zodra vergunning is verleend, over één of meer voertuigen beschikken, hetzij in volle eigendom, hetzij uit hoofde van bijvoorbeeld een huurkoopovereenkomst of een huur- of leasingovereenkomst, die zijn ingeschreven of anderszins in het verkeer toegelaten overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat;

c)

daadwerkelijk en permanent haar activiteiten met betrekking tot de onder b) vermelde voertuigen verrichten met de nodige administratieve uitrusting en adequate technische voorzieningen en faciliteiten, in een in die lidstaat gelegen exploitatievestiging.

Artikel 6

Voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis

1.   Onverminderd lid 2 van het onderhavige artikel bepalen de lidstaten de voorwaarden die een onderneming en een vervoersmanager uit hoofde van deze verordening moeten vervullen om te voldoen aan de in artikel 3, lid 1, onder b), vastgestelde betrouwbaarheidseis.

Om na te gaan of een onderneming aan die eis voldoet, houden de lidstaten rekening met het gedrag van de onderneming, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen. De verwijzingen in dit artikel naar veroordelingen, sancties of inbreuken omvatten veroordelingen, sancties of inbreuken van de onderneming zelf, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen.

De in de eerste alinea bedoelde voorwaarden omvatten ten minste het volgende:

a)

er mogen geen dwingende redenen zijn om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de vervoersmanager of de vervoersonderneming, zoals veroordelingen of sancties in verband met ernstige inbreuken op de nationale voorschriften op het gebied van:

i)

handelsrecht;

ii)

insolventierecht;

iii)

de in het beroep geldende loon- en arbeidsvoorwaarden;

iv)

wegverkeer;

v)

beroepsaansprakelijkheid;

vi)

mensen- of drugshandel, en

b)

jegens de vervoersmanager of de vervoersonderneming is niet, in één of meer lidstaten, een veroordeling voor een ernstig strafbaar feit uitgesproken of een sanctie wegens ernstige inbreuken op de communautaire wetgeving opgelegd met betrekking tot met name:

i)

de rij- en rusttijden van de bestuurders, de arbeidstijd en de installatie of het gebruik van controleapparatuur;

ii)

het maximaal toegestane gewicht en de maximaal toegestane afmetingen van de voor internationaal vervoer gebruikte bedrijfsvoertuigen;

iii)

de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders;

iv)

de technische staat van de bedrijfsvoertuigen, inclusief de verplichte technische keuring van motorvoertuigen;

v)

de toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg of in voorkomend geval tot de markt voor personenvervoer over de weg;

vi)

de veiligheid van het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg;

vii)

de installatie en het gebruik van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën voertuigen;

viii)

het rijbewijs;

ix)

de toegang tot het beroep;

x)

het vervoer van dieren.

2.   Voor de toepassing van lid 1, derde alinea, onder b),

a)

voert de bevoegde instantie van de lidstaat van vestiging, indien jegens de vervoersmanager of de vervoersonderneming in één of meer lidstaten een veroordeling voor een ernstig strafbaar feit uitgesproken is of een sanctie wegens een van de zeer ernstige inbreuken van de communautaire wetgeving als aangegeven in bijlage IV, is opgelegd, tijdig en op passende wijze een naar behoren afgewikkelde administratieve procedure uit waaronder, in voorkomend geval, een controle ter plaatse bij de betrokken onderneming.

De procedure strekt ertoe vast te stellen of het verlies van de betrouwbaarheidsstatus op grond van specifieke omstandigheden in het gegeven geval een onevenredig strenge sanctie is. Iedere conclusie in die zin wordt naar behoren gemotiveerd.

Indien de bevoegde instantie oordeelt dat het verlies van de betrouwbaarheidsstatus een onevenredig strenge sanctie is, kan zij besluiten dat de betrouwbaarheid niet aangetast is. In een dergelijk geval worden de redenen geregistreerd in het nationale register. Het aantal van dergelijke besluiten wordt aangegeven in het in artikel 26, lid 1, bedoelde verslag.

Indien de bevoegde instantie oordeelt dat het verlies van de betrouwbaarheidsstatus geen onevenredig strenge sanctie is, heeft de veroordeling of de sanctie het verlies van de betrouwbaarheidsstatus tot gevolg;

b)

stelt de Commissie een lijst op van categorieën en soorten ernstige overtredingen van de communautaire wetgeving, met inbegrip van de zwaarte daarvan die, naast die welke zijn vastgesteld in bijlage IV, kunnen leiden tot verlies van de betrouwbaarheidsstatus. De lidstaten houden bij het stellen van prioriteiten voor controles uit hoofde van artikel 12, lid 1, rekening met de informatie over deze inbreuken, met inbegrip van de informatie hierover van andere lidstaten.

Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen en die betrekking hebben op die lijst, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Hiertoe zal de Commissie:

i)

de categorieën en de soorten inbreuken aangeven die het vaakst worden geconstateerd;

ii)

de ernst van de inbreuken vaststellen aan de hand van het eventuele risico van overlijden of ernstige verwondingen dat zij inhouden, en

iii)

vaststellen boven welke frequentie herhaalde inbreuken als ernstiger inbreuken worden beschouwd, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal bestuurders dat betrokken is bij de vervoersactiviteiten waarvoor de vervoersmanager de verantwoordelijkheid draagt.

3.   Aan de in artikel 3, lid 1, onder b), vastgestelde eis wordt niet voldaan, zolang niet overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van nationaal recht een rehabilitatie heeft plaatsgevonden of een andere maatregel van gelijke werking is getroffen.

Artikel 7

Voorwaarden betreffende de eis inzake financiële draagkracht

1.   Om te voldoen aan artikel 3, lid 1, onder c), moet een onderneming steeds in staat zijn haar financiële verplichtingen in het lopende boekjaar na te komen. Hiertoe toont de onderneming aan de hand van haar door een accountant of een daartoe naar behoren gemachtigde persoon gecertificeerde jaarrekeningen aan dat zij jaarlijks beschikt over kapitaal en reserves ter waarde van ten minste 9 000 EUR wanneer slechts één voertuig wordt gebruikt en 5 000 EUR per extra voertuig.

Voor de toepassing van deze verordening wordt de waarde van de euro, uitgedrukt in de munteenheden van de lidstaten die niet aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie deelnemen, ieder jaar vastgesteld. De toegepaste koersen zijn die welke van kracht zijn op de eerste werkdag in oktober, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze treden in werking op 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar.

De in de eerste alinea bedoelde boekhoudkundige posten zijn de posten die gedefinieerd worden in de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (9).

2.   In afwijking van lid 1 kan de bevoegde instantie toestaan of vereisen dat een onderneming haar financiële draagkracht aantoont door middel van een attest, zoals een bankgarantie of een verzekering, inclusief een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, van één of meerdere banken of andere financiële instellingen, waaronder verzekeringsmaatschappijen, die zich borg stellen en hoofdelijk verbinden voor de in de eerste alinea van lid 1 vastgestelde bedragen.

3.   De in lid 1 bedoelde jaarrekeningen en de in lid 2 bedoelde garantie die moeten worden gecontroleerd, zijn respectievelijk de jaarrekeningen of de bankgarantie van de economische entiteit die gevestigd is in de lidstaat waar de vergunning is aangevraagd en niet die van eventuele andere, in andere lidstaten gevestigde entiteiten.

Artikel 8

Voorwaarden betreffende de vakbekwaamheidseis

1.   Om te voldoen aan artikel 3, lid 1, onder d), moet de betrokken persoon of moeten de betrokken personen de kennis bezitten die overeenstemt met het in bijlage I, deel I, omschreven opleidingsniveau met betrekking tot de genoemde onderwerpen. Die kennis wordt aangetoond door middel van een verplicht schriftelijk examen dat, indien een lidstaat daartoe besluit, kan worden aangevuld met een mondeling examen. Deze examens worden georganiseerd overeenkomstig bijlage I, deel II. Met het oog hierop kunnen de lidstaten de betrokkenen ertoe verplichten voor het examen een opleiding te volgen.

2.   De betrokken personen leggen het examen af in de lidstaat waar ze hun gewone verblijfplaats hebben of in de lidstaat waar ze werken.

„Gewone verblijfplaats” betekent de plaats waar een persoon gewoonlijk leeft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke bindingen die aantonen dat de persoon nauw verbonden is met de plaats waar hij woont.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat een universiteit of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst.

3.   Enkel daartoe door een lidstaat overeenkomstig de door hem vastgestelde criteria naar behoren gemachtigde autoriteiten of instanties zijn bevoegd voor de organisatie en certificering van de in lid 1 bedoelde schriftelijke en mondelinge examens. De lidstaten controleren geregeld of deze autoriteiten of instanties de examens organiseren overeenkomstig de in bijlage I vastgestelde voorwaarden.

4.   De lidstaten kunnen, overeenkomstig de door hen vastgestelde criteria, naar behoren instanties machtigen om een opleiding van hoge kwaliteit aan te bieden aan de kandidaten om hen doeltreffend voor te bereiden op de examens, alsmede nascholing aan vervoersmanagers zodat zij desgewenst hun kennis kunnen opfrissen. Deze lidstaten controleren geregeld of deze instanties nog steeds voldoen aan de criteria op grond waarvan zij zijn erkend.

5.   De lidstaten kunnen met tussenpozen van tien jaar periodieke bijscholing aanmoedigen met betrekking tot de in bijlage I genoemde onderwerpen, om te waarborgen dat vervoersmanagers op de hoogte blijven van de ontwikkelingen in de sector.

6.   De lidstaten kunnen eisen dat personen die over een getuigschrift van vakbekwaamheid beschikken maar gedurende de afgelopen vijf jaar geen onderneming in goederen- of personenvervoer over de weg hebben beheerd, een herscholing volgen om hun kennis over de actuele ontwikkelingen op het gebied van de in bijlage I, deel I, vermelde wetgeving bij te werken.

7.   Een lidstaat kan de houders van bepaalde, in die lidstaat uitgereikte en speciaal daartoe aangewezen kwalificaties van hoger of technisch onderwijs betreffende de in de lijst van bijlage I genoemde onderwerpen, vrijstellen van de examens over de onderwerpen waarop deze kwalificaties betrekking hebben. Die vrijstelling geldt alleen voor de afdelingen van bijlage I, deel I, waarvoor de kwalificatie alle onderwerpen bestrijkt die genoemd worden onder de hoofdig van elke afdeling.

Een lidstaat kan de houders van getuigschriften van vakbekwaamheid geldig voor binnenlands vervoer in die lidstaat vrijstellen van sommige onderdelen van de examens.

8.   Als bewijs van vakbekwaamheid wordt een door de in lid 3 bedoelde autoriteit of instantie afgegeven getuigschrift overgelegd. Dit getuigschrift is niet overdraagbaar aan een andere persoon. Het wordt opgesteld overeenkomstig de beveiligingskenmerken en het modelgetuigschrift in bijlage II en III en draagt het stempel van de naar behoren gemachtigde autoriteit of instantie die het heeft afgegeven.

9.   De Commissie past de bijlagen I, II en III aan de technische vooruitgang aan. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

10.   De Commissie moedigt de uitwisseling van ervaringen en gegevens over opleidingen, examens en machtigingen tussen de lidstaten of via enig door haar aan te wijzen orgaan aan, en faciliteert deze uitwisseling.

Artikel 9

Vrijstelling van examens

De lidstaten kunnen besluiten personen die aantonen dat zij voor een periode van tien jaar voorafgaand aan 4 december 2009 in één of meerdere lidstaten ononderbroken een onderneming in goederen- of personenvervoer over de weg hebben beheerd, vrijstellen van de in artikel 8, lid 1, bedoelde examens.

HOOFDSTUK III

VERGUNNING EN TOEZICHT

Artikel 10

Bevoegde instanties

1.   Elke lidstaat wijst één of meer bevoegde instanties aan om te zorgen voor de juiste uitvoering van deze verordening. Deze instanties zijn bevoegd om:

a)

de door ondernemingen ingediende aanvragen te behandelen;

b)

vergunningen voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer te verlenen, en deze vergunningen te schorsen of in te trekken;

c)

een natuurlijke persoon ongeschikt te verklaren om als vervoersmanager de vervoersactiviteiten van een onderneming te leiden;

d)

de nodige controles uit te voeren om na te gaan of een onderneming aan de in artikel 3 vastgestelde vereisten voldoet.

2.   De bevoegde instanties zorgen voor de bekendmaking van de krachtens deze verordening opgelegde voorwaarden, van eventuele aanvullende nationale bepalingen, van de door kandidaten te volgen procedures alsmede van de toelichting daarop.

Artikel 11

Beoordeling en registratie van aanvragen

1.   Een vervoersonderneming die voldoet aan de eisen van artikel 3, krijgt op aanvraag een vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer. De bevoegde instantie ziet erop toe dat een onderneming die een aanvraag indient, voldoet aan de in dat artikel vastgestelde eisen.

2.   De bevoegde instantie vermeldt in het in artikel 16 bedoelde nationale elektronische register de in artikel 16, lid 2, eerste alinea, onder a) tot en met d), bedoelde gegevens betreffende de ondernemingen waaraan zij een vergunning verstrekt.

3.   De bevoegde instantie behandelt een vergunningsaanvraag zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen drie maanden na de datum van ontvangst van alle bescheiden die nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De bevoegde instantie kan deze periode in naar behoren gemotiveerde gevallen met een maand verlengen.

4.   Bij twijfel controleert de bevoegde instantie tot 31 december 2012 bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een onderneming, of de aangestelde vervoersmanager(s) op het moment van de aanvraag in een van de lidstaten krachtens artikel 14 ongeschikt is (zijn) verklaard om de leiding te hebben over de vervoersactiviteiten van een onderneming.

Vanaf 1 januari 2013 controleert de bevoegde instantie bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een onderneming, aan de hand van de in artikel 16, lid 2, eerste alinea, onder f), bedoelde gegevens, hetzij door directe beveiligde toegang tot het desbetreffende gedeelte van de nationale registers, hetzij op verzoek, of de aangestelde vervoersmanager(s) op het moment van de aanvraag in een van de lidstaten krachtens artikel 14 ongeschikt is (zijn) verklaard om de leiding te hebben over de vervoersactiviteiten van een onderneming.

De maatregelen tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening die betrekking hebben op het uitstellen met maximaal drie jaar van de in dit lid genoemde data, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.   De ondernemingen die over een vergunning beschikken voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer, delen wijzigingen van de in lid 2 bedoelde gegevens binnen 28 dagen of een door de lidstaat van vestiging vastgestelde kortere termijn mee aan de bevoegde instantie die de vergunning heeft afgegeven.

Artikel 12

Controles

1.   De bevoegde instanties controleren of de ondernemingen waaraan zij een vergunning hebben verleend voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerder, steeds aan de in artikel 3 vastgestelde vereisten voldoen. Daartoe voeren de bevoegde instanties gerichte controles uit bij die ondernemingen die als risicobedrijf zijn aangemerkt. Ten behoeve daarvan breiden de lidstaten het risicoclassificatiesysteem dat door hen werd ingesteld overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (10), uit tot alle in artikel 6 van de onderhavige verordening bedoelde inbreuken.

2.   Tot 31 december 2014 voeren de lidstaten ten minste om de vijf jaar controles uit om na te gaan of de ondernemingen aan de voorwaarden van artikel 3 voldoen.

De maatregelen tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening die betrekking hebben op het uitstellen van de in de eerste alinea bedoelde datum, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   Wanneer de Commissie zulks in behoorlijk gemotiveerde gevallen vraagt, laten de lidstaten afzonderlijke controles uitvoeren om na te gaan of een onderneming voldoet aan de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer. Zij delen de Commissie de resultaten mee van dergelijke controles alsmede de maatregelen die zijn genomen wanneer is vastgesteld dat de onderneming niet meer aan de eisen van deze verordening voldoet.

Artikel 13

Procedure voor de schorsing en intrekking van vergunningen

1.   Indien de bevoegde instantie vaststelt dat een onderneming het risico loopt niet langer te voldoen aan de in artikel 3 vastgestelde vereisten, stelt zij de betrokken onderneming daarvan in kennis. Indien de bevoegde instantie vaststelt dat niet meer wordt voldaan aan één of meer van de vereisten, kan zij de onderneming een van de volgende termijnen verlenen waarbinnen de situatie moet worden geregulariseerd:

a)

een termijn van zes maanden waarin een vervanger moet worden aangeworven voor de vervoersmanager, indien de vervoersmanager niet langer voldoet aan de vereisten inzake betrouwbaarheid en vakbekwaamheid; deze termijn kan worden verlengd met drie maanden bij overlijden of lichamelijke ongeschiktheid van de vervoersmanager;

b)

een termijn van zes maanden waarin de onderneming moet kunnen aantonen dat zij over een werkelijke en duurzame vestiging beschikt;

c)

een termijn van zes maanden waarin de onderneming, indien niet is voldaan aan het vereiste inzake financiële draagkracht, moet aantonen dat zij opnieuw permanent aan dit vereiste zal voldoen.

2.   De bevoegde instanties kunnen een onderneming waarvan de vergunning is ingetrokken of geschorst, verplichten om, als voorwaarde voor een eventuele rehabilitatiemaatregel, ervoor te zorgen dat haar vervoersmanagers met goed gevolg de in artikel 8, lid 1, bedoelde examens afleggen.

3.   Indien de bevoegde instantie vaststelt dat een onderneming niet meer aan één of meer van de voorwaarden van artikel 3 voldoet, schorst zij binnen de in lid 1 van onderhavig artikel bedoelde termijn de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer of trekt zij de vergunning in.

Artikel 14

Ongeschiktverklaring van de vervoersmanager

1.   Indien een vervoersmanager overeenkomstig artikel 6 zijn betrouwbaarheid verliest, verklaart de bevoegde instantie hem ongeschikt om de leiding te hebben over de vervoersactiviteiten van een onderneming.

2.   Zolang overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van nationaal recht geen rehabilitatiemaatregelen zijn getroffen, is het in artikel 8, lid 8, bedoelde getuigschrift van vakbekwaamheid van een ongeschikt verklaarde vervoersmanager in geen enkele lidstaat meer geldig.

Artikel 15

Besluiten van de bevoegde instanties en beroepsmogelijkheden

1.   De door de bevoegde instanties van de lidstaten overeenkomstig deze verordening genomen negatieve besluiten met inbegrip van besluiten waarbij een aanvraag wordt afgewezen, een bestaande vergunning wordt geschorst of ingetrokken, of een vervoersmanager ongeschikt wordt verklaard, worden met redenen omkleed.

Bij deze besluiten wordt rekening gehouden met de beschikbare informatie over inbreuken die de betrokken onderneming of vervoersmanager heeft gepleegd en waardoor de betrouwbaarheid van de onderneming in het geding kan komen, alsmede met alle andere informatie waarover de bevoegde instantie beschikt. In deze besluiten wordt aangegeven welke rehabilitatiemaatregelen moeten worden genomen in geval van schorsing van de vergunning of van een verklaring van ongeschiktheid.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken ondernemingen en personen tegen de in lid 1 bedoelde besluiten beroep kunnen instellen bij ten minste één onafhankelijke, onpartijdige instantie of een rechtbank.

HOOFDSTUK IV

VEREENVOUDIGING EN BESTUURLIJKE SAMENWERKING

Artikel 16

Nationale elektronische registers

1.   Met het oog op de uitvoering van de onderhavige verordening, en met name van de artikelen 11 tot en met 14 en artikel 26, houdt elke lidstaat een nationaal elektronisch register bij van de wegvervoerondernemingen die van een bevoegde instantie een vergunning hebben gekregen voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer. De verwerking van de gegevens in dat register staat onder toezicht van de daartoe aangewezen overheidsinstantie. De relevante gegevens in dit nationale elektronische register zijn toegankelijk voor alle bevoegde instanties van de betrokken lidstaat.

De Commissie geeft uiterlijk op 31 december 2009 een beschikking aangaande de minimumeisen inzake de gegevens die vanaf de oprichting in het nationale elektronische register ingevoerd moeten worden, teneinde de toekomstige koppeling van de registers te vergemakkelijken. Zij kan aanbevelen om naast de in lid 2 bedoelde gegevens ook de voertuigregistratienummers op te nemen.

2.   In het nationale elektronische register zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:

a)

de naam en de rechtsvorm van de onderneming;

b)

het adres van haar vestiging;

c)

de namen van de vervoersmanagers die zijn aangewezen om te voldoen aan de vereisten inzake betrouwbaarheid en vakbekwaamheid of, in voorkomend geval, de naam van een juridische vertegenwoordiger;

d)

de aard van de vergunning, het aantal voertuigen waarop de vergunning betrekking heeft en in voorkomend geval het serienummer van de communautaire vergunning en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften;

e)

het aantal, de categorie en het type ernstige inbreuken als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), die de afgelopen twee jaar hebben geleid tot een veroordeling of sanctie;

f)

de namen van de personen die de afgelopen twee jaar ongeschikt zijn verklaard om de leiding te hebben over de vervoersactiviteiten van een onderneming zolang de betrouwbaarheidsstatus van deze personen niet is hersteld overeenkomstig artikel 6, lid 3, alsmede de toepasselijke rehabilitatiemaatregelen.

Met betrekking tot punt e) kunnen de lidstaten besluiten tot uiterlijk 31 december 2015 alleen de in bijlage IV vermelde zwaarste inbreuken in het nationale elektronische register op te nemen.

De lidstaten kunnen ervoor kiezen de gegevens als bedoeld in de eerste alinea, onder e) en f), op te nemen in afzonderlijke registers. In dat geval zullen de relevante gegevens op verzoek beschikbaar of rechtstreeks toegankelijk zijn voor alle bevoegde instanties van de betrokken lidstaat. De opgevraagde informatie zal binnen 30 werkdagen na ontvangst van het verzoek worden verschaft. De onder a) tot en met d) van de eerste alinea bedoelde gegevens zijn openbaar toegankelijk, overeenkomstig de relevante bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens.

De gegevens als bedoeld in de eerste alinea, onder e) en f), zijn alleen toegankelijk voor andere dan de bevoegde instanties, indien eerstgenoemde instanties naar behoren beschikken over controle- en sanctiebevoegdheden met betrekking tot het wegvervoer en de ambtenaren daarvan beëdigd zijn of een andere formele geheimhoudingsplicht hebben.

3.   De gegevens betreffende een onderneming waarvan de vergunning is geschorst of is ingetrokken, worden na het verstrijken van de schorsing of de intrekking van de vergunning gedurende twee jaar in het nationale elektronische register bewaard, en worden onmiddellijk daarna verwijderd.

Gegevens betreffende personen die ongeschikt voor het beroep van wegvervoerondernemer zijn verklaard, blijven in het nationale elektronische register bewaard, zolang de betrouwbaarheidsstatus van die personen niet is hersteld overeenkomstig artikel 6, lid 3. Wanneer een dergelijke rehabilitatiemaatregel of een andere maatregel met een gelijkwaardig effect genomen is, worden de gegevens onmiddellijk verwijderd.

In de gegevens bedoeld in de eerste en de tweede alinea wordt naar behoren vermeld om welke redenen de vergunning is geschorst of ingetrokken of om welke reden de betrokken persoon ongeschikt is verklaard, alsmede voor welke duur.

4.   De lidstaten doen al het nodige om ervoor te zorgen dat de in het nationale elektronische register opgenomen gegevens, in het bijzonder de in lid 2, eerste alinea, onder e) en f), bedoelde gegevens, bijgewerkt en juist zijn.

5.   Onverminderd lid 1 en lid 2 nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nationale elektronische registers vanuit de gehele Gemeenschap via de nationale contactpunten als aangegeven in artikel 18 onderling gekoppeld en toegankelijk zijn. De toegankelijkheid via de nationale contactpunten en de onderlinge koppeling moeten uiterlijk op 31 december 2012 zijn gerealiseerd en wel zodanig dat de bevoegde instanties uit alle lidstaten de nationale elektronische registers van alle andere lidstaten kunnen raadplegen.

6.   Gemeenschappelijke regels voor de uitvoering van lid 5, zoals het formaat van de uitgewisselde gegevens, de technische procedures voor de elektronische raadpleging van de nationale elektronische registers van andere lidstaten en de bevordering van de interoperabiliteit van deze registers met andere relevante databanken worden door de Commissie vastgesteld overeenkomstig de in artikel 25, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure, en wel voor het eerst vóór 31 december 2010. Deze gemeenschappelijke regels moeten bepalen welke instantie verantwoordelijk is voor de toegang tot, het verdere gebruik en de bijwerking van de gegevens na raadpleging en moeten derhalve voorschriften bevatten over registratie van en toezicht op de gegevens.

7.   Maatregelen tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening die betrekking hebben op het uitstellen van de termijnen van lid 1 en lid 5, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 17

Bescherming van persoonsgegevens

Met betrekking tot de toepassing van Richtlijn 95/46/EG zorgen de lidstaten er met name voor dat:

a)

elke persoon wordt ingelicht wanneer gegevens die op hem betrekking hebben, worden opgeslagen of wanneer het voornemen bestaat deze gegevens aan derden door te geven. In de verstrekte mededeling moet de identiteit van de voor de verwerking van de gegevens verantwoordelijke instantie worden gepreciseerd, alsook het type verwerkte gegevens en de redenen voor zulke verrichtingen;

b)

eenieder recht heeft op toegang tot de door de voor de verwerking van die gegevens verantwoordelijke instantie gehouden gegevens die op hem betrekking hebben. Dit recht kan vrijelijk en zonder beperking worden uitgeoefend, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten voor de persoon die toegang vraagt;

c)

eenieder het recht heeft de rectificatie, de uitwissing of de afscherming te vragen van onvolledige of onjuiste gegevens die op hem betrekking hebben;

d)

eenieder het recht heeft zich, om zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen, ertegen te verzetten dat hem betreffende gegevens worden verwerkt. In geval van gerechtvaardigd verzet mag de verwerking niet langer op deze gegevens betrekking hebben;

e)

ondernemingen, waar van toepassing, de relevante bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens naleven.

Artikel 18

Bestuurlijke samenwerking tussen de lidstaten

1.   De lidstaten wijzen een nationaal contactpunt aan dat wordt belast met de uitwisseling van gegevens met de andere lidstaten, voor wat de toepassing van deze verordening betreft. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 4 december 2011 in kennis van de naam en het adres van hun nationale contactpunt. De Commissie stelt een lijst op van alle contactpunten en zendt deze aan de lidstaten toe.

2.   De lidstaten die in het kader van deze verordening gegevens uitwisselen, gebruiken de overeenkomstig lid 1 aangewezen nationale contactpunten.

3.   De lidstaten die gegevens betreffende de in artikel 6, lid 2, bedoelde inbreuken of betreffende eventuele ongeschikt verklaarde vervoersmanagers uitwisselen, nemen de in artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1072/2009 of, in voorkomend geval, de in artikel 23, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1073/2009 bedoelde procedure en termijnen in acht. Wanneer een lidstaat een melding ontvangt van een ernstige inbreuk die tot een veroordeling of een sanctie in een andere lidstaat heeft geleid, vermeldt hij deze inbreuk in zijn nationale elektronische register.

HOOFDSTUK V

ONDERLINGE ERKENNING VAN CERTIFICATEN EN ANDERE DOCUMENTEN

Artikel 19

Getuigschriften betreffende de betrouwbaarheid en gelijkwaardige documenten

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 11, lid 4, aanvaardt de lidstaat van vestiging voor toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer als voldoende bewijs van betrouwbaarheid de overlegging van een uittreksel uit het strafregister of, bij het ontbreken daarvan, een door de bevoegde rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie van de lidstaat waar de vervoersmanager of enige andere relevante persoon zijn woonplaats had, afgegeven gelijkwaardig document.

2.   Wanneer een lidstaat aan zijn onderdanen bepaalde eisen inzake betrouwbaarheid stelt en het bewijs dat aan die eisen is voldaan, niet door middel van het in lid 1 genoemde document kan worden geleverd, erkent deze lidstaat voor de onderdanen van de andere lidstaten als voldoende bewijs een door de bevoegde rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie van de lidstaat/lidstaten waar de vervoersmanager of enige andere relevante persoon zijn woonplaats had, afgegeven getuigschrift waaruit blijkt dat aan die eisen is voldaan. Een dergelijk getuigschrift heeft betrekking op de concrete informatie die in de lidstaat van vestiging in aanmerking worden genomen.

3.   Indien het in lid 1 bedoelde document of het in lid 2 bedoelde certificaat niet door de lidstaat waar de vervoersmanager of enige andere relevante persoon zijn woonplaats had, is afgegeven, kan dat document of certificaat worden vervangen door een door de vervoersmanager of enige andere relevante persoon onder ede afgelegde verklaring of door diens plechtige verklaring ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie of, in voorkomend geval, ten overstaan van een notaris van de lidstaat waar de vervoersmanager of enige andere relevante persoon woonde. Deze instantie of notaris geeft een getuigschrift af waarin de aflegging van deze eed of plechtige verklaring wordt bevestigd.

4.   Het in lid 1 bedoelde document en het in lid 2 bedoelde certificaat worden niet aanvaard, indien zij meer dan drie maanden vóór de overlegging ervan zijn afgegeven. Deze voorwaarde geldt ook voor de overeenkomstig lid 3 afgelegde verklaringen.

Artikel 20

Verklaringen in verband met de financiële draagkracht

Wanneer een lidstaat aan zijn onderdanen naast de in artikel 7 bedoelde voorwaarden aanvullende voorwaarden inzake financiële draagkracht oplegt, erkent deze lidstaat voor onderdanen van een andere lidstaat als voldoende bewijs een door een bevoegde instantie van de lidstaat/lidstaten waar de vervoersmanager of enige andere relevante persoon zijn woonplaats had, afgegeven verklaring waaruit blijkt dat aan deze voorwaarden is voldaan. Deze verklaringen hebben betrekking op de concrete informatie die in de nieuwe lidstaat van vestiging in aanmerking wordt genomen.

Artikel 21

Verklaringen inzake de vakbekwaamheid

1.   De lidstaten aanvaarden als voldoende bewijs van vakbekwaamheid een getuigschrift dat overeenkomt met het modelgetuigschrift in bijlage III en dat door de daarvoor naar behoren gemachtigde autoriteit of instantie is afgegeven.

2.   Een getuigschrift dat vóór 4 december 2011 als bewijs van vakbekwaamheid op grond van de tot die datum geldende bepalingen is afgegeven, wordt gelijkgesteld aan een getuigschrift dat overeenkomt met het modelgetuigschrift in bijlage III, en wordt in alle lidstaten erkend als bewijs van vakbekwaamheid. De lidstaten mogen eisen dat houders van een verklaring inzake de vakbekwaamheid die alleen geldig is voor het nationale vervoer, de in artikel 8, lid 1, bedoelde examens of delen daarvan met goed gevolg afleggen.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Sancties

1.   De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om te verzekeren dat zij worden toegepast. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 4 december 2011 van de getroffen maatregelen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen daarop onverwijld mee. Zij zien erop toe dat al deze maatregelen zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats van de onderneming ten uitvoer worden gelegd.

2.   De in lid 1 bedoelde sancties omvatten met name de schorsing van de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer, de intrekking van deze vergunning en het ongeschikt verklaren van de vervoersmanager.

Artikel 23

Overgangsbepalingen

Ondernemingen die voor 4 december 2009 over een vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer beschikken, dienen uiterlijk op 4 december 2011 aan de bepalingen van deze verordening te voldoen.

Artikel 24

Wederzijdse bijstand

De bevoegde instanties van de lidstaten werken nauw samen en verlenen elkaar wederzijdse bijstand met het oog op de toepassing van deze verordening. De bevoegde instanties wisselen gegevens uit betreffende veroordelingen en sancties wegens ernstige inbreuken, en andere specifieke informatie die gevolgen kan hebben voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer, zulks met inachtneming van de bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens.

Artikel 25

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (11) ingestelde comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

Artikel 26

Verslagen

1.   De lidstaten stellen om de twee jaar een verslag op over de activiteiten van de bevoegde instanties en delen de Commissie dit verslag mede. Dit verslag omvat:

a)

een overzicht van de sector op het gebied van de betrouwbaarheid, de financiële draagkracht en de vakbekwaamheid;

b)

het aantal uitgereikte vergunningen per jaar en per categorie, het aantal geschorste of ingetrokken vergunningen, het aantal personen dat ongeschikt is verklaard en de redenen voor deze beslissingen;

c)

het jaarlijkse aantal afgegeven getuigschriften van vakbekwaamheid;

d)

kernstatistieken betreffende de nationale elektronische registers en het gebruik ervan door de bevoegde autoriteiten, en

e)

een overzicht van de uitwisseling van gegevens met de andere lidstaten ingevolge artikel 18, lid 2, met inbegrip van het jaarlijkse aantal vastgestelde inbreuken dat aan andere lidstaten is gemeld en het jaarlijkse aantal ontvangen antwoorden, alsmede het jaarlijkse aantal ingevolge artikel 18, lid 3, ontvangen verzoeken en antwoorden.

2.   De Commissie dient op basis van de in lid 1 bedoelde verslagen elke twee jaar bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in betreffende de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer. In dit verslag wordt met name de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten geëvalueerd en worden de werking alsmede de in de nationale elektronische registers opgenomen gegevens getoetst. Dit verslag wordt op hetzelfde moment gepubliceerd als het in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (12) bedoelde verslag.

Artikel 27

Lijst van bevoegde instanties

Elke lidstaat deelt de Commissie uiterlijk op 4 december 2011 de lijst mee van de bevoegde instanties die hij heeft aangewezen voor de afgifte van vergunningen voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer, alsmede de lijst van de autoriteiten of instanties die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de in artikel 8, lid 1, bedoelde examens en de afgifte van de getuigschriften. De Commissie maakt een geconsolideerde lijst van al deze autoriteiten en instanties in de Gemeenschap bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 28

Mededeling van nationale uitvoeringsmaatregelen

De lidstaten delen de Commissie de tekst mede van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij op het onder deze verordening vallende gebied vaststellen, zulks binnen 30 dagen na aanneming van die bepalingen, en de eerste keer uiterlijk op 4 december 2011.

Artikel 29

Intrekking

Richtlijn 96/26/EG wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 30

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 4 december 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 oktober 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

C. MALMSTRÖM


(1)  PB C 151 van 17.6.2008, blz. 16.

(2)  PB C 14 van 19.1.2008, blz. 1.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 21 mei 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 9 januari 2009 (PB C 62 E van 17.3.2009, blz. 1), standpunt van het Europees Parlement van 23 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 24 september 2009.

(4)  PB L 124 van 23.5.1996, blz. 1.

(5)  Zie bladzijde 72 van dit Publicatieblad.

(6)  Zie bladzijde 88 van dit Publicatieblad.

(7)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(9)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(10)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 35.

(11)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8.

(12)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.


BIJLAGE I

I.   LIJST VAN DE IN ARTIKEL 8 BEDOELDE ONDERWERPEN

De voor de vaststelling van de vakbekwaamheid door de lidstaten in aanmerking te nemen kennis moet ten minste betrekking hebben op de in de onderstaande lijst genoemde onderwerpen voor het goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg. Voor deze onderwerpen moeten de kandidaat-wegvervoerders het kennis- en vaardigheidsniveau hebben dat nodig is om een vervoersonderneming te leiden.

Het hieronder beschreven minimumkennisniveau mag niet lager zijn dan niveau 3 van de structuur van de opleidingsniveaus als aangegeven in de bijlage bij Besluit 85/368/EEG van de Raad (1), namelijk het kennisniveau dat is bereikt door verplicht onderwijs aangevuld met hetzij beroepsopleiding en een aanvullende technische opleiding, hetzij een schoolopleiding op secundair niveau of een andere technische opleiding.

A.   Burgerlijk recht

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg:

1.

kennis hebben van de belangrijkste contracten die in het wegvervoer worden gebruikt en van de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen;

2.

in staat zijn een rechtsgeldige vervoersovereenkomst te bedingen, met name wat de vervoersvoorwaarden betreft;

met betrekking tot het vervoer van goederen over de weg:

3.

in staat zijn een klacht van zijn of haar opdrachtgever te onderzoeken in verband met schade ten gevolge van verlies of beschadiging van goederen tijdens het transport dan wel van vertraging bij de aflevering, en kunnen bepalen welke de gevolgen van de klacht zijn voor zijn contractuele aansprakelijkheid;

4.

kennis hebben van de regels en verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR);

met betrekking tot het vervoer van personen over de weg:

5.

in staat zijn een klacht van zijn opdrachtgever te onderzoeken in verband met door reizigers opgelopen letsel of in verband met schade aan hun bagage ten gevolge van een ongeval tijdens het transport of in verband met schade als gevolg van vertraging, en kunnen bepalen welke de gevolgen van de klacht zijn voor zijn contractuele aansprakelijkheid.

B.   Handelsrecht

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg:

1.

kennis hebben van de voorwaarden en de regels inzake de bedrijfsuitoefening en de algemene verplichtingen van ondernemers (inschrijving, boekhouding enz.) en van de consequenties van een faillissement;

2.

de vereiste kennis hebben omtrent de verschillende ondernemingsvormen en de daarmee verband houdende voorschriften inzake oprichting en functioneren.

C.   Sociaal recht

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg, kennis hebben van:

1.

de rol en het functioneren van de verschillende sociale instellingen in de wegvervoersector (vakbonden, ondernemingsraden, personeelsvertegenwoordiging, arbeidsinspectie enz.);

2.

de verplichtingen van de werkgever op het gebied van de sociale zekerheid;

3.

de voorschriften inzake de arbeidsovereenkomsten voor de verschillende categorieën werknemers van wegvervoerondernemingen (vorm van de overeenkomst, verplichtingen van de partijen, arbeidsvoorwaarden en werktijden, vakanties met behoud van loon, salaris, verbreking van het contract enz.);

4.

de voorschriften inzake rij- en rusttijden alsmede werktijden en met name van de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3821/85, Verordening (EEG) nr. 561/2006, Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) en Richtlijn 2006/22/EG, alsmede van de wijze waarop deze wetgeving in de praktijk wordt toegepast, en

5.

de voorschriften, met name op grond van Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (3), inzake de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders.

D.   Belastingrecht

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg, kennis hebben van de voorschriften inzake:

Vervoer van goederen en personen over de weg:

1.

de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op vervoerdiensten;

2.

de motorrijtuigenbelasting;

3.

de heffingen op bepaalde voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van goederen over de weg alsmede de tolgelden en gebruiksrechten voor het gebruik van bepaalde infrastructuur;

4.

de inkomstenbelasting.

E.   Commercieel en financieel beheer van de onderneming

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg:

1.

kennis hebben van de wettelijke bepalingen en de praktijken met betrekking tot het gebruik van cheques, wissels, promesses, kredietkaarten en andere betaalmiddelen of -methoden;

2.

kennis hebben van de verschillende kredietvormen (bankkrediet, documentair krediet, waarborgsommen, hypotheken, leasing, renting, factoring enz.) en de daaruit voortvloeiende lasten en verplichtingen;

3.

weten wat een balans is en hoe een balans is opgesteld en moet worden geïnterpreteerd;

4.

een winst-en-verliesrekening kunnen lezen en interpreteren;

5.

een analyse kunnen maken van de financiële situatie en de rentabiliteit van de onderneming, met name op basis van de financiële ratio’s;

6.

een begroting kunnen opstellen;

7.

weten hoe zijn kostprijs is samengesteld (vaste kosten, variabele kosten, bedrijfskosten, afschrijvingen enz.) en berekeningen per voertuig, per kilometer, per reis of per ton kunnen maken;

8.

een organisatieschema voor alle werknemers van de onderneming en werkplanningen enz. kunnen opstellen;

9.

kennis hebben van de beginselen van het marktonderzoek (marketing), de verkoopbevordering voor vervoerdiensten, het opzetten van klantenbestanden, reclame, public relations enz.;

10.

kennis hebben van de verschillende typen verzekeringen die voor vervoersactiviteiten van belang zijn (aansprakelijkheidsverzekering, verzekering van passagiers, goederen, bagage) en de daarmee verband houdende waarborgen en verplichtingen;

11.

kennis hebben van telematicatoepassingen op het gebied van het wegvervoer;

met betrekking tot het vervoer van goederen over de weg:

12.

de regels betreffende de facturering van goederenvervoerdiensten over de weg kunnen toepassen en kennis hebben van de betekenis en de implicaties van de Incoterms;

13.

kennis hebben van de verschillende categorieën tussenpersonen, hun rol, hun functie en eventueel hun status;

met betrekking tot het vervoer van personen over de weg:

14.

de regels met betrekking tot de tarieven en de prijsstelling in het openbaar en particulier personenvervoer kunnen toepassen;

15.

de regels inzake de facturering van personenvervoerdiensten over de weg kunnen toepassen.

F.   Toegang tot de markt

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg, kennis hebben van:

1.

de beroepsvoorschriften inzake het vervoer over de weg voor rekening van derden, het huren van bedrijfsvoertuigen, uitbesteding, en met name de voorschriften betreffende de officiële beroepsorganisatie, de toegang tot het beroep, vergunningen voor intracommunautair en extracommunautair wegvervoer alsmede handhaving en sancties;

2.

de voorschriften inzake de oprichting van een wegvervoeronderneming;

3.

de verschillende documenten die vereist zijn voor de uitvoering van wegvervoerdiensten en de invoering van controleprocedures om ervoor te zorgen dat op het kantoor van de onderneming en aan boord van de voertuigen met elkaar overeenstemmende documenten aanwezig zijn met betrekking tot ieder uitgevoerd transport, met name de documenten inzake het voertuig, de bestuurder, de goederen en de bagage;

met betrekking tot het vervoer van goederen over de weg:

4.

de voorschriften inzake de marktordening voor het goederenvervoer over de weg, alsmede de voorschriften inzake expeditiebedrijven en logistiek;

5.

grensformaliteiten, de functie en betekenis van T-documenten en het carnet TIR en van de verplichtingen en verantwoordelijkheden die aan het gebruik daarvan zijn verbonden;

met betrekking tot het vervoer van personen over de weg:

6.

de voorschriften betreffende de marktordening voor het personenvervoer over de weg;

7.

de voorschriften inzake de invoering van nieuwe vervoerdiensten en het opstellen van vervoerplannen.

G.   Technische normen en exploitatie

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg:

1.

kennis hebben van de voorschriften betreffende gewichten en afmetingen van voertuigen in de lidstaten en van de procedures met betrekking tot uitzonderlijke transporten waarbij van deze voorschriften wordt afgeweken;

2.

afhankelijk van de behoefte van de onderneming de voertuigen en de onderdelen daarvan kunnen kiezen (chassis, motor, transmissiesystemen, remsystemen enz.);

3.

kennis hebben van de formaliteiten inzake de goedkeuring, de registratie en de technische keuring van de voertuigen;

4.

in staat zijn de nodige maatregelen te nemen tegen geluidsoverlast en tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen;

5.

periodieke onderhoudsplannen kunnen opstellen voor voertuigen en uitrusting;

met betrekking tot het vervoer van goederen over de weg:

6.

kennis hebben van de diverse typen laad- en losmachines (laadkleppen, containers, pallets enz.) en in staat zijn procedures en instructies te ontwikkelen voor het laden en lossen van goederen (belastingsverdeling, stapelen, beladen, vastzetten enz.);

7.

kennis hebben van de verschillende technieken voor gecombineerd vervoer in het railvervoer en rorovervoer;

8.

in staat zijn de procedures in het kader van de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen en afvalstoffen toe te passen, met name die welke zijn gebaseerd op Richtlijn 2008/68/EG (4) en Verordening (EG) nr. 1013/2006 (5);

9.

in staat zijn de procedures in het kader van de voorschriften betreffende het vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen toe te passen, met name die welke zijn gebaseerd op de Overeenkomst inzake het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen en het gebruik van speciale vervoermiddelen bij dit vervoer (ATP);

10.

in staat zijn de procedures in het kader van de voorschriften inzake vervoer van levende dieren toe te passen.

H.   Verkeersveiligheid

De kandidaat moet met name, met betrekking tot het vervoer van goederen en personen over de weg:

1.

weten over welke certificaten het rijdend personeel moet beschikken (rijbewijs, medische attesten, verklaring van geschiktheid enz.);

2.

maatregelen kunnen nemen om ervoor te zorgen dat de bestuurders zich houden aan de in de verschillende lidstaten geldende verkeersvoorschriften en -verboden en -beperkingen (snelheidsbeperkingen, voorrangsregels, voorschriften inzake stoppen en parkeren, gebruik van lichten, verkeerssignalering enz.);

3.

in staat zijn voor de bestuurders instructies op te stellen met betrekking tot de controle op de veiligheidsnormen inzake de staat van het vervoermaterieel, de uitrusting, de lading en de te nemen preventieve maatregelen;

4.

in staat zijn procedures op te stellen die moeten worden gevolgd bij een ongeval, en de nodige procedures toe te passen om herhaling van ongevallen of ernstige inbreuken te voorkomen;

5.

in staat zijn procedures toe te passen om de goederen op een veilige manier vast te zetten en op de hoogte zijn van de technieken op dat gebied;

met betrekking tot het vervoer van personen over de weg:

6.

een elementaire kennis hebben van de structuur van het wegennet in de lidstaten.

II.   ORGANISATIE VAN HET EXAMEN

1.

De lidstaten zullen een verplicht schriftelijk examen organiseren, dat met een mondeling examen kan worden aangevuld, om na te gaan of de kandidaat-wegvervoerders beschikken over het in deel I vereiste kennisniveau omtrent de daar genoemde onderwerpen en met name in staat zijn de met die onderwerpen verband houdende instrumenten en technieken te gebruiken en de voorgeschreven uitvoerende en coördinerende taken te verrichten.

a)

Het verplichte schriftelijke examen zal bestaan uit twee onderdelen, namelijk:

i)

schriftelijke vragen in de vorm van hetzij meerkeuzevragen (vier antwoordmogelijkheden), hetzij vragen met één antwoord, hetzij een combinatie van de twee systemen;

ii)

schriftelijke opdrachten/casestudy's.

Elk onderdeel duurt ten minste twee uur.

b)

Wanneer een mondeling examen wordt georganiseerd, kunnen de lidstaten het slagen voor het schriftelijke examen als voorwaarde stellen voor de toelating tot het mondelinge examen.

2.

Wanneer de lidstaten ook een mondeling examen organiseren, moeten zij voor elk onderdeel een weging van de punten toepassen die echter niet minder dan 25 % of meer dan 40 % van het in totaal toe te kennen aantal punten mag bedragen.

Wanneer de lidstaten alleen een schriftelijk examen organiseren, moeten zij voor elk onderdeel een weging van de punten toepassen die echter niet minder dan 40 % of meer dan 60 % van het in totaal toe te kennen aantal punten mag bedragen.

3.

Voor alle onderdelen tezamen moeten de kandidaten een gemiddelde van ten minste 60 % van het puntentotaal behalen, zonder dat het voor elk onderdeel behaalde percentage minder mag bedragen dan 50 % van het totaal dat kan worden behaald. Een lidstaat mag voor één onderdeel het percentage van 50 terugbrengen tot 40.


(1)  Besluit 85/368/EEG van de Raad van 16 juli 1985 inzake de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap (PB L 199 van 31.7.1985, blz. 56).

(2)  Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35).

(3)  Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4).

(4)  Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).

(5)  Verordening (EG) nr. 1013/2006van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).


BIJLAGE II

Beveiligingskenmerken van het getuigschrift van vakbekwaamheid

Het getuigschrift moet zijn voorzien van ten minste twee van de volgende beveiligingskenmerken:

een hologram,

speciale in het papier verwerkte vezels die zichtbaar worden onder uv-licht,

ten minste één regel met microprint (die alleen met een vergrootglas zichtbaar is en niet met een fotokopieermachine kan worden gereproduceerd),

voelbare karakters, symbolen of patronen,

een dubbele nummering: serienummer en afgiftenummer,

een beveiligingsondergrond met fijne guillochepatronen en irisdruk.


BIJLAGE III

Model van het getuigschrift van vakbekwaamheid

EUROPESE GEMEENSCHAP

(Kleur: Pantone beige kraftpapier, formaat DIN A4 cellulosepapier, 100 g/m2 of meer)

(Tekst in (een van) de officiële talen van de lidstaat die het getuigschrift afgeeft)

Kenteken van de betrokken lidstaat (1)

Naam van de bevoegde autoriteit of instantie (2)

GETUIGSCHRIFT VAN VAKBEKWAAMHEID VOOR HET VERVOER VAN GOEDEREN/PERSONEN (3) OVER DE WEG

Nr.o

Wij …

verklaren dat (4)

geboren op … te …

geslaagd is voor de onderdelen van het examen (jaar: …; zitting: …) (5), zoals vereist voor het verkrijgen van het getuigschrift van vakbekwaamheid voor het vervoer van goederen/personen over de weg (3), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen (6).

Dit document geldt als voldoende bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1071/2009.

Afgegeven te …op … (7).


(1)  De kentekens van de lidstaten zijn: (B) België, (BG) Bulgarije, (CZ) Tsjechië, (DK) Denemarken, (D) Duitsland, (EST) Estland, (IRL) Ierland, (GR) Griekenland, (E) Spanje, (F) Frankrijk, (I) Italië, (CY) Cyprus, (LV) Letland, (LT) Litouwen, (L) Luxemburg, (H) Hongarije, (M) Malta, (NL) Nederland, (A) Oostenrijk, (PL) Polen, (P) Portugal, (RO) Roemenië, (SLO) Slovenië, (SK) Slowakije, (FIN) Finland, (S) Zweden, (UK) Verenigd Koninkrijk.

(2)  Daartoe vooraf door elke lidstaat van de Europese Gemeenschap aangewezen autoriteit of instantie die deze verklaring mag afgeven.

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(4)  Naam en voornaam; geboorteplaats en -datum.

(5)  Opgave van het examen.

(6)  PB L 300 van 14.11.2009, blz. 51.

(7)  Handtekening en stempel van de bevoegde autoriteit of instelling die de verklaring afgeeft.


BIJLAGE IV

Zwaarste inbreuken voor de toepassing van artikel 6, lid 2, onder a)

1.

a)

Overschrijden van de maximaal toegestane zesdaagse of tweewekelijkse rijtijden met 25 % of meer;

b)

overschrijden van de maximaal toegestane dagelijkse rijtijden op één dag met een marge van 50 % of meer zonder een onderbreking of zonder een ononderbroken rusttijd van ten minste 4,5 uur in te lassen.

2.

Nalaten een tachograaf en/of snelheidsbegrenzer te installeren of een frauduleus apparaat gebruiken dat de geregistreerde gegevens van het controleapparaat en/of de snelheidsbegrenzer kan wijzigen, of de registratiebladen of de van de tachograaf en/of de bestuurderskaart overgebrachte gegevens vervalsen.

3.

Rijden zonder een geldig bewijs van technische keuring (indien vereist door de Gemeenschapswetgeving) en/of rijden met een zeer ernstig gebrek aan onder meer het remsysteem, het stangenstelsel van de stuurinrichting, de wielen/banden, de ophanging of het chassis dat een zodanig onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert dat het leidt tot het besluit het voertuig uit het verkeer te nemen.

4.

Het vervoer van gevaarlijke goederen die niet vervoerd mogen worden of het vervoer van dergelijke goederen in verboden of niet erkende middelen van omsluiting, of die niet op het voertuig vermeld zijn als gevaarlijke goederen, zodat er gevaar dreigt voor mensenlevens of het milieu in een mate die leidt tot het besluit het voertuig uit het verkeer te nemen.

5.

Het vervoer van passagiers of goederen zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs of vervoer door een onderneming die niet in het bezit van een geldige communautaire vergunning is.

6.

Rijden met een vervalst rijbewijs of met een rijbewijs waarvan de chauffeur niet de houder is of dat verkregen is op basis van valse verklaringen en/of nagemaakte documenten.

7.

Het vervoer van goederen waarbij de maximaal toegestane massa met 20 % of meer wordt overschreden voor voertuigen met een toegestaan geladen gewicht van meer dan 12 t, en met 25 % of meer voor voertuigen met een toegestaan geladen gewicht van maximaal 12 t.


14.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 300/72


VERORDENING (EG) nr. 1072/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2009

tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten (3), Verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (4), en Richtlijn 2006/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor bepaalde soorten goederenvervoer over de weg (5) moeten op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en vereenvoudiging dient tot herschikking van deze rechtshandelingen te worden overgegaan en dienen deze te worden opgenomen in één verordening.

(2)

De totstandbrenging van een gemeenschappelijk vervoersbeleid houdt onder meer in dat er gemeenschappelijke voorschriften moeten worden vastgesteld betreffende de toegang tot de markt van het internationale vervoer van goederen over de weg op het grondgebied van de Gemeenschap, en dat de voorwaarden moeten worden vastgesteld waaronder niet-ingezeten vervoerders vervoersdiensten mogen verrichten in een lidstaat. Deze voorschriften moeten bijdragen tot de goede werking van de interne vervoersmarkt.

(3)

Om te zorgen voor een coherent kader voor het internationale goederenvervoer over de weg in de hele Gemeenschap, dient deze verordening van toepassing te zijn op alle internationale vervoer op het grondgebied van de Gemeenschap. Vervoer van lidstaten naar derde landen is nog steeds overwegend geregeld bij bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en die derde landen. Deze verordening dient derhalve niet van toepassing te zijn op het traject op het grondgebied van de lidstaat waar wordt geladen en gelost zolang niet de nodige overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde landen zijn gesloten. Zij moet echter wel van toepassing zijn op het grondgebied van een lidstaat van doorvoer.

(4)

De totstandbrenging van een gemeenschappelijk vervoersbeleid impliceert dat ten aanzien van degene die de vervoersdiensten verricht, elke beperking op grond van nationaliteit of vestiging in een andere lidstaat dan die waarin de dienst moet worden verricht, wordt opgeheven.

(5)

Met het oog op een vlotte en flexibele verwezenlijking hiervan dient te worden voorzien in een tijdelijke cabotageregeling, zolang de harmonisering van de markt voor vervoer over de weg nog niet is voltooid.

(6)

De stapsgewijze voltooiing van de interne Europese markt moet leiden tot het verwijderen van beperkingen van de toegang tot de binnenlandse markten van lidstaten. Niettemin moet hierbij rekening worden gehouden met de doeltreffendheid van de controles en met de ontwikkeling van de in het beroep geldende arbeidsvoorwaarden, alsmede met de harmonisering van de voorschriften op het gebied van onder meer handhaving en heffingen voor het gebruik van de wegeninfrastructuur, alsook sociale wetgeving en wetgeving op het gebied van veiligheid. De Commissie moet de marktsituatie nauwlettend in het oog houden, alsmede de bovengenoemde harmonisering, en in voorkomend geval de verdere openstelling van de thuismarkten voor binnenlands wegvervoer, met inbegrip van cabotage, voorstellen.

(7)

Uit hoofde van Richtlijn 2006/94/EG zijn bepaalde soorten vervoer vrijgesteld van communautaire vergunningen en van ieder ander vergunningsstelsel. In het kader van de bij deze verordening geregelde marktordening moet een aantal van die soorten vervoer vanwege hun bijzondere karakter vrijgesteld blijven van de communautaire vergunning en van andere vervoersvergunningen.

(8)

Krachtens Richtlijn 2006/94/EG is voor goederenvervoer met voertuigen met een maximaal beladen gewicht tussen 3,5 en 6 t geen communautaire vergunning vereist. In het algemeen zijn de communautaire regels inzake vervoer van goederen over de weg echter wel van toepassing op voertuigen met een maximaal beladen massa van meer dan 3,5 t. De bepalingen van deze verordening dienen derhalve in overeenstemming te worden gebracht met de algemene werkingssfeer van de communautaire regels inzake vervoer over de weg en alleen te voorzien in een vrijstelling voor voertuigen met een maximaal beladen massa van niet meer dan 3,5 t.

(9)

Het internationale goederenvervoer over de weg moet afhankelijk zijn van het bezit van een communautaire vergunning. Vervoerders moeten worden verplicht een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning aan boord van elk van hun voertuigen mee te nemen, teneinde effectieve controles door de handhavingsautoriteit mogelijk te maken, met name buiten de lidstaat van vestiging van de vervoerder. Daartoe moeten meer gedetailleerde specificaties worden vastgesteld met betrekking tot de lay-out en andere kenmerken van de communautaire vergunning en de gewaarmerkte afschriften.

(10)

Controles langs de weg moeten worden uitgevoerd zonder directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de wegvervoerondernemer, diens land van vestiging, of het land van de registratie van het voertuig.

(11)

Het is noodzakelijk de voorwaarden voor de afgifte en intrekking van deze communautaire vergunningen, alsmede de soorten vervoer waarop zij betrekking hebben, de geldigheidsduur van en de gebruiksvoorschriften voor die vergunningen vast te stellen.

(12)

Er dient ook een bestuurdersattest te worden opgesteld om lidstaten in staat te stellen effectief te controleren of bestuurders uit derde landen op wettige wijze in dienst zijn bij of ter beschikking staan van de vervoerder die verantwoordelijk is voor een bepaalde vervoersactiviteit.

(13)

De vervoerders die houder zijn van de communautaire vergunning als omschreven in deze verordening, dan wel de vervoerders die gemachtigd zijn om bepaalde categorieën internationaal vervoer te verzorgen, moeten worden gemachtigd om op tijdelijke basis nationale vervoersdiensten te verlenen overeenkomstig deze verordening, waar zij geen kantoor of andere vestiging hebben. Wanneer dergelijke cabotage wordt verricht, moet deze vallen onder communautaire wetgeving zoals Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (6) en onder het in de lidstaat van ontvangst vigerende nationale recht op bepaalde gebieden.

(14)

Er moeten bepalingen worden aangenomen om te kunnen ingrijpen in geval van ernstige verstoringen op de markt voor het betrokken vervoer. Het is daartoe noodzakelijk een aangepaste besluitvormingsprocedure in te voeren en statistische gegevens te verzamelen.

(15)

Onverminderd de Verdragsbepalingen betreffende het recht van vestiging bestaat cabotagevervoer in het verlenen van diensten door vervoerders binnen een lidstaat waar deze niet zijn gevestigd, en mag het niet worden verboden zolang het niet op zodanige wijze wordt verricht dat het een permanente of ononderbroken activiteit binnen die lidstaat wordt. Om bij te dragen tot de handhaving van dit voorschrift, moeten de frequentie van het cabotagevervoer en de periode waarbinnen het kan worden verricht, duidelijker worden omschreven. In het verleden waren dergelijke nationale vervoersdiensten toegestaan indien zij van tijdelijke aard waren. In de praktijk bleek het moeilijk om na te gaan welke diensten zijn toegestaan. Er is derhalve behoefte aan duidelijke en gemakkelijk toepasbare regels.

(16)

Deze verordening laat onverlet de bepalingen inzake het aan- of uitrijden van goederen over de weg in het kader van gecombineerd vervoer als vastgelegd in Richtlijn 92/106/EEG van de Raad van 7 december 1992 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten (7). Binnenlandse ritten over de weg binnen een lidstaat van ontvangst die geen deel uitmaken van gecombineerd vervoer zoals vastgelegd in Richtlijn 92/106/EEG vallen onder de definitie van cabotage, om welke reden de vereisten van deze verordening op dergelijke ritten van toepassing dienen te zijn.

(17)

De bepalingen van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (8) zijn van toepassing op vervoerondernemingen die cabotagevervoer verrichten.

(18)

Met het oog op het verrichten van efficiënte controles op cabotagevervoer moeten de handhavingsautoriteiten van de lidstaten van ontvangst ten minste toegang hebben tot de gegevens uit de vrachtbrieven en uit het controleapparaat overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (9).

(19)

De lidstaten dienen elkaar bijstand te verlenen met het oog op de juiste toepassing van deze verordening.

(20)

De administratieve formaliteiten moeten zoveel mogelijk worden beperkt, zonder dat hierbij wordt afgezien van de controles en sancties die een correcte toepassing en een doeltreffende handhaving van deze verordening mogelijk maken. Daartoe dienen de bestaande regels inzake de intrekking van de communautaire vergunning te worden verduidelijkt en aangescherpt. De huidige regels moeten worden aangepast om het opleggen van doeltreffende sancties op ernstige inbreuken gepleegd in een lidstaat van ontvangst mogelijk te maken. De sancties dienen niet-discriminerend te zijn en in verhouding te staan tot de ernst van de inbreuken. Er moet worden voorzien in de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de opgelegde sancties.

(21)

De lidstaten moeten alle ernstige inbreuken die door vervoerders zijn gepleegd en die hebben geleid tot het opleggen van een sanctie, in hun nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen opnemen.

(22)

Teneinde de uitwisseling van informatie tussen nationale instanties te vergemakkelijken en te versterken, moeten de lidstaten de desbetreffende gegevens uitwisselen via de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen (10) opgerichte nationale contactpunten.

(23)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11).

(24)

De Commissie dient met name de bevoegdheid te worden verleend om de bijlagen I, II en III bij deze verordening aan te passen aan de technische vooruitgang. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, moeten zij volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld.

(25)

De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen ter uitvoering van deze verordening, met name wat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties betreft.

(26)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk te zorgen voor een coherent kader voor het internationale goederenvervoer over de weg in de hele Gemeenschap, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op het internationale goederenvervoer over de weg voor rekening van derden voor trajecten op het grondgebied van de Gemeenschap.

2.   In geval van vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd is deze verordening van toepassing op het traject op het grondgebied van iedere lidstaat van doorvoer. Zij is niet van toepassing op het traject over het grondgebied van de lidstaat waar de goederen worden geladen of gelost, zolang niet de noodzakelijke overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land is gesloten.

3.   In afwachting van de sluiting van de in lid 2 bedoelde overeenkomsten, laat deze verordening onverlet:

a)

de bepalingen inzake vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd die zijn opgenomen in de tussen lidstaten en deze derde landen gesloten bilaterale overeenkomsten;

b)

de bepalingen inzake vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd die zijn opgenomen in de tussen lidstaten gesloten bilaterale overeenkomsten, waarbij het vervoerders hetzij uit hoofde van bilaterale vergunningen, hetzij uit hoofde van een liberaliseringsregeling is toegestaan om in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn goederen te laden of te lossen.

4.   Deze verordening is van toepassing op binnenlands vervoer van goederen over de weg dat tijdelijk wordt verricht door een niet-ingezeten vervoerder, zoals bepaald in hoofdstuk III.

5.   De volgende soorten vervoer en lege ritten in het kader van dergelijk vervoer vereisen geen communautaire vergunning en zijn vrijgesteld van andere vervoersvergunningen:

a)

postvervoer in het kader van een universele dienst;

b)

vervoer van beschadigde of onklare voertuigen;

c)

goederenvervoer met motorvoertuigen waarvan de toegestane massa in beladen toestand, met inbegrip van die van de aanhangwagen(s), niet meer dan 3,5 t bedraagt;

d)

goederenvervoer met motorvoertuigen voor zover aan de volgende eisen wordt voldaan:

i)

de vervoerde goederen zijn eigendom van de onderneming of zijn door haar verkocht of gekocht, verhuurd of gehuurd, voortgebracht, gedolven, bewerkt of hersteld;

ii)

het doel van het vervoer is de goederen naar de onderneming te brengen of deze vanuit de onderneming te verzenden, ofwel deze te verplaatsen binnen of buiten de onderneming voor haar eigen behoeften;

iii)

de voor dit vervoer gebruikte motorvoertuigen worden bestuurd door personeel dat in dienst is of ter beschikking gesteld is van de onderneming krachtens een contractuele verplichting;

iv)

de voertuigen die de goederen vervoeren, zijn eigendom van de onderneming, zijn door haar op krediet gekocht of zijn door haar gehuurd, in het laatste geval mits zij voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2006/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende het gebruik van gehuurde voertuigen zonder bestuurder voor het vervoer van goederen over de weg (12), en

v)

dergelijk vervoer is slechts een secundaire bedrijvigheid in het kader van de algemene werkzaamheden van de onderneming;

e)

vervoer van geneesmiddelen, medische apparaten en uitrusting, alsmede van andere artikelen die nodig zijn voor eerstehulpverlening, met name in geval van natuurrampen.

De eerste alinea, onder d), iv), is niet van toepassing bij gebruik van een reservevoertuig bij een kortdurend defect aan het normaliter gebruikte voertuig.

6.   Lid 5 brengt geen wijziging in de voorwaarden waaronder een lidstaat zijn onderdanen tot de in dat lid bedoelde werkzaamheden toelaat.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„voertuig”: een in een lidstaat geregistreerd motorvoertuig of een samenstel van voertuigen waarvan ten minste het trekkende voertuig in een lidstaat is geregistreerd, dat uitsluitend wordt gebruikt voor vervoer van goederen;

2.

„internationaal vervoer”:

a)

de verplaatsingen van een geladen voertuig waarvan het punt van vertrek en het punt van aankomst zich in twee verschillende lidstaten bevinden, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen;

b)

de verplaatsingen van een geladen voertuig vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen;

c)

de verplaatsingen van een geladen voertuig tussen derde landen met doorvoer via één of meer lidstaten, of

d)

de lege ritten in verband met het onder a), b) en c) bedoelde vervoer;

3.

„lidstaat van ontvangst”: een lidstaat waarin een vervoerder actief is, niet zijnde zijn lidstaat van vestiging;

4.

„niet-ingezeten vervoerder”: een wegvervoeronderneming die actief is in een lidstaat van ontvangst;

5.

„bestuurder”: iedere persoon die het voertuig bestuurt, ook voor een korte periode, of die in het kader van zijn werkzaamheden in een voertuig wordt vervoerd teneinde zo nodig beschikbaar te zijn om het te besturen;

6.

„cabotage”: nationaal vervoer voor rekening van derden dat tijdelijk wordt verricht in een lidstaat van ontvangst, overeenkomstig deze verordening;

7.

„ernstige inbreuk op de communautaire wetgeving inzake wegvervoer”: een inbreuk die ertoe kan leiden dat de vervoerder niet langer als betrouwbaar wordt beschouwd, overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1071/2009, en/of dat de communautaire vergunning tijdelijk of definitief wordt ingetrokken.

HOOFDSTUK II

INTERNATIONAAL VERVOER

Artikel 3

Algemeen beginsel

Het internationale vervoer wordt uitgevoerd onder dekking van een communautaire vergunning en, indien de bestuurder een onderdaan van een derde land is, in combinatie met een bestuurdersattest.

Artikel 4

Communautaire vergunning

1.   De communautaire vergunning wordt door een lidstaat, overeenkomstig deze verordening, afgegeven aan alle vervoerders die goederenvervoer over de weg voor rekening van derden verrichten en die:

a)

zijn gevestigd in die lidstaat overeenkomstig de communautaire wetgeving en de in die lidstaat geldende nationale wetgeving, en

b)

in de lidstaat van vestiging, overeenkomstig de communautaire wetgeving en de nationale wetgeving van die lidstaat inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten.

2.   De communautaire vergunning wordt afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging, voor hernieuwbare perioden van ten hoogste tien jaar.

Communautaire vergunningen en gewaarmerkte afschriften die vóór de toepassingsdatum van deze verordening zijn afgegeven, blijven geldig tot de datum waarop zij verstrijken.

De Commissie past de geldigheidsduur van de communautaire vergunning aan aan de technische vooruitgang, met name de nationale elektronische registers van wegvervoerondernemingen bedoeld in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1071/2009. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   De lidstaat van vestiging verstrekt de houder het origineel van de communautaire vergunning, dat door de vervoerder wordt bewaard, alsmede het aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften dat overeenkomt met het aantal voertuigen dat de houder van de communautaire vergunning in volle eigendom heeft of waarover hij uit hoofde van bijvoorbeeld een huurkoop-, huur- of leasingovereenkomst de beschikking heeft.

4.   De communautaire vergunning en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften moeten overeenstemmen met het in bijlage II opgenomen model. In deze bijlage zijn eveneens de voorwaarden voor het gebruik van de communautaire vergunning vastgesteld. Zij zijn voorzien van ten minste twee van de in bijlage I vermelde beveiligingskenmerken.

De Commissie past de bijlagen I en II aan aan de technische vooruitgang. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.   Op de communautaire vergunning en de gewaarmerkte afschriften daarvan worden het zegel van de instantie van afgifte, een handtekening en een serienummer aangebracht. De serienummers van de communautaire vergunning en van de gewaarmerkte afschriften worden, als onderdeel van de reeks gegevens met betrekking tot de vervoerder, opgenomen in het nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen.

6.   De communautaire vergunning wordt op naam van de vervoerder afgegeven. Zij kan niet worden overgedragen. Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning bevindt zich aan boord van elk voertuig van de vervoerder en wordt op verzoek van iedere met de controle belaste persoon getoond.

In het geval van een samenstel van voertuigen moet het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift het trekkende voertuig vergezellen. Het geldt voor het samenstel van voertuigen, ook wanneer de aanhanger of oplegger niet op naam van de houder van de vergunning is geregistreerd of toegelaten tot het verkeer of wanneer deze is geregistreerd of toegelaten tot het verkeer in een andere staat.

Artikel 5

Bestuurdersattest

1.   Het bestuurdersattest wordt met inachtneming van deze verordening door een lidstaat afgegeven aan elke vervoerder die:

a)

in het bezit is van een communautaire vergunning, en

b)

in deze lidstaat hetzij op wettige wijze een bestuurder in dienst heeft die noch een onderdaan van een lidstaat, noch een langdurig ingezetene in de zin van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (13) is, hetzij op wettige wijze een bestuurder inzet die noch een onderdaan van een lidstaat, noch een langdurig ingezetene in de zin van die richtlijn is en die ter beschikking van die vervoerder is gesteld met inachtneming van de arbeidsvoorwaarden en voorwaarden inzake beroepsopleiding voor bestuurders die in deze lidstaat zijn vastgesteld bij:

i)

wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en, voor zover van toepassing;

ii)

collectieve overeenkomsten, volgens de voorschriften die van toepassing zijn in deze lidstaat.

2.   Het bestuurdersattest wordt door de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat van vestiging van de vervoerder op verzoek van de houder van de communautaire vergunning afgegeven voor iedere bestuurder die noch een onderdaan van een lidstaat, noch een langdurig ingezetene in de zin van Richtlijn 2003/109/EG is en die die vervoerder op wettige wijze in dienst heeft, of voor iedere bestuurder die te zijner beschikking is gesteld en die noch een onderdaan van een lidstaat, noch een langdurig ingezetene in de zin van die richtlijn is. Elk bestuurdersattest houdt de officiële bevestiging in dat de daarin genoemde bestuurder in dienst is onder de in lid 1 bedoelde voorwaarden.

3.   Het bestuurdersattest moet overeenstemmen met het in bijlage III opgenomen model. Het is voorzien van ten minste twee van de in bijlage I vermelde beveiligingskenmerken.

4.   De Commissie past bijlage III aan aan de technische vooruitgang. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.   Op het bestuurdersattest worden het zegel van de instantie van afgifte, een handtekening en een serienummer aangebracht. Het serienummer van het bestuurdersattest kan, als onderdeel van de reeks gegevens met betrekking tot de vervoerder die dat attest ter beschikking van de daarin beschreven bestuurder stelt, worden opgenomen in het nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen.

6.   Het bestuurdersattest behoort toe aan de vervoerder, die het ter beschikking stelt van de daarin beschreven bestuurder wanneer deze onder dekking van een aan deze vervoerder afgegeven communautaire vergunning een voertuig bestuurt waarmee vervoer wordt verricht. Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder afgegeven bestuurdersattest wordt bewaard in de lokalen van de vervoerder. Het bestuurdersattest wordt op verzoek van iedere met de controle belaste persoon getoond.

7.   Het bestuurdersattest wordt afgegeven voor een periode die wordt bepaald door de lidstaat die het afgeeft en die maximaal vijf jaar bedraagt. Bestuurdersattesten die vóór de toepassingsdatum van deze verordening zijn afgegeven, blijven geldig tot de datum waarop zij verstrijken.

Het bestuurdersattest blijft slechts geldig zolang aan de voorwaarden waaronder het is afgegeven, wordt voldaan. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat indien aan deze voorwaarden niet langer wordt voldaan, deze attesten door de vervoerder onmiddellijk worden teruggezonden aan de instanties die deze hebben afgegeven.

Artikel 6

Verificatie van de voorwaarden

1.   Bij de indiening van een aanvraag om een communautaire vergunning of van een aanvraag om de verlenging van een communautaire vergunning overeenkomstig artikel 4, lid 2, onderzoeken de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging of de vervoerder voldoet of nog steeds voldoet aan de in artikel 4, lid 1, bedoelde voorwaarden.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging zien erop toe, door ieder jaar ten minste 20 % van de in deze lidstaat afgegeven geldende bestuurdersattesten regelmatig te controleren, of nog wordt voldaan aan de in artikel 5, lid 1, bedoelde voorwaarden voor de afgifte van een bestuurdersattest.

Artikel 7

Intrekking en weigering tot afgifte van communautaire vergunningen en bestuurdersattesten

1.   Ingeval aan de in artikel 4, lid 1, of artikel 5, lid 1, bedoelde voorwaarden niet is voldaan, weigeren de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging bij een met redenen omkleed besluit de afgifte van de communautaire vergunning, respectievelijk het bestuurdersattest, of de verlenging van de communautaire vergunning.

2.   De bevoegde instanties trekken de communautaire vergunning respectievelijk het bestuurdersattest in, wanneer de houder:

a)

niet meer voldoet aan de in artikel 4, lid 1, of artikel 5, lid 1, bedoelde voorwaarden, of

b)

onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot een aanvraag van een communautaire vergunning of een bestuurdersattest.

HOOFDSTUK III

CABOTAGE

Artikel 8

Algemeen beginsel

1.   Vervoerders voor rekening van derden die houder zijn van een communautaire vergunning mogen, mits de bestuurder, indien deze onderdaan is van een derde land, houder is van een bestuurdersattest, onder de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden cabotagevervoer verrichten.

2.   Zodra de in het kader van het inkomende internationale vervoer vervoerde goederen zijn geleverd, wordt de in lid 1 bedoelde vervoerders toestemming verleend om, aansluitend op internationaal vervoer vanuit een andere lidstaat of vanuit een derde land naar de lidstaat van ontvangst, met hetzelfde voertuig of, in het geval van een samenstel van voertuigen, het trekkende voertuig van datzelfde voertuig, tot drie cabotageritten uit te voeren. De laatste lossing in het kader van een cabotagerit, alvorens de lidstaat van ontvangst te verlaten, vindt plaats binnen zeven dagen na de laatste lossing die in het kader van het inkomende internationale vervoer in de lidstaat van ontvangst heeft plaatsgevonden.

Binnen de in de eerste alinea bedoelde termijn mogen de vervoerders een aantal of alle van de in die alinea bedoelde cabotageritten in iedere lidstaat uitvoeren, op voorwaarde dat zij worden beperkt tot één cabotagerit per lidstaat binnen drie dagen na de binnenkomst zonder lading op het grondgebied van die lidstaat.

3.   Nationale wegvervoerdiensten die in de lidstaat van ontvangst worden verricht door een niet-ingezeten vervoerder, worden slechts in overeenstemming met deze verordening geacht indien deze vervoerder duidelijke bewijzen kan overleggen van het inkomende internationale vervoer en van elke daaropvolgende cabotagerit die is uitgevoerd.

De in de eerste alinea vermelde documenten moeten voor elke rit de volgende gegevens bevatten:

a)

naam, adres en handtekening van de opdrachtgever;

b)

naam, adres en handtekening van de vervoerder;

c)

naam, adres en handtekening van de geadresseerde en de datum van levering, wanneer de goederen zijn geleverd;

d)

plaats en datum van overname van de goederen en plaats van levering;

e)

handelsbenaming van de goederen, verpakkingsmethode en, in het geval van gevaarlijke goederen, de algemeen erkende beschrijving ervan, het aantal verpakkingen en hun bijzondere merktekens en nummers;

f)

de brutomassa of de anderszins uitgedrukte hoeveelheid van de goederen;

g)

de kentekenplaten van de motorvoertuigen en aanhangwagens.

4.   Er is geen aanvullend document vereist als bewijs dat aan de in dit artikel omschreven vereisten is voldaan.

5.   Alle vervoerders die in de lidstaat van vestiging, overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat, gemachtigd zijn het in artikel 1, lid 5, onder a), b) en c), genoemde goederenvervoer over de weg voor rekening van derden te verrichten, worden onder de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden toegelaten tot het verrichten van, naargelang van het geval, soortgelijk cabotagevervoer of cabotagevervoer met voertuigen van dezelfde categorie.

6.   Voor de toelating tot het verrichten van cabotagevervoer in het kader van het vervoer bedoeld in artikel 1, lid 5, onder d) en e), gelden geen beperkingen.

Artikel 9

Regels die van toepassing zijn op cabotagevervoer

1.   Tenzij in de communautaire wetgeving anders is bepaald, gelden voor het verrichten van cabotagevervoer de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst met betrekking tot het volgende:

a)

de contractuele voorwaarden van het vervoer;

b)

de afmetingen en gewichten van voertuigen;

c)

de voorschriften inzake het vervoer van sommige categorieën goederen, met name gevaarlijke goederen, bederfelijke levensmiddelen en levende dieren;

d)

de rij- en rusttijden;

e)

de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op vervoerdiensten.

De in de eerste alinea, onder b), genoemde afmetingen en gewichten mogen eventueel groter zijn dan die welke in de lidstaat van vestiging van de vervoerder gelden, doch zij mogen in geen geval groter zijn dan de door de lidstaat van ontvangst voor nationaal vervoer vastgestelde grenswaarden of de technische kenmerken die zijn genoemd in de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (14) vermelde bewijzen.

2.   De in lid 1 bedoelde wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften moeten op niet-ingezeten vervoerders worden toegepast onder dezelfde voorwaarden als die welke aan de in de lidstaat van ontvangst gevestigde vervoerders worden opgelegd, zodat discriminatie op grond van nationaliteit of plaats van vestiging wordt uitgesloten.

Artikel 10

Vrijwaringsprocedure

1.   In geval van ernstige verstoring van de nationale vervoersmarkt in een bepaalde geografische zone, veroorzaakt door de cabotageactiviteit of hierdoor verergerd, kunnen de lidstaten de kwestie bij de Commissie aanhangig maken zodat vrijwaringsmaatregelen kunnen worden genomen. De lidstaten verstrekken de Commissie daartoe de nodige gegevens en delen haar mee welke maatregelen zij overwegen ten aanzien van de op hun grondgebied gevestigde vervoerders.

2.   In lid 1 wordt verstaan onder:

- „ernstige verstoring van de nationale vervoersmarkt in een bepaalde geografische zone”: het aan de dag treden van specifieke problemen op deze markt die kunnen leiden tot een ernstig en mogelijk langdurig overaanbod dat een ernstige bedreiging vormt voor het financiële evenwicht en het voortbestaan van een aanzienlijk aantal vervoerders;

- „geografische zone”: een zone die een deel of het geheel van het grondgebied van een lidstaat omvat of zich uitstrekt tot een deel of het geheel van het grondgebied van andere lidstaten.

3.   De Commissie onderzoekt de situatie en beslist, op basis van met name de relevante gegevens en na raadpleging van het in artikel 15, lid 1, bedoelde comité, binnen een maand na ontvangst van het verzoek van de lidstaat of het al dan niet noodzakelijk is vrijwaringsmaatregelen te treffen, en in voorkomend geval stelt zij die maatregelen vast.

Deze maatregelen kunnen behelzen dat de betrokken zone tijdelijk van het toepassingsgebied van deze verordening wordt uitgesloten.

De overeenkomstig dit artikel genomen maatregelen blijven van kracht gedurende een periode van niet meer dan zes maanden, welke eenmaal met ten hoogste dezelfde geldigheidsduur kan worden verlengd.

De Commissie stelt de lidstaten en de Raad onverwijld in kennis van elk krachtens dit lid genomen besluit.

4.   Indien de Commissie besluit vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van één of meer lidstaten te treffen, dienen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten maatregelen van gelijke strekking te treffen ten aanzien van de aldaar gevestigde vervoerders en stellen zij de Commissie daarvan in kennis. Laatstgenoemde maatregelen gaan uiterlijk in op de datum waarop de door de Commissie aangenomen vrijwaringsmaatregelen van toepassing worden.

5.   Elke lidstaat kan een door de Commissie overeenkomstig lid 3 genomen besluit binnen 30 dagen na de kennisgeving ervan aan de Raad voorleggen. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een ander besluit nemen binnen een termijn van 30 dagen vanaf de datum waarop de zaak bij hem aanhangig is gemaakt of, als verscheidene lidstaten dat gedaan hebben, vanaf de datum van het eerste verzoek.

De maximumperioden bedoeld in lid 3, derde alinea, zijn van toepassing op het besluit van de Raad. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten dienen maatregelen van gelijke strekking te nemen ten aanzien van de aldaar gevestigde vervoerders, en stellen de Commissie daarvan in kennis. Indien de Raad binnen de in de eerste alinea bedoelde termijn geen besluit neemt, wordt het besluit van de Commissie definitief.

6.   Indien de Commissie van oordeel is dat de in lid 3 genoemde maatregelen verlengd dienen te worden, dient zij daartoe een voorstel in bij de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.

HOOFDSTUK IV

WEDERZIJDSE BIJSTAND EN SANCTIES

Artikel 11

Wederzijdse bijstand

De lidstaten verlenen elkaar bijstand bij de toepassing van en het toezicht op deze verordening. Zij wisselen gegevens uit via de overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1071/2009 opgerichte nationale contactpunten.

Artikel 12

Sancties van de lidstaat van vestiging

1.   Wanneer in een lidstaat een ernstige inbreuk op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg wordt gepleegd of geconstateerd, nemen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder die de inbreuk heeft gepleegd passende maatregelen, zoals bijvoorbeeld een waarschuwing, indien de nationale wetgeving dit toelaat, hetgeen onder meer kan leiden tot het opleggen van de volgende bestuursrechtelijke sancties:

a)

de tijdelijke of definitieve intrekking van enkele of alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning;

b)

de tijdelijke of definitieve intrekking van de communautaire vergunning.

Deze sancties kunnen worden bepaald, nadat het definitieve besluit ter zake is genomen. Bij de vaststelling van deze sancties wordt rekening gehouden met de ernst van de inbreuk die de houder van de communautaire vergunning heeft gepleegd en met het totale aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de vergunning waarover hij voor internationaal vervoer beschikt.

2.   Wanneer ernstige inbreuken in de zin van misbruik van bestuurdersattesten worden geconstateerd, leggen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder die dergelijke inbreuken heeft gepleegd, passende sancties op en kunnen zij bijvoorbeeld:

a)

de afgifte van bestuurdersattesten opschorten;

b)

bestuurdersattesten intrekken;

c)

de afgifte van bestuurdersattesten aan bijkomende voorwaarden onderwerpen, teneinde iedere vorm van misbruik te voorkomen;

d)

enkele of alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning tijdelijk of definitief intrekken;

e)

de communautaire vergunning tijdelijk of definitief intrekken.

Deze sancties kunnen worden bepaald, nadat het definitieve besluit ter zake is genomen. Bij de vaststelling van deze sancties wordt rekening gehouden met de ernst van de door de houder van een communautaire vergunning gepleegde inbreuk.

3.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging delen de bevoegde instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de inbreuk is geconstateerd, zo spoedig mogelijk en uiterlijk zes weken na het definitieve besluit ter zake mee of en welke van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde sancties zijn opgelegd.

Indien dergelijke sancties niet worden opgelegd, vermeldt de bevoegde instantie van de lidstaat van vestiging de redenen daarvoor.

4.   De bevoegde instanties vergewissen zich ervan dat de ten aanzien van de vervoerder getroffen sancties in hun geheel genomen in verhouding staan tot de inbreuk(en) die tot de sancties heeft (hebben) geleid, rekening houdend met een eventuele sanctie die voor dezelfde inbreuk is opgelegd in de lidstaat waar de inbreuken werden geconstateerd.

5.   Tevens kunnen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder de vervoerder krachtens het nationale recht voor een bevoegde nationale rechterlijke instantie dagvaarden. Zij stellen de bevoegde instantie van de lidstaat van ontvangst in kennis van de hiertoe genomen besluiten.

6.   De lidstaten waarborgen dat vervoerders beroep kunnen instellen tegen alle bestuursrechtelijke sancties die hun krachtens dit artikel worden opgelegd.

Artikel 13

Sancties van de lidstaat van ontvangst

1.   Wanneer de bevoegde instanties van een lidstaat kennis nemen van een ernstige inbreuk op deze verordening of op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg die aan een niet-ingezeten vervoerder toe te schrijven is, geeft de lidstaat op wiens grondgebied de inbreuk is vastgesteld, zo snel mogelijk en uiterlijk zes weken na het definitieve besluit ter zake de volgende informatie door aan de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder:

a)

een beschrijving van de inbreuk en de datum en het tijdstip waarop deze werd gepleegd;

b)

de categorie, het type en de ernst van de inbreuk, en

c)

de opgelegde sancties en de uitgevoerde sancties.

De bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst kunnen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging verzoeken overeenkomstig artikel 12 bestuursrechtelijke sancties op te leggen.

2.   Onverminderd eventuele strafvervolging zijn de bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst gemachtigd sancties op te leggen aan de niet-ingezeten vervoerder die op hun grondgebied bij het verrichten van cabotagevervoer inbreuken op deze verordening of op de nationale of communautaire voorschriften inzake vervoer over de weg heeft gepleegd. Zij treffen deze sancties op niet-discriminerende basis. Deze sancties kunnen met name bestaan in een waarschuwing of, in geval van een ernstige inbreuk, in een tijdelijk verbod op het verrichten van cabotagevervoer op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst waar de inbreuk is gepleegd.

3.   De lidstaten waarborgen dat vervoerders beroep kunnen instellen tegen alle bestuursrechtelijke sancties die hun krachtens dit artikel worden opgelegd.

Artikel 14

Opneming in het nationale elektronische register

De lidstaten zien erop toe dat ernstige inbreuken op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg, die worden gepleegd door op hun grondgebied gevestigde vervoerders en hebben geleid tot het opleggen van een sanctie door een lidstaat, alsook elke tijdelijke of definitieve intrekking van de communautaire vergunning of het voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan, worden opgenomen in het nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen. De aantekeningen in het register die betrekking hebben op de tijdelijke of definitieve intrekking van een communautaire vergunning, blijven in de gegevensbank aanwezig gedurende twee jaar vanaf de datum van het verstrijken van de intrekkingsperiode in geval van een tijdelijke intrekking, of vanaf de datum van intrekking in geval van een definitieve intrekking.

HOOFDSTUK V

UITVOERING

Artikel 15

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 opgerichte comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 16

Sancties

De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de bepalingen van deze verordening en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de toepassing van die sancties te verzekeren. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 4 december 2011 van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen daarop zo spoedig mogelijk mee.

De lidstaten zien erop toe dat al deze maatregelen zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats van de vervoerder genomen worden.

Artikel 17

Rapportage

1.   Om de twee jaar delen de lidstaten de Commissie mee hoeveel vervoerders op 31 december van het voorafgaande jaar houder waren van een communautaire vergunning en hoeveel voor eensluidend gewaarmerkte afschriften, die overeenkomen met de op die datum in het verkeer gebrachte voertuigen, zijn afgegeven.

2.   De lidstaten delen de Commissie ook mee hoeveel bestuurdersattesten in het voorafgaande kalenderjaar zijn afgegeven en hoeveel bestuurdersattesten op 31 december van datzelfde jaar in omloop waren.

3.   De Commissie stelt uiterlijk eind 2013 een verslag op over de stand van de communautaire markt voor vervoer over de weg. In dit verslag wordt een analyse van de marktsituatie, inclusief een evaluatie van de doeltreffendheid van de controles, alsmede van de ontwikkeling van de in het beroep geldende arbeidsvoorwaarden opgenomen en wordt nagegaan of de harmonisering van de voorschriften op het gebied van onder meer handhaving en heffingen voor het gebruik van de wegeninfrastructuur, alsmede sociale wetgeving en wetgeving inzake veiligheid zodanig is gevorderd dat de verdere openstelling van de markten voor binnenlands wegvervoer, met inbegrip van cabotage, in overweging kan worden genomen.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 18

Intrekkingen

Verordeningen (EEG) nr. 881/92 en (EEG) nr. 3118/93 en Richtlijn 2006/94/EG worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen en de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 4 december 2011, uitgezonderd de artikelen 8 en 9, die van toepassing zijn met ingang van 14 mei 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 oktober 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

C. MALMSTRÖM


(1)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 31.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 21 mei 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 9 januari 2009 (PB C 62 E van 17.3.2009, blz. 46), standpunt van het Europees Parlement van 23 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 24 september 2009.

(3)  PB L 95 van 9.4.1992, blz. 1.

(4)  PB L 279 van 12.11.1993, blz. 1.

(5)  PB L 374 van 27.12.2006, blz. 5.

(6)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.

(7)  PB L 368 van 17.12.1992, blz. 38.

(8)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

(9)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8.

(10)  Zie bladzijde 51 van dit Publicatieblad.

(11)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(12)  PB L 33 van 4.2.2006, blz. 82.

(13)  PB L 16 van 23.1.2004, blz. 44.

(14)  PB L 235 van 17.9.1996, blz. 59.


BIJLAGE I

Beveiligingskenmerken van de communautaire vergunning en van het bestuurdersattest

De communautaire vergunning en het bestuurdersattest moeten zijn voorzien van ten minste twee van de volgende beveiligingskenmerken:

een hologram,

speciale in het papier verwerkte vezels die zichtbaar worden onder uv-licht,

ten minste één regel met microprint (die alleen met een vergrootglas zichtbaar is en niet met een fotokopieermachine kan worden gereproduceerd),

voelbare karakters, symbolen of patronen,

een dubbele nummering: serienummer van de communautaire vergunning, van het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift daarvan of van het bestuurdersattest alsmede telkens het afgiftenummer,

een beveiligingsondergrond met fijne guillochepatronen en irisdruk.


BIJLAGE II

Model van de communautaire vergunning

EUROPESE GEMEENSCHAP

a)

(Kleur: Pantone lichtblauw, formaat DIN A4 cellulosepapier, 100 g/m2 of meer)

(Eerste blad van de vergunning)

(Tekst in (een van) de officiële talen van de lidstaat die de vergunning afgeeft)

Image

b)

(Tweede blad van de vergunning)

(Tekst in (een van) de officiële talen van de lidstaat die de vergunning afgeeft)

ALGEMENE BEPALINGEN

Deze vergunning wordt afgegeven uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1072/2009.

Deze vergunning machtigt tot het verrichten, over alle verkeersverbindingen op het grondgebied van de Gemeenschap, en eventueel op de in deze vergunning gestelde voorwaarden, van internationaal goederenvervoer over de weg voor rekening van derden:

waarvan het punt van vertrek en het punt van aankomst in twee verschillende lidstaten zijn gelegen, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen,

van een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen,

tussen derde landen met doorvoer via het grondgebied van één of meer lidstaten,

alsmede lege ritten in verband met dit vervoer.

In geval van vervoer van een lidstaat naar een derde land of omgekeerd, is deze vergunning geldig voor het op het grondgebied van de Gemeenschap afgelegde traject. Zij is pas geldig in de lidstaat waar wordt geladen en gelost zodra de daartoe vereiste overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1072/2009 is gesloten.

De vergunning is persoonlijk en mag niet aan een derde worden overgedragen.

De vergunning kan door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van afgifte worden ingetrokken, met name wanneer de houder:

niet aan alle voorwaarden heeft voldaan waaraan het gebruik van de vergunning was onderworpen,

onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot de gegevens die noodzakelijk waren voor de afgifte of verlenging van de vergunning.

Het origineel van de vergunning moet door de vervoeronderneming worden bewaard.

Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de vergunning moet zich in het voertuig bevinden (1). In het geval van een samenstel van voertuigen moet het het trekkende voertuig vergezellen. De vergunning dekt het samenstel van voertuigen, ook als de aanhanger of oplegger niet op naam van de houder van de vergunning is geregistreerd of toegelaten tot het verkeer of indien deze is geregistreerd of toegelaten tot het verkeer in een andere staat.

De vergunning moet op verzoek van iedere met de controle belaste persoon worden getoond.

De houder is verplicht op het grondgebied van elke lidstaat de aldaar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, met name op het gebied van vervoer en verkeer, in acht te nemen.


(1)  Onder „voertuig” dient te worden verstaan een in een lidstaat geregistreerd motorvoertuig of een samenstel van voertuigen waarvan ten minste het trekkende voertuig in een lidstaat is geregistreerd, dat uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van goederen.


BIJLAGE III

Model van het bestuurdersattest

EUROPESE GEMEENSCHAP

a)

(Kleur: Pantone roze, formaat DIN A4 cellulosepapier, 100 g/m2 of meer)

(Eerste blad van het attest)

(Tekst in (een van) de officiële talen van de lidstaat die het attest afgeeft)

Image

b)

(Tweede blad van het attest)

(Tekst in (een van) de officiële talen van de lidstaat die het attest afgeeft)

ALGEMENE BEPALINGEN

Dit attest wordt afgegeven op grond van Verordening (EG) nr. 1072/2009.

Het houdt de officiële bevestiging in dat de hierin genoemde bestuurder is aangeworven overeenkomstig de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en eventueel overeenkomstig de collectieve overeenkomsten, volgens de voorschriften die van toepassing zijn in de op het attest vermelde lidstaat, betreffende de arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden inzake beroepsopleiding voor bestuurders die in deze lidstaat gelden voor het verrichten van vervoer over de weg.

Het bestuurdersattest behoort toe aan de vervoerder, die het ter beschikking stelt van de daarin beschreven bestuurder wanneer deze bestuurder onder dekking van een aan deze vervoerder afgegeven communautaire vergunning een voertuig (1) bestuurt waarmee vervoer wordt verricht. Het bestuurdersattest is niet overdraagbaar. Het bestuurdersattest blijft slechts geldig zolang aan de voorwaarden waaronder het is afgegeven, wordt voldaan, en moet door de vervoerder onmiddellijk aan de instanties die het hebben afgegeven worden teruggezonden indien niet langer aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Het attest kan door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van afgifte worden ingetrokken wanneer de houder met name:

niet aan alle voorwaarden heeft voldaan waaraan het gebruik van het attest was onderworpen,

onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot de gegevens die noodzakelijk waren voor de afgifte of verlenging van het attest.

Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het attest moet door de vervoersonderneming worden bewaard.

Het originele attest moet in het voertuig worden bewaard en moet op verzoek van iedere met de controle belaste persoon door de bestuurder worden getoond.


(1)  Onder „voertuig” dient te worden verstaan een in een lidstaat geregistreerd motorvoertuig of een samenstel van voertuigen waarvan ten minste het trekkende voertuig in een lidstaat is geregistreerd, dat uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van goederen.


BIJLAGE IV

Concordantietabel

Verordening (EEG) nr. 881/92

Verordening (EEG) nr. 3118/93

Richtlijn 2006/94/EG

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

 

 

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2

 

 

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 3

 

 

Artikel 1, lid 3

Bijlage II

 

Artikel 1, leden 1 en 2, artikel 2, bijlage I

Artikel 1, lid 5

 

 

Artikel 2

Artikel 1, lid 6

Artikel 2

 

 

Artikel 2

Artikel 3, lid 1

 

 

Artikel 3

Artikel 3, lid 2

 

 

Artikel 4, lid 1

Artikel 3, lid 3

 

 

Artikel 5, lid 1

Artikel 4

 

 

 

Artikel 5, lid 1

 

 

Artikel 4, lid 2

Artikel 5, lid 2

 

 

Artikel 4, lid 3

Artikel 5, lid 3

 

 

Artikel 4, lid 4

 

 

 

Artikel 4, lid 5

Artikel 5, lid 4, bijlage I

 

 

Artikel 4, lid 6

Artikel 5, lid 5

 

 

Artikel 4, lid 2

Artikel 6, lid 1

 

 

Artikel 5, lid 2

Artikel 6, lid 2

 

 

Artikel 5, lid 2

Artikel 6, lid 3

 

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 6, lid 4

 

 

Artikel 5, lid 6

Artikel 6, lid 5

 

 

Artikel 5, lid 7

Artikel 7

 

 

Artikel 6

Artikel 8, lid 1

 

 

Artikel 7, lid 1

Artikel 8, lid 2

 

 

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 3

 

 

Artikel 12, lid 1

Artikel 8, lid 4

 

 

Artikel 12, lid 2

Artikel 9, leden 1 en 2

 

 

Artikel 12, lid 6

 

Artikel 1, lid 1

 

Artikel 8, lid 1

 

Artikel 1, lid 2

 

Artikel 8, lid 5

 

Artikel 1, leden 3 en 4

 

Artikel 8, lid 6

 

Artikel 2

 

 

 

Artikel 3

 

 

 

Artikel 4

 

 

 

Artikel 5

 

 

 

Artikel 6, lid 1

 

Artikel 9, lid 1

 

Artikel 6, lid 2

 

 

 

Artikel 6, lid 3

 

Artikel 9, lid 2

 

Artikel 6, lid 4

 

 

 

Artikel 7

 

Artikel 10

Artikel 10

 

 

Artikel 17, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 8, lid 1

 

Artikel 11

Artikel 11, lid 2

 

 

Artikel 13, lid 1

Artikel 11, lid 3

 

 

Artikel 12, lid 4

Artikel 11 bis

 

 

 

 

Artikel 8, leden 2 en 3

 

Artikel 13, lid 2

 

Artikel 8, lid 4, eerste en derde alinea

 

 

 

Artikel 8, lid 4, tweede alinea

 

Artikel 12, lid 4

 

Artikel 8, lid 4, vierde en vijfde alinea

 

Artikel 12, lid 5

 

Artikel 9

 

Artikel 13, lid 3

Artikel 12

 

 

Artikel 18

Artikel 13

 

 

 

Artikel 14

Artikel 10

 

 

 

Artikel 11

 

 

Artikel 15

Artikel 12

Artikel 4

Artikel 19

 

 

Artikel 3

 

 

 

Artikel 5

 

 

 

Bijlage II, III

 

Bijlage I

 

 

Bijlage II

Bijlage III

 

 

Bijlage III

 

Bijlage I

 

 

 

Bijlage II

 

 

 

Bijlage III

 

 

 

Bijlage IV

 

 


14.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 300/88


VERORDENING (EG) Nr. 1073/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2009

tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 684/92 van de Raad van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (3) en Verordening (EG) nr. 12/98 van de Raad van 11 december 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands personenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (4), moeten op verscheidende punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en vereenvoudiging dient tot herschikking van deze verordeningen te worden overgegaan en dienen deze te worden opgenomen in één verordening.

(2)

De totstandbrenging van een gemeenschappelijk vervoersbeleid omvat met name ook de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor het internationale vervoer van personen over de weg en de voorwaarden waaronder niet-ingezeten vervoerders binnenlandse vervoersdiensten mogen verrichten.

(3)

Om te zorgen voor een coherent kader voor het internationale vervoer van personen met touringcars en autobussen in de hele Gemeenschap, moet deze verordening gelden voor al het internationale vervoer op het grondgebied van de Gemeenschap. Vervoer van lidstaten naar derde landen is nog steeds overwegend geregeld bij bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en die derde landen. Deze verordening dient derhalve niet van toepassing te zijn op het traject binnen het grondgebied van de lidstaat waarop personen worden opgenomen of afgezet, zolang niet de nodige overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde landen zijn gesloten. Zij dient echter wel van toepassing te zijn op het grondgebied van een lidstaat van doorvoer.

(4)

De vrijheid van dienstverrichting is een grondbeginsel van het gemeenschappelijk vervoersbeleid en impliceert de toegankelijkheid van de internationale vervoersmarkten voor de vervoerders van alle lidstaten zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats.

(5)

Het internationale vervoer van personen met touringcars en autobussen moet afhankelijk worden gesteld van het bezit van een communautaire vergunning. Vervoerders moeten worden verplicht een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning aan boord van elk van hun voertuigen mee te nemen, teneinde doeltreffende controles door de handhavingsinstanties mogelijk te maken, met name buiten de lidstaat van vestiging van de vervoerder. De voorwaarden voor de afgifte en de intrekking van communautaire vergunningen, de geldigheidsduur van die vergunningen en nadere regels voor het gebruik ervan moeten worden vastgesteld. Voorts moeten ook gedetailleerde specificaties voor de lay-out en andere kenmerken van de communautaire vergunning en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan worden vastgesteld.

(6)

Controles langs de weg moeten worden uitgevoerd zonder directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de wegvervoerondernemer, diens land van vestiging of het land van registratie van het voertuig.

(7)

Onder bepaalde voorwaarden moet een soepele regeling voor bijzondere vormen van geregeld vervoer en sommige vormen van ongeregeld vervoer worden vastgesteld, teneinde aan de eisen van de markt te voldoen.

(8)

Voor geregeld vervoer moet een vergunningstelsel van toepassing blijven, hoewel een aantal voorschriften daarvan dient te worden gewijzigd, met name wat betreft de procedure voor het verlenen van vergunningen.

(9)

Dit betekent dat na afloop van een vergunningsprocedure de vergunning voor geregelde diensten moet worden verleend, tenzij er duidelijke redenen zijn om deze te weigeren, welke toe te schrijven zijn aan de aanvrager zelf. Redenen voor weigering die te maken hebben met de markt, zijn hetzij de omstandigheid dat de dienst waarvoor een vergunning wordt aangevraagd een ernstige bedreiging vormt voor de levensvatbaarheid van een vergelijkbare dienst die wordt geëxploiteerd op basis van één of meer openbaredienstovereenkomsten voor de betrokken directe trajecten, hetzij de omstandigheid dat het hoofddoel van de dienst niet is om passagiers tussen haltes in verschillende lidstaten te vervoeren.

(10)

De toegang van niet-ingezeten vervoerders tot vormen van nationaal personenvervoer over de weg moet worden gewaarborgd, rekening houdend met de speciale kenmerken van elke vervoersvorm. Wanneer dergelijke cabotageactiviteiten worden verricht, moeten zij onderworpen zijn aan de communautaire wetgeving, zoals Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (5), en aan de nationale wetgeving die op specifieke gebieden van toepassing is in de lidstaat van ontvangst.

(11)

De bepalingen van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (6) zijn van toepassing op vervoersondernemingen die cabotage verrichten.

(12)

Alleen het geregelde vervoer dat wordt verricht in het kader van internationaal geregeld vervoer, met uitsluiting van stads- en voorstadsvervoer, dient onder bepaalde voorwaarden en met name met inachtneming van de wetgeving van de lidstaat van ontvangst te worden opengesteld voor niet-ingezeten vervoerders.

(13)

Lidstaten dienen elkaar bijstand te verlenen teneinde deze verordening op de juiste wijze toe te passen.

(14)

De administratieve formaliteiten moeten zoveel mogelijk worden beperkt, zonder dat hierbij wordt afgezien van de controles en sancties die een correcte toepassing en een doeltreffende handhaving van deze verordening mogelijk maken. Daartoe dienen de bestaande regels inzake de intrekking van de communautaire vergunning te worden verduidelijkt en aangescherpt. De huidige regels moeten worden aangepast om het opleggen van doeltreffende sancties op ernstige inbreuken die in een andere lidstaat dan de lidstaat van vestiging worden gepleegd, mogelijk te maken. De sancties moeten niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot de ernst van de inbreuken. Er moet worden voorzien in de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de opgelegde sancties.

(15)

De lidstaten moeten alle ernstige inbreuken die aan vervoersondernemers zijn toe te schrijven en die hebben geleid tot het opleggen van een sanctie, in hun nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen opnemen.

(16)

Teneinde de uitwisseling van informatie tussen nationale instanties te vergemakkelijken en te versterken, moeten de lidstaten de desbetreffende gegevens uitwisselen via de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen (7) opgerichte nationale contactpunten.

(17)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8).

(18)

De Commissie moet met name de bevoegdheid worden verleend om het model vast te stellen van bepaalde documenten die moeten worden gebruikt voor aanvragen in het kader van deze verordening en om de bijlagen I en II bij deze verordening aan te passen aan de technische vooruitgang. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld.

(19)

De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen ter uitvoering van deze verordening, met name wat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties betreft.

(20)

Om het toerisme en het gebruik van milieuvriendelijke vervoerswijzen te bevorderen, moet Verordening (EG) nr. 561/2006 worden gewijzigd, zodat bestuurders die een eenmalige ongeregelde vervoersdienst bestaande uit het internationale vervoer van passagiers verrichten, de wekelijkse rusttijd voor maximaal 12 opeenvolgende perioden van 24 uur mogen uitstellen als het gaat om personenvervoersactiviteiten die normaliter geen continue lange rijtijden inhouden. Deze mogelijkheid mag alleen worden toegestaan onder zeer strikte voorwaarden die de verkeersveiligheid waarborgen en rekening houden met de arbeidsomstandigheden van bestuurders, zoals de verplichting om onmiddellijk voor en na deze dienst wekelijkse rusttijden te nemen. De Commissie moet nauwlettend volgen welk gebruik van deze mogelijkheid wordt gemaakt. Als de feitelijke situatie die deze afwijking rechtvaardigt aanzienlijk verandert, en de afwijking tot een verslechtering van de verkeersveiligheid leidt, moet de Commissie adequate maatregelen nemen.

(21)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk te zorgen voor een coherent kader voor het internationale vervoer van personen met touringcars en autobussen in de hele Gemeenschap, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op het internationale vervoer van personen met touringcars en met autobussen op het grondgebied van de Gemeenschap voor rekening van derden of voor eigen rekening, verricht door vervoerders die in een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat zijn gevestigd, door middel van in die lidstaat ingeschreven voertuigen die naar constructie en uitrusting geschikt en bestemd zijn voor het vervoer van meer dan negen personen, de bestuurder inbegrepen, alsmede op de lege ritten van voertuigen in verband met dit vervoer.

De omstandigheid dat het vervoer over een deel van het traject met een ander vervoermiddel geschiedt of dat tijdens het vervoer van voertuig wordt gewisseld, laat de toepassing van deze verordening onverlet.

2.   In geval van vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, is deze verordening van toepassing op het traject over het grondgebied van iedere lidstaat van doorvoer. Zij is niet van toepassing op het traject binnen het grondgebied van de lidstaat waar reizigers worden opgenomen of afgezet, zolang niet de noodzakelijke overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land is gesloten.

3.   In afwachting van de sluiting van de in lid 2 bedoelde overeenkomsten, laat deze verordening de bepalingen inzake het vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, als opgenomen in de tussen lidstaten en deze derde landen gesloten bilaterale overeenkomsten, onverlet.

4.   Deze verordening is van toepassing op binnenlands personenvervoer over de weg voor rekening van derden dat tijdelijk door een niet-ingezeten vervoerder wordt verricht, zoals bepaald in hoofdstuk V.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„internationaal vervoer”:

a)

de verplaatsingen van een voertuig waarvan het punt van vertrek en het punt van aankomst zich in twee verschillende lidstaten bevinden, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen;

b)

de verplaatsingen van een voertuig waarvan het punt van vertrek en het punt van aankomst zich in dezelfde lidstaat bevinden, waarbij passagiers worden opgenomen of afgezet in een andere lidstaat of een derde land;

c)

de verplaatsingen van een voertuig vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen;

d)

de verplaatsingen van een voertuig tussen derde landen, met doorvoer via een of meer lidstaten;

2.

„geregeld vervoer”: vervoer van personen met een bepaalde regelmaat en langs een bepaalde reisweg, waarbij op vooraf vastgestelde stopplaatsen reizigers mogen worden opgenomen of afgezet;

3.

„bijzondere vorm van geregeld vervoer”: vervoer, ongeacht door wie het wordt georganiseerd, van bepaalde categorieën reizigers met uitsluiting van andere reizigers;

4.

„ongeregeld vervoer”: vervoer dat niet aan de definitie van geregeld vervoer, met inbegrip van de bijzondere vorm van geregeld vervoer, beantwoordt en dat met name wordt gekenmerkt door het vervoer van vooraf samengestelde groepen, op initiatief van een opdrachtgever of van de vervoerder zelf;

5.

„vervoer voor eigen rekening”: vervoer dat voor niet-lucratieve en niet-commerciële doeleinden door een natuurlijke of rechtspersoon wordt verricht, met dien verstande:

dat de vervoersactiviteit voor die natuurlijke of rechtspersoon slechts een bijkomstige activiteit vormt, en

dat de gebruikte voertuigen eigendom van die natuurlijke of rechtspersoon zijn of door die persoon op afbetaling zijn aangekocht dan wel dat daarvoor een leasingovereenkomst op lange termijn is afgesloten en dat zij door een personeelslid van de natuurlijke of rechtspersoon of door de natuurlijke persoon zelf of door personeel dat in dienst is van de onderneming of krachtens een contractuele verbintenis ter beschikking van de onderneming is gesteld, worden bestuurd;

6.

„lidstaat van ontvangst”: een lidstaat waarin een vervoerder actief is, niet zijnde zijn lidstaat van vestiging;

7.

„cabotage”:

binnenlands vervoer van personen over de weg voor rekening van derden dat tijdelijk door een vervoerder wordt verricht in een lidstaat van ontvangst, of

het opnemen en afzetten van passagiers binnen dezelfde lidstaat in de loop van internationaal geregeld vervoer, overeenkomstig de bepalingen van deze verordening, op voorwaarde dat dit niet het hoofddoel van de dienst is;

8.

„ernstige inbreuk op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg”: een inbreuk die ertoe kan leiden dat de vervoerder niet langer als betrouwbaar wordt beschouwd, overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1071/2009, en/of dat de communautaire vergunning tijdelijk of definitief wordt ingetrokken.

Artikel 3

Vrij verrichten van diensten

1.   Iedere vervoerder voor rekening van derden als bedoeld in artikel 1 mag zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats geregeld vervoer, inclusief de bijzondere vorm van geregeld vervoer, en ongeregeld vervoer met touringcars en autobussen verrichten, indien hij:

a)

in de lidstaat van vestiging gemachtigd is tot het verrichten van vervoer met touringcars en met autobussen, meer bepaald geregeld vervoer, met inbegrip van bijzondere vormen van geregeld vervoer, of ongeregeld vervoer, overeenkomstig de door de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden voor toegang tot de markt;

b)

voldoet aan de voorwaarden overeenkomstig de communautaire regelgeving inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van binnenlands en internationaal personenvervoer over de weg, en

c)

voldoet aan de wettelijke voorschriften betreffende de normen voor bestuurders en voertuigen, zoals met name vastgesteld in Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (9), Richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (10) en Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (11).

2.   Iedere vervoerder voor eigen rekening als bedoeld in artikel 1 mag zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats vervoerdiensten verrichten overeenkomstig artikel 5, lid 5, indien hij:

a)

in de lidstaat van vestiging gemachtigd is tot het verrichten van vervoer met touringcars en autobussen overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden voor toegang tot de markt, en

b)

voldoet aan de wettelijke voorschriften betreffende de normen voor bestuurders en voertuigen, zoals met name vastgesteld in de Richtlijnen 92/6/EEG, 96/53/EG en 2003/59/EG.

HOOFDSTUK II

COMMUNAUTAIRE VERGUNNING EN MARKTTOEGANG

Artikel 4

Communautaire vergunning

1.   Internationaal vervoer van personen met touringcars en autobussen wordt verricht op grond van het bezit van een communautaire vergunning die door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging wordt afgegeven.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging verstrekken de houder het origineel van de communautaire vergunning, dat door de vervoerder wordt bewaard, alsmede evenveel voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan als er voertuigen zijn die voor het internationale vervoer van personen worden gebruikt en die de houder van de communautaire vergunning in volle eigendom heeft of waarover hij anderszins, met name in het kader van een afbetalings-, huur- of leasingovereenkomst, beschikt.

De communautaire vergunning en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan moeten volgens het in bijlage II opgenomen model worden opgesteld. Zij moeten ten minste twee van de in bijlage I opgesomde beveiligingskenmerken bezitten.

De Commissie past de bijlagen I en II aan aan de technische vooruitgang. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Op de communautaire vergunning en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan moet het zegel van de instantie van afgifte worden aangebracht, alsook een handtekening en een serienummer. Het serienummer van de communautaire vergunning en van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan worden, als onderdeel van de gegevens met betrekking tot de vervoerder, opgenomen in het in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1071/2009 bedoelde nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen.

3.   De communautaire vergunning wordt afgegeven op naam van de vervoerder. Zij kan door hem niet aan derden worden overgedragen. Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning dient in ieder voertuig van de vervoerder te worden bewaard en moet op verzoek van iedere met de controle belaste persoon worden getoond.

4.   De communautaire vergunning wordt afgegeven voor een hernieuwbare periode van maximaal tien jaar.

De communautaire vergunningen en voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan die vóór de toepassingsdatum van deze verordening zijn afgegeven, blijven geldig tot de datum waarop zij verstrijken.

5.   Wanneer een aanvraag voor een communautaire vergunning wordt ingediend of een communautaire vergunning wordt verlengd overeenkomstig lid 4 van dit artikel, vergewissen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging zich ervan dat de vervoerder voldoet, respectievelijk nog steeds voldoet aan de in artikel 3, lid 1, bedoelde voorwaarden.

6.   Wanneer de in artikel 3, lid 1, bedoelde voorwaarden niet zijn vervuld, weigeren de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging de afgifte of de verlenging van de communautaire vergunning, of trekken zij de vergunning in, bij een met redenen omkleed besluit.

7.   De lidstaten zien erop toe dat de aanvrager of de houder van een communautaire vergunning tegen de beslissing tot weigering of intrekking van deze vergunning door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging in beroep kan gaan.

8.   De lidstaten kunnen bepalen dat de communautaire vergunning ook geldig is voor het verrichten van binnenlands vervoer.

Artikel 5

Toegang tot de markt

1.   Geregeld vervoer is voor iedereen toegankelijk, ongeacht, in voorkomend geval, de verplichting om de reis te boeken.

Dergelijk vervoer is vergunningsplichtig overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III.

Voor geregeld vervoer van een lidstaat naar een derde land en omgekeerd is, zolang de noodzakelijke overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land niet is gesloten, een vergunning nodig die in overeenstemming is met de bilaterale overeenkomst tussen de lidstaat en het derde land en, in voorkomend geval, de lidstaat van doorreis.

Een aanpassing van de exploitatievoorwaarden voor het vervoer doet niet af aan het geregelde karakter van het vervoer.

Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer, met dezelfde clientèle als bij het bestaande geregelde vervoer, het doorrijden op bepaalde stopplaatsen of het inlassen van extra stopplaatsen in het bestaande geregelde vervoer gelden dezelfde regels als die welke voor dat geregelde vervoer gelden.

2.   Bijzondere vormen van geregeld vervoer omvatten met name:

a)

vervoer naar en van het werk van werknemers;

b)

vervoer van scholieren en studenten naar en van de onderwijsinstelling.

Aan het geregelde karakter van de bijzondere vormen van geregeld vervoer wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat bij de organisatie van het vervoer rekening wordt gehouden met de wisselende behoeften van de gebruiker.

Voor de bijzondere vormen van geregeld vervoer is geen enkele vergunning overeenkomstig hoofdstuk III vereist, mits met betrekking daartoe tussen de organisator en de vervoerder een overeenkomst is gesloten.

3.   Voor ongeregeld vervoer is geen vergunning overeenkomstig hoofdstuk III vereist.

Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer dat vergelijkbaar is met het bestaande geregelde vervoer en op dezelfde clientèle is gericht, is echter wel een vergunning vereist, die wordt verkregen via de procedure van hoofdstuk III.

Het ongeregelde karakter van ongeregeld vervoer gaat niet verloren doordat het vervoer met een zekere regelmaat geschiedt.

Ongeregeld vervoer kan worden geëxploiteerd door een groep vervoerders die voor rekening van dezelfde opdrachtgever werken en de reizigers kunnen onderweg, op het grondgebied van een lidstaat, overstappen in een voertuig van een andere vervoerder van dezelfde groep.

De Commissie stelt de procedure voor het meedelen van de namen van dergelijke vervoerders en van de overstapplaatsen onderweg aan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten vast. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   Voor lege ritten van voertuigen in verband met het vervoer als bedoeld in lid 2, derde alinea, en lid 3, eerste alinea, is evenmin een vergunning vereist.

5.   In plaats van vergunningen zijn attesten vereist voor vervoer voor eigen rekening.

De attesten worden afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaat waar het voertuig is ingeschreven; zij gelden voor het gehele traject, met inbegrip van het transittraject.

De Commissie stelt het model van de attesten vast. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

HOOFDSTUK III

AAN EEN VERGUNNING ONDERWORPEN GEREGELD VERVOER

Artikel 6

Aard van de vergunning

1.   Vergunningen worden gesteld op naam van de vervoerder. Zij kunnen door hem niet aan derden worden overgedragen. Een vervoerder die een vergunning heeft gekregen, mag evenwel, met instemming van de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan het punt van vertrek is gelegen, hierna „vergunningverlenende instantie” te noemen, het vervoer door een onderaannemer laten verrichten. In dat geval moet de naam van de onderaannemer en de aard van zijn betrokkenheid op de vergunning worden vermeld. De onderaannemer moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1. Voor de toepassing van dit lid wordt onder „punt van vertrek”„een van de eindpunten van het vervoer” verstaan.

In het geval van een associatie van ondernemingen voor de exploitatie van geregeld vervoer wordt de vergunning gesteld op naam van alle ondernemingen en worden de namen van alle exploitanten erop vermeld. Zij wordt afgegeven aan de onderneming die het vervoer beheert; de overige ondernemingen ontvangen een afschrift.

2.   De geldigheidsduur van de vergunning bedraagt maximaal vijf jaar. Er kan een kortere geldigheidsduur worden vastgesteld, hetzij op verzoek van de aanvrager, hetzij in onderlinge overeenstemming met de bevoegde instanties van de lidstaten op het grondgebied waarvan reizigers worden opgenomen of afgezet.

3.   In de vergunning worden vermeld:

a)

het soort vervoer;

b)

de reisweg, in het bijzonder het punt van vertrek en van bestemming;

c)

de geldigheidsduur van de vergunning;

d)

de stopplaatsen en de dienstregeling.

4.   De Commissie stelt het model van de vergunningen vast. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.   De vergunningen geven de houder(s) het recht om in alle lidstaten over het grondgebied waarvan de reisweg loopt, geregeld vervoer te verrichten.

6.   De exploitant van geregeld vervoer mag extra voertuigen gebruiken om het hoofd te bieden aan tijdelijke en uitzonderlijke omstandigheden. Dergelijke extra voertuigen mogen alleen worden gebruikt onder dezelfde voorwaarden als die welke worden vermeld in de in lid 3 bedoelde vergunning.

In dat geval moet de vervoerder ervoor zorgen dat de volgende documenten zich in het voertuig bevinden:

a)

een afschrift van de vergunning voor geregeld vervoer;

b)

een afschrift van de overeenkomst tussen de exploitant van het geregelde vervoer en het bedrijf dat de extra voertuigen ter beschikking stelt, of een daaraan gelijkwaardig document;

c)

een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning die aan de exploitant die de extra voertuigen voor de dienst ter beschikking stelt, is afgegeven.

Artikel 7

Indiening van de vergunningaanvragen

1.   De vergunningaanvragen voor geregeld vervoer worden ingediend bij de vergunningverlenende instantie.

2.   De Commissie stelt het model van de aanvragen vast. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   De aanvrager van de vergunning verstrekt aan de vergunningverlenende instantie alle aanvullende inlichtingen die hij dienstig acht of die hem door de vergunningverlenende instantie worden gevraagd en met name een rijschema aan de hand waarvan de toepassing van de communautaire regelgeving inzake rij- en rusttijden, kan worden gecontroleerd, alsmede een afschrift van de communautaire vergunning.

Artikel 8

Vergunningsprocedure

1.   De vergunning wordt afgegeven met instemming van de bevoegde instanties van alle lidstaten op het grondgebied waarvan reizigers worden opgenomen of afgezet. De vergunningverlenende instantie doet hun, alsmede de bevoegde instanties van de lidstaten over het grondgebied waarvan gereisd wordt zonder dat reizigers worden opgenomen of afgezet, samen met haar beoordeling, een kopie van de aanvraag en van alle andere dienstige documenten toekomen.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaten waaraan instemming is gevraagd, geven de vergunningverlenende instantie uitsluitsel binnen twee maanden. Deze termijn gaat in op de datum waarop het verzoek om instemming is ontvangen, welke wordt vermeld in de ontvangstbevestiging. Indien de beslissing van de bevoegde instanties van de lidstaten waaraan instemming is gevraagd negatief is, bevat deze een adequate motivering. Indien de vergunningverlenende instantie binnen twee maanden geen antwoord ontvangt, worden de geraadpleegde instanties geacht hun instemming te hebben gegeven en kan de vergunningverlenende instantie de vergunning verlenen.

De instanties van de lidstaten over het grondgebied waarvan gereisd wordt zonder dat reizigers worden opgenomen of afgezet, kunnen binnen de in de eerste alinea gestelde termijn hun opmerkingen kenbaar maken aan de vergunningverlenende instantie.

3.   De vergunningverlenende instantie neemt een besluit binnen vier maanden na de datum van indiening van de vergunningsaanvraag door de vervoerder.

4.   De vergunning wordt verleend tenzij:

a)

de aanvrager niet in staat is het vervoer waarvoor hij een aanvraag heeft ingediend, te verrichten met het materieel waarover hij rechtstreeks beschikt;

b)

de aanvrager niet heeft voldaan aan de nationale of internationale regels inzake het wegvervoer, meer bepaald aan de voorwaarden en vereisten betreffende de vergunningen voor internationaal personenvervoer over de weg, of ernstige inbreuken op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg heeft gepleegd, onder meer ten aanzien van de normen voor de voertuigen en de rij- en rusttijden van de bestuurders;

c)

in het geval van een aanvraag om verlenging van de vergunning, de voorwaarden voor de vergunning niet zijn vervuld;

d)

een lidstaat, op basis van een gedetailleerde analyse, besluit dat dat vervoer de levensvatbaarheid van vergelijkbaar vervoer op de betrokken directe verbindingen, waarop één of meer openbaredienstovereenkomsten van toepassing zijn die in overeenstemming zijn met de communautaire wetgeving, ernstig in het gedrang kan brengen. In dat geval stelt die lidstaat niet-discriminerende criteria vast aan de hand waarvan kan worden bepaald of het vervoer waarvoor een aanvraag is ingediend, de levensvatbaarheid van bovengenoemd vergelijkbaar vervoer ernstig in het gedrang zou brengen, en brengt hij die criteria op verzoek ter kennis van de Commissie;

e)

een lidstaat op grond van een gedetailleerde analyse besluit dat het hoofddoel van de vervoerdienst niet is om passagiers tussen haltes in verschillende lidstaten te vervoeren.

In de gevallen waarin een bestaande internationale vervoerdienst met touringcars en met autobussen de levensvatbaarheid van een vergelijkbare vervoerdienst op de betrokken directe trajecten waarop één of meer openbaredienstovereenkomsten van toepassing zijn die in overeenstemming zijn met de communautaire wetgeving, ernstig in het gedrang brengt om uitzonderlijke redenen die op het moment van de verlening van de vergunning niet konden worden voorzien, kan een lidstaat, met instemming van de Commissie, zes maanden na kennisgeving daarvan aan de vervoerder, de vergunning voor internationaal vervoer met touringcars en autobussen schorsen of intrekken.

Het feit dat een vervoerder lagere prijzen biedt dan andere ondernemingen voor vervoer over de weg, of dat de verbinding in kwestie reeds door andere ondernemingen voor vervoer over de weg wordt geëxploiteerd, kan op zich geen rechtvaardiging vormen voor afwijzing van de aanvraag.

5.   De vergunningverlenende instantie en de bevoegde instanties van alle lidstaten die bij de procedure ter verlening van de in lid 1 bedoelde instemming betrokken zijn, mogen de aanvraag alleen om de in deze verordening vastgestelde redenen afwijzen.

6.   Nadat de in de leden 1 tot en met 5 vastgestelde procedure is afgewikkeld, verleent de vergunningverlenende instantie de vergunning of weigert zij deze formeel.

Besluiten waarbij een vergunning wordt geweigerd, worden met redenen omkleed. De lidstaten zien erop toe dat de vervoerders de mogelijkheid krijgen om tegen een weigering in beroep te gaan.

De vergunningverlenende instantie stelt alle in lid 1 bedoelde instanties in kennis van haar beslissing door hun een afschrift van de vergunning toe te zenden.

7.   Indien de procedure om tot de in lid 1 bedoelde instemming te komen, de vergunningverlenende instantie niet in staat stelt om over de aanvraag te besluiten, kan de zaak binnen twee maanden, te rekenen vanaf de dag waarop één of meer overeenkomstig lid 1 geraadpleegde lidstaten hun negatieve beslissing hebben meegedeeld, bij de Commissie aanhangig worden gemaakt.

8.   De Commissie geeft, na de betrokken lidstaten te hebben geraadpleegd, binnen vier maanden na ontvangst van de mededeling van de vergunningverlenende instantie, een beschikking, die dertig dagen na kennisgeving aan de betrokken lidstaten van toepassing wordt.

9.   De beschikking van de Commissie blijft van toepassing totdat tussen de betrokken lidstaten overeenstemming is bereikt.

Artikel 9

Verlenging en wijziging van de vergunning

Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing op de aanvragen om verlenging van een vergunning of tot wijziging van de voorwaarden van het aan een vergunning onderworpen vervoer.

In geval van minder belangrijke wijzigingen van de exploitatievoorwaarden, zoals aanpassing van de frequenties, tarieven en dienstregelingen, volstaat het dat de vergunningverlenende instantie de andere betrokken lidstaten in kennis stelt van deze wijzigingen.

De betrokken lidstaten mogen overeenkomen dat de vergunningverlenende instantie zelf een besluit neemt over wijzigingen van de exploitatievoorwaarden van het vervoer.

Artikel 10

Verval van een vergunning

1.   Onverminderd de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (12) vervalt de vergunning voor geregeld vervoer aan het eind van de geldigheidsperiode of drie maanden nadat de vergunningverlenende instantie van de houder mededeling heeft ontvangen van diens voornemen de exploitatie van die vervoerdienst te beëindigen. De mededeling dient met redenen te zijn omkleed.

2.   Indien de behoefte aan vervoer niet meer aanwezig is, wordt de in lid 1 voorgeschreven termijn vastgesteld op één maand.

3.   De vergunningverlenende instantie geeft de bevoegde instanties van de andere betrokken lidstaten kennis van het vervallen van de vergunning.

4.   De vergunninghouder dient de gebruikers van de vervoerdienst via passende publiciteit een maand van te voren in te lichten omtrent de beëindiging van de vervoerdienst.

Artikel 11

Verplichtingen van de vervoerders

1.   De exploitant van geregeld vervoer moet, behalve in geval van overmacht, tot aan het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning, alle maatregelen nemen om een vervoerdienst te garanderen die voldoet aan de normen continuïteit, regelmaat en capaciteit alsook aan de overige door de bevoegde instantie overeenkomstig artikel 6, lid 3, vastgestelde voorwaarden.

2.   De vervoerder zorgt ervoor dat de reisweg, de stopplaatsen, de dienstregeling, de tarieven en de overige vervoersvoorwaarden door alle gebruikers gemakkelijk kunnen worden geraadpleegd.

3.   Onverminderd het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1370/2007 hebben de betrokken lidstaten de bevoegdheid om, in onderling overleg en in overleg met de houder van de vergunning, in de exploitatievoorwaarden van een geregelde vervoerdienst wijzigingen aan te brengen.

HOOFDSTUK IV

ONGEREGELD VERVOER EN ANDER VERVOER WAARVOOR GEEN VERGUNNING IS VEREIST

Artikel 12

Controledocumenten

1.   Voor ongeregeld vervoer is een reisblad vereist behalve voor de in artikel 5, lid 3, tweede alinea, bedoelde diensten.

2.   Vervoerders die ongeregeld vervoer verrichten, moeten het reisblad vóór elke reis invullen.

3.   Op het reisblad dienen ten minste de volgende gegevens te worden vermeld:

a)

het soort vervoer;

b)

de belangrijkste reisweg;

c)

de betrokken vervoerder(s).

4.   Reisbladenboekjes worden afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaat waar de vervoerder is gevestigd of door de door hen aangewezen organen.

5.   De Commissie stelt het model van het reisblad en van het reisbladenboekje en de wijze waarop deze worden gebruikt vast. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

6.   In het geval van bijzondere vormen van geregeld vervoer, als bedoeld in artikel 5, lid 2, derde alinea, geldt de overeenkomst of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan als controledocument.

Artikel 13

Plaatselijke excursies

In het kader van internationaal ongeregeld vervoer mag een vervoerder ongeregeld vervoer (plaatselijke excursies) in een andere lidstaat verrichten dan de lidstaat waar hij is gevestigd.

Dit vervoer is bestemd voor niet-ingezeten reizigers die eerder door dezelfde vervoerder zijn vervoerd in het kader van internationaal vervoer als bedoeld in de eerste alinea, en moet geschieden met hetzelfde voertuig of een voertuig van dezelfde vervoerder of groep vervoerders.

HOOFDSTUK V

CABOTAGE

Artikel 14

Algemeen beginsel

Alle ondernemers van personenvervoer over de weg voor rekening van derden die houder zijn van een communautaire vergunning, worden op de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden en zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats, toegelaten tot het in artikel 15 genoemde cabotagevervoer.

Artikel 15

Toegestaan cabotagevervoer

Cabotagevervoer is toegestaan voor de volgende vormen van vervoer:

a)

bijzondere vormen van geregeld vervoer, mits zulks onder een contract valt dat tussen de organisator en de vervoersondernemer is gesloten;

b)

ongeregeld vervoer;

c)

geregeld vervoer dat wordt uitgevoerd door een niet in de lidstaat van ontvangst gevestigde vervoerder, in het kader van een internationale geregelde dienst overeenkomstig deze verordening, met uitzondering van vervoerdiensten die voorzien in de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie, alsook in de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden. Het cabotagevervoer mag niet onafhankelijk van deze internationale dienst worden uitgevoerd.

Artikel 16

Regels die van toepassing zijn op cabotagevervoer

1.   Onder voorbehoud van de toepassing van de communautaire voorschriften is het verrichten van het cabotagevervoer onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in de lidstaat van ontvangst van kracht zijn op de volgende gebieden:

a)

de contractuele voorwaarden van het vervoer;

b)

de afmetingen en gewichten van bedrijfsvoertuigen;

c)

de voorschriften inzake het vervoer van sommige categorieën personen, te weten scholieren, kinderen en personen met een beperkte mobiliteit;

d)

de rij- en rusttijden;

e)

de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op vervoerdiensten.

De in de eerste alinea, onder b), bedoelde afmetingen en gewichten mogen eventueel groter zijn dan die welke in de lidstaat van vestiging van de vervoersondernemer gelden, doch mogen in geen geval groter zijn dan de maximumwaarden die door de lidstaat van ontvangst zijn vastgesteld voor binnenlands verkeer of de technische kenmerken die in de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 96/53/EG genoemde bewijzen zijn vermeld.

2.   Cabotagediensten voor het in artikel 15, onder c), bedoelde vervoer, zijn, onder voorbehoud van de toepassing van de communautaire voorschriften, onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in de lidstaat van ontvangst van kracht zijn ten aanzien van de vergunningverlening, de aanbestedingsprocedures, de te onderhouden verbindingen, de regelmaat, de continuïteit, de frequentie, alsmede de routes.

3.   De technische normen inzake fabricage en uitrusting waaraan voertuigen moeten voldoen die voor het verrichten van cabotagevervoer worden gebruikt, zijn die welke gelden voor voertuigen die tot het internationale vervoer worden toegelaten.

4.   De lidstaat van ontvangst past de in de leden 1 en 2 bedoelde nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onder dezelfde voorwaarden toe op de niet op zijn grondgebied gevestigde vervoerders als op de op zijn grondgebied gevestigde vervoerders, zodat discriminatie op grond van nationaliteit of plaats van vestiging wordt uitgesloten.

Artikel 17

Controledocumenten voor cabotagevervoer

1.   Bij ongeregeld cabotagevervoer is een in artikel 12 bedoeld reisblad vereist dat zich aan boord van het voertuig moet bevinden en op verzoek van iedere met de controle belaste persoon moet worden getoond.

2.   De volgende gegevens moeten op het reisblad worden ingevuld:

a)

de punten van vertrek en bestemming van het vervoer;

b)

de datum van aanvang en van beëindiging van het vervoer.

3.   De reisbladen worden afgegeven in de vorm van door de bevoegde autoriteit of het bevoegde orgaan van de lidstaat van vestiging gewaarmerkte boekjes, zoals bedoeld in artikel 12.

4.   In het geval van bijzondere vormen van geregeld vervoer dient het contract, gesloten tussen de vervoerder en degene die het vervoer organiseert, of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan, als controledocument.

Ook in dat geval moet evenwel een reisblad worden ingevuld in de vorm van een maandoverzicht.

5.   De gebruikte reisbladen worden teruggezonden aan de bevoegde autoriteit of het bevoegde orgaan van de lidstaat van vestiging op een door deze autoriteit of dit orgaan vast te stellen wijze.

HOOFDSTUK VI

CONTROLE EN SANCTIES

Artikel 18

Reisdocumenten

1.   Vervoerders die geregeld vervoer verrichten, met uitzondering van bijzondere vormen van geregeld vervoer, moeten persoonlijke of collectieve reisdocumenten afgeven waarin de volgende gegevens worden vermeld:

a)

de plaats van vertrek en bestemming en eventueel de terugreis;

b)

de geldigheidsduur van het document;

c)

het tarief van het vervoer.

2.   De in lid 1 bedoelde reisdocumenten moeten op verzoek van iedere met de controle belaste persoon worden getoond.

Artikel 19

Controle op de weg en in de ondernemingen

1.   De vergunning of het controledocument moet in het voertuig aanwezig zijn en op verzoek van iedere met de controle belaste persoon worden getoond.

2.   Vervoerders die internationaal personenvervoer verrichten met touringcars en autobussen, staan toe dat het correct verrichten van het vervoer wordt gecontroleerd, met name ten aanzien van de rij- en rusttijden. In het kader van de toepassing van deze verordening hebben de met die controles belaste personen de bevoegdheid om:

a)

de boeken en andere met betrekking tot de exploitatie van de onderneming relevante bescheiden te controleren;

b)

ter plaatse, in de gebouwen van de onderneming, kopieën van of uittreksels uit de boeken en bescheiden te maken;

c)

zich tot alle panden, terreinen en voertuigen van de onderneming toegang te verschaffen;

d)

alle informatie in de boeken, bescheiden en gegevensbestanden in te winnen.

Artikel 20

Wederzijdse bijstand

De lidstaten verlenen elkaar bijstand met het oog op de toepassing van en het toezicht op deze verordening. Zij wisselen gegevens uit via de overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1071/2009 opgerichte nationale contactpunten.

Artikel 21

Intrekking van communautaire licenties en vergunningen

1.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder trekken de communautaire vergunning in, wanneer de houder:

a)

de voorwaarden van artikel 3, lid 1, niet meer vervult;

b)

onjuiste informatie heeft verstrekt in verband met de gegevens die noodzakelijk waren voor de afgifte van de communautaire vergunning.

2.   De vergunningverlenende instantie trekt een vergunning in, wanneer de houder niet meer voldoet aan de vereisten op grond waarvan deze is afgegeven, en met name wanneer de lidstaat waar de vervoerder is gevestigd, daarom verzoekt. Zij stelt de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat hiervan onmiddellijk in kennis.

Artikel 22

Sancties van de lidstaat van vestiging

1.   In geval van een ernstige inbreuk op de communautaire wetgeving inzake wegvervoer die in een lidstaat wordt gepleegd of geconstateerd, met name wat betreft de normen voor de voertuigen, de rij- en rusttijden van de bestuurders en het zonder vergunning verrichten van parallel of tijdelijk vervoer als bedoeld in artikel 5, lid 1, vijfde alinea, nemen de bevoegde instanties van de lidstaat waar de vervoerder die de inbreuk heeft gepleegd, is gevestigd, passende maatregelen, zoals bijvoorbeeld het geven van een waarschuwing, als de nationale wetgeving daarin voorziet. Zulks kan onder meer leiden tot het opleggen van de volgende bestuursrechtelijke sancties:

a)

de tijdelijke of definitieve intrekking van enkele of alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning;

b)

de tijdelijke of definitieve intrekking van de communautaire vergunning.

Deze sancties kunnen worden bepaald nadat het definitieve besluit ter zake is genomen, en hangen af van de ernst van de inbreuk die de houder van de communautaire vergunning heeft gepleegd en van het totale aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van die vergunning waarover hij voor internationaal vervoer beschikt.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging delen de bevoegde instanties van de lidstaat waarin de inbreuken zijn geconstateerd, zo spoedig mogelijk en uiterlijk zes weken na hun definitieve besluit in de zaak mee welke van de in de lid 1 vastgestelde sancties zijn opgelegd.

Indien dergelijke sancties niet zijn opgelegd, wordt dit door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging gemotiveerd.

3.   De bevoegde instanties vergewissen zich ervan dat de ten aanzien van de vervoerder getroffen sancties in hun geheel genomen in verhouding staan tot de inbreuk(en) die tot de sancties heeft (hebben) geleid en houden rekening met een eventuele sanctie voor dezelfde inbreuk die is opgelegd in de lidstaat waar de inbreuk is geconstateerd.

4.   Dit artikel laat onverlet dat de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging een procedure bij de nationale rechter kunnen instellen. Wordt die procedure ingesteld, dan stelt de betrokken bevoegde instantie de bevoegde instanties van de lidstaten waar de inbreuken zijn gepleegd hiervan in kennis.

5.   De lidstaten waarborgen dat de vervoerders beroep in rechte kunnen instellen tegen alle bestuursrechtelijke sancties die hun overeenkomstig dit artikel worden opgelegd.

Artikel 23

Sancties van de lidstaat van ontvangst

1.   Wanneer de bevoegde instanties van een lidstaat kennis nemen van een ernstige inbreuk op deze verordening of op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg die aan een niet-ingezeten vervoerder toe te schrijven zijn, geeft de lidstaat op wiens grondgebied de inbreuk is vastgesteld, zo spoedig mogelijk en uiterlijk zes weken na kennis te hebben genomen van de inbreuk de volgende informatie door aan de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder:

a)

een beschrijving van de inbreuk en de datum en het tijdstip waarop deze werd gepleegd;

b)

de categorie, het type en de ernst van de inbreuk, en

c)

de opgelegde sancties en de uitgevoerde sancties.

De bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst kunnen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging verzoeken overeenkomstig artikel 22 bestuursrechtelijke sancties op te leggen.

2.   Onverminderd strafvervolgingen mag de bevoegde instantie van de lidstaat van ontvangst sancties treffen tegen de niet aldaar gevestigde vervoerder die bij cabotagevervoer op het grondgebied van die lidstaat inbreuken op deze verordening of op de communautaire en nationale wegvervoersvoorschriften heeft gepleegd. De sancties worden op niet-discriminerende basis opgelegd en kunnen met name bestaan in een waarschuwing of, in geval van een ernstige inbreuk, in een tijdelijk verbod op het verrichten van cabotage op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst waar de inbreuk is gepleegd.

3.   De lidstaten waarborgen dat de vervoerders beroep in rechte kunnen instellen tegen alle bestuursrechtelijke sancties die hun overeenkomstig dit artikel worden opgelegd.

Artikel 24

Opneming in het nationale elektronische register

De lidstaten zien erop toe dat ernstige inbreuken op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg, die toe te schrijven zijn aan op hun grondgebied gevestigde vervoerders en hebben geleid tot het opleggen van een sanctie door een lidstaat, alsook het feit dat de communautaire vergunning of het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift daarvan tijdelijk of definitief is ingetrokken, worden opgenomen in het nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen. De aantekeningen in het register die betrekking hebben op de tijdelijke of definitieve intrekking van een communautaire vergunning, blijven in de gegevensbank aanwezig gedurende ten minste twee jaar te rekenen vanaf het verstrijken van de intrekkingstermijn, bij tijdelijke intrekking, of de datum van intrekking, bij definitieve intrekking.

HOOFDSTUK VII

UITVOERING

Artikel 25

Overeenkomsten tussen lidstaten

1.   De lidstaten mogen bilaterale en multilaterale overeenkomsten sluiten met het oog op een ruimere liberalisering van het vervoer dat onder deze verordening valt, met name voor wat betreft de vergunningregeling en de vereenvoudiging of de afschaffing van controledocumenten, met name in grensstreken.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle krachtens lid 1 gesloten overeenkomsten.

Artikel 26

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (13) opgerichte comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en lid 5, onder b), en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 27

Sancties

De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de bepalingen van deze verordening en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de toepassing van die sancties te verzekeren. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 4 december 2011 van de getroffen maatregelen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen daarop zo spoedig mogelijk mee.

De lidstaten zien erop toe dat al deze maatregelen zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats van de vervoerder worden genomen.

Artikel 28

Rapportage

1.   De lidstaten delen de Commissie om de twee jaar mee hoeveel vergunningen voor geregelde diensten zij het voorbije jaar hebben afgegeven en hoeveel vergunningen voor geregelde diensten in totaal geldig waren aan het einde van de desbetreffende verslagperiode. Deze gegevens worden afzonderlijk verstrekt voor elk land van bestemming van de geregelde dienst. Elke lidstaat stelt de Commissie ook in kennis van de gegevens inzake cabotagevervoer, in de vorm van bijzondere geregelde diensten en van ongeregelde diensten, dat tijdens de verslagperiode door in die lidstaat gevestigde vervoerders is uitgevoerd.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst doen de Commissie om de twee jaar een statistisch overzicht toekomen van het aantal vergunningen dat is afgegeven voor cabotagevervoer in het kader van geregelde diensten, zoals bedoeld in artikel 15, onder c).

3.   De Commissie stelt het model van de bij de mededeling van de in lid 2 bedoelde statistieken te gebruiken tabel vast. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   Uiterlijk op 31 januari van ieder jaar stellen de lidstaten de Commissie in kennis van het aantal vervoerders dat op 31 december van het voorbije jaar houder was van een communautaire vergunning, alsmede van het aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften, overeenstemmend met het aantal op die datum in bedrijf zijnde voertuigen.

Artikel 29

Wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006

In artikel 8 van Verordening (EG) nr. 561/2006 wordt het volgende lid ingevoegd:

6 bis.   „In afwijking van lid 6 van dit artikel mag een bestuurder die een eenmalige ongeregelde vervoersdienst bestaande uit het internationale vervoer van passagiers verricht, als omschreven in Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten (14), de wekelijkse rusttijd voor maximaal 12 opeenvolgende perioden van 24 uur na een eerdere normale wekelijkse rusttijd uitstellen, mits

a)

de dienst ten minste aaneensluitend 24 uur omvat in een andere lidstaat of een ander derde land waarop deze verordening van toepassing is, dan het land waar de vervoerdienst begon;

b)

de bestuurder na gebruikmaking van de afwijking:

i)

hetzij twee normale wekelijkse rusttijden neemt,

ii)

hetzij één normale wekelijkse rusttijd en één verkorte wekelijkse rusttijd van ten minste 24 uur. De verkorting moet evenwel worden gecompenseerd door een equivalente ononderbroken periode van rust die voor het einde van de derde week na het einde van de afwijkende periode moet worden genomen;

c)

na 1 januari 2014 het betreffende voertuig is uitgerust met controleapparatuur die voldoet aan de eisen die worden genoemd in bijlage I B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85, en

d)

na 1 januari 2014 het betreffende voertuig, indien de rit wordt afgelegd tussen 22.00 en 6.00 uur, dubbel bemand is, of de in artikel 7 bedoelde rijperiode beperkt is tot drie uur.

De Commissie volgt nauwlettend welk gebruik van deze afwijking wordt gemaakt om ervoor te zorgen dat de zeer strikte voorwaarden inzake verkeersveiligheid in acht worden genomen, in het bijzonder door te controleren dat de totale bij elkaar opgetelde rijtijd gedurende de periode die onder de afwijking valt, niet buitensporig is. Uiterlijk op 4 december 2012 stelt de Commissie een verslag op waarin de gevolgen van de afwijking voor de verkeersveiligheid alsmede de sociale aspecten ervan worden geëvalueerd. Als de Commissie dit aangewezen acht, doet zij een voorstel tot desbetreffende wijziging van deze verordening.

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 30

Intrekkingen

De Verordeningen (EEG) nr. 684/92 en (EG) nr. 12/98 worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 31

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 4 december 2011, met uitzondering van artikel 29, dat van toepassing is met ingang van 4 juni 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 oktober 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

C. MALMSTRÖM


(1)  PB C 10 van 15.1.2008, blz. 44.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 5 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 9 januari 2009 (PB C 62 E van 17.3.2009, blz. 25), standpunt van het Europees Parlement van 23 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 24 september 2009.

(3)  PB L 74 van 20.3.1992, blz. 1.

(4)  PB L 4 van 8.1.1998, blz. 10.

(5)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.

(6)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

(7)  Zie bladzijde 51 van dit Publicatieblad.

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(9)  PB L 57 van 2.3.1992, blz. 27.

(10)  PB L 235 van 17.9.1996, blz. 59.

(11)  PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4.

(12)  PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1.

(13)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8.

(14)  PB L 300 van 14.11.2009, blz 88.”


BIJLAGE I

Beveiligingskenmerken van de communautaire vergunning

Het document moet zijn voorzien van ten minste twee van de volgende beveiligingskenmerken:

een hologram,

speciale in het papier verwerkte vezels die zichtbaar worden onder uv-licht,

ten minste één regel met microprint (die alleen met een vergrootglas zichtbaar is en niet met een fotokopieermachine kan worden gereproduceerd),

voelbare karakters, symbolen of patronen,

een dubbele nummering: serienummer en afgiftenummer,

een beveiligingsondergrond met fijne guillochepatronen en irisdruk.


BIJLAGE II

Model van de communautaire vergunning

EUROPESE GEMEENSCHAP

a)

(Kleur: Pantone lichtblauw, formaat DIN A4 cellulosepapier, 100 g/m2 of meer)

(Eerste bladzijde van de vergunning)

(Tekst in (een van) de officiële talen van de lidstaat die de vergunning afgeeft)

Image

b)

(Tweede bladzijde van de vergunning)

(Tekst in (een van) de officiële talen van de lidstaat die de vergunning afgeeft)

ALGEMENE BEPALINGEN

1.

Deze vergunning wordt afgegeven uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1073/2009.

2.

Deze vergunning wordt afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van vestiging van de vervoerder voor rekening van derden:

a)

die in de lidstaat van vestiging gemachtigd is vervoer met touringcars of met autobussen, meer bepaald geregeld vervoer, met inbegrip van bijzondere vormen van geregeld vervoer, of ongeregeld vervoer te verrichten;

b)

die voldoet aan de voorwaarden overeenkomstig de communautaire regelgeving inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van binnenlands en internationaal personenvervoer over de weg;

c)

die voldoet aan de regelgeving inzake verkeersveiligheid ten aanzien van de normen voor bestuurders en voertuigen.

3.

Deze vergunning machtigt tot het verrichten, over alle verkeersverbindingen op het grondgebied van de Gemeenschap, van internationaal personenvervoer over de weg met touringcars en met autobussen voor rekening van derden:

a)

waarvan het punt van vertrek en het punt van aankomst in twee verschillende lidstaten zijn gelegen, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen;

b)

waarvan het punt van vertrek en het punt van aankomst zijn gelegen in dezelfde lidstaat, terwijl het opnemen of afzetten van passagiers in een andere lidstaat of in een derde land gebeurt;

c)

van een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, met of zonder doorvoer via één of meer lidstaten of derde landen;

d)

tussen derde landen met doorvoer via het grondgebied van één of meer lidstaten,

alsmede lege ritten in verband met dit vervoer overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1073/2009.

In geval van vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd is Verordening (EG) nr. 1073/2009 van toepassing op het traject dat wordt afgelegd op het grondgebied van de lidstaten van doorvoer. Zij is niet van toepassing op het traject dat wordt afgelegd binnen het grondgebied van de lidstaat van opneming en afzetting, zolang niet de vereiste overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land is gesloten.

4.

Deze vergunning is persoonlijk en mag niet aan een derde worden overgedragen.

5.

Deze vergunning kan door de bevoegde autoriteit van de vergunningverlenende lidstaat worden ingetrokken, met name wanneer de vervoerder:

a)

niet meer voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1073/2009;

b)

onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot gegevens die noodzakelijk waren voor de afgifte of de verlenging van de vergunning;

c)

in een lidstaat een ernstige inbreuk of inbreuken heeft gepleegd op de communautaire regelgeving inzake vervoer over de weg, met name wat betreft de normen voor de voertuigen, de rij- en rusttijden van de bestuurders en het zonder vergunning verrichten van parallel of tijdelijk vervoer als bedoeld in artikel 5, lid 1, vijfde alinea, van Verordening (EG) nr. 1073/2009. De bevoegde instanties van de lidstaat waar de vervoerder die de inbreuk heeft gepleegd, is gevestigd, kunnen met name overgaan tot tijdelijke of definitieve intrekking van enkele of alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning.

Deze sancties worden bepaald naargelang van de ernst van de inbreuk die de houder van de communautaire vergunning heeft gepleegd, en naargelang van het totale aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften waarover hij beschikt voor zijn internationale vervoer.

6.

Het origineel van de vergunning moet door de vervoerder worden bewaard. Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de vergunning moet zich in het voertuig bevinden dat internationaal vervoer verricht.

7.

Deze vergunning moet op verzoek van iedere met de controle belaste persoon worden getoond.

8.

De houder is verplicht op het grondgebied van elke lidstaat de aldaar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, met name op het gebied van vervoer en verkeer, in acht te nemen.

9.

Onder „geregeld vervoer” wordt verstaan het vervoer van personen met een bepaalde regelmaat en op een bepaald traject, waarbij op vooraf vastgestelde halteplaatsen reizigers mogen worden opgenomen of afgezet en dat voor iedereen toegankelijk is, ongeacht, in voorkomend geval, de verplichting om de reis te boeken.

Een aanpassing van de exploitatievoorwaarden voor het vervoer doet niet af aan het geregelde karakter van het vervoer.

Voor het verrichten van geregeld vervoer is een vergunning vereist.

Onder „bijzondere vormen van geregeld vervoer” wordt verstaan het geregelde vervoer, door wie dit ook wordt georganiseerd, van bepaalde categorieën reizigers met uitsluiting van andere reizigers, met een bepaalde regelmaat en op een bepaald traject, waarbij op vooraf vastgestelde halteplaatsen reizigers mogen worden opgenomen of afgezet.

De bijzondere vormen van geregeld vervoer omvatten met name:

a)

vervoer van werknemers van en naar het werk;

b)

vervoer van scholieren en studenten van en naar hun onderwijsinstellingen.

Aan het geregelde karakter van de bijzondere vorm van geregeld vervoer wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat bij de organisatie van het vervoer rekening wordt gehouden met de wisselende behoeften van de gebruiker.

Voor het verrichten van de bijzondere vormen van geregeld vervoer is geen vergunning vereist, mits dit geschiedt krachtens een overeenkomst tussen de organisator en de vervoersondernemer.

Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer met dezelfde clientèle als bij het bestaande geregelde vervoer, is een vergunning vereist.

Onder „ongeregeld vervoer” wordt verstaan vervoer dat niet aan de definitie van geregeld vervoer, met inbegrip van bijzondere vormen van geregeld vervoer, beantwoordt en dat met name wordt gekenmerkt door het vervoer van vooraf samengestelde groepen, op initiatief van een opdrachtgever of van de vervoersondernemer zelf. Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer dat vergelijkbaar is met het bestaande geregelde vervoer en op dezelfde clientèle is gericht, is een vergunning vereist die wordt verkregen via de procedure van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1073/2009. Dat dit vervoer met een zekere frequentie wordt verricht, doet niet aan zijn ongeregelde karakter af.

Voor ongeregeld vervoer is geen vergunning vereist.


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EEG) nr. 684/92

Verordening (EG) nr. 12/98

Deze verordening

Artikel 1

 

Artikel 1

Artikel 2, punt 1.1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2, artikel 5, lid 1

Artikel 2, punt 1.2

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3, artikel 5, lid 2

Artikel 2, punt 1.3

 

Artikel 5, lid 1, vijfde alinea

Artikel 2, punt 3.1

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 4, artikel 5, lid 3

Artikel 2, punt 3.3

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 2, punt 3.4

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 2, punt 4

 

Artikel 2, lid 5, artikel 5, lid 5

Artikel 3

 

Artikel 3

Artikel 3 bis

 

Artikel 4

Artikel 4

 

Artikel 5

Artikel 5

 

Artikel 6

Artikel 6

 

Artikel 7

Artikel 7

 

Artikel 8

Artikel 8

 

Artikel 9

Artikel 9

 

Artikel 10

Artikel 10

 

Artikel 11

Artikel 11

 

Artikel 12

Artikel 12

 

Artikel 13

Artikel 13

 

Artikel 5, lid 5

 

Artikel 1

Artikel 14

 

Artikel 2, lid 4

 

 

Artikel 3

Artikel 15

 

Artikel 4

Artikel 16

 

Artikel 5

Artikel 4, lid 3

 

Artikel 6

Artikel 17

 

Artikel 7

Artikel 28, lid 3

 

Artikel 8

Artikel 26

 

Artikel 9

 

Artikel 14

 

Artikel 18

Artikel 15

 

Artikel 19

 

Artikel 11, lid 1

Artikel 20

Artikel 16, lid 1

 

Artikel 21, lid 1

Artikel 16, lid 2

 

Artikel 21, lid 2

Artikel 16, lid 3

 

Artikel 22, lid 1

Artikel 16, lid 4

 

Artikel 23, lid 1

Artikel 16, lid 5

 

Artikel 22, lid 2

 

Artikel 11, lid 2

Artikel 23, lid 2

 

Artikel 11, lid 3

Artikel 23, lid 2

 

Artikel 11, lid 4

 

 

Artikel 12

Artikel 22, lid 5, artikel 23

 

Artikel 13

 

Artikel 16 bis

Artikel 10

Artikel 26

Artikel 17

 

 

Artikel 18

 

Artikel 25

Artikel 19

Artikel 14

Artikel 27

Artikel 20

 

 

Artikel 21

 

Artikel 30

Artikel 22

Artikel 15

Artikel 31

Bijlage

 

Bijlage II