ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 206

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
29 augustus 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Comité van de Regio's

 

64e zitting van 26 en 27 april 2006

2006/C 206/1

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Thematische strategie inzake luchtverontreiniging en het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa

1

2006/C 206/2

Advies van het Comité van de Regio's, over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Richtlijn mariene strategie) en de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Thematische strategie inzake de bescherming en het behoud van het mariene milieu

5

2006/C 206/3

Advies van het Comité van de Regio’s over Natuurrampen (branden, overstromingen en droogte)

9

2006/C 206/4

Advies van het Comité van de Regio’s over De steden en het cohesiebeleid: de bijdrage van steden en agglomeraties aan groei en werkgelegenheid in de regio's

17

2006/C 206/5

Advies van het Comité van de Regio’s, over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Dialoog tussen het maatschappelijk middenveld van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten

23

2006/C 206/6

Advies van het Comité van de Regio’s over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een gemeenschappelijke agenda voor integratie - Kader voor de integratie van onderdanen van derde landen in de Europese Unie de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Migratie en ontwikkeling: een aantal concrete ideeën en het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

27

2006/C 206/7

Advies van het Comité van de Regio's, over het Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

40

2006/C 206/8

Advies van het Comité van de Regio’s over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de interculturele dialoog (2008)

44

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Comité van de Regio's

64e zitting van 26 en 27 april 2006

29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/1


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Thematische strategie inzake luchtverontreiniging” en het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa”

(2006/C 206/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (COM(2005) 447 final – 2005/0183 (COD)) en de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Thematische strategie inzake luchtverontreiniging” (COM(2005) 446 final);

Gezien het besluit van de Europese Commisie van 21 september 2005 om (overeenkomstig art. 175 en art. 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) het Comité te raadplegen over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 25 juli 2005 om de commissie Duurzame ontwikkeling te belasten met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden;

Gezien zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een thematische strategie voor het stadsmilieu” (COM(2004) 60 final – CdR 93/2004 fin (1));

Gezien zijn advies over de Mededeling van de Commissie „Het programma „Schone lucht voor Europa” (CAFE): Naar een thematische strategie voor de luchtkwaliteit” (COM (2001) 245 final – CdR 203/2001 fin (2));

Gezien het door de commissie Duurzame ontwikkeling op 27 februari 2006 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 214/2005 rév. 1); rapporteur: de heer Jahn, voorzitter van het district Hohenlohe (DE/EVP);

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Luchtverontreiniging is vooral een probleem in stedelijke agglomeraties, zodat steden er een groot belang bij hebben hun mening kenbaar te maken over de door de Commissie voorgestelde „Thematische strategie inzake luchtverontreiniging”;

2)

Bovenstaande geldt in nog sterkere mate voor de ontwerp-richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, omdat hierin een aanpassing van de normen voor het meten en beoordelen van fijn stof wordt voorgesteld;

3)

Steden kunnen er dankzij de ervaringen die ze hebben opgedaan, wezenlijk toe bijdragen dat het beleid ter bestrijding van luchtverontreiniging beter uitvoerbaar wordt en daardoor betere resultaten oplevert,

heeft tijdens zijn 64e zitting van 26 en 27 april 2006 (vergadering van 26 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's sluit zich aan bij de vaststelling van de Commissie dat het, ondanks de vooruitgang waarop in de „Thematische strategie” wordt gewezen, nodig is om de verontreiniging van de lucht door gasvormige of vaste stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en het milieu, nog verder terug te dringen. Omdat het beleid ter bestrijding van luchtverontreiniging zowel een lokale als een grensoverschrijdende dimensie heeft, kunnen de doelstellingen alleen worden verwezenlijkt als de krachten door alle actoren op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau worden gebundeld. Het Comité memoreert dat de lokale overheden door stedebouwkundige maatregelen (zoals scheiding van woon- en bedrijfsoppervlaktes, maatregelen om het verkeer om te leiden of te verminderen, open ruimtes en aanleg van groenstroken in het vestigingsgebied, alsmede aandacht voor mikroklimaatgegevens voor een betere luchtdoorstroom in het vestigingsgebied) hun prioritaire doelstelling, namelijk de gezondheid van hun burgers, nastreven.

1.2

De mededeling van de Commissie over de „Thematische strategie inzake luchtverontreiniging” en het tegelijk hiermee gepubliceerde voorstel voor een richtlijn worden door het CvdR met instemming begroet, omdat deze documenten de aanzet geven tot een discussie over de te voeren strategie en tot een actualisering van de doelstellingen in het licht van recente onderzoeksresultaten.

1.3

Ook voor steden is het vooral van belang dat de nieuwe maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging op lokaal niveau praktisch toepasbaar zijn.

1.4

Niet vergeten mag worden dat steden op hun grondgebied een evenwicht tussen de meest uiteenlopende functies moeten nastreven, wat automatisch betekent dat de doelstellingen op de verschillende deelterreinen niet volledig kunnen worden verwezenlijkt.

1.5

Daarom dient op dit punt in de Europese wetgeving voldoende ruimte voor flexibele oplossingen te worden ingebouwd. Lokale en regionale autoriteiten zouden de mogelijkheid moeten krijgen om bij het nemen van maatregelen prioriteit te geven aan gebieden (bijv. woonwijken) waar veel mensen worden blootgesteld aan een te hoge concentratie luchtverontreiniging.

1.6

Het is ook met het oog op de luchtkwaliteit van primair belang dat het emissieniveau wordt teruggedrongen. Het tegengaan van immissie kan slechts een voorlopige oplossing kan zijn. In dit verband wijst het CvdR erop dat

de milieudoelstellingen en de bestaande instrumenten ter vermindering van emissies op elkaar worden afgestemd zodat er een reële kans bestaat dat de doelstellingen in de meeste steden worden verwezenlijkt;

op Europees niveau toereikende flankerende maatregelen worden genomen ten behoeve van een doeltreffende tenuitvoerlegging van de richtlijn;

op Europees niveau de nodige technologissche verbeteringen ten behoeve van de terugdringing worden aangebracht en de emissienormen voor voertuigen (bijv. Euro VI voor vrachtwagens) dusdanig worden aangescherpt dat de luchtkwaliteitsnormen in de steden kunnen worden nageleefd;

er in heel Europa maatregelen worden genomen (zoals spoedige herziening van de NEP-richtlijn inzake nationale emissielimieten) voor de bestrijding van de hinder op het platteland door fijne stof (PM10) die er in hoge mate toe bijdraagt dat de PM10-grenswaarden in de stedelijke gebieden niet worden gehaald.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1   Met betrekking tot de thematische strategie

2.1.1

De „thematische strategie” heeft vooral nut als referentiedocument bij de invulling van het beleid ter bestrijding van luchtverontreiniging. Als men de praktische haalbaarheid van de doelstellingen voor ogen houdt, kan men niet volstaan met modelberekeningen op grond van „epidemiologische studies” en „volledige benutting van technologische mogelijkheden”, maar zal hierbij ook de mate waarin de normen in een stedelijk milieu praktisch toepasbaar zijn, moeten worden ingecalculeerd.

2.1.2

Het CvdR zou daarom graag zien dat bij de onderzoeksactiviteiten die worden verricht in de context van het kaderprogramma O&TO, rekening wordt gehouden met wat men op decentraal niveau wel en niet kan doen om voor een goede luchtkwaliteit te zorgen (bijv. in de vorm van lokale case studies en haalbaarheidstudies). De Commissie wordt dan ook verzocht dit aspect mee te nemen in haar document.

2.1.3

Het valt te betreuren dat de Commissie, in de ogen van het Comité, tot dusverre in onvoldoende mate vertegenwoordigers van de verenigingen van de regionale en lokale overheden, die toch een sleutelrol spelen in de strijd tegen luchtverontreiniging, heeft betrokken bij het uitwerken van de thematische strategie. Er dient absoluut voor te worden gezorgd dat deze vertegenwoordigers, o.m. in het kader van de gestructureerde dialoog van de Commissie met de verenigingen van regionale en lokale overheden, een rol krijgen toebedeeld.

2.1.4

In de „thematische strategie” wordt te veel de nadruk gelegd op het terugdringen van imissie bij de bestrijding van luchtverontreiniging. De Commissie wordt daarom verzocht haar „thematische strategie” op dit punt aan te passen en verergering van de luchtverontreiniging te voorkomen door haar beleid in de eerste plaats te richten op preventieve maatregelen en niet op het bestrijden van imissies.

2.1.5

Het betrekken van andere beleidssectoren bij de bestrijding van luchtverontreiniging is in principe een goede zaak, maar in het document blijft het voor een deel bij een intentieverklaring. Ook op dit punt zal de tekst dus duidelijker en explicieter moeten worden.

2.1.6

Op grond van het bovenstaande dringt het CvdR erop aan de „thematische strategie” aan te passen op de volgende punten:

vaststellen van een ambitieus Europees bronbeleid voor industrie, energie, verkeer en vervoer;

opstellen van een tijdschema voor de realisatie van dit bronbeleid;

betrekken van andere beleidssectoren bij de bestrijding van luchtverontreiniging, en

aanvullen en uitbreiden van onderzoek naar de praktische resultaten van het gevoerde beleid.

Verder zal meer duidelijkheid moeten worden verschaft inzake de financiële steun voor de decentrale overheden, die een doorslaggevende rol spelen bij de preventie en bestrijding van luchtverontreiniging.

2.1.7

De Commissie en de lidstaten zouden een actiever beleid ter bevordering van stadsverwarming en warmtekrachtkoppeling moeten voeren. Daarmee kan tegelijkertijd worden voorkomen dat de lucht wordt verontreinigd door de verbranding van biomassa in kleine installaties. Bij het streven de luchtkwaliteit op plaatselijk niveau te verbeteren, is het beslist noodzakelijk dat de obstakels die op nationaal niveau de mogelijkheden van stadsverwarming beperken, bijv. op het vlak van mededingingswetgeving, uit de weg worden geruimd. De manier waarop nieuwe woonwijken en bedrijfsterreinen verwarmd worden, zal reeds in de planologische fase moeten worden bepaald. Op plaatselijk niveau zijn hiervoor de meest gunstige voorwaarden voorhanden

2.2   Met betrekking tot het voorstel voor een richtlijn

2.2.1

De door de Commissie voorgestelde actualisering van de Europese wet- en regelgeving sluit aan bij de praktische eisen van het beleid ter bestrijding van luchtverontreiniging. Daarom roept het CvdR de organen die op nationaal en Europees niveau deelnemen aan de discussie hierover op om hun instemming hiermee te betuigen en zich m.n. te scharen achter de bepalingen voor meer flexibiliteit en dus ook voor een grotere praktische toepasbaarheid van de maatregelen.

Het buiten beschouwing laten van bestanddelen van schadelijke stoffen en het verlengen van de termijnen

2.2.2

Het valt met name toe te juichen dat er bepalingen komen die het mogelijk maken om plaatselijke omstandigheden in aanmerking te nemen. Het Europees Parlement en de Raad worden opgeroepen om, ook tegen afwijkende meningen in, vast te houden aan de volgende voorstellen in de ontwerprichtlijn:

het bij de beoordeling van de luchtkwaliteit buiten beschouwing laten van de fijne stofdeeltjes, voorzover toe te schrijven aan het strooien van de wegen in de winter (art 13, 3);

het bij de beoordeling van de luchtkwaliteit buiten beschouwing laten van verontreinigende stoffen, voorzover toe te schrijven aan natuurlijke factoren (art 19), waarbij de Commissie een gids of een duidelijke richtsnoer goedkeurt voor maatregelen wanneer dit soort verontreiniging zich voordoet

het inbouwen van een uitzonderingsclausule voor bijzonder moeilijke (bijv. topografische) omstandigheden (art. 20, 2),

alsmede in art. 20 de mogelijkheid in te bouwen om termijnen tot tien jaar te verlengen wanneer vaststaat dat alle toereikende maatregelen voor immissieverlaging zijn genomen.

2.2.3

Het CvdR stelt daarom voor in de richtlijn een speciale clausule op te nemen voor gebieden met uitzonderlijke omstandigheden (van bijvoorbeeld topografische aard), die het praktisch onmogelijk maken om de bepalingen op de langere termijn of blijvend na te leven. Voor dergelijke gebieden zou het dankzij deze clausule, wanneer vaststaat dat alle toereikende maatregelen voor immissieverlaging zijn genomen, mogelijk moeten zijn om aparte afspraken te maken in de vorm van tripartiete regelingen (d.w.z. overeenkomsten die door de EU, de lidstaat in kwestie en een of meer decentrale overheden worden gesloten om maatregelen van het integratiebeleid tegen de achtergrond van specifieke lokale omstandigheden om te zetten).

2.2.4

Bovengenoemd voorstel is enerzijds bedoeld om de rechtsonzekerheid voor decentrale overheden weg te nemen en anderzijds om via dit soort afspraken de mogelijkheid te scheppen het aantal schadelijke stoffen terug te dringen met inachtneming van de specifieke plaatselijke omstandigheden. Voor het voorstel pleit verder nog dat onder wetenschappers en deskundige bestuurders door sommigen de mening wordt verkondigd dat de streefwaarden, zelfs bij een maximale inspanning, in de praktijk toch niet haalbaar zijn.

Het meten en beoordelen van fijn stof

2.2.5

Het CvdR heeft gemeend te moeten constateren dat de richtlijn met betrekking tot fijn stof drie grenswaarden en één reductiedoelstelling bespreekt. De tot nu toe gehanteerde normen voor fijn stof (PM10) worden aangevuld met andere normen voor de allerfijnste deeltjes (PM2,5). Daarbij verlaat men zich op de uitkomsten van epidemiologisch onderzoek (CAFE-programma, Wereldgezondheidsorganisatie, in de VS en Japan opgedane ervaringen), die uitwijzen dat de fijnste deeltjes het gevaarlijkst zijn, omdat ze doordringen tot in de kleinste vertakkingen van de longen en omdat een relatief hoge blootstelling aan PM2,5 gedurende langere tijd schadelijker is voor de gezondheid dan af en toe een verontreinigingspiek.

2.2.6

De richtlijn voorziet dus naast de grenswaarden voor PM10 (in een meetgebied mag de gemiddelde jaargrenswaarde niet uitkomen boven de 40 μg/m3 en mag de daggrenswaarde van 50 μg/m3 niet vaker dan 35 keer per jaar worden overschreden) in aanvullende normen voor PM2,5 (vaststelling van een jaarlijkse bovengrenswaarde van 25 μg/m3 en een niet-bindende streefwaarde voor een reductie van PM2,5 met 20% in stedelijke gebieden tegen 2020). Aldus zouden er met betrekking tot fijn stof drie grenswaarden en één reductiedoelstelling van toepassing zijn.

2.2.7

Te vrezen valt dat deze veelheid aan bepalingen, bedoeld om de lucht te zuiveren van fijne stofdeeltjes, juridisch en praktisch te veel problemen met zich mee brengt. Daarom dringt het CvdR, met inachtneming van de voor zich sprekende resultaten van het onderzoek naar de invloed van de fijnste stofdeeltjes, zoals weergegeven in de „thematische strategie”, er met klem op aan om bij het meten en controleren van de luchtverontreiniging ten gevolge van fijn stof zich uitsluitend te concentreren op PM2,5,, een realistische grenswaarde en een reductiedoelstelling.

2.2.8

In dit verband zij erop gewezen dat de meetwaarden voor PM10 en PM2,5 (om verklaarbare redenen) nauw met elkaar in verband staan (zodat beide meetmethoden voor een groot deel samenvallen). Daarom is het aan te bevelen om slechts één meetmethode te hanteren en daarbij de voorkeur te geven aan de doelstellingen op het gebied van PM2,5, die immers relevanter zijn voor het luchtkwaliteitsbeleid. Voorts moet er bij de herziening van Richtlijn 2004/107/EG rekening mee worden gehouden dat metalen in PM2,5 worden gemeten.

2.2.9

Voor het voorstel om over te schakelen op het hanteren van normen die zijn gebaseerd op het PM2,5,-gehalte, in combinatie met een reductiedoelstelling voor fijn stof, kunnen ook nog de volgende argumenten op het gebied van stedelijke hygiëne en stedenbouw worden aangevoerd:

het verlagen van het achtergrondniveau in het gehele stedelijke gebied verkleint de gezondheidsrisico's meer dan het verminderen van verontreinigingspieken op bijzonder vervuilde plekken in de stad, waarbij het meestal niet om woonwijken gaat;

de huidige daggrenswaarde die wordt gebruikt als criterium voor het nemen van maatregelen, leidt ertoe dat het praktische beleid ter bestrijding van luchtverontreiniging zich met name concentreert op het terugdringen van immissie, terwijl het invoeren van bovengrenzen voor emissie vraagt om een integraal (alle plaatsen en alle maatregelen omvattend) beleid ter preventie van emissies.

2.2.10

Mocht worden vastgehouden aan de kwalitatieve doelstellingen voor PM10, dan zou op grond van bovenstaande overwegingen moeten worden afgezien van een daggrenswaarde en moeten worden overgestapt op normen waarbij het terugdringen van emissies bij de bestrijding van luchtverontreiniging voorop staat, zowel op plaatselijk niveau als in de wijdere omgeving.

Afbakening van gebieden

2.2.11

Het is in overeenstemming met het voorstel (art. 4) dat de gebieden worden afgebakend door de lidstaten. Deze afbakening mag niet al te gedetailleerd zijn, maar dient meer overkoepelend van aard te zijn. Het Comité verzoekt in dit verband om ervoor te zorgen dat de meetstations volgens uniforme criteria geografisch zodanig worden verspreid dat de vergelijkbaarheid van de meetresultaten in de Unie gegarandeerd wordt (bij bestaande meetstations eventueel weging van de meetresultaten ter compensatie van de effecten van plaatsgebonden conclusies). Bij het vaststellen van regels voor de geografische verspreiding en het aantal meetstations moeten uniforme criteria worden gehanteerd, zowel op nationaal als op lokaal niveau.

2.2.12

In dit verband bestaat het gevaar dat door maatregelen die uitsluitend betrekking hebben op de plaats van de meting (zoals omleiding van het verkeer), de verontreiniging in andere wijken toeneemt en, in het ergste geval, de inspanningen van de stadsbestuurders om door verkeersbeperkende maatregelen in woonwijken het aantal ongelukken, de lawaaioverlast en de luchtvervuiling terug te dringen, weer teniet worden gedaan. De richtlijn zou bij het terugdringen van luchtverontreining prioriteit moeten geven aan de vermindering van het aantal mensen dat wordt blootgesteld.

Financiële solidariteitsregelingen

2.2.13

De lidstaten en de decentrale overheden, die het leeuwendeel van de kosten ten gevolge van luchtverontreiniging dragen, zouden financieel moeten worden ondersteund.

Onderzoeksactiviteiten, inbreng van vertegenwoordigers van de decentrale overheden

2.2.14

Het valt te betreuren dat onder wetenschappers verschillende opvattingen heersen over het qua rendement en kosteneffectiviteit meest adequate beleid ter bestrijding van luchtverontreiniging. Daarom roept het CvdR op nog meer te investeren in onderzoeksactiviteiten, waarbij het beslist noodzakelijk is om meer rekening te houden met de gevolgen van de te nemen maatregelen en met de factoren die een rol spelen bij de praktische uitvoering ervan.

2.2.15

Het is dringend gewenst dat deskundige vertegenwoordigers uit de organisaties die de belangen van de regionale en lokale overheden behartigen, direct worden betrokken bij de uitwerking van het beleid ter bestrijding van luchtverontreiniging.

Brussel, 26 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

M. DELEBARRE


(1)  PB C 43 van 18.02.2005, blz. 35.

(2)  PB C 107 van 03.05.2002, blz. 78.


29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/5


Advies van het Comité van de Regio's, over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Richtlijn mariene strategie) en de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Thematische strategie inzake de bescherming en het behoud van het mariene milieu

(2006/C 206/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Richtlijn mariene strategie), COM(2005) 505 final, en de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Thematische strategie inzake de bescherming en het behoud van het mariene milieu, COM(2005) 504 final;

Gezien het besluit van de Raad van de Europese Unie van 29 november 2005 om het Comité overeenkomstig artikel 265, lid 1, en artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over dit onderwerp;

Gezien het besluit van zijn bureau van 12 april 2005 om zijn commissie Duurzame ontwikkeling met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

Gezien zijn initiatiefadvies van 12 oktober 2005 over het thema „EU-zeebeleid - een kwestie van duurzame ontwikkeling voor de lokale en regionale overheden” - CdR 84/2005 fin;

Gezien zijn advies van 9 april 2003 over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Naar een strategie voor de bescherming en de instandhouding van het mariene milieu” (COM(2002) 539 final) – CdR 24/2003 fin (1);

Gezien zijn advies van 13 juni 2001 over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap „Milieu 2010: Onze toekomst, onze keuze” - Het zesde milieuactieprogramma” en het „Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap voor 2001-2010” (COM(2001) 31 final - 2001/0029 (COD)) – CdR 36/2001 fin (2);

Gezien zijn ontwerpadvies (CdR 46/2006 rev. 1) dat op 27 februari 2006 door zijn commissie Duurzame ontwikkeling is goedgekeurd (rapporteur: Michael Cohen, burgemeester van Kalkara (MT/PSE));

heeft tijdens zijn 64e zitting op 26 en 27 april 2006 (vergadering van 26 april) onderstaand advies uitgebracht.

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's betreurt het feit dat de kwaliteit van het mariene milieu en de mariene ecosystemen de afgelopen jaren flink is verslechterd doordat dit milieu zwaar te lijden heeft onder onze ingrepen en overexploitatie.

1.2

De Europese Commissie wordt in het Zesde Milieuactieprogramma opgeroepen een thematische strategie voor de bescherming en de instandhouding van het mariene milieu uit te werken om zo een impuls te geven aan een duurzaam gebruik van de zee en behoud van mariene ecosystemen.

1.3

Het Comité kijkt verwachtingsvol uit naar het Groenboek over de ontwikkeling van een nieuw maritiem beleid van de EU, dat in de eerste helft van 2006 zal verschijnen en waarin de aandacht zal uitgaan naar de economische, maatschappelijke en milieuaspecten van zeeën en oceanen in Europa.

1.4

Met de strategie wordt een stap in de goede richting gezet in die zin dat de waarde van bescherming en behoud van het mariene milieu en van de verscheidenheid van de mariene ecosystemen wordt erkend.

1.5

De thematische strategie kan worden beschouwd als de noodzakelijke milieupijler van het nieuwe maritieme beleid.

1.6

Het Comité wijst erop dat het mariene milieu, alsook de bescherming en het behoud ervan, significante gevolgen voor de lokale en regionale economie heeft en dat de regionale en lokale overheden een rol bij het verwezenlijken van de strategiedoelstellingen toekomt.

2.   De verslechterende toestand van Europa's mariene milieu

2.1

Het mariene milieu is van essentieel belang voor het leven op aarde en herbergt een enorme biodiversiteit.

2.2

Het mariene milieu in Europa wordt steeds slechter, hoofdzakelijk door toedoen van de mens. Te denken valt o.m. aan verontreiniging van de zee en aan overbevissing.

2.3

Het is belangrijk dat een impuls wordt gegeven aan een duurzamer gebruik van de beschikbare mariene hulpbronnen. Dit is in het belang van zowel de huidige als de toekomstige generaties.

2.4

Als er niet zo spoedig mogelijk iets wordt gedaan, bestaat er groot gevaar dat er veranderingen in de mariene ecosystemen van Europa zullen optreden die wellicht niet meer terug te draaien zijn.

2.5

Er zijn dringend maatregelen geboden om de verslechtering van het mariene milieu te keren.

2.6

Dit is zowel uit louter ecologisch oogpunt als om economische en sociale redenen noodzakelijk.

3.   Een toereikend institutioneel kader voor het beheer van de zeeën

3.1

Het mariene milieu valt niet samen met de huidige geopolitieke grenzen.

3.2

Het Comité is zich ervan bewust dat maatregelen om het mariene milieu in Europa beter te beschermen op mondiaal, EU- of nationaal niveau mogelijk worden belemmerd door institutionele factoren. Bestaande handhavingsmechanismen zijn vaak zwak en ontoereikend.

3.3

Het Comité deelt het standpunt dat er een duidelijke, overkoepelende visie op het mariene milieu en dito beleidsoriëntaties voor het mariene milieu moeten worden ontwikkeld, wil men voort kunnen bouwen op de resultaten die reeds via bestaande instellingen, beleidsinitiatieven en overeenkomsten zijn bereikt en verdere vooruitgang kunnen boeken.

3.4

Het is van belang dat de EU een krachtig maritiem regelgevingsbeleid gaat voeren en zich daarbij ook richt op een duurzaam gebruik van mariene hulpbronnen, onder meer via een betere bescherming van het mariene milieu.

4.   Een ontoereikende kennisbasis

4.1

Goed beleid vereist informatie van goede kwaliteit.

4.2

De bestaande monitoring- en evaluatieprogramma’s dekken niet alle aspecten en zijn ook niet onderling geïntegreerd. De gegevens die zij hebben opgeleverd, hebben ook een aanzienlijk aantal lacunes aan het licht gebracht in onze kennis van de toestand van het mariene milieu in Europa.

4.3

Het Comité is verheugd dat wordt aangedrongen op een nieuwe benadering van de monitoring en beoordeling van het mariene milieu, waarbij de harmonisatie en grootschalige verspreiding en toepassing van gegevens alsook de uitwisseling van de op nationaal niveau beschikbare gegevens wordt bevorderd, hetgeen moet resulteren in een aanzienlijke efficiëntieverbetering.

5.   Actie om het tij te doen keren

5.1

Het Comité onderschrijft dat een geïntegreerd beschermings- en herstelbeleid vereist is om verdere biodiversiteitsverliezen en afbraak van het mariene milieu te voorkomen en het herstel van de mariene biodiversiteit te bevorderen.

5.2

Een dergelijke geïntegreerde beleidsbenadering heeft alleen kans van slagen indien rekening wordt gehouden met alle belangen die op het spel staan en indien er duidelijke doelstellingen worden vastgelegd.

6.   De strategie

6.1

Het Comité stelt tot zijn genoegen vast dat de strategie expliciet tot doel heeft Europa’s zeeën en oceanen te beschermen en te herstellen en ervoor te zorgen dat de door de mens ontplooide activiteiten een duurzaam karakter hebben.

6.2

Het Comité onderschrijft dat de huidige en toekomstige generaties recht hebben op veilige, schone, gezonde en productieve zeeën en oceanen met een rijke biologische diversiteit en dynamiek.

6.3

Het gaat hier om een ambitieuze doelstelling, die in de praktijk niet gemakkelijk en alleen op langere termijn te realiseren zal zijn.

6.4

De doelstellingen van de strategie zullen alleen verwezenlijkt kunnen worden indien alle belanghebbende partijen erbij betrokken worden.

6.5

De overkoepelende doelstellingen moeten op supranationaal niveau worden bepaald, terwijl het overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel de bedoeling is dat de planning en uitvoering van de maatregelen zelf de verantwoordelijkheid van de mariene regio's blijft, waarbij deze rekening kunnen houden met hun individuele situatie, problemen en behoeften. Het Comité is hier verheugd over.

6.6

Wel is het Comité bezorgd dat de concrete uitvoering van de maatregelen in sommige gevallen belemmerd zal worden door een gebrek aan coördinatie en inzet van de betrokken partijen, vooral in mariene regio's die aan een groot aantal derde landen grenzen.

7.   Nieuw beleidsinstrument

7.1

Het Comité is het ermee eens dat Europa doortastender moet optreden wil het zijn mariene milieu kunnen beschermen en behouden.

7.2

Het steunt het in de strategie voorgestelde kader voor versterkte samenwerking, dat erop gericht is het mariene milieu in Europa een hoog niveau van bescherming te bieden door een betere kennisbasis, geïntegreerde en kosteneffectieve acties en een doeltreffende monitoring en beoordeling.

7.3

Het Comité is ingenomen met de flexibele opzet, waarbij wordt uitgegaan van het subsidiariteitsbeginsel. De strategie heeft weliswaar een ambitieuze reikwijdte, maar is relatief soepel wat de wijze van tenuitvoerlegging betreft; er wordt rekening gehouden met de omstandigheden in de afzonderlijke regio's.

8.   Richtlijn mariene strategie

8.1

Het Europese mariene milieu gaat aantoonbaar hard achteruit. Daarom dient er snel actie te worden ondernomen om ervoor te zorgen dat de gewenste toestand van het mariene milieu in Europa al veel eerder dan in 2021 - het streefjaar - wordt bereikt.

8.2

Met enige goede wil kan het mariene milieu in een veel korter tijdsbestek op peil worden gebracht.

8.3

Het Comité is verheugd dat voor de uitvoering van de maatregelen wordt gewerkt met een indeling in mariene regio's en subregio's.

8.4

Wel zou de Zwarte Zee, een belangrijke mariene regio die grenst aan twee toetredingslanden (Roemenië en Bulgarije) en aan Turkije, waarmee toetredingsonderhandelingen worden gevoerd, van meet af aan in de strategie moeten worden opgenomen.

8.5

Dit beleid moet ook van toepassing zijn op de eilanden en gebieden die deel uitmaken van het grondgebied van de Europese Unie maar buiten de vastgestelde mariene regio’s en subregio’s gelegen zijn.

8.6

Willen de doelstellingen gerealiseerd kunnen worden, dan moeten lidstaten en afzonderlijke regio's nauw met elkaar en met de Europese Commissie samenwerken.

8.7

In gevallen waarin door de lidstaten of regio's aangedragen kwesties onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, zou de Europese Commissie niet alleen geïnformeerd en geraadpleegd moeten worden, maar zelf ook als de belangrijkste partner in het proces moeten optreden, die de uitvoering van de beleidsmaatregelen coördineert.

8.8

Het Comité vindt dat de bepaling dat een lidstaat die van mening is dat een bepaalde kwestie niet door middel van nationale maatregelen aangepakt kan worden, de Europese Commissie informatie en bewijs moet verstrekken, niet ver genoeg gaat.

8.9

In dergelijke gevallen zou de Europese Commissie zelf moeten overgaan tot de nodige evaluatie-, monitoring- en implementatieprogramma's om de desbetreffende kwestie aan te pakken. Zij moet ook duidelijk maken wat de gevolgen zijn als de doelstellingen en maatregelen van de lidstaten niet voldoen en bijgevolg door de Commissie niet worden goedgekeurd.

8.10

Het is daarnaast van essentieel belang dat de Commissie de uitvoering van de programma's op de achtergrond in de gaten houdt en daarbij zonodig actie onderneemt om de samenwerking tussen de verschillende staten en actoren binnen een mariene regio te coördineren en te faciliteren.

8.11

Indien in de mariene regio's andere biologische gemeenschappen, zoals algen en zeeschildpadden, voorkomen, dient daarmee rekening te worden gehouden in de mariene strategieën die door de lidstaten vastgesteld moeten worden.

8.12

De introductie van genetisch gemodificeerde organismen, waarvan de milieugevolgen momenteel moeilijk te overzien zijn, zou als een beïnvloeding van het mariene milieu beschouwd moeten worden.

8.13

Het Comité roept de lidstaten op zich strikt te houden aan de eisen in artikel 4 van de richtlijn inzake het uitvoeren van evaluaties en het vaststellen van milieustreefdoelen en monitoringprogramma's.

8.14

De lokale en regionale overheden van iedere mariene regio dienen rechtstreeks bij het opstellen van deze evaluaties, streefdoelen en monitoringprogramma's betrokken te worden.

8.15

Het Comité heeft zijn twijfels bij de deadlines in artikel 4 van de richtlijn, met name die voor de programma's van maatregelen die goedgekeurd moeten worden.

8.16

Realistisch gezien zijn goede resultaten pas op lange termijn haalbaar. Daarom kan het Comité zich vinden in het idee om van de implementatie een stapsgewijs proces te maken dat aangepast kan worden op basis van nieuwe gegevens die de monitoringprogramma's opleveren, nieuwe ontwikkelingen en het effect van de maatregelen die reeds zijn getroffen. Indien nodig kunnen zo op korte en middellange termijn maatregelen worden getroffen om negatieve gevolgen voor de toestand van het mariene milieu aan te pakken.

8.17

Hoewel de strategie op korte tot middellange termijn aanzienlijke sociale en economische kosten met zich mee kan brengen, zullen de sociale, economische en milieuvoordelen die op lange termijn worden gerealiseerd naar verwachting ruimschoots opwegen tegen deze kosten.

8.18

Dergelijke kosten op korte tot middellange termijn mogen evenwel niet uitsluitend voor rekening van de nationale en regionale overheden - of erger nog, van afzonderlijke mensen of gemeenschappen - komen.

9.   Synergieën met het overige beleid

9.1

Er bestaat steeds meer behoefte aan een integrale benadering om een goed evenwicht te kunnen vinden tussen milieubelangen en economische belangen, die vaak haaks op elkaar staan.

9.2

Er wordt groot belang gehecht aan de ontwikkeling van een nieuw Europees maritiem beleid, vooral in het licht van de ambitieuze doelstellingen van de strategieën van Lissabon en Göteborg.

9.3

In het Groenboek over dit nieuwe maritieme beleid zou aandacht geschonken moeten worden aan het overkoepelende governance-kader waardoor de gebruikers en de diverse vormen van gebruik van de zeeën en oceanen kunnen worden gereguleerd. Het is van belang dat de Commissie erop toeziet dat in het Europese maritieme beleid rekening wordt gehouden met milieukwesties en dat het algemene governance-kader betreffende gebruikers en gebruik van zeeën en oceanen in een bevredigende regeling voorziet.

9.4

De strategie is dusdanig opgezet dat wordt voortgebouwd op bestaande maatregelen en initiatieven die weliswaar niet speciaal bedoeld zijn om het mariene milieu te beschermen, maar daartoe wel in zekere mate bijdragen.

9.5

Het Comité is verheugd dat er een integrale kaderstrategie wordt ontwikkeld, die als milieupijler van het toekomstige Europese maritieme beleid zou moeten dienen.

9.6

Deze strategie zal de Gemeenschap en de lidstaten voorts in staat stellen hun verplichtingen en toezeggingen inzake bescherming van het mariene milieu die in diverse internationale overeenkomsten zijn vastgelegd, na te komen.

9.7

Het programma van maatregelen, dat deel uitmaakt van de door de lidstaat vast te stellen mariene strategie, zou mede betrekking moeten hebben op aspecten van het beheer van kustgebieden, aangezien de meeste factoren die het mariene milieu beïnvloeden, hun oorsprong in kustgebieden vinden.

10.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

10.1

Het Comité vindt dat als streefjaar voor het bereiken van de gewenste milieutoestand van het mariene milieu in Europa uiterlijk 2018 gekozen moet worden.

10.2

Als deadlines voor de ontwikkeling en de uitvoering van het programma van maatregelen zouden resp. 2013 en 2015 aangehouden moeten worden.

10.3

Het Comité roept de Europese Commissie op de Zwarte Zee als mariene regio te beschouwen.

10.4

De Commissie zou voor het begrip „goede toestand van het milieu” ambiteuze, heldere, sluitende en vergelijkbare criteria moeten definiëren die erin resulteren dat er in de gehele EU en op hetzelfde tijdstip een „goede toestand van het milieu” wordt bereikt die van een even hoog niveau is.

10.5

Het is van essentieel belang dat de voortgang van de uitvoeringsmaatregelen continu in het oog wordt gehouden en dat de resultaten en gegevens van deze monitoring regelmatig worden gepubliceerd.

10.6

Het Comité roept de Europese Commissie op de concrete uitvoering van het beleid binnen de verschillende mariene regio's te volgen en zonodig de functie van coördinator en facilitator op zich te nemen en zo als bemiddelaar tussen de verschillende partijen binnen deze regio's op te treden.

10.7

Het Comité gaat ervan uit dat de Europese Commissie regelmatig evaluatieverslagen over de uitvoering van de Strategie en het effect van de richtlijn over zal leggen, waarin best practices staan beschreven.

10.8

Het Comité gaat ervan uit dat alle verslagen van de Europese Commissie zowel aan hem als aan het Europees Parlement en de Raad overgelegd zullen worden.

10.9

Bovendien vertrouwt het erop dat al zijn opmerkingen en reacties daarop ook in de Commissieverslagen worden opgenomen.

10.10

Het Comité is ervan overtuigd dat het met een goede informatievoorziening mogelijk is de actieve betrokkenheid en steun van de bevolking te verkrijgen.

10.11

De kosten die op korte tot middellange termijn met de maatregelen gemoeid zullen gaan, kunnen van invloed zijn op het welzijn en de welvaart van gemeenschappen of afzonderlijke mensen; dit zou dan weer afbreuk kunnen doen aan de zo noodzakelijke betrokkenheid en steun van de bevolking. Het Comité dringt daarom aan op Europese steunverleningsprogramma's voor rechtstreeks getroffen personen en gemeenschappen om eventuele nadelige gevolgen te verzachten.

10.12

Het Comité roept alle beleidsactoren, waaronder de lidstaten, de Europese Commissie en de particuliere sector, op een langetermijnplan uit te werken ter ondersteuning van een aanzienlijke verhoging van de middelen voor onderzoek op het vlak van het mariene milieu, waardoor wordt gewaarborgd dat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor onderzoek naar het mariene milieu.

10.13

Aangezien de lokale en regionale overheden als bestuurslaag het dichtst bij de burger staan, zijn zij bij uitstek in staat informatie te verstrekken en de steun van de bevolking te verkrijgen.

10.14

Het Comité biedt in dit verband aan een belangrijke rol als partner van Europese Commissie en de lidstaten te vervullen en pleit voor een langdurige, door de EU gefinancierde voorlichtingscampagne met deelname van de regionale en lokale overheden.

Brussel, 26 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

M. DELEBARRE


(1)  PB C 244 van 10.10.2003, blz. 14.

(2)  PB C 357 van 14.12.2001, blz. 44.


29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/9


Advies van het Comité van de Regio’s over Natuurrampen (branden, overstromingen en droogte)

(2006/C 206/03)

Het Comité van de Regio's,

Gezien het besluit van het Europees Parlement d.d. 4 april 2006 om overeenkomstig artikel 265, vierde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Comité van de Regio's om advies te vragen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter d.d. 23 maart 2006 om overeenkomstig artikel 40, lid 2, van zijn reglement van orde de heer Valcárcel Siso, minister-president van Murcia (ES-EVP), als algemeen rapporteur te belasten met de voorbereiding van dit advies;

Gezien zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Versterking van de capaciteit op het gebied van civiele bescherming in de Europese Unie (COM(2004) 200 final – CdR 241/2003 fin (1));

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Natuurrampen, bosbranden, overstromingen en droogtes vormen een toenemend gevaar voor de mens, verstoren de ontwikkeling van de regio's, zijn een bedreiging voor hun economisch potentieel en hun natuurlijk en cultureel erfgoed, leiden tot ontheemding en hebben nadelige gevolgen voor de economische bedrijvigheid en de levenskwaliteit van de bevolking van de getroffen gebieden.

2)

Natuurrampen houden niet op bij grenzen. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat risicogebieden met elkaar samenwerken.

3)

Alle lidstaten ondervinden op de een of andere manier de gevolgen van de verandering van het klimaat, zoals woestijnvorming, erosie en verzilting. De EU moet in haar beleid voor duurzame ontwikkeling dan ook een centrale plaats inruimen voor het tegengaan van natuurrampen.

4)

Bij de planning en uitvoering van beleidsmaatregelen ter voorkoming en bestrijding van natuurrampen en bij het wegwerken van de gevolgen daarvan voor de getroffen regio's en steden moet het beginsel van economische, sociale en territoriale samenhang steeds vooropstaan.

5)

In alle sectoren van het EU-beleid moeten beschermingsmaatregelen tegen natuurrampen worden genomen. Dit geldt met name voor het plattelands-, milieu-, infrastructuur- en O&O-beleid.

6)

Het Europees Solidariteitsfonds is bij natuurrampen ontoereikend gebleken en bovendien is er geen coördinatie tussen de diverse regionale en nationale voorzieningen.

heeft tijdens zijn 64e zitting van 26 en 27 april 2006 (vergadering van 26 april) met algemene stemmen het volgende advies uitgebracht:

Opmerkingen en aanbevelingen

Het Comité van de Regio's:

1.

stelt met bezorgdheid vast dat de EU de laatste jaren steeds vaker door natuurrampen wordt getroffen en dat de omvang en de ernst van de rampen alsmaar toenemen;

2.

is verheugd over de belangstelling van het Europees Parlement voor deze problematiek;

3.

waarschuwt ook voor de gevaren van aard- en zeebevingen, tsunamis, vulkaanuitbarstingen en andere geologische verschijnselen, voor de nadelige gevolgen van de verandering van het klimaat en de opwarming van de aarde, zoals het stijgen van de zeespiegel, het verdwijnen van stranden, het onderlopen van woongebieden en de vernietiging van infrastructuurvoorzieningen, en voor de gevaren van extreme sneeuw en vorst;

4.

wijst erop dat de regio's en gemeenten, als bestuurseenheden die het dichtst bij de burger staan, als eerste met de gevolgen van natuurrampen worden geconfronteerd en bijgevolg een centrale rol toebedeeld moeten krijgen bij de uitwerking en uitvoering van en het toezicht op maatregelen en initiatieven ter voorkoming en bestrijding van rampen, hetgeen betekent dat de lidstaten erop dienen toe te zien dat hun regio's en gemeenten de beschikking hebben over adequate en goed functionerende juridische, materiële en economische instrumenten zodat zij zich naar behoren van deze taak kunnen kwijten;

5.

vestigt er de aandacht op dat het de bedoeling moet zijn dat de acties op EU-niveau de maatregelen op nationaal, regionaal en lokaal niveau aanvullen, en dringt er dan ook op aan dat de Commissie de diverse bestuursniveaus een grotere rol toebedeelt in de voorgenomen communautaire acties;

6.

acht het absoluut noodzakelijk dat de beginselen van solidariteit, samenwerking, coördinatie en onderlinge assistentie tussen de lidstaten, de regio's, de steden en de gemeenten onverkort in praktijk worden gebracht om natuurrampen te kunnen voorkomen en de gevolgen ervan te kunnen wegwerken;

7.

wijst erop dat zowel de overheid als de burgers er alles aan moeten doen om rampen te voorkomen of de gevolgen ervan zo gering mogelijk te houden;

8.

sluit zich aan bij de oproep van het Europees Parlement om een Europese strategie voor de bestrijding van natuurrampen (branden, overstromingen en droogte) met bijbehorend financieel instrumentarium uit te werken, en dringt er in dit verband op aan om ook EU-middelen uit te trekken voor maatregelen op het gebied van civiele bescherming en om bijzondere aandacht te schenken aan verafgelegen, dunbevolkte en ultraperifere regio's en aan gebieden die door structurele factoren zeer kwetsbaar zijn voor rampen;

9.

verzoekt de EU-instellingen om zich te beraden op de vraag of het niet wenselijk is ook vulkaanuitbarstingen en aardbevingen en de daarmee samenhangende fenomenen in de strategie op te nemen, gelet op de catastrofale gevolgen die deze met zich mee kunnen brengen;

10.

dringt erop aan dat natuurrampen op een integrale manier worden benaderd en dat in de strategie derhalve aandacht wordt geschonken aan álle aspecten van deze problematiek: preventie (analyse en wegwerken van risico's), planning en implementatie (praktische organisatie, financiering, enz.), schadeherstel en monitoring.

11.

wijst erop dat voorlichtings-, bewustmakings- en opleidingsmaatregelen in heel de strategie centraal dienen te staan en dat de burgers terdege moeten worden geïnformeerd over de bestaande risico's en over de plannen die de overheid heeft opgesteld om eventuele rampen het hoofd te bieden; vestigt er de aandacht op dat daarbij speciale aandacht moet worden geschonken aan kinderen, jongeren en andere bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals ouderen en gehandicapten;

12.

wijst op de belangrijke rol van de media, die de bevolking op correct moeten informeren en de burgers duidelijk moeten maken hoe zij op een efficiënte manier natuurrampen kunnen helpen voorkomen en de schade ervan kunnen helpen beperken;

13.

beveelt aan om serieus werk te maken van het opzetten van hoogtechnologische informatiesystemen om de voorspelling, monitoring en evaluatie van natuurrampen te verbeteren; sluit zich in dit verband aan bij het voorstel van het Europees Parlement om meer vaart te zetten achter het Galileo-project en om het werkterrein van het GMES (Global Monitoring for Environment and Security) uit te breiden tot álle natuurrampen;

14.

is van oordeel dat het Zevende Kaderprogramma voor O&TO de nodige stimulansen moet bieden voor onderzoek ter voorkoming van natuurrampen, en met name moet voorzien in financiële steunmaatregelen ter bevordering van de ontwikkeling van voorspellingsmodellen en ter verbetering van early warning systems;

15.

beveelt aan om in de nationale en regionale plannen voor plattelandsontwikkeling prioriteit te geven aan maatregelen die de oorzaken van natuurrampen helpen wegnemen (erosiebestrijding, herbebossing met meer geschikte boomsoorten, waterbouwkundige werken, opruimen en bewaken van bossen, waterbezuinigingsmaatregelen in de landbouw, enz.);

16.

merkt op dat, als de EU het aantal bosbranden op haar grondgebied wil terugdringen en de omvang ervan binnen de perken wil houden, zij in de eerste plaats de oorzaken van bosbranden moet aanpakken en derhalve voldoende aandacht moet schenken aan preventie en toezicht; dringt er derhalve bij de Commissie op aan erop toe te zien dat de Europese regelgeving ter zake correct wordt toegepast;

17.

betreurt dat in de prioriteiten van het nieuwe „Life Plus”-programma niets is terug te vinden van de in het „Forest Focus”-programma opgenomen maatregelen ter voorkoming van bosbranden;

18.

wijst erop dat het droogteprobleem steeds ernstiger wordt en dat steeds meer EU-regio's met lange periodes van grote droogte te kampen krijgen, waardoor hun waterreserves de laatste tijd sterk zijn geslonken, met alle sociale, economische en milieugevolgen van dien;

19.

is verheugd over het voorstel over het beheersen van risico's in verband met droogte dat een aantal lidstaten tijdens de bijeenkomst van de Raad van Milieuministers naar voren heeft gebracht, en dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te nemen om de risico's te verkleinen en op die manier de burgers, de economie en het milieu beter te beschermen;

20.

beveelt aan om binnen het raamwerk van de activiteiten van het Zevende Kaderprogramma voor O&TO een Europese Waarnemingspost voor droogte en woestijnvorming op te richten en een campagne op te zetten om de bevolking bewust te maken van de noodzaak van duurzaam watergebruik;

21.

is van oordeel dat, gezien de ernst en omvang van de natuurrampen van de afgelopen jaren, een adequaat ruimtelijkeordeningsbeleid en een geïntegreerd plattelandsontwikkelingsbeleid moeten worden gevoerd;

22.

staat positief tegenover het voorstel voor een richtlijn met betrekking tot de evaluatie en het beheersen van overstromingsrisico's; wijst erop dat ook aandacht moet worden geschonken aan de overstromingen die zware regenval en buiten hun oevers tredende rivieren in het Middellandse-Zeegebied teweegbrengen, en merkt in dit verband op dat de overstromingsrisico's in andere lidstaten er heel anders uitzien en daarom ook een andere aanpak vergen;

23.

dringt erop aan dat de uitvoering van de bestaande en toekomstige richtlijnen voor het beheer van natuurlijke hulpbronnen en/of de omgang met natuurverschijnselen goed wordt gecoördineerd en dat rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden in elk land;

24.

pleit voor een versterking van het „communautair mechanisme voor civiele bescherming” en sluit zich aan bij het voorstel van het Europees Parlement om het Waarnemings- en Informatiecentrum verder uit te bouwen; beveelt ook aan om voor elk soort ramp onderling compatibele rampen- of rampenbestrijdingsplannen op te stellen om het nationale en het regionale rampenbeleid beter te kunnen coördineren;

25.

is van oordeel dat zou moeten worden bekeken of de EU er niet goed aan zou doen een Europese Burgerbescherming op te richten; vestigt er de aandacht op dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om de interoperabiliteit van de civiele en militaire hulpdiensten te verbeteren, en pleit voor integratie van de militaire hulpdiensten in het communautair mechanisme voor civiele bescherming;

26.

kan zich over het geheel genomen verenigen met het voorstel om de werkingssfeer van het Solidariteitsfonds uit te breiden tot industriële of technologische rampen, bedreigingen voor de volksgezondheid en terroristische aanslagen, maar dringt er bij de Commissie op aan de financiële drempel te verlagen tot 1 mrd euro of 0,5% van het BNP, te zorgen voor flexibele, transparante en eenvoudige procedures, en rekening te houden met de specifieke behoeften van de getroffen gebieden en met de regionale dimensie van sommige natuurverschijnselen;

27.

dringt erop aan dat ook droogte uitdrukkelijk wordt vermeld in de lijst van rampen waarvoor steun uit het Solidariteitsfonds kan worden verleend, gegeven het feit dat het hier een langdurig structureel probleem met ernstige sociaal-economische gevolgen betreft, waarbij de gebruikelijke meldingstermijnregeling moeilijk is toe te passen; dringt er verder op aan dat de EU ook in uitzonderlijke lokale crisissituaties steun uit het Solidariteitsfonds blijft verlenen;

28.

wijst erop dat de Structuurfondsen een cruciaal instrument zijn voor de financiering van maatregelen die natuurrampen moeten helpen voorkomen of bestrijden; acht het dan ook van essentieel belang dat ernaar wordt gestreefd de synergie tussen de Structuurfondsen en het Solidariteitsfonds te vergroten door te kiezen voor een geïntegreerde aanpak gericht op wederopbouw én ontwikkeling, hetgeen betekent dat ook de lokale en regionale overheden een rol toebedeeld moeten krijgen;

29.

dringt erop aan dat in de begroting voor de periode 2007-2013 de nodige flexibiliteit wordt ingebouwd, een herverdeling van de beschikbare middelen over de diverse fondsen wordt doorgevoerd en wordt voorzien in de mogelijkheid om vrijkomende middelen als gevolg van de toepassing van de „n+2”-regel opnieuw te gebruiken, zodat de regio's in geval van een ramp de mogelijkheid krijgen om, als zij zulks nodig achten, meer middelen uit te trekken;

30.

wijst er nogmaals op dat een strategie voor de bestrijding van landbouwrampen niet alleen in noodmaatregelen dient te voorzien, maar ook in maatregelen op het gebied van opleiding, voorlichting en preventie, die moeten worden gefinancierd via het „Forest Focus”- programma, het plattelandsontwikkelingsbeleid, het Europees Sociaal Fonds en een door de EU te financieren publieke verzekering;

31.

is van oordeel dat het communautair initiatief Interreg op een efficiënte manier heeft bijgedragen aan de verspreiding van informatie over succesvolle methoden ter voorkoming van natuurrampen, en vindt het een goede zaak dat in het kader van het akkoord over de nieuwe financiële regeling voor de periode 2007-2013 werd afgesproken om het budget voor territoriale samenwerking op te trekken;

32.

merkt op dat de oprichting van Europese Groeperingen voor Grensoverschrijdende Samenwerking als rechtspersonen kan bijdragen tot een betere tenuitvoerlegging van het beleid op het gebied van civiele bescherming;

33.

sluit zich aan bij het pleidooi van het Europees Parlement om bij natuurrampen ook staatssteun of EIB-leningen te verstrekken;

34.

verzoekt de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad om bij ieder nieuw initiatief ter bestrijding van natuurrampen ook met het standpunt van de lokale en regionale overheden rekening te houden en vooraf uitvoerig overleg te plegen met degenen die verantwoordelijk zijn voor de praktische uitvoering van rampenbestrijdingsplannen.

Brussel, 26 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

M. DELEBARRE


(1)  PB C43 van 18 februari 2005, blz. 38


BIJLAGE

Enkele voorbeelden van succesvolle projecten op het gebied van natuurrampenpreventie

1.   ESCAPE – Samenwerking en planning bij noodsituaties (kustoverstromingen)

Om de gevolgen van kustoverstromingen binnen de perken te houden, hebben instanties uit de voornaamste risicogebieden in België, Nederland en het Verenigd Koninkrijk het ESCAPE-project opgezet. ESCAPE is niet alleen gericht op preventie en risicobeheersing, maar ook op het verbeteren van ruimtelijkeordeningsmaatregelen, risicobeheersingsstrategieën en noodplannen en op het bewust maken van de bevolking.

Een van de belangrijkste onderdelen van het project is een voorlichtingscampagne over overstromingen, waarbij de lokale bevolking – kinderen zowel als volwassenen – en professionals door middel van videofilms, conferenties en krantenartikelen worden geïnformeerd over de overstromingsrisico's in de betrokken gebieden en waarbij ook wordt uitgelegd wat van de overheid kan worden verwacht en wat de bevolking zelf kan doen. Een ander belangrijk onderdeel van het project is het opstellen van een flexibel en multifunctioneel noodplan dat de lokale bevolking, toeristen en bedrijven moet beschermen wanneer zich een overstroming voordoet. Verder werd een grensoverschrijdend raamwerk voor noodmaatregelen uitgewerkt, waarvan ook andere regio's gebruik kunnen maken.

In het kader van het ESCAPE-project is ook een Hoogwaterinformatiesysteem (HIS) uitgewerkt en getest, dat de getijden, de windkracht en de hoogte van de golven in de gaten houdt. Daarnaast is ook nog een zgn. Decision Support System (DSS) voor evacuaties opgezet, dat de duur van evacuaties berekent en tevens de meest adequate vluchtroute aangeeft, rekening houdend met parameters als aantal inwoners en capaciteit van het wegennet. Aan de hand van het HIS/DSS-systeem kunnen de voor ruimtelijke ordening en bestrijding van rampen verantwoordelijke lokale, regionale en nationale overheden voorspellen wanneer zich een overstroming zal voordoen en wat de gevolgen zullen zijn. http://www.interregnorthsea.org/project-details.asp?id=1-16-31-7-526-02

2.   AWARE – Verbetering van de paraatheid bij noodsituaties

Het ESCAPE-project heeft onder meer duidelijk gemaakt dat rampen niet stoppen bij grenzen en dat noodplannen dat bijgevolg ook niet mogen doen. Het AWARE-project kan als een opvolger van het ESCAPE-project worden beschouwd, maar terwijl ESCAPE alleen betrekking heeft op overstromingen, richt AWARE zich ook op andere noodsituaties. Bij AWARE ligt de nadruk vooral op grensoverschrijdende samenwerking bij natuurrampen of door menselijk toedoen veroorzaakte rampen. Doel van het project is de kwaliteit van rampenplannen te verbeteren en de burgers bewust te maken van de risico's waaraan zij zijn blootgesteld.

Het AWARE-project is er vooral op gericht de informatie en communicatie in grensoverschrijdende regio's te verbeteren om de bewoners bewust te maken van de bestaande risico's en op die manier hun kwetsbaarheid tijdens en na een ramp te verminderen. Om de bevolking, de media, de overheid en de hulpdiensten meer bewust te maken van de risico's en beter te informeren over wat er bij rampen moet gebeuren, zullen twee uitgebreide voorlichtingscampagnes worden opgezet, resp. gericht op jongeren en professionals. Vervolgens zal uitvoerig informatie worden verstrekt over met de media gemaakte afspraken met betrekking tot de berichtgeving over rampen, waarna tot slot nog een haalbaarheidsstudie zal worden opgesteld over een instrument dat de overheden in staat moet stellen familieleden en vrienden van slachtoffers te informeren over de plaats waar de slachtoffers na de ramp verblijven. AWARE heeft ook veel aandacht voor de inhoud en structuur van de communicatie en de informatieverstrekking tussen de lokale en regionale overheden in grensoverschrijdende regio's vóór, tijdens en ná een ramp. Het project moet ervoor te zorgen dat lokale overheden rekening houden met de grensoverschrijdende gevolgen van hun besluiten en de overheden aan de andere kant van de grens over hun besluiten informeren. De betrokken instanties gaan kennis, informatie en ervaringen uitwisselen en een rapport met bijbehorende aanbevelingen over een virtueel grensoverschrijdend crisismanagementsysteem en twee interregionale deskundigenbijeenkomsten over crisismanagement en hulpverlening bij rampen opstellen. Het uiteindelijke doel van het project is het verbeteren van de kwaliteit van de hulpverlening in grensoverschrijdende regio's door het uitwisselen van medewerkers tussen de deelnemende gebieden en het organiseren van regionale en grensoverschrijdende oefeningen (zij het alleen op het niveau van de betrokken overheden), in aanwezigheid van waarnemers uit andere regio's. www.project-aware.com

3.   Chain of Safety – Overstromingsrampenplan voor de hele Noordzeeregio

Aangezien rampen niet ophouden bij regio- of landsgrenzen, moet ook risico- en crisismanagement grensoverschrijdend worden aangepakt. De Europese Commissie heeft dit uitdrukkelijk erkend en is inmiddels samen met de lidstaten enkele concrete initiatieven aan het uitwerken, die uiteindelijk tot een Europees rampenplan moeten leiden. Het Chain of Safety-project bundelt deze initiatieven in een alomvattend rampenplan voor de hele Noordzeeregio. Doel van het project is de samenwerking, uitwisseling van ervaringen en wederzijdse hulpverlening bij overstromingen te vergemakkelijken door het delen van kennis en ervaring tussen de bevoegde instanties in de hele Noordzeeregio te bevorderen, en op die manier de intraregionale samenwerking binnen de regio te verbeteren en het aantal slachtoffers en de omvang van de materiële schade zo klein mogelijk te houden. Zoals gezegd moet het project uitmonden in een alomvattend rampenplan voor de hele Noordzeeregio, waarbij alle betrokken instanties met elkaar samenwerken en hun ervaringen met elkaar delen.

Het Chain of Safety-project bestaat uit drie onderdelen, nl. het opstellen van een vergelijkende analyse van de bestaande regionale en nationale overstromingsplannen, het uitwerken van een gemeenschappelijke aanpak en het opmaken van een inventaris van alle benodigde en beschikbare apparatuur.

4.   Verbetering van het NEDIES-systeem van het GCO (uitwisseling van informatie over natuur- en milieurampen)

Vanwege de talrijke natuurlijke risico's is het voor de EU een hele uitdaging om haar burgers en haar milieu op een adequate manier te beschermen. Om de risico's op rampen zo klein mogelijk te houden, adequate prioriteiten te kunnen stellen en de gevolgen van ongewenste gebeurtenissen binnen de perken te kunnen houden, is het van cruciaal belang dat lessen worden getrokken uit de analyse van de omstandigheden en het verloop van eerdere rampen en dat de aldus verkregen informatie op zo groot mogelijke schaal wordt verspreid. Daarom heeft het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) het NEDIES-systeem voor de uitwisseling van informatie over natuur- en milieurampen in het leven geroepen. Dit systeem heeft tot doel lessen te trekken uit en informatie te verstrekken over natuur- en milieurampen teneinde natuurrampen en technologische ongevallen zoveel mogelijk te helpen voorkomen en, als zich toch een ramp voordoet, de bestrijding ervan te vergemakkelijken. De in het kader van dit systeem opgestelde rampenanalyses kunnen via het Internet worden geraadpleegd.

Om de kennisbasis van het NEDIES-systeem, d.w.z. de beschikbare informatie over rampen en succesvolle preventie- en bestrijdingsmethoden, te kunnen versterken en verbreden en voldoende gedetailleerde informatie voor een adequate besluitvorming bijeen te kunnen brengen, is een beter en meer systematisch inzicht in de oorzaken en omstandigheden van rampen noodzakelijk. In opdracht van het GRC en de Europese Commissie is de Universiteit van Zeeland (Nederland) momenteel bezig met het ontwikkelen van een methode voor het analyseren en in kaart brengen van de verschillende fasen van een ramp, van de te treffen maatregelen (vóór, tijdens en ná de ramp) en van de diverse parameters die van invloed zijn op de efficiëntie van het rampmanagement (actoren, milieufactoren…). Deze methode moet het mogelijk maken voldoende gestructureerde informatie bijeen te brengen om de nodige lessen voor de toekomst te kunnen trekken. De resultaten van deze analyse zullen worden geïntegreerd in de zgn. „veiligheidsketen”, waardoor de onderling samenhangende gevolgen in iedere fase zichtbaar zullen worden.

5.   INTERREG IIIA Italië/Slovenië – Onderlinge verbinding van de waarnemingsposten in het stroomgebied van de Isonzo-Soča (SIMIS-project)

Dit project heeft tot doel het waarnemingssysteem voor het Isonzo-bekken te verbeteren en op die manier de bevolking beter te beschermen tegen overstromingen. Verder is het ook de bedoeling betere supranationale beschermingsmaatregelen in te voeren, de samenwerking tussen Friuli-Venezia Giulia en Slovenië te versterken en nieuwe technieken toe te passen. Om deze doelstellingen te kunnen realiseren, werden de interventiecentra in Palmanova en Lubljana met elkaar verbonden en werden afspraken over gezamenlijke interventies in noodsituaties gemaakt. Voorts werd nog een diepgaande studie over het stroomgebied uitgevoerd en werd op de meest kwetsbare punten in het gebied geavanceerde waarnemingsapparatuur geplaatst om overstromingen te kunnen voorspellen en voorkomen. http://www.simis.si

6.   Interregionaal Protocol voor grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van de burgerbescherming tussen Friuli-Venezia Giulia, Karinthië en Slovenië

Om de bevolking beter te kunnen beschermen tegen mogelijke rampen – ongeacht of het gaat om natuurrampen dan wel door de mens veroorzaakte rampen – en om slachtoffers van rampen zo snel mogelijk te hulp te kunnen komen, hebben Friuli-Venezia Giulia, Karinthië en Slovenië besloten hun samenwerking op het vlak van de burgerbescherming op te voeren en in onderling overleg te bepalen welke maatregelen in noodsituaties of dreigende noodsituaties – incl. bosbranden – moeten worden genomen om de bevolking, de materiële goederen, de dorpen en het milieu in het getroffen gebied zo goed mogelijk te beschermen. Met het oog hierop hebben zij in een interregionaal protocol een aantal concrete afspraken vastgelegd, o.m. met betrekking tot de voorspelling en preventie van rampen, de uitwisseling van informatie in real time, het tijdig verstrekken van informatie over noodsituaties, het verlenen van wederzijdse hulp en de coördinatie van de hulpverlening aan de getroffen bevolking.

Om een en ander in praktijk te kunnen brengen, hebben zij besloten hun respectieve interventiecentra met elkaar te verbinden om kennis en ervaring te kunnen uitwisselen en in noodsituaties snel alle relevante informatie aan elkaar te kunnen doorspelen. Met behulp van een efficiënt real-time datatransmissiesysteem sturen de interventiecentra hun seismologische en hydrometeorologische gegevens en hun gegevens over de toestand van de zee aan elkaar door. Verder onderhouden zij contact met elkaar via een videoconferentiesysteem.

De drie partijen hebben zich ertoe verbonden elkaar bij potentieel gevaarlijke noodsituaties of dreigende noodsituaties onmiddellijk op de hoogte te brengen. Zij beleggen ook geregeld overlegbijeenkomsten op technisch niveau en houden elkaar op de hoogte van nieuwe technisch-wetenschappelijke inzichten op het gebied van de burgerbescherming. Zij zetten ook gezamenlijke projecten op om nieuw verworven inzichten in praktijk te brengen en op die manier de voorspelling en preventie van natuurrampen te verbeteren. Verder organiseren zij gezamenlijke trainingen en oefeningen om elkaars aanpak in noodsituaties beter te leren kennen. Wanneer zich op hun grondgebied een potentieel gevaarlijke noodsituatie voordoet, kunnen zij elkaar via hun respectieve interventiecentra om hulp vragen. Deze wederzijdse hulpverlening is kosteloos en kan, afhankelijk van de aard van de noodsituatie en van de beschikbare middelen, uiteenlopende vormen aannemen, zoals b.v. het sturen van gespecialiseerde technici, vrijwilligersteams (met hulpmiddelen en materieel), vliegtuigen en hulpgoederen voor de getroffen bevolking. Het protocol voorziet ook in samenwerking bij het bestrijden van bosbranden.

7.   DESERTNET – Bestrijding van woestijnvorming in het Europese deel van het Middellandse-Zeegebied

Het DESERTNET-project heeft betrekking op het bestuderen, monitoren en duurzaam beheren van mediterrane gebieden die bedreigd worden door woestijnvorming. Het project heeft tot doel de via regionale en nationale programma's vergaarde – en dus op specifieke risicogebieden toegesneden – informatie en technisch-wetenschappelijke inzichten te rationaliseren en door het oprichten van een dienstenplatform, het uitbouwen van een netwerk van proef- en gebruikersprojecten en het creëren van een interregionale waarnemingspost bij te dragen tot de totstandkoming van een homogeen systeem voor het uitwisselen van informatie over en het onder controle houden van de woestijnvorming in de mediterrane regio's.

Er zijn inmiddels al tal van proefprojecten opgezet. Het is de bedoeling om de resultaten hiervan met elkaar te vergelijken en op basis daarvan een meer homogene aanpak te ontwikkelen. De projecten hebben geleid tot de oprichting van een dienstenplatform en een databank met informatie over methodes en modellen en over de specifieke situatie in de betrokken regio's. De verwachting is dat dit platform uiteindelijk de bestijding van de woestijnvorming en de samenwerking tussen de diverse getroffen gebieden zal vergemakkelijken omdat de bevoegde instanties er terechtkunnen voor informatie over de meest toegepaste methoden. De betrokken regio's willen het platform verder uitbouwen, o.m. door te trachten nog meer gebruikers aan te trekken. Zij willen het platform tot een echt kenniscentrum maken door er ook de Nationale Comités ter bestrijding van woestijnvorming bij te betrekken.

Bij dit project zijn de Italiaanse regio's Ligurië, Campanië, Calabrië, Toscane, Sicilië, Emilia Romagna, Basilicata en Sardinië en de Spaanse regio's Murcia en Andalusië betrokken. www.desertnet.org

8.   ROBINWOOD – Revitalisering van plattelandsgebieden en bergstreken door middel van een duurzaam en geïntegreerd bosbouwbeleid

ROBINWOOD is een door de Europese Commissie gecofinancierd project dat deel uitmaakt van het programma Interreg IIIC South en tot doel heeft de sociaal-economische ontwikkeling van plattelandsgebieden te stimeren door de bosbouwsector nieuw leven in te blazen. Kenmerkend voor dit project is de innovatieve aanpak: het project past in het kader van het streven naar duurzaam bosbeheer en benadert de bosbouwproblematiek vanuit alle mogelijke invalshoeken: milieu, energie, economie, werkgelegenheid…

Het ROBINWOOD-project bestaat uit vijf onderdelen:

coördinatie en beheer van het programma;

onderhoud van de bodem: ontwikkeling van bosbeheermethoden die erosie, grondverschuivingen en overstromingen kunnen helpen voorkomen;

bosbestanden: verbetering van het bosbeheer door het uitwisselen van informatie over succesvolle methoden, met name op het gebied van certificering, beheer en planning; de bedoeling is dat dit onderdeel van het project resulteert in een operationeel bosbeheerplan met criteria voor het meten van de economische en milieuduurzaamheid van bosbouwmaatregelen;

energie: bevordering van het gebruik van biomassa uit de bosbouwsector voor de productie van CO2-neutrale energie;

communicatie: bevordering van de verspreiding van succesvolle innovatieve methoden onder de berg- en plattelandsgebieden in alle bij het project betrokken regio's.

Aan het ROBINWOOD-project wordt deelgenomen door Ligurië (Italië), Brandenburg (Duitsland), Murcia (Spanje), Wales (Groot-Brittannië), Oost-Pommeren (Polen), Košice (Slowakije) en Prešov (Slowakije)


29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/17


Advies van het Comité van de Regio’s over „De steden en het cohesiebeleid: de bijdrage van steden en agglomeraties aan groei en werkgelegenheid in de regio's”

(2006/C 206/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de brief van de Europese Commissie aan voorzitter Straub van 25 januari 2006, waarin zij het CvdR verzoekt een advies op te stellen over „Cohesion Policy and cities: the urban contribution to growth and jobs in the regions”;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 10 november 2005 om de commissie Territoriale samenhang te belasten met het opstellen van een advies hierover;

GEZIEN het werkdocument van de diensten van de Commissie „Cohesion Policy and cities: the urban contribution to growth and jobs in the regions”;

GEZIEN zijn advies over het Voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (CdR 232/2004 fin) (1), COM(2004) 492 final – 2004/0163 (AVC);

GEZIEN zijn advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), COM(2004) 495 final – 2004/0167 (COD) (CdR 233/2004 fin) (1);

GEZIEN zijn advies over de Mededeling van de Commissie „Cohesiebeleid ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid: communautaire strategische richtsnoeren 2007-2013”, COM(2005) 299 final – (CdR 140/2005 fin);

GEZIEN de Conclusies van de op 6 en 7 december 2005 in Bristol gehouden informele Ministerraad inzake duurzame gemeenten;

GEZIEN het verslag van het Europees Parlement over „De stedelijke dimensie in de context van de uitbreiding van de Unie” (2004/2258);

GEZIEN zijn op 23 februari 2006 door de commissie Territoriale samenhang goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 38/2006 rev. 1) terzake (rapporteur: de heer M. Häupl, burgemeester van Wenen (AT/PSE));

heeft tijdens zijn 64e zitting van 26 en 27 april 2006 (vergadering van 26 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

1.1

wijst er allereerst op dat 78 % van de bevolking van de Europese Unie in steden, agglomeraties of stedelijke gebieden woont. Ruim 60% van de bevolking woont in stedelijke gebieden met meer dan 50.000 inwoners. Stedelijke gebieden herbergen een groot potentieel, maar kennen ook complexe problemen;

1.2

herinnert in het licht hiervan aan het in het „Derde verslag over de economische en sociale samenhang: een nieuw partnerschap voor cohesie, convergentie, concurrentievermogen en samenwerking” (2) genoemde voornemen van de Europese Commissie om stadsbeleid meer centraal te stellen door het op te nemen in regionale programma's;

1.3

benadrukt de cruciale rol die de stedelijke dimensie speelt in alle onderdelen van het communautair beleid, en niet alleen in het cohesiebeleid van de EU. Alleen wanneer de positieve effecten van stadsbeleid voor de stadsbevolking tastbaar worden, zal de EU (weer) het politieke draagvlak verwerven dat onontbeerlijk is voor het verdere welslagen van ons gezamenlijke project;

1.4

steunt het met het „Verslag over de stedelijke dimensie in de context van de uitbreiding van de Unie” (3) in gang gezette initiatief van het Europees Parlement ter versterking van de stedelijke dimensie in alle onderdelen van het communautair beleid en in het beleid van de lidstaten, alsook de in dit verslag geformuleerde eisen;

1.5

legt de nadruk op de essentiële bijdrage van steden aan de tenuitvoerlegging van de in 2005 herziene strategie van Lissabon. Groei is echter geen doel op zich, maar is veeleer een middel om werkgelegenheid te creëren en om de sociale samenhang en de duurzaamheid van het milieu te vergroten. Indien groei op deze wijze bijdraagt aan de instandhouding van het Europese sociale model, wordt de levenskwaliteit van de Europese burgers gewaarborgd. Voor de burgers van de Europese Unie vormt werkgelegenheid het belangrijkste thema. Deze nieuwe nadruk op groei van de economie en van de productiviteit betekent echter niet dat de overige aspecten van de Lissabon-strategie moeten worden veronachtzaamd;

1.6

wijst erop dat steden altijd al hebben gefungeerd als proeftuin voor de meest uiteenlopende ontwikkelingen; de meeste sociale en technologische ontwikkelingen zijn begonnen in steden. Deze structuurverandering, die kenmerkend is voor steden, gaat voor zowel het individu als de samenleving als geheel gepaard met kansen en risico's. Steden hebben geleerd om met deze structuurverandering om te gaan en hierop in te spelen. Ook zijn ze gewend om marktfalen – dat deels het gevolg is van de structuurverandering – te compenseren. Juist omdat met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon de structuren in veel sectoren moeten worden aangepast aan de nieuwe uitdagingen, is voor steden een sleutelrol weggelegd;

1.7

plaatst dan ook de kritische kanttekening dat de grote meerderheid van de Europese steden vanwege de „top-down-aanpak” bij het formuleren en tenuitvoerleggen van de strategie van Lissabon niet heeft deelgenomen aan het opstellen van de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten. De steden waren deels wel formeel, maar niet feitelijk betrokken. Een onderzoek hiernaar heeft uitgewezen dat steden over het algemeen wel aan de nationale hervormingsprogramma's deelnamen wanneer er in de betreffende lidstaat een afzonderlijk ministerie voor steden bestaat (zoals in Nederland) of wanneer steden tevens regio's vormen (zoals Berlijn, Hamburg en Wenen, die zowel stad als deelstaat zijn). Als gevolg van het uitblijven van deze betrokkenheid van steden wordt niet ten volle gebruik gemaakt van het potentieel van steden en van hun vermogen om een synergie-effect te bewerkstelligen bij de samenwerking tussen de openbare en de privé-sector en de sociale partners. De door het CvdR uitgevoerde enquête „Bijdrage van regio's en steden aan de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid” (4) leverde dezelfde conclusie op. Volgens dit onderzoek is slechts 17% van de steden en regio's tevreden over de mate waarin zij werden betrokken bij de voorbereiding van de nationale hervormingsprogramma's;

1.8

stelt vast dat steden over het algemeen sterker waren betrokken bij het opstellen van de nationale strategische referentiekaders, in overeenstemming met de artikelen 25 en 26 van de ontwerpverordening houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (5). Het spreekt echter nog steeds niet vanzelf dat in de nationale strategische referentiekaders en de daaruit voortvloeiende operationele programma's expliciet rekening wordt gehouden met de stedelijke dimensie;

1.9

merkt kritisch op dat in het huidige ontwerp van de Strategische cohesierichtsnoeren 2007-2013 (6) grotendeels wordt voorbijgegaan aan de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid. De stedelijke dimensie wordt alleen besproken in het kader van de „territoriale kenmerken”. Deze tekortkoming bleek ook uit de uitkomsten van het raadplegingsproces over de Strategische cohesierichtsnoeren 2007–2013; in veel gevallen werd hierbij aangedrongen op meer aandacht voor de cruciale betekenis van steden voor groei en werkgelegenheid. Ook zou in de richtsnoeren de essentiële rol van de steden formeel moeten worden erkend. Zonder duidelijke communautaire regelgeving waarin de betrokkenheid van de steden wordt voorgeschreven, bestaat het risico dat de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid in de periode 2007-2013 niet wordt versterkt, maar juist verzwakt;

1.10

verwelkomt derhalve het overeenkomstig het werkdocument „Cohesion Policy and cities: the urban contribution to growth and jobs in the regions” (7) genomen initiatief van de Europese Commissie om zich deze kritiek aan te trekken en in het toekomstige cohesiebeleid méér aandacht te schenken aan de stedelijke dimensie. In het genoemde document wordt op voortreffelijke wijze duidelijk gemaakt welke sleutelrol de steden spelen bij de verdere ontwikkeling van Europa, de lidstaten en de regio's. De essentiële bijdrage die de steden kunnen leveren aan groei en werkgelegenheid, sociale samenhang en duurzame ontwikkeling komt sterk naar voren;

1.11

is met name verheugd dat de Europese Commissie in haar document de volledige complexiteit van de stedelijke dimensie beschrijft. Deze integrale benadering is een zeer sterk punt van het document, dat zeker behouden moet blijven. Aan de genoemde complexiteit, die aan de hand van concrete voorbeelden en gegevens aanschouwelijk wordt gemaakt, kan alleen recht worden gedaan met een aanpak die alle beleidsterreinen omvat. De stedelijke dimensie blijft immers niet beperkt tot het cohesiebeleid, maar moet worden geïntegreerd in alle onderdelen van het communautair beleid;

1.12

wijst er met klem op dat de bijdrage van de steden is vertaald in 50 concrete richtsnoeren voor maatregelen. Deze kunnen voor de steden fungeren als leidraad voor de toekomstige concrete invulling van de maatregelen;

1.13

steunt het door de Europese Commissie in gang gezette raadplegingsproces over het werkdocument, alsook het voornemen van de Commissie om de belangrijkste uitkomsten van dit proces op te nemen in de definitieve versie van de Strategische cohesierichtsnoeren en om het geactualiseerde werkdocument te publiceren in de vorm van een „mededeling”;

1.14

verleent medewerking aan de verdere versterking van de stedelijke dimensie door in samenwerking met de Europese Commissie en de commissie Regionale ontwikkeling van het Europees Parlement op 26 april 2006 een stedenforum te organiseren;

1.15

juicht het toe dat het voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Cohesiefonds de ondersteuning van milieuvriendelijk stadsvervoer mogelijk maakt.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's ten aanzien van het werkdocument van de Europese Commissie „Cohesiebeleid en steden: de bijdrage van steden aan groei en werkgelegenheid in de regio's”

Het Comité van de Regio's

2.1

complimenteert de Europese Commissie met haar gedetailleerde uiteenzettingen van de thema's: duurzame stadsontwikkeling in het communautaire regionaal beleid, de rol van de steden (waarom steden belangrijk zijn), aantrekkelijke steden, steun voor innovatie, ondernemerschap en kenniseconomie, meer en betere banen, verschillen tussen steden, governance en de financiering van stadsvernieuwing;

2.2

is verheugd dat in de richtsnoeren een beroep wordt gedaan op de lidstaten om door de steden voorgestelde maatregelen te steunen;

2.3

verzoekt om de opname van een vierde prioriteit in de communautaire strategische richtsnoeren, te weten voor steden en metropolitane gebieden, gericht op het scheppen van (in economisch, sociaal, commercieel en milieuopzicht) veilige, coherente en duurzame gemeenschappen, ook in de meest achtergebleven stedelijke gebieden;

2.4

wijst erop dat de positie van de steden onderling sterk verschilt, wat met name samenhangt met hun grootte, hun geografische ligging (bijv. perifere gebieden), de bevoegdheidsverdeling binnen de lidstaat, en met de vraag of de betreffende steden in de oude of de nieuwe lidstaten zijn gelegen. Verder stelt het voor ook rekening te houden met het volgende belangrijke criterium: hoe de uiteenlopende stads- en economische ontwikkeling van die landen leiden tot verschillen tussen de steden in de verschillende lidstaten;

2.5

is het met de Commissie eens dat een algehele verruiming van de bevoegdheden van steden een voorwaarde is voor het welslagen van hun ontwikkeling, en bovendien ten goede komt aan de regionale ontwikkeling. Met het oog hierop moeten steden worden uitgerust met systemen en instrumenten waarmee ze op economische en sociale veranderingen kunnen inspelen, en moeten ze voldoende financiële middelen ter beschikking krijgen, bijvoorbeeld via globale subsidies en de mogelijkheid van delegatie van beheerstaken, zoals is voorzien in de nieuwe EFRO-verordening (artt. 36, 41, 42);

2.6

benadrukt dat het, gelet op de Lissabonstrategie en de na te streven hogere groei en productiviteit, van vitaal belang is om de betekenis van steden en agglomeraties hiervoor te erkennen, gezien de „kritische massa” van de bevolking, de topinstituten in onderwijs en wetenschap, en het vermogen om ontdekkingen op industriële schaal toe te passen. Het Comité dringt daarom aan op een urbane dimensie in het cohesiebeleid, met erkenning van de kansen die steden bieden als aanjagers van innovatie en de kenniseconomie;

2.7

wijst er – vooral met het oog op verbetering van de randvoorwaarden voor bedrijfsleven en innovatie – op dat steden hun belangrijke sturende functie in dezen alleen kunnen vervullen wanneer zij beschikken over de daartoe vereiste financiële middelen. Dit geldt uiteraard voor alle genoemde beleidsterreinen;

2.8

benadrukt het belang van een gecoördineerde aanpak die bij de doorvoering van duurzame verbeteringen aan de hand van de genoemde richtsnoeren rekening houdt met de omstandigheden van „functionele regio's”. Alleen wanneer sprake is van een samenwerking die de bestuurlijke grenzen overschrijdt, kunnen oplossingen worden gevonden en mogelijkheden worden benut. Een dergelijke vorm van samenwerking, die in de praktijk niet altijd eenvoudig is, moet worden bevorderd door speciale, van het communautair beleid uitgaande prikkels, zoals de bevordering van strategische-ontwikkelingsprojecten voor grote gebieden. Het is van bijzonder belang nieuwe samenwerkingsnetwerken tussen metropolitane en stedelijke gebieden tot stand te brengen en de bestaande banden aan te halen. Daarbij dient speciale aandacht te worden besteed aan de huidige samenwerking in het kader van Interreg III, die in de periode 2007-2013 zal worden voortgezet via de territoriale samenwerkingsdoelstelling;

2.9

onderstreept de belangrijke rol van steden bij de bestrijding van klimaatveranderingen, gezien de bevolkingsomvang, het vermogen om op grote schaal wijzigingen door te voeren, bijvoorbeeld op het gebied van openbaar vervoer en innovatief gebruik van energie in gebouwen; het stelt daarom voor in de programma's van de structuurfondsen milieueisen op te nemen;

2.10

beklemtoont het belang van de sanering en de stedenbouwkundige ontwikkeling van braakliggende industrieterreinen en openbare ruimten voor de vernieuwing van grotere steden en het tegengaan van ongecoördineerde bebouwing. Hiertoe hebben de steden steun op nationaal en communautair niveau nodig. Metropolitane en stedelijke gebieden hebben communautaire financiële steun nodig om hun specifieke problemen het hoofd te bieden; deze steun kan worden verleend in de vorm van ad-hocprogramma’s voor de wederopbouw van achterstandswijken en de bevordering van initiatieven die in het verlengde liggen van wat in het kader van URBAN werd gerealiseerd;

2.11

is zich bewust van het belang van een gedifferentieerd beleid dat alle onderdelen van het openbaar bestuur omvat. Een dergelijk beleid is noodzakelijk om het specifieke potentieel van gemigreerde personen, dat momenteel in veel gevallen nog niet wordt aangesproken, optimaal te kunnen benutten;

2.12

wijst met name op de betekenis van diensten van algemeen belang voor de doeltreffendheid van de stedelijke infrastructuur en de aantrekkelijkheid van steden. Met het oog op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel moet daarbij speciale aandacht worden geschonken aan het feit dat regionale en lokale overheden zelf invulling mogen geven aan de vorm waarin zij diensten van algemeen (economisch) belang aanbieden. Het Comité dringt erop aan dat het Europese rechtskader steden de mogelijkheid blijft bieden om zelf diensten te produceren en opdrachten rechtstreeks uit te besteden aan „eigen” bedrijven. De wetgeving inzake gunning en steunverlening moet voorzien in een grotere flexibiliteit voor steden en regio's;

2.13

doet de aanbeveling om op alle actieterreinen vooral rekening te houden met de behoeften van vrouwen, jongeren, ouderen en mensen die speciale hulp behoeven;

2.14

is van oordeel dat steden vrouwvriendelijker moeten worden d.m.v. steun voor ondernemerschap door vrouwen, maatregelen ter bevordering en ondersteuning van vrouwen als leidinggevenden en managers in bedrijven en in de publieke sector in steden. Hierbij moet dan worden gedacht aan een adequate plaatselijke dienstverlening en welzijnszorg;

2.15

pleit ervoor om het document aan te vullen met een aparte rubriek over gezondheid. Dit onderwerp wordt weliswaar besproken in het kader van de drie hoofdthema's – bereikbaarheid en mobiliteit, toegang tot diensten$ en instanties, en natuurlijke en fysieke omgeving – maar moet vanwege het belang ervan tevens in aparte richtsnoeren aan de orde komen;

2.16

benadrukt dat het van groot belang is om op het gehele grondgebied te zorgen voor betaalbare voorzieningen voor kinderopvang met openingstijden die beantwoorden aan de behoeften. Met dergelijke voorzieningen kan de opvoeder deelnemen aan het arbeidsproces, wordt een solide basis gelegd voor de verdere schoolloopbaan van de kinderen, en wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de integratie van uiteenlopende culturen en van kinderen die speciale hulp nodig hebben;

2.17

merkt ten aanzien van de richtsnoeren voor maatregelen voor het MKB en micro-ondernemingen kritisch op dat het vereenvoudigen van de toegang tot financiering door overname van risico's slechts op zeer beperkte schaal en volgens strenge criteria dient te geschieden, en het vindt dat er meer steun nodig is voor micro-ondernemingen;

2.18

wijst erop dat onderwijs en onderwijsbeleid als geheel – met inbegrip van „levenslang leren” – niet alleen moeten worden beoordeeld op hun effecten op groei en werkgelegenheid, maar ook vanuit het perspectief van een sociale en solidaire gemeenschap die in de eerste plaats streeft naar deelname van alle mensen aan activiteiten binnen de gehele samenleving, en niet alleen aan economische activiteiten;

2.19

is zich ervan bewust dat sectoren als verzorging, begeleiding en „sociale dienstverlening” vanwege het groeiende aantal ouderen steeds belangrijker zullen worden. Deze verschuivingen binnen de leeftijdspiramide plaatsen de steden in de toekomst voor grote problemen, maar bieden tevens kansen voor groei en werkgelegenheid (bijv. in de zorgsector);

2.20

beklemtoont dat de aanwezigheid van een grote hoeveelheid immigranten in de Europese metropolitane en stedelijke gebieden niet alleen een grote uitdaging voor deze gebieden vormt, maar ook nieuwe mogelijkheden biedt, met alle groeikansen vandien. De betrokken overheidsinstanties moeten stimuleren dat deze kansen worden benut;

2.21

benadrukt de – met name voor steden – toenemende betekenis van de „sociale economie” als groeiende arbeidsmarkt, naast de eerste (particuliere) en de tweede (zgn. overheids)sector. Het Comité dringt erop aan om in de richtsnoeren voor maatregelen expliciet rekening te houden met de noodzaak om de marktkansen van ondernemingen uit de coöperatieve sector te vergroten, bijvoorbeeld door leningen of staatsgaranties te verstrekken;

2.22

wijst er met klem op dat het creëren van duurzame arbeidsplaatsen en de bestrijding van de werkloosheid van groot belang zijn voor de verdere ontwikkeling van de EU als geheel. Alleen op basis van tastbare resultaten op dit terrein kan het maatschappelijk draagvlak voor de EU (weer) groeien. Steden vormen het brandpunt van de structuurverandering, en hebben als zodanig extra te lijden onder de werkloosheidsproblematiek;

2.23

dringt erop aan dat in het arbeidsmarktbeleid van de lidstaten méér rekening wordt gehouden met de behoeften van stedelijke gebieden, en dat hiervoor in samenwerking met arbeidsmarktregio’s (functionele stedelijke gebieden) passende concepten worden ontwikkeld. Formele overeenkomsten en pacten inzake nationaal, regionaal en lokaal arbeidsmarktbeleid – in de geest van de territoriale werkgelegenheidspacten – kunnen hierbij als uitgangspunt dienen. Dergelijke overeenkomsten leiden ertoe dat het economisch beleid, het regionaal beleid en het arbeidsmarktbeleid in de steden nauwer met elkaar worden verweven. Deze pacten moeten verder worden uitgewerkt en moeten uit communautaire middelen worden ondersteund;

2.24

is het eens met de Europese Commissie dat de grote aantallen buitenlanders in steden mogelijkheden bieden, dat steden, om concurrerend te zijn, mensen met allerlei vaardigheden moeten aantrekken en steunen, en dat migranten vaak moeilijk op te vullen vacatures voor hun rekening nemen; het Comité staat daarom achter de aanbeveling van de Europese Commissie in haar recente verslag over de werking van de overgangsmaatregelen inzake het vrije verkeer van personen, d.w.z. „beveelt aan dat de lidstaten zorgvuldig overwegen of deze beperkingen moeten blijven gelden, gelet op de situatie op hun arbeidsmarkt en de bewijzen in dit verslag”;

2.25

plaatst de kritische kanttekening dat de kwaliteit van de gecreëerde arbeidsplaatsen van cruciaal belang is. De recente groei van de werkgelegenheid is voornamelijk toe te schrijven aan de toename van het aantal deeltijdbanen en nieuwe arbeidsvormen. In sommige sectoren daalt de kwaliteit van het aangeboden werk en/of voldoen arbeidsverhoudingen niet aan de wettelijke normen. Deze vormen van arbeid, die de financiële stabiliteit van de werknemers in veel gevallen niet waarborgen, leiden tot nieuwe sociale wantoestanden. De particuliere sector en het bedrijfsleven worden opgeroepen om arbeidsplaatsen te creëren die duurzame werkgelegenheid waarborgen. Het flexibiliseren van de arbeidsmarkt ten koste van veilig en stabiel werk en van de sociale zekerheid is geen duurzaam concept, en de verschillende overheidsinstanties moeten erop toezien dat zulks niet gebeurt;

2.26

beklemtoont dat het tegengaan van sociale uitsluiting en de hieruit voortvloeiende problemen – van gettovorming tot criminaliteit – een essentiële voorwaarde is voor een goede levenskwaliteit in de steden. De overheidsinstanties moeten speciale aandacht besteden aan groepen die een hoger risico op sociale uitsluiting lopen, met name immigranten;

2.27

wijst erop dat de integratie van de communautaire initiatieven – met name Urban en Equal – in de nationale en regionale operationele programma's geen beperking mag inhouden van het innovatieve karakter van communautaire programma's en initiatieven. Het innovatieve karakter van de stedelijke initiatieven van het nieuwe cohesiebeleid moet juist worden bevorderd, evenals het creëren van ideeënpools en de praktische toepassing hiervan;

2.28

dringt er bij de Commissie op aan dat de initiatieven voor stedelijke gebieden, als onderdeel van EU-beleid en vanwege hun voorbeeldfunctie en overdraagbaarheid, ook in de volgende programmeringsperiode onderling vergelijkbaar zijn, en dat de doeltreffendheid van de maatregelen in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht kan worden gemeten.

3.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

3.1

roept de Europese Commissie op om in alle onderdelen van het communautair beleid rekening te houden met de stedelijke dimensie. Dit vereist een aanpak waarmee de concrete problemen van steden in kaart worden gebracht, worden geanalyseerd en worden meegewogen in besluitvorming, en waarmee tevens de effecten van het communautair beleid op de steden wordt geëvalueerd. Om een en ander te waarborgen, lijkt het noodzakelijk om vertegenwoordigers van de stedelijke instanties te betrekken bij alle fasen van de ontwikkeling van beleid en programma's, alsook bij de tenuitvoerlegging en de evaluatie daarvan;

3.2

wijst op de noodzaak van een betere coördinatie ten aanzien van de stedelijke dimensie tussen de diensten van de Europese Commissie, met name tussen DG Regionaal beleid, DG Milieu, DG Energie en vervoer, DG Werkgelegenheid en DG Volksgezondheid. In alle communautaire programma's moet in financieel en territoriaal opzicht méér aandacht worden geschonken aan de stedelijke dimensie;

3.3

benadrukt tevens de noodzaak van een betere afstemming tussen de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad om te komen tot een duidelijkere agenda voor communautaire maatregelen ten behoeve van steden;

3.4

doet de Europese Commissie de aanbeveling om de „interservice working group” te versterken door een beroep te doen op uit de steden afkomstige deskundigen, en een overkoepelende „task force” in het leven te roepen (naar het voorbeeld van de interfractiewerkgroep „Urban-logement” binnen het Europees Parlement). Ook wordt geadviseerd om fora in het leven te roepen waarin regelmatig met steden wordt overlegd over communautair beleid dat hen aangaat (zoals dat op milieugebied reeds het geval is);

3.5

roept de Europese Commissie en de lidstaten op om – naar analogie van de sociale en de civiele dialoog – een „territoriale dialoog” in gang te zetten. Een dergelijke dialoog zou de overheden van regio's en steden – en de nationale en Europese verenigingen waarin zij zijn vertegenwoordigd – in staat stellen om hun standpunten naar voren te brengen tijdens de voorbereiding van, en de onderhandelingen en besluitvorming over, beleid en maatregelen die betrekking hebben op steden en regio's; aldus kunnen zij hierop invloed uitoefenen. De dialoog met de verenigingen van territoriale overheden (8) die de Europese Commissie met medewerking met het Comité van de Regio's in 2003 in gang heeft gezet, is slechts een eerste stap in deze richting;

3.6

pleit ervoor om voorafgaand aan elke voorjaarstop een door de Raad en de lidstaten te organiseren bijeenkomst op hoog niveau te houden. Naast de deelnemers aan de „territoriale dialoog” zouden met name de Europese Commissie, het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en stedennetwerken aan deze bijeenkomst moeten deelnemen. Ook zou het Comité graag zien dat jaarlijks vergaderingen worden gehouden door de voor stadsbeleid verantwoordelijke ministers, welke zouden moeten worden voorafgegaan door een bijeenkomst van vertegenwoordigers van stedennetwerken en nationale en Europese verenigingen van gemeenten (zoals de Raad van Europese Gemeenten en Regio's). De „interservice working group” van de Europese Commissie zou tijdens deze vergaderingen regelmatig verslag moeten uitbrengen over de voortgang van haar werkzaamheden;

3.7

roept de regeringen van de lidstaten ertoe op om in hun nationale beleid meer rekening te houden met de stedelijke dimensie. Er moet met name voor worden gezorgd dat steden de voor de vervulling van hun taken benodigde financiële middelen ter beschikking krijgen. Ook moet de dialoog met de steden en de verenigingen waarin zij zijn vertegenwoordigd, worden geïntensiveerd en geconcretiseerd in de vorm van een formele raadpleging;

3.8

wijst op het grote belang van onderzoek en ontwikkeling voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon. Het Comité dringt er dan ook op aan dat de sleutelrol die de steden in het onderzoeksbeleid spelen, in het „Zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie” tot uitdrukking wordt gebracht in de vorm van „urban mainstreaming”. Tot dusver krijgt de stedelijke dimensie alleen in het kader van de thema's milieu en vervoer voldoende aandacht. Het is echter noodzakelijk om stedelijke onderzoeksaspecten op te nemen in alle onderwerpen en specifieke programma's. In dit verband is het zaak om door middel van passende maatregelen te bevorderen dat steden nauwer gaan samenwerken met hoger-onderwijsinstellingen en onderzoeksinstituten. Hiermee kan worden gezorgd voor synergie ten behoeve van stadsontwikkeling en voor een grotere bewustwording van het publiek ten aanzien van onderzoek en ontwikkeling. Een van de maatregelen zou kunnen bestaan in het uitschrijven van een prijsvraag voor de titel „Europese stad van de wetenschap”;

3.9

wijst erop dat in dit Zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling steden officieel moeten worden aangemerkt als centra voor de uitwisseling van kennis en informatie, dat ervoor moet worden gezorgd dat de verdeling van de middelen en het beleid op het gebied van innovatie beantwoorden aan de behoeften van de samenleving in het algemeen en de burgers in het bijzonder, en dat de steun aan het transnationaal onderzoek op het vlak van stedelijke ontwikkeling veilig moet worden gesteld;

3.10

wijst met klem op het belang van subsidiariteit en van deelname door de subnationale bestuurslagen aan de programmering en de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid. De decentralisatie van het structuurfondsenbeheer mag in de lidstaten niet leiden tot centralisatie van het cohesiebeleid;

3.11

verzoekt de Europese Commissie rekening te houden met het evenredigheidsbeginsel bij het beheer van en toezicht op de maatregelen die door steden worden genomen;

3.12

pleit voor meer en transparantere deelname van de lokale autoriteiten aan de voorbereiding, de opstelling en uitvoering van de nationale hervormingsprogramma’s, en verzoekt de lidstaten in hun jaarlijks verslag aan de Commissie een specifiek hoofdstuk op te nemen waarin de lokale maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze programma’s worden vermeld;

3.13

is verheugd dat de stedelijke dimensie een plek heeft gekregen in de Commissievoorstellen voor verordeningen inzake de structuurfondsen en het Cohesiefonds voor de periode 2007–2013;

3.14

dringt aan op versterking van de stedelijke dimensie in de Strategische richtsnoeren voor cohesie over de periode 2007–2013. Deze daadwerkelijke aandacht voor de stedelijke dimensie moet door de Europese Commissie worden gewaarborgd, bijvoorbeeld door de stedelijke dimensie expliciet op te nemen in de tenuitvoerleggingsverslagen van de lidstaten en in het jaarverslag van de Europese Commissie, waarvan sprake is in de artikelen 27 en 28 van de ontwerpverordening houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (9);

3.15

wijst op het fundamentele belang van de toekomstgerichte strategische acties waarmee de gemeentelijke autoriteiten de werkloosheid willen aanpakken, en die hoofdzakelijk stoelen op voorstellen om alternatieve arbeidsplaatsen te creëren in de zogenaamde „nieuwe arbeidsmarktsegmenten”. Bij de ontwikkeling van werkgelegenheidsprogramma’s is het daarom niet alleen van belang rekening te houden met de stedelijke dimensie, steden moeten ook de nodige bevoegdheden krijgen en kunnen beschikken over de nodige beheersinstrumenten en financiële middelen;

3.16

verwelkomt de gezamenlijke initiatieven van de Europese Commissie en de EIP Group JEREMIE, JASPERS en JESSICA. Een gelijkwaardige toegang van alle overheden tot deze financieringsregelingen vormt een essentiële voorwaarde voor het welslagen ervan;

3.17

pleit voor het opstellen, regelmatig actualiseren en verspreiden van gegevens en analysen aan de hand waarvan een beter beeld kan worden verkregen van de complexe situatie in de steden. Met name initiatieven zoals ESPON en STÄDTEAUDIT worden gesteund;

3.18

steunt het verder uitbouwen van netwerken tussen de steden met het oog op de uitwisseling van ervaringen en goede praktijkvoorbeelden. Daarbij moeten bestaande netwerken als URBACT met het proefproject „European Urban Knowledge Network”, de interregionale prioriteiten voor samenwerking tussen steden, Eurocities, etc. als uitgangspunt worden genomen. Ook initiatieven van nationale en Europese verenigingen die de belangen van steden behartigen, moeten daarbij aandacht krijgen;

3.19

beveelt aan dat de Europese Commissie er bij de steun ontvangende landen op aandringt dat zij een aanzienlijk deel van de middelen uit het cohesiefonds reserveren voor projecten op het gebied van duurzaam stadsvervoer.

Brussel, 26 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

M. DELEBARRE


(1)  PB C 231 van 20 september 2005.

(2)  „Derde verslag over de economische en sociale samenhang: een nieuw partnerschap voor cohesie, convergentie, concurrentievermogen en samenwerking”, COM(2004) 107 final van 18 februari 2004 (niet beschikbaar in het Nederlands).

(3)  Resolutie van het Europees Parlement „De stedelijke dimensie in de context van de uitbreiding van de Unie” van 13 oktober 2005, P6_TA-PROV(2005)0387, rapporteur: Jean Marie BEAUPUY, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.

(4)  „Bijdrage van regio's en steden aan de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid: Onderzoek naar de deelname van regio's en steden aan de voorbereiding van de nationale hervormingsprogramma's in het kader van de Lissabonstrategie”, DI CdR 45/2005.

(5)  „Voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds”, COM(2004) 492 van 14 juli 2004.

(6)  Mededeling van de Commissie „Cohesiebeleid ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid – Communautaire strategische richtsnoeren 2007-2013”, COM(2005) 299 van 5 juli 2005.

(7)  Werkdocument van de diensten van de Commissie „Cohesion Policy and cities: the urban contribution to growth and jobs in the regions” van 23 november 2005, zie http://europa.eu.int/comm/regional_policy/consultation/urban/index_en.htm

(8)  Mededeling van de Commissie „Dialoog met de verenigingen van territoriale overheden”, COM(2003) 811 van 19 december 2003.

(9)  „Voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds”, COM(2004) 492 van 14 juli 2004.


29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/23


Advies van het Comité van de Regio’s, over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – „Dialoog tussen het maatschappelijk middenveld van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten”

(2006/C 206/05)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – „Dialoog tussen het maatschappelijk middenveld van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten” (COM(2005) 290 final),

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 29 juni 2005 om het, overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hierover te raadplegen,

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 29 september 2005 om de commissie Externe betrekkingen met het opstellen van een advies over het strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces te belasten,

GEZIEN zijn advies over de financiële vooruitzichten „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst - Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013”” - COM(2004) 101 final, CdR 162/2004 fin (1), (rapporteur: de heer BORE, gemeenteraadslid van Birmingham (UK/PSE));

GEZIEN zijn advies over de Aanbeveling van de Europese Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding - COM(2004) 656 final, CdR 495/2005 (rapporteur: mevrouw LUND, gemeenteraadslid van Farum (DK/PSE));

GEZIEN zijn advies over het Voorstel voor een besluit van de Raad inzake de principes, prioriteiten en voorwaarden die zijn opgenomen in het Europees Partnerschap met Kroatië - (COM(2004) 275 final, CdR 499/2004, (rapporteur: de heer GOTTARDO, lid van de regioraad Friuli-Venezia-Giulia (IT/EVP));

GEZIEN de resultaten van de openbare raadpleging (on line) van de Europese Commissie over het toekomstige programma voor een actief Europees burgerschap 2007-2013;

GEZIEN het besluit van de Raad van 26 januari 2004 tot instelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van actief Europees burgerschap („civic participation”) (2004/100/CE);

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CdR 303/2005), dat door de commissie Externe betrekkingen en decentrale samenwerking op 28 februari 2006 is goedgekeurd (rapporteur: de heer GOTTARDO, lid van de regioraad Friuli-Venezia-Giulia (IT/EVP));

Overwegende hetgeen volgt:

1)

de cruciale rol die het maatschappelijk middenveld in de kandidaat-lidstaten speelt teneinde het Europese integratieproject bij de burgers bekend te maken en de nationale, regionale en lokale overheden te steunen bij de inspanningen die zij op economisch, sociaal en politiek gebied leveren om het toetredingsproces tot een goed einde te brengen;

2)

de noodzaak van een dialoog tussen het maatschappelijk middenveld van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten om het proces van wederzijds sociaal en politiek inzicht en van wederzijds cultureel respect aan te zwengelen en te verdiepen;

3)

het voordeel van een gedecentraliseerde aanpak bij de totstandbrenging van netwerken die wortelen in het maatschappelijk middenveld van de verschillende landen en die gericht zijn op wederzijdse kennis van en voorlichting over het Europese integratieproces,

heeft tijdens zijn 64e zitting van 26 en 27 april 2006 (vergadering van 27 april) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

1.   Standpunt van het Comité van de Regios

1.1   Algemene opmerkingen

Het Comité van de Regio's,

1.1.1

is ingenomen met de mededeling van de Europese Commissie waarmee gestreefd wordt naar de praktische invulling van de „derde pijler” van haar strategie, die betrekking heeft op de dialoog met het maatschappelijk middenveld en op Turkije, Kroatië en andere landen die lid van de Europese Unie willen worden;

1.1.2

is het ermee eens dat de Europese instellingen met name aandacht moeten schenken aan de burgers van de kandidaat-lidstaten, daar in het verleden is gebleken dat burgers vaak aan de zijlijn zijn blijven staan en niet betrokken werden bij de besluiten i.v.m. vorige uitbreidingen en de daaruit voortvloeiende gevolgen en kansen. Een en ander heeft er dan ook voor gezorgd dat het integratieproces veeleer als een plots dan als een gemeenschappelijk aanvaard fenomeen werd ervaren;

1.1.3

verdedigt, in aansluiting op het besluit van de Raad van 3 oktober 2005 waarin wordt beklemtoond dat de burgers het toetredingsproces moeten onderschrijven, het standpunt dat de gevolgen van een verdere uitbreiding van de Unie niet alleen door de burgers van de kandidaat-lidstaten maar ook door de actoren van het maatschappelijk middenveld in de lidstaten moeten worden gedragen. De opvangcapaciteit van de Gemeenschap, dat een essentieel uitbreidingscriterium is, wordt ook gemeten aan de mate waarin de burgers van de Unie met toekomstige uitbreidingen instemmen.

1.1.4

onderschrijft de keuze van de Commissie om de regionale en lokale overheden te betrekken bij de politieke dialoog die met alle kandidaat-lidstaten op weg naar hun toetreding tot de EU moet worden ontwikkeld; beschouwt zichzelf evenwel als een geprivilegieerde gesprekspartner in het kader van de derde pijler van de strategie van de Commissie, daar het rechtstreeks ingeschakeld wordt om de dialoog met het maatschappelijk middenveld van de verschillende landen te bevorderen; verzoekt dan ook dat het rechtstreeks zal worden betrokken bij de toekomstige werkzaamheden van de Commissie m.b.t. de dialoog met het maatschappelijk middenveld, en met name bij de maatregelen op het gebied van informatie en communicatie;

1.1.5

wijst erop dat de mededeling van de Europese Commissie onevenwichtig is opgebouwd daar bijna het hele document alleen maar aan Turkije is gewijd; is van mening dat een mededeling met een meer horizontale benadering van de derde pijler nuttiger was geweest, daar deze dan voor alle kandidaat-lidstaten zou kunnen gelden en niet alleen voor Turkije en Kroatië;

1.1.6

neemt met name nota van het verschil in financiële benadering, daar in de mededeling een weliswaar voorlopig, minimaal referentiekader voor de activiteiten m.b.t. Turkije wordt voorgesteld, maar hiervan geen sprake is voor de activiteiten m.b.t. Kroatië;

1.1.7

is van mening dat het aan de EU-lidstaten moet worden overgelaten werk te maken van een communicatie- en integratiebeleid voor de burgers van kandidaat-lidstaten die op hun grondgebied verblijven, terwijl het volgens hem meer de taak van de Europese Commissie is een gemeenschappelijke aanpak uit te werken die verband houdt met de redenen, de betekenis en de mogelijkheden van het Europese integratieproces. Die aanpak moet bruikbaar zijn voor zowel de huidige als mogelijke toekomstige kandidaat-lidstaten, worden gerealiseerd via een communicatieplan dat gericht is op de burgers van al die landen en via de regionale en lokale overheden wordt geconcretiseerd;

1.1.8

onderstreept in dit verband dat een „Europees netwerk van het maatschappelijk middenveld” dat tussen de verschillende landen, via hun maatschappelijke organisaties, scholen en universiteiten, actief moet zijn, de taak en de bijbehorende middelen moet krijgen om aan de burgers van de kandidaat-lidstaten de geschiedenis, de instellingen, de redenen en vooruitzichten van het Europese integratieproces duidelijk te maken, en met name de betekenis van het Europese burgerschap dat, wanneer het toetredingsproces eenmaal achter de rug zal zijn, aan het nationale burgerschap zal worden toegevoegd;

1.1.9

stelt bovendien voor ontmoetingen te organiseren en te institutionaliseren tussen regionale en lokale EU-gekozenen en regionale en lokale gekozenen van alle kandidaat-lidstaten, naar het voorbeeld van de eerste associatie- en stabilisatieovereenkomsten, hetgeen thans nog lang niet het geval is voor Kroatië of voor de landen in de Westelijke Balkan die lid van de EU willen worden;

1.2   Lopende werkzaamheden en nieuwe activiteiten: Turkije

Het Comité van de Regio’s

1.2.1

herhaalt dat het overtuigd is van het nut van een gemengd raadgevend comité van het CvdR met Turkse lokale autoriteiten maar wijst er met bezorgdheid op dat de Turkse nationale overheid nog niet de nodige stappen heeft ondernomen om echt werk te maken van een dergelijk gemeenschappelijk comité;

1.2.2

neemt nota van het voorstel van de Commissie om de ngo’s bij het proces van integratie van Turkse burgers in de EU-lidstaten te betrekken maar onderstreept dat een gedecentraliseerde aanpak met deelname van de lokale overheden absoluut noodzakelijk is om dit proces te vergemakkelijken;

1.2.3

beklemtoont het nut van een bijzonder jaarverslag van de Commissie over de eerbiediging van de rechten van minderheden in Turkije en acht het opportuun een vast gedeelte van de pretoetredingsmiddelen uit te trekken voor ngo’s en verenigingen van lokale vertegenwoordigers die toezien op de bescherming van de rechten van minderheden en het gebruik van talen van minderheden alsook van regionale talen;

1.2.4

is ermee ingenomen dat de Commissie het opneemt voor organisaties die zich inzetten voor de rechten van vrouwen en voor gelijke kansen en onderstreept dat echte actieve deelname van vrouwen aan het actieve politieke leven op lokaal niveau moet worden bevorderd en gemonitord;

1.2.5

verheugt zich over de deelname van Turkse studenten aan de communautaire programma’s „Jean Monnet” maar dringt erop aan deze aanpak – ook via nieuwe technologieën – te decentraliseren en te verruimen teneinde ook perifere universiteiten en personen die niet aan een universitaire studie toegekomen zijn, de kans te geven deel te nemen;

1.2.6

is opgetogen over de ontwikkeling van de culturele uitwisselingen die zeer belangrijk kunnen worden in de dialoog met de EU en spoort de Europese Commissie, en met name haar delegatie in Ankara, aan een gedecentraliseerde aanpak te hanteren die terdege rekening houdt met perifere niet-gouvernementele organisaties en ngo’s uit Turkse gebieden waar minderheidstalen worden gesproken. De bescherming van dergelijke minderheidstalen moet ook via communautaire programma’s als Cultuur en Media worden bevorderd;

1.2.7

is het ermee eens dat de dialoog tussen religieuze gemeenschappen en verenigingen moet worden aangemoedigd en hoopt daarover voldoende te worden geïnformeerd via toekomstige mededelingen over de dialoog met het maatschappelijk middenveld in de verschillende landen;

1.2.8

is van mening dat het voor hem nuttig is actief te worden betrokken bij de bevordering van publieke debatten op het internet en deel te nemen aan de activiteiten die de Commissie zal organiseren op de website die informatie over Turkije zal verstrekken;

1.3   Lopende werkzaamheden en nieuwe activiteiten: Kroatië

Het Comité van de Regio’s

1.3.1

betreurt dat de stabilisatie- en associatieovereenkomst met Kroatië niet voorziet in de oprichting van een gemeenschappelijk raadgevend comité van het CvdR met de Kroatische regionale en lokale overheden en dringt er bij de Commissie op aan erop toe te zien dat soortgelijke fouten niet opnieuw worden gemaakt m.b.t. andere potentiële kandidaat-lidstaten in de Westelijke Balkan;

1.3.2

neemt er nota van dat de deelname van Kroatië aan communautaire programma’s is toegenomen en hoopt op een versterking van het instrument van de stedenbanden tussen Kroatische en Europese steden, via het programma „Burgers voor Europa”, en tussen Kroatische graafschappen en EU-regio’s van in 2004 toegetreden EU-lidstaten die met name onder doelstelling 1 vallen, o.a. ook via het programma Leonardo da Vinci,;

1.3.3

dringt er bij de Commissie op aan bijzondere aandacht te schenken aan de bevordering in de Kroatische samenleving van het respect voor minderheidstalen, tweetaligheid en de rechten van minderheden;

1.3.4

verheugt zich over de aanpak van de Commissie om in zijn financieringsprojecten voor televisieprogramma’s die het brede publiek informatie over de Europese Unie verschaffen, ook door Europese regionale en lokale media gerealiseerde programma’s in aanmerking te nemen. In deze context en voor het welslagen van het initiatief beklemtoont het Comité het belang van het gebruik van regionale talen of talen van nationale minderheden;

1.3.5

acht het onontbeerlijk om als een van de nieuwe activiteiten die met de inzet van het Kroatische maatschappelijke middenveld moeten worden ontwikkeld, de grensoverschrijdende samenwerking aan te moedigen, met name via de bevordering van Euroregio’s en de dialoog tussen religieuze gemeenschappen;

1.3.6

neemt nota van het voornemen van de Kroatische regering om een nationale strategie voor de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld uit te stippelen, alsmede van de oprichting van een Raad voor de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld die de nodige transparantie moet verzekeren bij de beoordeling van de verdeling van de nationale steunmiddelen voor activiteiten van het Kroatische maatschappelijke middenveld.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1   Algemene aanbevelingen

Het Comité van de Regio's,

2.1.1

zou graag zien dat de Commissie vanaf 2006 een uitgebreid jaarverslag opstelt over de stand van de dialoog met het maatschappelijk middenveld in de verschillende lidstaten. Dit verslag moet evenwichtiger opgebouwd zijn en meer rekening houden met de specifieke situatie in alle kandidaat-lidstaten. Het moet ook een specifiek onderdeel bevatten over de dialoog tussen de religieuze gemeenschappen en verenigingen;

2.1.2

vraagt dat voor elke kandidaat-lidstaat apart een financieel kader wordt opgesteld betreffende de jaarlijkse financiering van de activiteiten ter ontwikkeling van de dialoog met het maatschappelijk middenveld en dat dit document systematisch aan de toekomstige mededelingen over de dialoog met het maatschappelijk middenveld wordt toegevoegd;

2.1.3

stelt de Commissie voor de mogelijkheid na te gaan om een „Europees netwerk van het maatschappelijk middenveld” op te richten teneinde bij de burgers in de EU en in de kandidaat-lidstaten via scholen en universiteiten meer kennis te ontwikkelen van elkaars geschiedenis en cultuur en van het Europese integratieproces en daarbij het nodige respect aan de dag te leggen voor de culturele, nationale, regionale en lokale verschillen binnen de EU;

2.1.4

onderstreept dat de positieve aspecten van de Europese integratie dienen te worden benadrukt;

2.1.5

dringt er bij de Commissie op aan gebruik te maken van het netwerk Circom en van de bestaande particuliere televisieomroepen in de Europese regio’s en steden en in de kandidaat-lidstaten om voor het brede publiek televisieprogramma’s te realiseren die de dialoog tussen het maatschappelijk middenveld in de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten kunnen helpen ontwikkelen; verzoekt de Commissie voorts het makkelijker te maken voor journalisten van de Turkse en Kroatische nationale, regionale en lokale pers, alsmede van minderheidsgroepen, om aan zijn zittingen deel te nemen;

2.1.6

is van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de verzekering van gelijke kansen en aan de rol van vrouwenverenigingen. Het zou dan ook graag zien dat de Commissie prioriteit geeft aan de door ngo’s gepresenteerde projecten die erop gericht zijn gelijke kansen te waarborgen en de deelname van vrouwen aan sociale en politieke activiteiten te ontwikkelen; nodigt de Europese Commissie in deze context uit specifieke programma’s voor kandidaat-lidstaten op te stellen ter bestrijding van directe en indirecte discriminatie op zowel economisch, sociaal als politiek vlak in sectoren als het onderwijs en de media;

2.1.7

vestigt opnieuw de aandacht op het feit dat Kroatië thans uitgesloten is van het communautaire actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op het vlak van actief Europees burgerschap („civic participation”) werkzaam zijn;

2.2   Turkije

2.2.1

neemt nota van de raming die de Europese Commissie heeft gemaakt van de financiële inspanningen die nodig zijn om de programmeringskosten te dekken voor de dialoog met het maatschappelijk middenveld in 2006, te weten 40 miljoen euro; acht het in dit verband van nut een tussentijdse evaluatie te maken van de benutting van de beschikbare middelen en is meer te vinden voor een aanpak waarbij rekening wordt gehouden met de concrete behoeften dan voor de toekenning van een vast percentage, zoals in de Commissiemededeling wordt voorgesteld; het is anderzijds wel voorstander van een vooraf vastgesteld meerjarig budget dat de werkzaamheden moet ondersteunen van ngo’s en verenigingen van lokale vertegenwoordigers die ijveren voor de bescherming van de rechten van minderheden en voor het gebruik van hun moedertalen;

2.2.2

verzoekt de Turkse overheid de nodige stappen te ondernemen om een gemeenschappelijk raadgevend comité van het CvdR en Turkse lokale overheden op te richten;

2.2.3

moedigt de Commissie aan de Jean Monnet-programma’s te financieren, alsmede de actie Jean Monnet op het gebied van universitair onderwijs over de Europese integratie, dat echter niet tot grote stedelijke centra en Turkse universiteiten beperkt mag blijven; is in dit verband van mening dat ook in soortgelijke programma’s voor niet universiteitsstudenten moet worden voorzien;

2.2.4

beveelt aan nauwe banden te leggen met verenigingen die lokale gemeenschappen vertegenwoordigen en lokale en regionale media, teneinde de ngo’s in Turkse perifere gebieden ook bij een en ander te betrekken;

2.2.5

spoort de Europese Commissie aan haar oproep tot de Turkse overheid kracht bij te zetten teneinde te verzekeren dat vrouwen in lokale politieke organen billijk vertegenwoordigd zijn; hoopt dat er een jaarlijkse Europese onderscheiding zal worden ingesteld ter beloning van de inzet van vrouwen in de Turkse lokale politiek;

2.2.6

stelt de Commissie voor om ter bevordering van stedenbanden tussen Turkse steden en steden in de EU, een beroep te doen op CvdR-leden die jaarlijks een aantal Turkse steden zouden kunnen „adopteren” en hen zouden kunnen koppelen aan Europese gemeenten, bv. ter gelegenheid van een jaarlijkse conferentie die door de Commissie in samenwerking met het CvdR zou kunnen worden opgezet;

2.2.7

verzoekt de Europese Commissie het Comité te betrekken bij de activiteiten ter bevordering van openbare debatten op het internet en bij de creatie en lancering van de website die informatie zal verstrekken over de uitbreiding en de activiteiten die in het kader van de dialoog met de maatschappelijke organisaties in Turkije worden georganiseerd;

2.3   Kroatië

Het Comité van de Regio’s

2.3.1

vraagt de Europese Commissie te voorzien in financiering van de activiteiten m.b.t. de dialoog met het maatschappelijk middenveld vanaf de programmering voor 2006, door op het jaarlijkse budget voor het programma voor pretoetredingssteun, een specifiek bedrag uit te trekken;

2.3.2

bevestigt zijn belangstelling voor een dialoog met de Kroatische regionale en lokale overheden en verzoekt in de stabilisatie- en associatieovereenkomsten met de andere landen op de Westelijke Balkan uitdrukkelijk te voorzien in de oprichting van een gemeenschappelijk raadgevend comité met het CvdR;

2.3.3

stelt voor specifieke programma’s op te zetten voor jumelage tussen overheden van Kroatische graafschappen en EU-regio’s van doelstelling 1 (convergentiedoelstelling vanaf 2007) met het oog op de uitwisseling van best practices op het gebied van de aanwending van communautaire pretoetredingssteun; met name moet worden gezorgd voor specifieke programmering van regionale partnerschappen via het opleidingsprogramma Leonardo da Vinci;

2.3.4

beveelt aan een informatieprogramma op te zetten voor wederzijdse kennismaking en bevordering van de Europese gedachte op lokaal niveau - ook in de talen van nationale minderheden; daarbij moeten de Kroatische regionale media worden betrokken, alsook de media die de nationale minderheden vertegenwoordigen;

2.3.5

verzoekt de Europese Commissie de werkzaamheden van de maatschappelijke organisaties die nationale minderheden in Kroatië vertegenwoordigen, te steunen en een jaarverslag over de eerbiediging van de rechten van nationale minderheden voor te bereiden, met bijzondere aandacht voor het effectieve gebruik, indien hierin is voorzien, van twee talen door de lokale en regionale overheden;

2.3.6

zou graag zien dat Kroatië in 2007 kan deelnemen aan het communautaire actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die in de sector van actief Europees burgerschap („civic participation”) werkzaam zijn;

2.3.7

stelt voor dat de Europese Commissie erop aandringt dat een vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld in de EU als waarnemer deelneemt aan de door de Kroatische regering ingestelde Raad voor ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld.

Brussel, 27 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

M. DELEBARRE


(1)  PB C 164 van 5 juli 2005, blz. 4.


29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/27


Advies van het Comité van de Regio’s over de

„Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een gemeenschappelijke agenda voor integratie - Kader voor de integratie van onderdanen van derde landen in de Europese Unie” de

„Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Migratie en ontwikkeling: een aantal concrete ideeën” en het

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven”

(2006/C 206/06)

Het Comité van de Regio’s

gezien de Mededelingen van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: „Migratie en ontwikkeling: een aantal concrete ideeën” (COM(2005) 390 final), en „Een gemeenschappelijke agenda voor integratie - Kader voor de integratie van onderdanen van derde landen in de Europese Unie” (COM(2005) 389 final),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (COM (2005) 391 final),

gezien het besluit van de Europese Commissie van 1 september 2005 om het Comité van de Regio's hierover, overeenkomstig art. 265, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen,

gezien het besluit van de voorzitter van 23 september 2005 om de commissie Externe betrekkingen hierover een advies te laten opstellen,

gezien artikel 63 van het EG-verdrag,

gezien Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming;

gezien Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie;

gezien Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 20003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen;

gezien zijn advies over het „Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak” (CDR 82/2005 fin);

gezien zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over migratie, integratie en werkgelegenheid” (CDR 223/2003 fin), PB C 109 van 30-4-2004, blz. 46-49;

gezien zijn ontwerpadvies (CDR 51/2006 rév.1) dat op 2 maart 2006 door de commissie Constitutionele aangelegenheden, Europese governance en ruimte van vrijheid, veiligheid en recht is goedgekeurd (Rapporteur: de heer SCHIEDER (AT/PSE));

heeft tijdens zijn 64e zitting op 26 en 27 april 2006 (vergadering van 27 april) onderstaand advies uitgebracht.

I.   MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S: „EEN GEMEENSCHAPPELIJKE AGENDA VOOR INTEGRATIE - KADER VOOR DE INTEGRATIE VAN ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN IN DE EUROPESE UNIE” (COM (2005) 389 FINAL)

1.   Standpunten van het Comité van de Regio’s

Het Comité van de Regio’s

1.1

juicht toe dat de Commissie gevolg geeft aan een verzoek van de Europese Raad om voorstellen te doen voor een coherent Europees kader voor de integratie van onderdanen van derde landen;

1.2

stelt vast dat de Commissie zich in een eerste reactie daarop vooral richt op voorstellen voor concrete maatregelen voor een consequente omzetting van de gemeenschappelijke basisbeginselen voor integratie, evenals op de ondersteuningsmechanismen van de EU (nieuwe mogelijkheden voor actie op EU- of nationaal niveau, nieuwe wegen om te komen tot samenhang tussen de maatregelen van de EU en die van de staten zelf);

1.3

neemt er nota van dat de tabel in de mededeling met voorbeeldmaatregelen op nationaal en op EU-niveau voortbouwt op de gemeenschappelijke basisbeginselen voor integratie (die de Europese Raad in november 2004 heeft vastgelegd) evenals op het handboek over integratie, de voorbereidende INTI-acties en de voorbereidingen voor de instelling van een Europees Fonds voor de integratie;

1.4

betreurt dat de voorstellen van de Commissie niet zijn gerangschikt volgens prioriteit. De Commissie wil het stellen van prioriteiten overlaten aan de lidstaten zelf;

1.5

is het er met de Commissie over eens dat integratie een tweezijdig proces is;

1.6

acht het van belang dat er maatregelen komen ter versterking van het aanpassingsvermogen van de bevolking van het ontvangende land (in de zin van interculturele bewustmaking en uitwisseling van kennis, aanvaarding van migratie), en dat de rol van particuliere organisaties in het beheren van de diversiteit wordt versterkt, evenals de samenwerking met de media (opstelling van een vrijwillige gedragscode);

1.7

onderschrijft dat integratie moet gebeuren op grond van eerbiediging van de fundamentele waarden van de EU. Hier moeten vooral de onderdelen van de introductieprogramma’s die het staatsburgerschap betreffen worden benadrukt;

1.8

is verheugd over de aandacht die in de Mededeling wordt geschonken aan onderwijs, en wijst op de noodzaak om specifieke maatregelen en instrumenten op onderwijsgebied ten uitvoer te leggen om een volledige integratie van immigranten in het onderwijssysteem van het gastland – en daarmee in de samenleving als geheel – mogelijk te maken;

1.9

beklemtoont dat werkgelegenheid moet worden gezien als cruciaal onderdeel van het integratieproces. Vooral belangrijk zijn vernieuwende ideeën die discriminatie moeten voorkomen, erkenning van opleidingen en beroepservaring via in alle lidstaten geldende gemeenschappelijke procedures, het betrekken van sociale partners bij de maatregelen, het ondersteunen van opleidingscapaciteit van kleine ondernemers, bedrijfsorganisaties en vakbonden, en positieve maatregelen om het in dienst nemen van migranten te stimuleren. Het wijst erop dat eenvormige, duidelijke en niet-discriminerende Europese criteria zouden moeten worden vastgesteld om de onderwijssystemen van de verschillende lidstaten en de beroepservaring van Europese burgers te evalueren;

1.10

stelt nadrukkelijk dat integratie een dynamisch tweerichtingsproces van wederzijdse tegemoetkoming is. Verwelkomingsinitiatieven en begeleiding ter bevordering van vertrouwen zijn hierbij belangrijke instrumenten;

1.11

wijst erop dat het van belang is dat zowel migranten als de oorspronkelijke bevolking bewust worden gemaakt van de fundamentele waarden van de EU;

1.12

beklemtoont dat de verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt en tot opleidingsmogelijkheden, en de erkenning van diploma’s en beroepservaring, wezenlijke onderdelen van het integratieproces zijn;

1.13

beaamt dat er moet worden gewerkt aan het vergroten van de capaciteit van openbare en particuliere dienstenverstrekkers om met onderdanen van derde landen om te gaan (vertaaldiensten, interculturele vaardigheden, integratie- en diversiteitsbeheer, begeleidingsprogramma’s);

1.14

is het ermee eens dat frequente omgang van immigranten met autochtonen, gemeenschappelijke fora, interculturele dialoog, voorlichting over immigranten en hun cultuur, en integratiebevorderende levensomstandigheden in de steden, dienen te worden gestimuleerd;

1.15

beklemtoont dat het Europees Handvest van de grondrechten de eerbiediging waarborgt van de verscheidenheid aan culturen en het recht op het vrij beoefenen van een godsdienst, voorzover dit niet botst met andere onschendbare Europese rechten, de Universele Verklaring van de mensenrechten of met nationaal recht;

1.16

beklemtoont dat het belangrijk is dat immigranten deelnemen aan het democratische proces en aan het opstellen van integratiebeleid en –maatregelen, in het bijzonder op lokaal niveau;

1.17

is ingenomen met het feit dat de lijst van voorbeelden van maatregelen zeer uitgebreid is en alle belangrijke terreinen van de integratie bestrijkt. In die zin kan de lijst een goed uitgangspunt zijn voor de onderlinge afstemming van het integratiebeleid in de lidstaten;

1.18

wijst erop dat er duidelijke doelstellingen moeten worden geformuleerd. Deze moeten middels indicatoren en evaluatiemechanismen worden getoetst, zodat de maatregelen aangepast kunnen worden, de vorderingen bij de integratie kunnen worden geëvalueerd en de informatiestromen beter kunnen worden georganiseerd;

1.19

acht samenwerking en informatie-uitwisseling bijzonder belangrijk (nationale contactpunten voor integratie/NCPI, integratiehandboek, website over integratie).

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio’s

Het Comité van de Regio’s

2.1

benadrukt dat bij keuze, soort en wijze van uitvoering de context van de eigen nationale situatie en de eigen tradities behouden kunnen blijven, maar dat de voorstellen toch worden beschouwd als de kern van alle beleidsmaatregelen van de lidstaten op integratiegebied;

2.2

legt er de nadruk op dat bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het aspect van gelijkheid van mannen en vrouwen, evenals aan de situatie van jonge migranten en kinderen uit gezinnen van deze migranten;

2.3

stelt dat basiskennis van de taal, van de geschiedenis en de instellingen van de gastsamenleving onontbeerlijk is voor het integratieproces;

2.4

eist inspanningen op onderwijsgebied om immigranten voor te bereiden op een succesvollere en actievere deelname aan de samenleving. Er moet bijvoorbeeld worden gezorgd voor diversiteit in de onderwijspakketten en bijzondere steun voor jonge migranten op school. Voorts dient het belang van voorschoolse opleiding te worden benadrukt, alsook de noodzaak van projecten ten behoeve van een soepele overgang van school naar werk waarvoor er in de lidstaten speciale programma’s moeten komen;

2.5

onderstreept dat, naast de door de Commissie voorgestane „doeltreffende aanpak van delinquentie bij jonge migranten”, er tevens een doeltreffend preventie- en voorlichtingsbeleid moet worden gevoerd;

2.6

benadrukt dat de toegang van migranten tot openbare en particuliere goederen en diensten, als essentiële grondslag voor integratie, wordt bevorderd;

2.7

stelt nadrukkelijk dat de acceptatie van andere manieren van leven en andere levensbeschouwingen ophoudt waar eerbiediging van de mensenrechten en bestrijding van alle vormen van discriminatie, met name discriminatie op basis van geslacht (zoals vastgelegd in de wetgeving op EU- en internationaal niveau) begint. Allochtone migrantenvrouwen moeten extra bescherming krijgen en er moet voor worden gezorgd dat zij onder gelijke voorwaarden volledig toegang tot werk, scholing en de politiek in de Europese democratische samenleving hebben. Ook dient hun recht op zelfbeschikking te worden beschermd door gedwongen huwelijken te voorkomen, huiselijk geweld te bestrijden, hun rechten op het gebied van seksualiteit en voortplanting te beschermen, vernederende praktijken als vrouwenbesnijdenis te verbieden, enz. Over eerbieding van de mensenrechten valt niet te onderhandelen: cultuur en/of traditie kan nooit een rechtvaardiging vormen voor schending van deze rechten. Daarom dienen er specifieke maatregelen te komen op het vlak van voorlichting, preventie, steun en bewustmaking met het doel alle discriminerende en/of vernederende praktijken en gewoonten uit te bannen en zowel allochtone mannen als allochtone vrouwen gelijke kansen te bieden;

2.8

benadrukt dat de mededeling neigt naar vrijblijvendheid en dat het de analyses ontbreekt aan scherpte. Zo valt op dat de – op zich uiteraard belangrijke - „zachte maatregelen” (zoals dialoog, fora en uitwisseling van informatie) in de mededeling op de voorgrond staan, terwijl maatregelen die voor integratie structureel onontbeerlijk zijn, zoals de deelname aan de politiek door migranten, slechts zijdelings aan bod komen (beginsel 9);

2.9

verlangt een duidelijke uitsplitsing en rangschikking volgens de respectieve politieke, juridische, structurele en institutionele verantwoordelijkheden en actoren van de gastsamenleving en volgens het belang van de maatregelen. In die zin ook moeten de gemeenschappelijke basisbeginselen verder worden uitgewerkt en zo tot een krachtiger instrument worden gemaakt;

2.10

wil een coherente aanpak op EU-niveau. Het wetgevingskader voor toelating en verblijf, inclusief de rechten en plichten, dient te worden versterkt;

2.11

stelt vast dat gelijkheid van mannen en vrouwen in de mededeling als belangrijke aangelegenheid wordt benadrukt. Daarom moet het stuk zelf ook geslachtsspecifiek worden opgesteld;

2.12

eist dat, in het wettelijk kader voor toelating en verblijf, in alle toekomstige instrumenten inzake migratie rekening wordt gehouden met de gelijke behandeling en de rechten van migrantenvrouwen;

2.13

beklemtoont het belang, met name in de context van participatie, van participatie van door belangengroepen, evenals de idee van het opstarten van een Europees Integratieforum van de overkoepelende organisaties van de EU (raadpleging, aanbevelingen, nauwer contact met de NCPI). Het Europees Parlement (EP), het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) en het Comité van de Regio’s (CvdR) moeten worden uitgenodigd. Het Europees Integratieforum dient te worden betrokken bij de voorbereidende conferentie voor nieuwe handboeken over migratie. Het jaarverslag over migratie en integratie moet verder worden uitgewerkt;

2.14

benadrukt dat veel van de besproken maatregelen (verwelkomingsinitiatieven, begeleiding, verbetering van de kennis van de autotochtone burgers, cursusaanbod, …) vanuit lokale instanties moeten worden doorgevoerd. Deze instanties moeten dus ook absoluut de nodige middelen krijgen. Dat geldt ook voor het regionale niveau (instellen van voorlichtingsinstrumenten, introductie- en cultuurprogramma’s …);

2.15

vraagt voor de gemeenschappen en regio’s toereikende financiële middelen voor de omzetting van de maatregelen voor integratie;

2.16

stelt voor een gegevensbank op te zetten (met bijvoorbeeld informatie over de erkenning van opleidingen en diploma’s of over wat migranten nodig hebben);

2.17

benadrukt dat de lokale en regionale instanties qua integratie een grote, onmisbare bijdrage kunnen leveren en zeer veel kennis en knowhow kunnen inbrengen. Daarom moeten zij in een vroeg stadium en in ruime mate bij de opstelling van strategieën worden betrokken, evenals bij het gehele proces;

2.18

vraagt om maatregelen en stimulansen voor migranten om daadwerkelijk gebruik te maken van de voorgestelde concepten (zoals stimulansen bij het zoeken naar werk en bij opleiding);

2.19

wijst erop dat er betere methodes voor de berekening van het aantal immigranten nodig zijn, zodat de te nemen integratiemaatregelen op de situatie zijn afgestemd en goed ten uitvoer kunnen worden gelegd.

II.   MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S MIGRATIE EN ONTWIKKELING: EEN AANTAL CONCRETE IDEEËN (COM (2005) 390 FINAL)

1.   Standpunten van het Comité van de Regio’s

Het Comité van de Regio’s

1.1

stelt vast dat in de mededeling stappen staan ter verbetering van het effect van de migratie op de ontwikkeling. Basis vormt de mededeling van december 2002. Het accent ligt op de noord-zuid-migratie;

1.2

merkt op dat niet alleen moet worden nagegaan wat emigratie voor effect heeft op de ontwikkeling van de herkomstlanden, maar ook wat de gevolgen zijn van ontwikkelingssamenwerking voor emigratie, omdat de ontwikkelingssituatie nu eenmaal aan de emigratie ten grondslag ligt. Migratiestromen kunnen op lange termijn pas beheersbaar worden als de landen waar de migranten vandaan komen, worden geholpen om hun burgers de nodige kansen te geven.

1.3

neemt er nota van dat in de mededeling de nadruk wordt gelegd op steun voor tijdelijke en virtuele terugkeer die gericht is op overdracht van kennis en ervaring ten voordele van de landen van herkomst en hun ontwikkeling (brain circulation in plaats van brain drain);

1.4

juicht toe dat er bijzonder veel belang wordt gehecht aan de koppeling van migratiebeleid aan ontwikkelingsbeleid, het voordeel van de terugkeer van migranten voor de ontwikkeling, de vereenvoudiging van kapitaaloverdracht en geldovermakingen naar het moederland, en aan de medefinanciering van projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van overgemaakt geld;

1.5

benadrukt dat de mededeling zeer in het algemeen het behoud van het contact tussen landen van herkomst en migranten nastreeft. (Dat komt ook sterker tot uiting in het beleid inzake het staatsburgerschap van de afzonderlijke lidstaten);

1.6

benadrukt het belang van een opvatting die meer in de richting gaat van migranten als „bruggenbouwers” naar de landen van herkomst. Deze aanpak moet een argument zijn voor de aanvulling van het onderwijs in de taal van het gastland met alfabetisering en lessen in de moedertaal;

1.7

stelt vast dat uit het debat over het Groenboek voor legale immigratie duidelijk wordt dat het in de toekomst in de eerste plaats zal gaan om het forceren van de tijdelijke indienstneming en immigratie van hoog gekwalificeerde arbeidskrachten.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio’s

Het Comité van de Regio’s

2.1

stelt vast dat geldstromen alleen maar kunnen bijdragen aan het verwezenlijken van de ontwikkelingsdoelstellingen. Ze zijn echter louter van particuliere aard en kunnen dus niet in de plaats komen van ontwikkelingshulp van de staat. Daarmee moet terdege rekening worden gehouden;

2.2

benadrukt dat de kosten en voorwaarden voor het overmaken van geld onbevredigend zijn. Er moeten maatregelen komen om de kosten te drukken, de veiligheid te verhogen en de afwikkeling van de transacties te bespoedigen. Deze maatregelen kunnen op korte termijn worden genomen. De effecten ervan op de ontwikkeling moeten echter als een doelstelling voor de langere termijn worden gezien;

2.3

stelt voor onderstaande maatregelen vast te leggen:

bevordering van goedkopere, snellere en veiligere manieren om geld over te maken

betere gegevens

transparantie

wettelijk kader

technisch kader

toegang tot financiële dienstverlening;

2.4

is het ermee eens dat de ontwikkelingslanden moeten worden geholpen bij het in kaart brengen van hun diaspora en bij het leggen van contacten. De elites van de diaspora moeten door het opzetten van gegevensbanken die door de regeringen van de landen van herkomst kunnen worden geraadpleegd, worden gebruikt. Indien nodig kunnen de elites worden uitgenodigd terug te keren. Wel dient duidelijk te worden gesteld dat de invoering van de diaspora in gegevensbanken slechts op vrijwillige basis mag gebeuren;

2.5

erkent dat het potentieel in het moederland door tijdelijke migratie moet worden vergroot. Dit moet echter niet als een te algemeen kader voor seizoenarbeiders worden gebruikt;

2.6

benadrukt dat de reeds eerder genoemde terugkeermigratie en een tijdelijke of virtuele terugkeer in de huidige rechtssituatie (Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) niet mogelijk is omdat ook migranten met een permanente verblijfsvergunning deze status verliezen indien zij zich langere tijd niet in de gaststaat bevinden, en juicht daarom toe dat de Commissie voornemens is te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat het recht van verblijf door de tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst, in het kader van een terugkeerprogramma, wordt aangetast;

2.7

stelt voor gemeenschappelijke regels in te voeren op basis waarvan immigranten met een verblijfsvergunning voor bepaalde duur of die daar recht op hebben, voor een door hen noodzakelijk geachte periode naar hun land van oorsprong kunnen gaan zonder hun status te verliezen van onderdaan van een derde land die hier voor lange of onbepaalde duur verblijft;

2.8

onderschrijft dat deze mededeling het internationaal aanzwellend debat weerspiegelt dat migranten moeten worden beschouwd als spelers in de ontwikkeling (overmakingen van geld naar het moederland, overdracht van kennis, …). Vanuit dat gezichtspunt is tijdelijke migratie positief, maar dan moeten wel eerst alle maatregelen voor vrijwillige terugkeer of systemen om terugkeer aan te moedigen, onder de loep worden genomen;

2.9

vraagt daarom dat in deze context nog eens wordt nagedacht over de vraag wat transnationaliteit voor het integratiebeleid moet betekenen;

2.10

waardeert het dat in de mededeling wordt uitgegaan van een interessante opvatting, namelijk dat de landen van herkomst stakeholders zijn in het migratiebeheer. Deze positieve aspecten van de tijdelijke migratie en tijdelijke terugkeer vereisen echter een onbeperkt recht op inreis voor migranten die lang of langer ingezeten zijn (dit staat lijnrecht tegenover Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, waarin staat dat een reeds verworven verblijfsrecht vervalt bij afwezigheid uit het grondgebied van de EU);

2.11

juicht toe dat tijdelijke migratie in de Mededeling wordt gestimuleerd, mits die vrijwillig of krachtens een aanmoedigingsstelsel geschiedt. Tijdelijke migratie kan zeer nuttig zijn om de ontwikkeling van derdewereldlanden te bevorderen;

2.12

is van mening dat tijdelijke migratie alleen doeltreffend kan zijn indien migranten ook na een tijdelijke terugkeer naar hun land van herkomst weer tot het gastland worden toegelaten. Lidstaten die een verbod op meervoudige binnenkomsten hebben uitgevaardigd, zouden dan ook moeten overwegen dit verbod in te trekken;

2.13

erkent dat seizoensarbeid de betrokkenen een kortstondig voordeel biedt, aangezien zij gedurende korte tijd geld kunnen verdienen en beroepservaring kunnen opdoen. De betrokkenen keren echter terug naar hun land van herkomst zonder hoop op verbetering van hun economische en sociale positie. Het Comité van de Regio’s vindt dat de voorkeur moet worden gegeven aan een perspectief voor de langere termijn;

2.14

juicht de ondersteuning van terugkeerprogramma’s toe. Deze programma’s kunnen echter pas echt goed werken als er een doeltreffend ontwikkelingsbeleid wordt gevoerd, ook aan de hand van meer gecoördineerde acties voor decentrale samenwerking;

2.15

verlangt derhalve dat er voldoende wordt geïnvesteerd in maatregelen voor infrastructuur en opleiding en dat ter plaatse wordt gecontroleerd hoe de middelen worden gebruikt;

2.16

dringt erop aan dat in verband met de immigratie van seizoensarbeiders, voor wie het gevaar van uitbuiting potentieel groter is, adequate maatregelen worden genomen om dat risico te voorkómen;

2.17

ziet dat de voorstellen van deze mededeling enerzijds doel- en toekomstgerichte benaderingen bevat, maar dat er nog een oplossing moet worden gezocht voor bovengenoemde tegenstrijdigheden;

2.18

stelt nadrukkelijk dat moet worden gegarandeerd dat de restrictieve benaderingen in de EU niet de overhand krijgen;

2.19

beklemtoont dat het niet mag komen tot het volgende negatieve scenario: uitgebreide maatregelen voor gedwongen terugkeer worden goedgepraat met als argument de bevordering van de ontwikkeling, zonder dat er een systeem bestaat voor ruimere, voor alle kwalificatieniveaus geschikte legale immigratiemogelijkheden (zie het Voorstel voor een richtlijn over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, COM(2005) 391);

2.20

wijst erop dat het van cruciaal belang is de emigratielanden ontwikkelingshulp te verlenen en tegelijk via specifieke overeenkomsten en programma's de samenwerking op alle terreinen op te voeren;

2.21

benadrukt dat de lokale en regionale niveaus qua integratie een grote, onmisbare bijdrage kunnen leveren en zeer veel kennis en knowhow kunnen inbrengen. Daarom moeten zij in een vroeg stadium en in ruime mate bij de opstelling van strategieën worden betrokken, evenals bij het gehele proces.

III.   Voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven COM (2005) 391 final

1.   Standpunten van het Comité van de Regio’s

Het Comité van de Regio’s

1.1

benadrukt dat een doeltreffend terugkeerbeleid wordt gezien als een noodzakelijk onderdeel van een gedegen en geloofwaardig migratiebeleid;

1.2

benadrukt dat de richtlijn moet zorgen voor een eerlijke en transparante procedure;

1.3

stelt dat middels een geharmoniseerde procedure in twee fasen (terugkeerbesluit – uitvaardiging en uitvoering van een uitzettingsbevel) het beginsel van vrijwillige terugkeer (aanmoediging) moet worden verwezenlijkt;

1.4

verheugt zich erover dat de invoering van voor de gehele EU geldende inreisverboden tevens de basis biedt voor een gemeenschappelijke gegevenskoppeling (SIS II).

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio’s

Het Comité van de Regio’s

2.1

eist dat de beginselen van de rechtsstaat en het recht op een „eerlijk proces” niet worden opgeofferd aan vreemdelingenhaat en louter economische overwegingen;

2.2

benadrukt dat er bij het invoeren van minimale procedurewaarborgen in het bijzonder moet worden gelet op de evenredigheid van dwangmaatregelen. Aangezien migranten vaak bij terugkeer in hun land met ernstige represailles te maken krijgen, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de mensenrechten te beschermen, in de allereerste plaats in het geval van uitwijzing;

2.3

betreurt dat er niet is gedacht aan speciale normen voor de bescherming van vrouwen, meisjes, minderjarigen en gehandicapten;

2.4

verlangt dat ook slachtoffers van mensenhandel en vrouwen die daarvan en van andere in verband met migratie gepleegde strafbare feiten getuige zijn, door de EU in bescherming worden genomen;

2.5

stelt dat de mensenrechten, zoals vastgelegd in het communautaire recht, vooral in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de basis moeten vormen voor nieuw vast te stellen normen. Middels een uitdrukkelijke en bindende verwijzing naar concrete artikelen van het EVRM en het Handvest moet worden gegarandeerd dat de lidstaten bij de omzetting van de richtlijn zorgvuldig te werk gaan. Wanneer de formuleringen zwak zijn, bestaat het gevaar dat eruit wordt afgeleid dat er nog meer speelruimte is;

2.6

verlangt dat niet alleen al een onrechtmatig verblijf op het grondgebied van een lidstaat wordt aangemerkt als een overtuigende aanwijzing dat er onderduikgevaar bestaat. Dat zou een ontoelaatbare veroordeling vooraf zijn, die indruist tegen artikel 6 van het EVRM (Recht op een eerlijk proces);

2.7

benadrukt het belang van de bescherming van slachtoffers en getuigen van mensenhandel. Slachtoffers en getuigen van mensenhandel moeten niet alleen worden ingezet voor strafprocessen. Voorafgaand aan repatriëring moet veeleer de situatie in het vaderland worden bekeken, om afpersing en gevaarlijke bedreigingen door criminelen geen kans te geven;

2.8

bepleit dat alleen overtredingen tegen de fundamentele belangen van de lidstaten die echt onaanvaardbaar zijn, worden gerangschikt onder „bedreiging voor de openbare orde of veiligheid” en een reden kunnen zijn voor het uitvaardigen van een inreisverbod. Deze sanctie moet niet gelden voor vergrijpen met slechts een gering effect op het algemeen belang, zoals illegaal verblijf;

2.9

beveelt aan om mensen die niet over voldoende middelen beschikken, bijstand te verlenen in de proceskosten, onafhankelijk van een voorspelling over de noodzaak ervan. Terwijl een procedure nog loopt, kan niet vooraf serieus worden beoordeeld of zo’n financiële steun nodig is. Daarom moet het feit dat iemand niet over middelen beschikt, de doorslag geven voor het verlenen van bijstand in de procedure;

2.10

stelt nadrukkelijk dat dwangmaatregelen evenredig moeten zijn („vreemdelingenbewaring”), aangezien migranten bij terugkeer vaak te maken hebben met ernstige represailles. Sommige mensen neigen tot extreme gedragingen. Juist op dit punt mogen de mensenrechten desalniettemin niet uit het oog worden verloren;

2.11

stelt duidelijk dat de lidstaten verplicht moeten zijn om tijdens de vreemdelingenbewaring goede medische zorg te bieden;

2.12

spreekt zich uit voor een volledige omzetting van de inhoud van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989. Bijzondere nadruk dient te worden gelegd op het recht op vrijheid van gedachte, van geweten en van godsdienst. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bescherming tegen geweld, mishandeling en verwaarlozing, recht op gezondheidszorg, recht op onderwijs, school en beroepsonderwijs en bescherming van minderheden;

2.13

benadrukt dat er voor het functioneren van de systematiek van deze richtlijn voor moet worden gezorgd dat betekeningen van andere lidstaten op het grondgebied van alle lidstaten worden erkend en mogelijk gemaakt. Dit moet bij het afsluiten van bilaterale of multilaterale overeenkomsten, die ook de noodzakelijke rechtsbijstand moeten behelzen, worden verzekerd;

2.14

verklaart zich voorstander van het oprichten van een centraal informaticasysteem voor de opslag van persoonsgegevens. De uitvoerende autoriteiten van de lidstaten moeten toegang hebben tot dit systeem en moeten verplicht zijn de noodzakelijke gegevensoverdrachten uit te voeren.

Aanbeveling 1

Artikel 5

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 5

Familiebanden en belang van het kind

Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met de aard en de hechtheid van de familiebanden van de betrokken onderdanen van derde landen, de duur van het verblijf in de lidstaat en het bestaan van familiebanden en sociale en culturele banden met het land van herkomst. Overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind van de Verenigde Naties van 1989 houden zij tevens rekening met de belangen van het kind.

Artikel 5

Familiebanden en belang van het kind

Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten overeenkomstig artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) rekening met de aard en de hechtheid van de familiebanden van de betrokken onderdanen van derde landen, de duur van het verblijf in de lidstaat en het bestaan van familiebanden en sociale en culturele banden met het land van herkomst. Overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind van de Verenigde Naties van 1989 houden zij tevens rekening met nemen zij de belangen van het kind in acht .

Motivering

Het Comité van de Regio’s hecht er bijzonder aan dat de mensenrechten, zoals vastgelegd in de communautaire wetgeving, vooral in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de basis vormen voor nieuw vast te stellen normen. Middels een uidrukkelijke en bindende verwijzing naar concrete artikelen van het EVRM moet worden gegarandeerd dat de lidstaten bij de omzetting van de richtlijn zorgvuldig te werk gaan. Wanneer de formuleringen zwak zijn, bestaat het gevaar dat eruit wordt afgeleid dat er nog meer speelruimte is.

Aanbeveling 2

Artikel 6, lid 2

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 6

Terugkeerbesluit

2.

In het terugkeerbesluit wordt een passende periode voor zelfstandig vertrek vastgesteld van maximaal vier weken, tenzij er reden is om aan te nemen dat de betrokkene tijdens deze periode zal onderduiken. Voor de duur van de vertrekperiode kunnen bepaalde verplichtingen worden opgelegd om het risico op onderduiken te beperken, zoals de verplichting om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een financiële zekerheid te stellen, documenten te verstrekken of op een bepaalde plaats te verblijven.

Artikel 6

Terugkeerbesluit

2.

In het terugkeerbesluit wordt een passende periode voor zelfstandig vertrek vastgesteld van maximaal vier weken, tenzij er reden is om aan te nemen dat de betrokkene tijdens deze periode zal onderduiken. Voor de duur van de vertrekperiode kunnen bepaalde verplichtingen worden opgelegd om het risico op onderduiken te beperken, zoals de verplichting om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een financiële zekerheid te stellen, documenten te verstrekken of op een bepaalde plaats te verblijven.

2bis

Er wordt niet vanuit gegaan dat er een risico op onderduiken bestaat alleen maar omdat een onderdaan van een derde land zich onrechtmatig op het grondgebied van een lidstaat bevindt.

Motivering

Met de voorgestelde aanvulling wordt beoogd duidelijk te stellen dat niet alleen al een onrechtmatig verblijf op het grondgebied van een lidstaat wordt aangemerkt als een overtuigende aanwijzing dat er onderduikgevaar bestaat. Dat zou een ontoelaatbare veroordeling vooraf zijn, die indruist tegen artikel 6 van het EVRM (Recht op een eerlijk proces).

Aanbeveling 3

Artikel 6, lid 5

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 6

Terugkeerbesluit

5.

De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfstitel of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dergelijke gevallen wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd of wordt een eventueel al uitgevaardigd terugkeerbesluit ingetrokken.

Artikel 6

Terugkeerbesluit

5.

De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfstitel of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dergelijke gevallen wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd of wordt een eventueel al uitgevaardigd terugkeerbesluit ingetrokken.

5bis

De lidstaten beschermen slachtoffers en getuigen van mensenhandel. In deze gevallen wordt geen terugkeerbesluit genomen of wordt een reeds genomen besluit ingetrokken, zolang niet is gewaarborgd dat de slachtoffers en getuigen van mensenhandel kunnen worden gerepatrieerd naar een voor hen veilige derde staat. Om de lidstaten te helpen bij het nemen van dergelijke maatregelen ter bescherming van de rechten van immigranten moet de Europese Unie hun op diverse manieren financiële steun verlenen.

Motivering

Het Comité van de Regio’s wil met dit wijzigingsvoorstel aangeven hoe belangrijk het is deze groep vervolgden te beschermen. Slachtoffers en getuigen van mensenhandel moeten niet alleen worden ingezet voor strafprocessen. Voorafgaand aan repatriëring moet veeleer de situatie in het vaderland worden bekeken om afpersing en gevaarlijke bedreigingen door criminelen geen kans te geven.

De Europese Unie moet mede de verantwoording dragen voor alle beleidsmaatregelen ter bestrijding van illegale immigratie, die gezien de huidige situatie geen probleem van een paar landen is maar een uitdaging voor de hele Unie vormt. In de financiële vooruitzichten van de Europese Unie voor de periode 2007-2013 wordt financiële steun voorzien voor het programma ter verwezenlijking van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Bepaalde onderdelen van dit programma zijn gewijd aan het beleid op het vlak van immigratie en integratie en zouden hierop, althans gedeeltelijk, kunnen worden afgestemd.

Aanbeveling 4

Artikel 8, lid 2

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 8

Uitstel

1.

De lidstaten kunnen per geval besluiten de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit voor een passende termijn uit te stellen op grond van specifieke omstandigheden.

2.

De lidstaten stellen de tenuitvoerlegging van een uitzettingsbevel in de volgende omstandigheden uit, zolang deze omstandigheden zich voordoen:

a)

de onderdaan van een derde land kan vanwege zijn of haar fysieke of mentale gesteldheid niet naar het land van terugkeer reizen of worden vervoerd;

b)

technische redenen, zoals een gebrek aan vervoermiddelen of andere problemen, maken het onmogelijk de onderdaan van een derde land op een humane manier en met eerbiediging van zijn grondrechten en waardigheid, uit te zetten;

c)

na beoordeling van de omstandigheden waarin een alleenstaande minderjarige zal terechtkomen, bestaat geen zekerheid dat hij of zij bij vertrek of aankomst kan worden overgedragen aan een familielid, een vergelijkbare vertegenwoordiger, een voogd van de minderjarige of een bevoegde ambtenaar van het land van terugkeer.

3.

Indien de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit of een uitzettingsbevel wordt uitgesteld overeenkomstig de leden 1 en 2, kunnen de onderdaan van een derde land bepaalde verplichtingen worden opgelegd om het risico op onderduiken te beperken, zoals de verplichting om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een financiële zekerheid te stellen, documenten te verstrekken of op een bepaalde plaats te verblijven.

Artikel 8

Uitstel

1.

De lidstaten kunnen per geval besluiten de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit voor een passende termijn uit te stellen op grond van specifieke omstandigheden.

2.

De lidstaten stellen de tenuitvoerlegging van een uitzettingsbevel in de volgende omstandigheden uit, zolang deze omstandigheden zich voordoen:

(a)

de onderdaan van een derde land kan vanwege zijn of haar fysieke of mentale gesteldheid niet naar het land van terugkeer reizen of worden vervoerd;

(b)

technische redenen, zoals een gebrek aan vervoermiddelen of andere problemen, maken het onmogelijk de onderdaan van een derde land op een humane manier en met eerbiediging van zijn grondrechten en waardigheid, uit te zetten;

(c)

na beoordeling van de omstandigheden waarin een alleenstaande minderjarige zal terechtkomen, bestaat geen zekerheid dat hij of zij bij vertrek of aankomst kan worden overgedragen aan een familielid, een vergelijkbare vertegenwoordiger, een voogd van de minderjarige of een bevoegde ambtenaar van het land van terugkeer.

2.bis

De lidstaten moeten de tenuitvoerlegging van een uitzettingsbevel hoe dan ook uitstellen wanneer dit uitzettingsbevel betrekking heeft op een alleenstaande minderjarige, zolang niet gewaarborgd is dat de alleenstaande minderjarige bij vertrek of aankomst kan worden overgedragen aan een familielid, een vergelijkbare vertegenwoordiger, een voogd van de minderjarige of een bevoegde ambtenaar van het land van terugkeer, op grond van een beoordeling van de omstandigheden waarin de alleenstaande minderjarige zal terechtkomen, waarbij het belang van het kind voorop moet staan.

3.

Indien de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit of een uitzettingsbevel wordt uitgesteld overeenkomstig de leden 1 en 2, kunnen de onderdaan van een derde land bepaalde verplichtingen worden opgelegd om het risico op onderduiken te beperken, zoals de verplichting om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een financiële zekerheid te stellen, documenten te verstrekken of op een bepaalde plaats te verblijven.

Motivering

Het zou in strijd zijn met alle internationale verdragen voor de bescherming van de rechten van de mens, in het bijzonder het Kinderrechtenverdrag van New York, indien de lidstaten de mogelijkheid zouden hebben alleenstaande minderjarigen uit te zetten zonder na te gaan of de belangen van het kind voorop staan, wat een fundamenteel criterium moet zijn van ieder besluit ten aanzien van minderjarigen.

Aanbeveling 5

Artikel 9, lid 3

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 9, lid 3

Inreisverbod

3.

Het inreisverbod kan worden ingetrokken, in het bijzonder wanneer:

a)

het de eerste keer is dat tegen de betrokkene een terugkeerbesluit of een uitzettingsbevel wordt uitgevaardigd;

b)

de betrokkene zich heeft gemeld bij een consulaire post van een lidstaat;

c)

de betrokkene alle kosten van de vorige terugkeerprocedure heeft vergoed.

Artikel 9, lid 3

Inreisverbod

3.

Het inreisverbod kan te allen tijde worden ingetrokken in het bijzonder wanneer

a)

het de eerste keer is dat tegen de betrokkene een terugkeerbesluit of een uitzettingsbevel wordt uitgevaardigd;

b)

de betrokkene zich heeft gemeld bij een consulaire post van een lidstaat;

c)

de betrokkene alle kosten van de vorige terugkeerprocedure heeft vergoed.

Motivering

De voorgestelde wijziging maakt de regel nauwkeuriger. Vooral de uitdrukkelijke koppeling van de intrekking van het inreisverbod aan de vergoeding van de kosten van de terugkeerprocedure in c) zou kunnen leiden tot ongerechtvaardigde positieve discriminatie ten aanzien van vermogenden of mensensmokkelaars met financiële middelen. Voor het Comité van de Regio’s blijft ook de zin van de vereiste in verband met melding bij een consulaire post een open vraag.

Aanbeveling 6

Artikel 12, lid 3

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 12

Rechtsmiddelen

3.

De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken onderdaan van een derde land toegang heeft tot juridisch advies, vertegenwoordiging in rechte en, indien nodig, taalkundige bijstand. Aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wordt rechtsbijstand verleend voorzover deze bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Artikel 12

Rechtsmiddelen

3.

De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken onderdaan van een derde land toegang heeft tot juridisch advies, vertegenwoordiging in rechte en, indien nodig, taalkundige bijstand. Aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wordt rechtsbijstand verleend voorzover deze bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Motivering

Het Comité van de Regio’s beveelt aan om mensen die niet over voldoende middelen beschikken, bijstand te verlenen in de proceskosten, los van een prognose over de noodzaak daarvan. Terwijl een procedure nog loopt kan niet vooraf serieus worden beoordeeld of zo’n financiële steun nodig is. Daarom moet het feit dat iemand niet over middelen beschikt de doorslag geven voor het verlenen van bijstand in de procedure.

Aanbeveling 7

Artikel 14, lid 1

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 14

Vreemdelingenbewaring

1.

Indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het risico bestaat dat een onderdaan van een derde land tegen wie een uitzettingsbevel of een terugkeerbesluit is of zal worden uitgevaardigd, onderduikt en minder dwingende maatregelen zoals de verplichting om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een financiële zekerheid te stellen, documenten te verstrekken of op een bepaalde plaats te verblijven, of andere maatregelen niet voldoende zouden zijn om dit te voorkomen, stellen de lidstaten de betrokkene in vreemdelingenbewaring.

Artikel 14

Vreemdelingenbewaring

1.

Indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het risico bestaat dat een onderdaan van een derde land tegen wie een uitzettingsbevel of een terugkeerbesluit is of zal worden uitgevaardigd, onderduikt en minder dwingende maatregelen zoals de verplichting om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een financiële zekerheid te stellen, documenten te verstrekken of op een bepaalde plaats te verblijven, of andere maatregelen niet voldoende zouden zijn om dit te voorkomen, stellen de lidstaten de betrokkene in vreemdelingenbewaring. Art. 6, lid 2bis, is van toepassing.

Motivering

Met de voorgestelde aanvulling wordt beoogd duidelijk te stellen dat niet alleen al een onrechtmatig verblijf op het grondgebied van een lidstaat mag worden aangemerkt als een overtuigende aanwijzing dat er onderduikgevaar bestaat. Dat zou een ontoelaatbare veroordeling vooraf zijn, die indruist tegen artikel 6 van het EVRM (recht op een eerlijk proces).

Aanbeveling 8

Artikel 15, lid 1

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 15

Omstandigheden bij vreemdelingenbewaring

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat onderdanen van derde landen in vreemdelingenbewaring op humane en waardige wijze worden behandeld, met eerbiediging van hun grondrechten en het internationale en nationale recht. Op verzoek wordt hun onverwijld toegestaan contact op te nemen met wettelijke vertegenwoordigers, familieleden en bevoegde consulaire autoriteiten, alsmede met relevante internationale en niet-gouvernementele organisaties.

Artikel 15

Omstandigheden bij vreemdelingenbewaring

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat onderdanen van derde landen in vreemdelingenbewaring op humane en waardige wijze worden behandeld, met eerbiediging van artikel 3 van het EVRM van hun grondrechten en het internationale en nationale recht. Er wordt in het bijzonder gelet op de evenredigheid van de noodzakelijke dwangmaatregelen. Op verzoek wordt hun onverwijld toegestaan contact op te nemen met wettelijke vertegenwoordigers, familieleden en bevoegde consulaire autoriteiten, alsmede met relevante internationale en niet-gouvernementele organisaties.

Motivering

De voorgestelde wijziging is een nadere precisering van de in artikel 3 van het EVRM vastgelegde bepaling dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.

Het Comité van de Regio’s hecht sterk aan de eis dat dwangmaatregelen evenredig moeten zijn, aangezien migranten bij terugkeer vaak te maken hebben met ernstige represailles. Sommige mensen neigen tot extreme gedragingen. Juist op dit punt mogen de mensenrechten desalniettemin niet uit het oog worden verloren.

Aanbeveling 9

Artikel 15, lid 2

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 15

Omstandigheden bij vreemdelingenbewaring

2.

Voor vreemdelingenbewaring wordt gebruikgemaakt van speciaal daarvoor bestemde accommodaties. Indien een lidstaat onderdanen van derde landen die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde accommodatie en gebruikmaakt van een gevangenis, zorgt hij ervoor dat de betrokken onderdanen van derde landen permanent fysiek gescheiden blijven van de gevangenen.

Er wordt bijzondere aandacht besteed aan de situatie van kwetsbare personen. De lidstaten zorgen ervoor dat minderjarigen niet in een gewone gevangenis in vreemdelingenbewaring worden gesteld. Alleenstaande minderjarigen worden gescheiden van volwassenen, tenzij dit niet in het belang van het kind is.

Artikel 15

Omstandigheden bij vreemdelingenbewaring

2.

Voor vreemdelingenbewaring wordt gebruikgemaakt van speciaal daarvoor bestemde accommodaties. Indien een lidstaat onderdanen van derde landen die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde accommodatie en gebruikmaakt van een gevangenis, zorgt hij ervoor dat de betrokken onderdanen van derde landen permanent fysiek gescheiden blijven van de gevangenen. Er wordt gezorgd voor goede medische verzorging bij lichamelijke en geestelijke problemen. Er wordt bijzondere aandacht geschonken aan de verzorging van getraumatiseerde personen.

Er wordt in het bijzonder rekening gehouden met de specifieke behoeften van vrouwen. Zo wordt voor hen in elk geval een van de mannen gescheiden ruimte ingericht.

Er wordt bijzondere aandacht besteed aan de situatie van kwetsbare personen. De lidstaten houden zich aan het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989. De lidstaten zorgen er in het bijzonder voor dat minderjarigen niet in een gewone gevangenis in vreemdelingenbewaring worden gesteld. Alleenstaande minderjarigen worden gescheiden van volwassenen, tenzij dit niet in het belang van het kind is.

Motivering

De voorgestelde wijzigingen moeten duidelijk maken dat de lidstaten verplicht moeten zijn om tijdens de vreemdelingenbewaring goede medische zorg te bieden.

De rechten van vrouwen en meisjes moeten uitdrukkelijk worden vastgelegd.

Het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 moet inhoudelijk volledig worden omgezet. Bijzondere nadruk dient te worden gelegd op het recht op vrijheid van gedachte, van geweten en van godsdienst. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bescherming tegen geweld, mishandeling en verwaarlozing, recht op gezondheidszorg, recht op onderwijs, school en beroepsonderwijs en bescherming van minderheden.

Aanbeveling 10

Artikel 11, lid 1

Tekstvoorstel van de Europese Commissie COM(2005)391 final – 2005/0167 (COD)

Wijziging

Artikel 11

Vorm

1.

Terugkeerbesluiten en uitzettingsbevelen worden schriftelijk uitgevaardigd.

De lidstaten zorgen ervoor dat de feitelijke en juridische gronden in het besluit en/of het bevel worden vermeld en dat de betrokken onderdaan van een derde land schriftelijk wordt gewezen op de rechtsmiddelen die hem ter beschikking staan.

Artikel 11

Vorm

1.

Terugkeerbesluiten en uitzettingsbevelen worden schriftelijk uitgevaardigd.

De lidstaten zorgen ervoor dat de feitelijke en juridische gronden in het besluit en/of het bevel worden vermeld en dat de betrokken onderdaan van een derde land schriftelijk wordt gewezen op de rechtsmiddelen die hem ter beschikking staan.

1bis

De lidstaten erkennen en bieden de mogelijjkheid tot betekening van ambtelijke stukken en besluiten van andere lidstaten in het kader van bovengenoemde procedure.

Motivering

Voor het functioneren van deze richtlijn moet ervoor worden gezorgd dat betekeningen van andere lidstaten op het grondgebied van alle lidstaten worden erkend en mogelijk gemaakt. Dit moet bij het sluiten van bilaterale of multilaterale overeenkomsten, die ook de noodzakelijke rechtsbijstand moeten behelzen, worden verzekerd.

Aanbeveling 11

nieuw artikel 16bis

Brussel,

COM (2005) 391 final

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

Nu bestaat bovengenoemd document uit de hoofdstukken I tot en met VI.

Het Comité van de Regio’s zou de tekst willen aanvullen met het hierna volgende hoofdstuk Vbis.

Hoofdstuk Vbis

CENTRAAL INFORMATICASYSTEEM

Artikel 16bis:

Centraal informaticasysteem voor de opslag van persoonsgegevens

1.

De lidstaten slaan de voor de procedure relevante persoonsgegevens van illegale onderdanen van derde landen die door de lidstaten (moeten) worden gerepatrieerd, op in een informaticasysteem waartoe de EU centraal toegang heeft en werken deze gegevens bij.

2.

De uitvoerende autoriteiten van de lidstaten hebben toegang tot dit systeem en worden verplicht de in lid 1 bedoelde gegevensoverdrachten uit te voeren.

Brussel, 27 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio’s

M. DELEBARRE


29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/40


Advies van het Comité van de Regio's, over het Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

(2006/C 206/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gezien het „Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit” (COM(2005) 450 final),

gezien het besluit van de Raad van 10 oktober 2005 om, overeenkomstig artikel 265, 1e alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Comité van de Regio's over dit voorstel te raadplegen,

gezien het besluit van de voorzitter van het Comité van de Regio's van 10 november 2005 om de commissie Cultuur en opleiding met het opstellen van het desbetreffende advies te belasten,

gezien het op 1 maart 2006 door de commissie Cultuur, onderwijs en onderzoek goedgekeurde advies (CdR 34/2006 rev. 1; rapporteur: de heer Caveri, voorzitter van de autonome regio Valle d'Aosta, IT/ALDE),

heeft tijdens zijn op 26 en 27 april 2006 gehouden 64e zitting (vergadering van 27 april) onderstaand advies uitgebracht.

1.   Opmerkingen van het Comité van de Regio's

1.1

In het kader van de Lissabon-strategie heeft de Europese Unie het concept „levenslang leren” aangemerkt als grondslag voor individuele ontplooiing en beroepsontwikkeling. Onderwijs en opleiding zijn niet alleen met het oog op een geslaagde loopbaan, maar het hele arbeidsleven lang essentieel voor technologische innovatie, concurrentievermogen, het creëren van nieuwe werkgelegenheid en de voorbereiding van werknemers op die nieuwe banen.

1.2

Scholing werpt de meeste vruchten af als ze wordt opgevat en ervaren als een actief onderzoeksproces en niet als een passieve absorptie van kennis. Opleidingen voor volwassenen leveren nog steeds de beste resultaten op als daardoor capaciteiten en vaardigheden worden geactiveerd die de maatschappij van vandaag de dag nodig heeft om welbewust invulling te geven aan de rol en toekomstige beroepsmogelijkheden van haar individuen en burgers. Deelname aan scholingsactiviteiten wordt dus waardevol als de deelnemer daarmee actief zijn eigen beroepscarrière en leven plant, wat onontbeerlijk is om zich als individu verder te ontplooien en een bijdrage te leveren aan de vooruitgang.

1.3

Vooral ervaringen met onderwijs, beroepsopleiding en werken in een ander land zetten aan tot nadenken over eigen kennispalet en studiestrategie. Als iemand probeert zijn eigen vaardigheden in een vreemde omgeving te gebruiken en aan te passen, verfijnt hij de manier waarop hij met zijn intellectuele vermogens omgaat en benut en versterkt hij zijn zelfstandigheid en communicatieve eigenschappen.

1.4

Werken of studeren in een ander land – mits goed voorbereid, doelgericht en voldoende ondersteund – is van een educatief belang dat stukken verder reikt dan de bekroning van een individuele studie- of beroepscarrière: het is in een veel bredere context van grote betekenis. Als persoonlijke ontwikkeling namelijk niet wordt opgevat als het beheersen van een reeks vaardigheden, maar als het zich eigen maken van een geheel van gedragingen, waarden en vaardigheden van een bepaalde groep mensen, wat kan in dat geval beter dan buitenlandervaring aan de basis staan van de vorming van een echte EU - cultuur?

1.5

Voor een interculturele benadering van andere leefwerelden is bereidheid om ervaringen uit te wisselen en zich in die leefwerelden te verplaatsen, een noodzakelijke voorwaarde. Juist doordat mensen elders werken of studeren ontdekken zij de verschillen tussen en de complexe kenmerken van iedere cultuur. Dankzij de waarde die aan werk en opleiding, aan de verschillende en flexibele organisatievormen en aan persoonlijk contact met anderen wordt gehecht, kunnen vooroordelen en clichés worden ontkracht.

1.6

De individuele deelnemer aan een mobiliteitsproject zorgt ervoor dat het kennis- en opleidingsniveau van zijn eigen land stijgt en vergroot in het land waar hij te gast is, de kennis over de culturen, tradities en talen van andere landen. Om nu de kwaliteit van mobiliteit te verbeteren, dienen randvoorwaarden te worden gecreëerd waarmee deze twee aspecten volledig worden erkend.

1.7

Het CvdR kan zich vinden in het Commissievoorstel. Daarin wordt immers in lijn met bovenstaande logica voorgesteld de algemene kwaliteit van onderwijs en beroepsopleiding in de EU te verbeteren met een model dat het individu centraal stelt en daardoor garant staat voor een optimale benutting van scholingsmogelijkheden met het beste resultaat voor de samenleving en de betrokkene zelf.

1.8

De waarde die individuele deelnemers van uitwisselingsprojecten aan hun ervaringen hechten en de waarde die de herkomst- en gastlanden hechten aan die ervaringen en aan mobiliteitsprogramma's in hun geheel moeten met elkaar overeenstemmen. De beginselen uit het voorgestelde „Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit” zijn in dit opzicht een vereiste om ervoor te zorgen dat de deelnemers aan mobiliteitsprojecten in het gastland en na terugkeer in eigen land niet op problemen stuiten. Een en ander kan voor een groot deel worden gerealiseerd als activiteiten op het vlak van mobiliteit lokaal en regionaal worden beheerd en gecoördineerd.

1.9

Juist lokale en regionale overheden kunnen namelijk correcte en nauwkeurige informatie verstrekken en mensen stimuleren om voor studie- of opleidingsdoeleinden een tijd naar het buitenland te gaan, om die stap in te passen in een door henzelf uitgestippelde loopbaan en om de opgedane buitenlandervaringen te vertalen in verworven vaardigheden die voor het werk in eigen land van pas kunnen komen. Lokale overheden kunnen zodoende een zeer belangrijke rol spelen bij het bepalen van de kwaliteit en doeltreffendheid van mobiliteitsprogramma's.

1.10

Tevens zijn regionale en lokale overheden de aangewezen instanties om uitvoering te geven aan voorlichtingsinitiatieven ten behoeve van hun burgers in het algemeen en de jongeren onder hen in het bijzonder over de mogelijkheden die mobiliteit biedt om zich persoonlijk en op beroepsvlak verder te ontwikkelen. Dankzij mobiliteit kunnen immers niet alleen de door de economie opgeworpen, maar ook de culturele hindernissen worden overwonnen die volledige zelfontplooiing in de beroepswereld nog in de weg staan.

1.11

De deelnemers aan mobiliteitsprogramma's dienen behalve de nodige talige, onderwijskundige en praktische voorbereiding ook oriënterende ondersteuning te krijgen om een eigen plan voor culturele en loopbaanontwikkeling uit te werken. De Europese programma's voor beroepsmobiliteit zouden dan ook meer dan ooit sterk op de individuen toegesneden moeten zijn en moeten worden beschouwd als hulpmiddel voor de arbeidsmarkt. In dit licht zal een deelnemer aan een mobiliteitsproject na terugkeer moeten worden geholpen om de door hem opgedane ervaringen te vertalen in vaardigheden die hij voor zijn eigen werk kan gebruiken, zo nodig met behulp van de bestaande instrumenten voor erkenning en benutting van verworven kennis (zoals de Europass voor mobiliteit).

1.12

Belangrijk in dit verband zijn afstemming op en contacten met de instanties in de gastlanden – om toe te zien op de kwaliteit van de logistieke ondersteuning en mentorbegeleiding – evenals overkoepelende aansturing van de monitoring en evaluatie van de algemene resultaten die mobiliteitsprogramma's hebben opgeleverd voor burgers, onderwijs en productie. Als uitvloeisel hiervan lijkt het ook belangrijk dat bedrijven, opleidingsinstituten, scholen en universiteiten gaan samenwerken, zodat zij de door deelnemers aan mobiliteitsprogramma's formeel en informeel opgedane kennis op hun eigen werkterreinen kunnen benutten.

1.13

Ten slotte moet niet over het hoofd worden gezien dat door de verwezenlijking van het Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit op zo'n manier kennis zal worden uitgewisseld en door lokale organisaties en gespecialiseerde instanties uit de lidstaten zodanige onderling contacten zullen worden aangeknoopt dat er één gezamenlijke aanpak zal kunnen worden gevonden. Een en ander zal ongetwijfeld leiden tot nuttige projecten op de meest uiteenlopende terreinen, van territoriale economische ontwikkeling tot opleiding en werknemersuitwisselingen, waardoor nieuwe vertrouwensrelaties en samenwerkingsverbanden zullen ontstaan, die de basis voor wederzijds begrip vormen.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Aanbeveling 1

Bijlage, paragraaf 1

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

1.

Begeleiding en informatie

Mensen die overwegen mobiel te worden moeten begeleiding en betrouwbare informatie kunnen krijgen over mogelijkheden om voor studie- en opleidingsdoeleinden naar het buitenland te gaan en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan.

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

1.

Begeleiding en informatie

Mensen die overwegen mobiel te worden moeten begeleiding en betrouwbare informatie kunnen krijgen over mogelijkheden om voor studie- en opleidingsdoeleinden naar het buitenland te gaan en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan.

De lokale en regionale overheden spelen een sleutelrol bij de toegang tot die informatie. Indien relevant moeten contacten met lokale en regionale overheden deel uitmaken van mobiliteitsprogramma's.

Motivering

Mensen die belangstelling hebben om aan een uitwisselingsprogramma deel te nemen gaan als eerste op lokaal of regionaal niveau op zoek naar informatie. De overheden op dat niveau staan het dichtst bij de burgers en zijn het best op de hoogte van hun behoeften. Derhalve zijn zij het best in staat om op bestaande mogelijkheden te wijzen, een planning te maken en voor oriëntering en ondersteuning te zorgen. Zo kunnen zij ervoor zorgen dat zoveel mogelijk burgers aan de programma's deelnemen en dat die zo efficiënt mogelijk worden uitgevoerd.

Aanbeveling 2

Bijlage, paragraaf 3

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

3.

Individuele aanpak

Studie- of opleidingsverblijven in het buitenland moeten zoveel mogelijk aansluiten op de eigen leertrajecten, vaardigheden en motieven van de deelnemers en een zodanige opzet hebben dat de deelnemers zich verder kunnen ontwikkelen of bestaande lacunes kunnen opvullen.

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

3.

Individuele aanpak

Studie- of opleidingsverblijven in het buitenland moeten zoveel mogelijk aansluiten op de eigen leertrajecten, vaardigheden en motieven van de deelnemers en een zodanige opzet hebben dat de deelnemers zich zowel via het formele als het informele onderwijs verder kunnen ontwikkelen of bestaande opleidingslacunes kunnen opvullen. Daarbij mag geen enkel aspect worden uitgesloten en moet ook terdege rekening worden gehouden met de invloed die het informele onderwijs op de meeste jongeren uitoefent.

Motivering

Er dient evenveel belang te worden gehecht aan formeel als informeel leren.

Aanbeveling 3

Bijlage, paragraaf 5

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

5.

Taalaspecten

Taalvaardigheden zijn van doorslaggevend belang om doeltreffend te kunnen leren. De deelnemers alsook de uitzendende organisaties en gastorganisaties moeten bij hun voorbereiding bijzondere aandacht aan taalaspecten besteden. In de regelingen voor verblijven in het buitenland moet worden vastgelegd dat:

vóór het vertrek taaltests en cursussen worden aangeboden in de taal van het gastland en, indien van toepassing, in de taal waarin het onderwijs wordt gegeven, en

in het gastland steun en advies bij taalproblemen wordt gegeven.

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

5.

Taalaspecten

Taalvaardigheden zijn van doorslaggevend belang om doeltreffend te kunnen leren. De deelnemers alsook de uitzendende organisaties en gastorganisaties moeten bij hun voorbereiding bijzondere aandacht aan taalaspecten besteden ter bevordering van de integratie, vooral als het om minderheidstalen gaat. In de regelingen voor verblijven in het buitenland moet worden vastgelegd dat:

vóór het vertrek taaltests en cursussen worden aangeboden in de taal van het gastland en, indien van toepassing, in de taal waarin het onderwijs wordt gegeven, en

in het gastland steun en advies bij taalproblemen wordt gegeven.

Motivering

In gebieden waar een minderheidstaal wordt gesproken, dienen de nationale en Europese organisaties nauw met de lokale en regionale overheden en universiteiten samen te werken om zoveel mogelijk deelnemers aan te moedigen vóór vertrek een cursus in die taal te volgen.

Aanbeveling 4

Bijlage, paragraaf 8

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

8.

Erkenning

Indien een studieperiode of stage in het buitenland deel uitmaakt van een officieel studie- of opleidingsprogramma moet dit in het leerplan worden vermeld. Er moet hulp worden verstrekt bij de erkenning of certificering van de studieperiode of stage. In het leerplan moet worden beschreven wat voor effect die erkenning zal hebben. Voor andere vormen van mobiliteit, en met name voor vormen van mobiliteit die op het leren in een niet-formele setting gericht zijn, moet een certificaat worden afgegeven, waardoor de deelnemer zijn of haar actieve deelname en bereikte resultaten op doeltreffende en betrouwbare wijze voor het voetlicht kan brengen.

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

8.

Erkenning

Indien een studieperiode of stage in het buitenland deel uitmaakt van een officieel studie- of opleidingsprogramma moet dit in het leerplan worden vermeld. Er moet hulp worden verstrekt bij de erkenning of certificering van de studieperiode of stage. In het leerplan moet worden beschreven wat voor effect die erkenning zal hebben. Voor andere vormen van mobiliteit, en met name voor vormen van mobiliteit die op het leren in een niet-formele setting gericht zijn, moet een certificaat worden afgegeven, waardoor de deelnemer zijn of haar actieve deelname en bereikte resultaten op doeltreffende en betrouwbare wijze voor het voetlicht kan brengen.

Het Comité van de Regio's wijst op het belang van erkenning en roept de lidstaten op de bestaande instrumenten voor erkenning te gebruiken dan wel instrumenten voor erkenning te creëren. Instrumenten voor erkenning, en met name het document Europass Mobiliteit, moeten optimaal worden benut om ervoor te zorgen dat de deelnemer voor zijn ervaringen de juiste waardering krijgt.

Motivering

Benadrukt moet worden dat erkenning van tijdens uitwisselingsprogramma's geleerde vaardigheden en behaalde getuigschriften belangrijk is. Zo worden opleidingen en cursussen transparanter met als resultaat een zo groot mogelijke mobiliteit onder werknemers en studenten. Het Comité van de Regio's roept de lidstaten op de bestaande instrumenten voor erkenning te gebruiken.

Aanbeveling 5

Bijlage, paragraaf 9

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

9.

Herintegratie en evaluatie

Bij terugkeer in eigen land moet aan de deelnemers duidelijk worden gemaakt hoe zij gebruik kunnen maken van de competenties en vaardigheden die zij tijdens hun verblijf in het buitenland hebben verworven. Na langdurige verblijven in het buitenland moet passende hulp bij de terugkeer in de sociale omgeving en onderwijs- en werksituatie worden verstrekt. Om te bezien of de doelstellingen van het leerplan gehaald zijn, moeten de deelnemers samen met de verantwoordelijke organisaties een passende evaluatie van de opgedane ervaringen maken.

Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

9.

Herintegratie en evaluatie

Bij terugkeer in eigen land moet aan de deelnemers duidelijk worden gemaakt hoe zij gebruik kunnen maken van de competenties en vaardigheden die zij tijdens hun verblijf in het buitenland hebben verworven. Na langdurige verblijven in het buitenland moet passende hulp bij de terugkeer in de sociale omgeving en onderwijs- en werksituatie worden verstrekt. Om te bezien of de doelstellingen van het leerplan gehaald zijn, moeten de deelnemers samen met de verantwoordelijke organisaties een passende evaluatie van de opgedane ervaringen maken.

De bevoegde instanties moeten mensen die met succes aan een mobiliteitsprogramma hebben deelgenomen vragen om zich beschikbaar te stellen als „ambassadeurs voor mobiliteit” om anderen aan te moedigen ook een tijd naar het buitenland te gaan en daarover informatie en advies te geven.

Brussel, 27 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

M. DELEBARRE


29.8.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 206/44


Advies van het Comité van de Regio’s over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de interculturele dialoog (2008)

(2006/C 206/08)

Het Comité van de Regio's

gezien het voorstel van de Europese Commissie met als titel „Het Europees Jaar van de interculturele dialoog – 2008” (COM(2005) 467 final);

gezien het besluit van de Europese Commissie van 16 november 2005 om het Comité van de Regio’s overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag om advies te vragen;

gezien het besluit van het bureau van het Comité van 12 april 2005 om de commissie Cultuur en opleiding met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten,

gezien artikel 151, lid 4, van het EG-Verdrag, dat als volgt luidt: „De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen”;

gezien artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Unie, dat luidt „de Unie eerbiedigt de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid”;

gezien de UNESCO-conventie van 20 oktober 2005 ter bescherming en bevordering van culturele diversiteit;

gezien het op 1 maart 2006 goedgekeurde advies van de commissie Cultuur, onderwijs en onderzoek (CdR 44/2006 rev. 1) (rapporteur: de heer Mátis, burgemeester van Szirák (HU/UEN-EA));

heeft tijdens zijn 64e zitting op 26 en 27 april 2006 (vergadering van 27 april) onderstaand advies uitgebracht.

1.   Inleiding

Het Comité van de Regio’s

1.1

benadrukt dat de kracht van Europa in zijn diversiteit ligt. Eerbiediging van culturele, taalkundige, etnische en religieuze verscheidenheid is één van de grondbeginselen van het Europees integratieproces dat niet tot doel heeft de verschillen weg te werken of een uniforme identiteit te scheppen, maar dat moet aanzetten tot meer samenwerking en begrip tussen de volkeren van Europa;

1.2

wijst erop dat, gezien de omvang van de migratie in de EU, de overheid alles in het werk dient te stellen om immigranten de kans te geven als drijvende kracht achter de culturele uitwisseling met hun land van herkomst te fungeren en zich tegelijk volledig in de Europese samenleving te integreren;

1.3

neemt nota van het feit dat het aantal interacties tussen burgers in Europa toeneemt als gevolg van de opeenvolgende uitbreidingen van de EU, de toegenomen mobiliteit door het ontstaan van de interne markt, oude en nieuwe migratiestromen en de toenemende uitwisselingen met de wereld buiten Europa in het kader van het handelsverkeer, het onderwijs, vakanties en de mondialisering in het algemeen;

1.4

juicht het initiatief van de Europese Commissie betreffende het jaar van de interculturele dialoog toe en stemt in met de hoofddoelstellingen ervan, te weten: de Europese burgers, en iedere op het grondgebied van de Europese Unie wonende burger, bewust te maken van de gemeenschappelijke Europese culturele waarden, alsook van het belang van de ontwikkeling van een actief Europees burgerschap met een open blik op de wereld, met respect voor alle vormen van diversiteit, op basis van de gemeenschappelijke waarden van de Unie. Een Europees Jaar gewijd aan de interculturele dialoog vormt een uniek instrument om de belangstelling te wekken en de burgers bij Europa te betrekken. Met „intercultureel” wordt gedoeld op een dialoog met alle actoren en groepen die de samenleving rijk is;

1.5

is het ermee eens dat de kandidaat-lidstaten door middel van andere initiatieven ter bevordering van de interculturele dialoog nauw bij dit project worden betrokken en dat erop wordt toegezien dat het Europees jaar voor de interculturele dialoog en de initiatieven ter bevordering van de interculturele dialoog die worden uitgevoerd in samenwerking met EVA-landen, de landen in het westelijke Balkangebied en de partnerlanden die onder het Europese nabuurschapsbeleid vallen, elkaar aanvullen;

1.6

benadrukt dat de lokale en regionale overheden

uitgebreide bevoegdheden hebben met betrekking tot de bevordering van culturele activiteiten en interculturele dialoog en een grote verantwoordelijkheid dragen voor de vorming en instandhouding van onze culturele verscheidenheid en voor de integratie van de diverse bevolkingsgroepen in de samenleving;

een belangrijke rol vervullen bij de verspreiding en toepassing van goede praktijken en de uitwisseling van ervaring terzake; vooral door de coördinatie van multidimensionele lokale en regionale netwerken in de culturele sector, waarbij alle relevante actoren betrokken zijn.

2.   Het belang van de interculturele dialoog

Het Comité van de Regio’s

2.1

benadrukt dat het grondbeginsel achter het Europese integratieproces de eerbiediging en bevordering van de culturele diversiteit is. De culturele diversiteit is een bron van rijkdom, die beschermd dient te worden. De voordelen ervan dienen hogelijk te worden gewaardeerd, daar zij een van de belangrijkste kenmerken van de Europese identiteit vormen. Interculturele dialoog is in dit verband een belangrijk instrument om het begrip voor culturele diversiteit te bevorderen;

2.2

benadrukt dat een interculturele dialoog bijdraagt tot meer begrip, in het bijzonder voor culturele tradities, religieuze praktijken en geschiedenis. Een dergelijke aanpak kan ook onverschilligheid jegens andere culturen en vervlakking voorkomen en de verspreiding tegengaan van racisme en vreemdelingenhaat, die aanzetten tot asociaal gedrag. Het CvdR herhaalt dat er meer interculturele samenwerking nodig is om te bewerkstelligen dat er instrumenten zijn om de volkeren sterker te maken en samen te brengen in een meertalig en multicultureel Europa;

2.3

benadrukt dat de interculturele dialoog voorts helpt de radicalisering van bepaalde maatschappelijke groeperingen tegen te gaan;

2.4

zou een meer doeltreffende integratie van immigranten ten zeerste toejuichen;

2.5

onderlijnt dat de interculturele dialoog de mensen solidariteit, tolerantie, democratie en begrip voor culturele verscheidenheid kan bijbrengen - waarden die van essentieel belang zijn in het privé-leven van de mens en voor zijn relatie tot maatschappij en staat. Interculturele dialoog kan de communicatie tussen verschillende culturele groepen en de deelname aan de civil society bevorderen. Gezien de toename van racisme, xenofobie en spanningen, is dialoog cruciaal. Het recht om anders te zijn mag niet leiden tot verschillen in recht;

2.6

herinnert eraan dat interculturele dialoog de sociale uitsluiting, isolatie en marginalisering van benadeelde sociale groepen, met name immigranten, kan helpen verminderen. Dankzij cultuur en de deelname aan culturele activiteiten kunnen zij nieuwe mogelijkheden ontdekken om hun identiteit en hun zelfrespect te versterken en een nieuwe plaats te verwerven in de samenleving;

2.8

pleit voor een permanent ondersteuningsinstrument ter bevordering van de interculturele dialoog en de daarmee samenhangende activiteiten op bestuurlijk niveau. Maatregelen op verschillende terreinen zoals cultuur, sport, jeugd, enz., moeten de verschillende bestaande initiatieven ondersteunen en culturele uitwisselingen tussen burgers versterken;

2.9

vraagt om meer nadruk op het mainstreamen van cultuur op alle beleidsterreinen, in het bijzonder wat betreft onderwijs, sociaal en werkgelegenheidsbeleid.

3.   De rol van lokale en regionale overheden bij de bevordering van de interculturele dialoog

Het Comité van de Regio’s

3.1

roept op de minder frequent gebruikte talen en de regionale talen in Europa – met inbegrip van de talen van sommige kleinere lidstaten – te promoten;

3.2

wijst erop dat lokale en regionale overheden door hun nauwe contact met de burgers zich strategisch gezien in een uitstekende positie bevinden om tegemoet te komen aan de specifieke noden en vragen van de verschillende culturele groepen in de Europese Unie en om lokale en regionale gemeenschappen aan te zetten tot het verder bevorderen van de interculturele dialoog;

3.3

vindt dat lokale en regionale overheden een hoofdrol moeten spelen bij de organisatie van het Europees Jaar van de interculturele dialoog, met name bij het voeren van lokale en regionale informatiecampagnes. Doordat zij dicht bij de lokale gemeenschappen staan en hen tegelijkertijd ook vertegenwoordigen, verkeren zij in een unieke positie om te zorgen voor een optimale toegankelijkheid van evenementen, ook en vooral voor „kansarme” groepen, zodat de geboden mogelijkheden maximaal benut worden;

3.4

benadrukt dat het heel belangrijk, want waarschijnlijk heel gecompliceerd is, om op lokaal en regionaal niveau programma’s en regelgeving ter bestrijding van culturele en sociale uitsluiting op te stellen, los van de inspanningen die geleverd worden op het niveau van de internationale diplomatie;

3.5

benadrukt dat de interculturele dialoog pas echt kan worden bevorderd als er op lokaal en regionaal niveau wordt samengewerkt en als daarbij de relevante actoren in het veld (meer bepaald sociale partners, onderwijsinstellingen en opleidingscentra, ngo's, jeugd-, sport-, culturele en religieuze organisaties) worden betrokken;

3.6

onderstreept dat de interculturele dialoog in internationaal verband steeds belangrijker wordt;

3.7

wijst in dit kader op het belang van de UNESCO-conventie ter bescherming en bevordering van culturele diversiteit van 20 oktober 2005, die voor het eerst zorgt voor consensus over een reeks richtsnoeren en concepten inzake culturele verscheidenheid, o.a. in verband met besluiten aangaande handelsbeleid, en die de basis heeft gelegd voor een nieuw, wereldwijd aandachtspunt, nl. governance op cultureel gebied;

3.8

waardeert eveneens de activiteiten van de Anna-Lindh-stichting voor de Euro-mediterrane dialoog tussen de culturen en spreekt de hoop uit dat lokale en regionale overheden bij de werkzaamheden van deze stichting betrokken worden

3.9

vestigt de aandacht op de belangrijke bijdrage van bestaande programma’s voor samenwerking tussen regio’s en/of gemeenten en van stedenbanden die de samenwerking tussen gemeenten en steden verrijken;

3.10

beklemtoont dat lokale en regionale overheden de interculturele dialoog kunnen helpen bevorderen waar deze gekoppeld is aan andere beleidsterreinen als onderwijs, opleiding, ondernemingen en werkgelegenheid;

3.11

wijst erop dat al deze initiatieven ter bevordering van de culturele uitwisseling met derde landen niet aan het oog mogen onttrekken dat de EU is gegrondvest op gemeenschappelijke culturele waarden die voortvloeien uit de tradities van de Europese volkeren en die tezamen de „Europese cultuur” vormen.

4.   Concrete voorstellen

Het Comité van de Regio’s

4.1

dringt erop aan dat de evenementen van dit Jaar zo worden opgezet dat de desbetreffende initiatieven en experimenten kunnen dienen als onderzoeksmateriaal bij de ontwikkeling van een instrument voor communicatie en uitwisseling tussen lokale en regionale overheden;

4.2

dringt er verder op aan dat interactie en open discussie tussen alle EU-burgers tijdens dit jaar worden gestimuleerd, teneinde de gedachte van Europese integratie te bevorderen. Voorts wijst het Comité erop dat het niet volstaat om succesverhalen in de kijker te plaatsen, maar dat er ook een degelijk plan moet worden ontwikkeld om succesvolle methoden voor uitwisseling op middellange termijn in praktijk te brengen;

4.3

roept de Europese Commissie op om bij langdurige actieprogramma’s die betrekking hebben op de interculturele dialoog (bv. Cultuur 2007), rekening te houden met de ervaring die tijdens het Europees Jaar wordt opgedaan;

4.4

roept de lidstaten op om het thema en het programma van de culturele dialoog op te nemen in het wetgevingswerk van de nationale- en regionale parlementen, vooral wat de regelgeving inzake openbaar onderwijs, maatschappelijke vorming en burgerinitiatieven betreft;

4.5

verzoekt de Europese Commissie om de inhoud van de acties op communautair niveau (acties A en B) te concretiseren en om gedetailleerde informatie over de bruikbare instrumenten te verschaffen;

4.6

tekent aan dat uit het financieel memorandum dat in de bijlage bij het ontwerpvoorstel is opgenomen, blijkt dat een groot deel van de voorgestelde begroting voor dit Jaar naar symboolacties gaat, die over de hele Unie verspreid zijn (8 acties als onderdeel van actie B). Het CvdR wil daarentegen meer aandacht voor kleinschalige, voornamelijk lokale en regionale projecten die een blijvend resultaat en een multiplicatoreffect hebben in plaatselijke gemeenschappen en die de culturele activiteiten van de Unie een bijzondere meerwaarde kunnen geven. Veel creatieve, kleinschalige initiatieven kunnen wegens geldgebrek niet worden uitgevoerd en daarom stelt het Comité voor het Europees Jaar te richten op kleinschalige, lokale initiatieven en vraagt het daarvoor toereikende steun;

4.7

bepleit ondersteuning van de activiteiten van het Europees migratienetwerk, een platform dat de mogelijkheid biedt voor een debat op EU-niveau over het vraagstuk van de migratie en de marginalisering van groepen migranten. Dit kan culturele misverstanden ophelderen en informatie voor beleidsmakers en burgers opleveren;

4.8

verzoekt het positieve effect te erkennen van de sociale netwerken van lokale gemeenschappen, die een bemiddelende en stimulerende rol spelen en als katalysator fungeren voor de interculturele dialoog;

4.9

benadrukt dat de medewerking van lokale en regionale overheden aan de verwezenlijking van het „Europees Jaar” de meest doeltreffende methode lijkt om ervoor te zorgen dat het „Europees Jaar” daadwerkelijk de Europese burgers bereikt. Om het initiatief te doen slagen, moet in het Europees Jaar ook aandacht worden geschonken aan de lokale en regionale dimensie;

4.10

dringt er bij de Europese Commissie op aan de lokale en regionale overheden bij de tenuitvoerlegging van de activiteiten van dit Jaar te betrekken, en in het bijzonder bij de organisatie van informatiecampagnes op lokaal en regionaal niveau;

4.11

vraagt met name die programma's te steunen die een alomvattende benadering van kunst hebben, waarin de afzonderlijke takken van kunst naast elkaar voorkomen (eventueel verbonden door een centrale gedachte);

4.12

verzoekt de Europese Commissie het Europees Jaar 2008 één korte boodschap centrale gedachte mee te geven, die de slagzin „Eenheid in verscheidenheid” voor alle Europese burgers begrijpelijk maakt. Voorts wordt de Commissie verzocht in het bijzonder die projecten te steunen die voorrang geven aan het in kaart brengen van gemeenschappelijke Europese tradities en/of in verband daarmee ideeën voor de toekomst aangeven;

4.13

dringt erop aan dat de maatregelen ter bevordering van de interculturele integratie die de diverse EU-instellingen in het kader van het Europees Jaar van de Interculturele Dialoog gaan nemen, worden geëvalueerd om na te gaan in hoeverre dit soort culturele initiatieven bijdraagt tot de maatschappelijke integratie van immigranten en ervoor zorgt dat immigranten niet als een probleem maar als een verrijking worden gezien.

5.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio’s

Aanbeveling 1

Artikel 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 5

Medewerking van de lidstaten

Elke lidstaat wijst een nationaal coördinatieorgaan of een soortgelijk administratief orgaan aan voor de organisatie van de deelname van die lidstaat aan het Europees Jaar van de interculturele dialoog. Elke lidstaat zorgt ervoor dat dit orgaan de verschillende partijen die op nationaal niveau aan de interculturele dialoog deelnemen, op passende wijze met elkaar verbindt. Dit orgaan zorgt ervoor dat de acties in verband met het Europees Jaar van de interculturele dialoog op nationaal niveau worden gecoördineerd.

Artikel 5

Medewerking van de lidstaten

Elke lidstaat wijst een nationaal coördinatieorgaan of een soortgelijk administratief orgaan aan voor de organisatie van de deelname van die lidstaat aan het Europees Jaar van de interculturele dialoog. Elke lidstaat zorgt ervoor dat dit orgaan de verschillende partijen die op nationaal niveau aan de interculturele dialoog deelnemen – waaronder lokale en regionale overheden – op passende wijze met elkaar verbindt. Dit orgaan zorgt ervoor dat de acties in verband met het Europees Jaar van de interculturele dialoog op nationaal niveau worden gecoördineerd.

Brussel, 27 april 2006

De voorzitter

van het Comité van de Regio’s

M. DELEBARRE