ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

22 juni 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikelen 5, 6 en 10 – Nationale wetgeving op grond waarvan het publiek toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten voor verkeersovertredingen – Rechtmatigheid – Begrip ‚persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten’ – Openbaarmaking met het oog op de verhoging van de verkeersveiligheid – Recht van toegang van het publiek tot officiële documenten – Vrijheid van informatie – Verenigbaarheid met het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens – Hergebruik van gegevens – Artikel 267 VWEU – Werking in de tijd van een prejudiciële beslissing – Mogelijkheid voor een constitutionele rechter van een lidstaat om de rechtsgevolgen te handhaven van een nationale wettelijke regeling die onverenigbaar is met het Unierecht – Beginsel van voorrang van het Unierecht en rechtszekerheidsbeginsel”

In zaak C‑439/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa (grondwettelijk hof, Letland) bij beslissing van 4 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2019, in de procedure

B

in tegenwoordigheid van:

Latvijas Republikas Saeima,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Ilešič (rapporteur) en N. Piçarra, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Letse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Soņeca en K. Pommere, vervolgens door K. Pommere als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. Noort als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll en G. Kunnert als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, P. Barros da Costa, A. C. Guerra en I. Oliveira als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, H. Shev, H. Eklinder, R. Shahsavan Eriksson, A. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, O. Simonsson en J. Lundberg als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Nardi, H. Kranenborg en I. Rubene als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, 6 en 10 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2021, L 74, blz. 35; hierna: „AVG”), alsmede de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (PB 2003, L 345, blz. 90), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (PB 2013, L 175, blz. 1) (hierna: „richtlijn 2003/98”), en de uitlegging van het beginsel van voorrang van het Unierecht en het rechtszekerheidsbeginsel.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een door B ingeleide procedure betreffende de rechtmatigheid van een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het publiek toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten voor verkeersovertredingen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 95/46

3

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31), is met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken bij de AVG. Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalde:

„1.   De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

2.   De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals die bedoeld in de titels V en VI [VEU, in de versie van voor het Verdrag van Lissabon,] en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de staat (waaronder de economie van de staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van staatsveiligheid), en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied;

[...]”

AVG

4

De overwegingen 1, 4, 10, 16, 19, 39, 50 en 154 van de AVG luiden:

„(1)

De bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een grondrecht. Krachtens artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het ,Handvest’) en artikel 16, lid 1, [VWEU] heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.

[...]

(4)

De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan. Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. Deze verordening eerbiedigt alle grondrechten alsook de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest zoals dat in de Verdragen is verankerd, met name de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, woning en communicatie, de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en het recht op culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.

[...]

(10)

Teneinde natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden en de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie op te heffen, dient het niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen op het vlak van verwerking van deze gegevens in alle lidstaten gelijkwaardig te zijn. Er moet gezorgd worden voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. [...]

[...]

(16)

Deze verordening is niet van toepassing op vraagstukken met betrekking tot de bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden of het vrije verkeer van persoonsgegevens in verband met niet onder het Unierecht vallende activiteiten, zoals activiteiten betreffende nationale veiligheid. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die de lidstaten verrichten bij activiteiten in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.

[...]

(19)

De bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, en het vrije verkeer van die gegevens wordt geregeld in een specifieke rechtshandeling van de Unie. Deze verordening mag derhalve niet van toepassing zijn op de met die doeleinden verrichte verwerkingsactiviteiten. Persoonsgegevens die door overheidsinstanties in het kader van deze verordening worden verwerkt moeten echter, wanneer ze voor die doeleinden worden gebruikt, vallen onder een meer specifieke rechtshandeling van de Unie, namelijk richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad [van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89)]. [...]

[...]

(39)

[...] Meer bepaald dienen de specifieke doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt, expliciet en gerechtvaardigd te zijn en te zijn vastgesteld wanneer de persoonsgegevens worden verzameld. [...] Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere manier kan worden verwezenlijkt. [...]

[...]

(50)

De verwerking van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan die waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld, mag enkel worden toegestaan indien de verwerking verenigbaar is met de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld. In dat geval is er geen andere afzonderlijke rechtsgrond vereist dan die op grond waarvan de verzameling van persoonsgegevens werd toegestaan. Indien de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend, kan in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld en gespecificeerd voor welke taken en doeleinden de verdere verwerking als rechtmatig en verenigbaar met de aanvankelijke doeleinden moet worden beschouwd. [...]

[...]

(154)

Deze verordening biedt de mogelijkheid om bij de toepassing daarvan rekening te houden met het beginsel [...] van toegang van het publiek tot officiële documenten. De toegang van het publiek tot officiële documenten kan als een algemeen belang worden beschouwd. Persoonsgegevens in documenten die in het bezit zijn van een overheidsinstantie of overheidsorgaan, moeten door die instantie of dat orgaan kunnen worden vrijgegeven, indien in het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de overheidsinstantie of het overheidsorgaan van toepassing is, in de vrijgave van die gegevens wordt voorzien. Die wetgeving moet de toegang van het publiek tot officiële documenten en het hergebruik van overheidsinformatie verzoenen met het recht op bescherming van persoonsgegevens, en mag derhalve voorzien in de noodzakelijke afstemming op het recht op de bescherming van persoonsgegevens krachtens deze verordening. De verwijzing naar overheidsinstanties en -organen in die context moet alle autoriteiten en andere organen die onder het lidstatelijke recht inzake de toegang van het publiek tot documenten vallen, omvatten. [Richtlijn 2003/98/EG] doet geen afbreuk aan en heeft geen gevolgen voor het niveau van bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van het Unierecht en het lidstatelijke recht, en houdt met name geen wijziging in van de in deze verordening vastgestelde verplichtingen en rechten. Meer bepaald mag die richtlijn niet gelden voor documenten die krachtens de toegangsregelingen niet of in beperkte mate mogen worden ingezien omwille van de bescherming van persoonsgegevens, en voor delen van documenten die krachtens die regelingen mogen worden ingezien, maar die persoonsgegevens bevatten waarvan het hergebruik bij wet onverenigbaar is verklaard met het recht inzake bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.”

5

Artikel 1 AVG, met als opschrift „Onderwerp en doelstellingen”, luidt:

„1.   Bij deze verordening worden regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van persoonsgegevens.

2.   Deze verordening beschermt de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens.

3.   Het vrije verkeer van persoonsgegevens in de Unie wordt noch beperkt noch verboden om redenen die verband houden met de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens.”

6

Artikel 2 van deze verordening heeft als opschrift „Materieel toepassingsgebied” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

a)

in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;

b)

door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen;

c)

door een natuurlijke persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit;

d)

door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.”

7

In artikel 4 AVG, met als opschrift „Definities”, is bepaald:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

,persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [...];

2)

,verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

[...]

7)

,verwerkingsverantwoordelijke’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;

[...]”

8

In artikel 5 AVG, met als opschrift „Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens”, is het volgende bepaald:

„1.   Persoonsgegevens moeten:

a)

worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is (,rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie’);

b)

voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; [...] (,doelbinding’);

c)

toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (,minimale gegevensverwerking’);

d)

juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd; alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren (,juistheid’);

e)

worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren dan voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt noodzakelijk is; [...] (,opslagbeperking’);

f)

door het nemen van passende technische of organisatorische maatregelen op een dusdanige manier worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (,integriteit en vertrouwelijkheid’).

2.   De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van lid 1 en kan deze aantonen (,verantwoordingsplicht’).”

9

Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Rechtmatigheid van de verwerking”, bepaalt in lid 1:

„De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

a)

de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;

b)

de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of om op verzoek van de betrokkene vóór de sluiting van een overeenkomst maatregelen te nemen;

c)

de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;

d)

de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen;

e)

de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;

f)

de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.

De eerste alinea, punt f), geldt niet voor de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken.”

10

Artikel 10 AVG, met als opschrift „Verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten”, luidt:

„Persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen mogen op grond van artikel 6, lid 1, alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden. Omvattende registers van strafrechtelijke veroordelingen mogen alleen worden bijgehouden onder toezicht van de overheid.”

11

Artikel 51 van deze verordening, met als opschrift „Toezichthoudende autoriteit”, bepaalt in lid 1:

„Elke lidstaat bepaalt dat één of meer onafhankelijke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de toepassing van deze verordening, teneinde de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie te vergemakkelijken (,toezichthoudende autoriteit’).”

12

Artikel 85 AVG, met als opschrift „Verwerking en vrijheid van meningsuiting en van informatie”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten brengen het recht op bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig deze verordening wettelijk in overeenstemming met het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie, daaronder begrepen de verwerking voor journalistieke doeleinden en ten behoeve van academische, artistieke of literaire uitdrukkingsvormen.”

13

Artikel 86 van deze verordening, met als opschrift „Verwerking en recht van toegang van het publiek tot officiële documenten”, luidt:

„Persoonsgegevens in officiële documenten die voor de uitvoering van een taak van algemeen belang in het bezit zijn van een overheidsinstantie, een overheidsorgaan of een particulier orgaan, mogen door de instantie of het orgaan in kwestie worden bekendgemaakt in overeenstemming met het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de overheidsinstantie of het orgaan van toepassing is, teneinde het recht van toegang van het publiek tot officiële documenten in overeenstemming te brengen met het recht op bescherming van persoonsgegevens uit hoofde van deze verordening.”

14

Artikel 87 AVG, met als opschrift „Verwerking van het nationaal identificatienummer”, luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen de specifieke voorwaarden voor de verwerking van een nationaal identificatienummer of enige andere identificator van algemene aard nader vaststellen. In dat geval wordt het nationale identificatienummer of enige andere identificator van algemene aard alleen gebruikt met passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene uit hoofde van deze verordening.”

15

Artikel 94 van deze verordening bepaalt:

„1.   [Richtlijn 95/46] wordt met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze verordening. [...]”

Richtlijn 2016/680

16

De overwegingen 10, 11 en 13 van richtlijn 2016/680 luiden:

„(10)

In verklaring nr. 21 betreffende de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, erkende de conferentie dat, vanwege de specifieke aard van de justitiële samenwerking in strafzaken en de politiële samenwerking, op die gebieden specifieke voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens op basis van artikel 16 VWEU nodig zouden kunnen blijken.

(11)

Derhalve is het aangewezen dat die gebieden worden behandeld in een richtlijn waarin specifieke regels worden vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, daarbij rekening houdend met de specifieke aard van die activiteiten. Die bevoegde autoriteiten kunnen niet alleen overheidsinstanties zoals de rechterlijke autoriteiten, de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten omvatten, maar ook ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen voor de doeleinden van deze richtlijn. Wanneer dat orgaan of die entiteit persoonsgegevens verwerkt voor andere doeleinden dan die van deze richtlijn, is [de AVG] van toepassing. [De AVG] is dan ook van toepassing in gevallen waarin een orgaan of entiteit persoonsgegevens verzamelt voor andere doeleinden en die persoonsgegevens verder verwerkt met het oog op nakoming van een wettelijke verplichting waaraan het orgaan of de entiteit is onderworpen. [...]

[...]

(13)

Een strafbaar feit in de zin van deze richtlijn moet een autonoom Unierechtelijk begrip zijn zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie [...].”

17

Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

7)   ,bevoegde autoriteit’:

a)

iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; of

b)

ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;

[...]”

Richtlijn 2003/98

18

Overweging 21 van richtlijn 2003/98 luidt:

„De uitvoering en toepassing van deze richtlijn geschiedt in volledige overeenstemming met de beginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig [richtlijn 95/46].”

19

Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Voorwerp en toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.   Deze richtlijn stelt een minimumpakket voorschriften vast voor het hergebruik en de concrete middelen ter vereenvoudiging van het hergebruik van bestaande documenten die in het bezit zijn van openbare lichamen van de lidstaten.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

[...]

c

quater) documenten waartoe de toegang uit hoofde van de toegangsregelingen uitgesloten of beperkt is op grond van de bescherming van persoonsgegevens, en gedeelten van documenten die uit hoofde van die regelingen toegankelijk zijn, maar persoonsgegevens bevatten waarvan het hergebruik wettelijk onverenigbaar is verklaard met het recht betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens;

[...]

3.   Deze richtlijn bouwt voort op de bestaande toegangsregelingen in de lidstaten en laat deze onverlet.

4.   Deze richtlijn laat het niveau van de bescherming van individuen met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens krachtens de bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving intact en heeft daar geen enkele invloed op, en houdt met name geen wijziging in van de verplichtingen en rechten in [richtlijn 95/46].

[...]”

Lets recht

20

Artikel 96 van de Latvijas Republikas Satversme (grondwet van de Republiek Letland; hierna: „Letse grondwet”) luidt:

„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn woning en zijn correspondentie.”

21

Volgens artikel 1, lid 5, van de Informācijas atklātības likums (wet betreffende de vrijheid van informatie) van 29 oktober 1998 (Latvijas Vēstnesis, 1998, nr. 334/335) bestaat hergebruik in het gebruik van openbare informatie die in het bezit is van en gegenereerd is door een overheidsinstantie, voor andere commerciële of niet-commerciële doeleinden dan het oorspronkelijke doel waarvoor de informatie is gegenereerd, waarbij die informatie wordt gebruikt door een particulier en geen verband houdt met een overheidstaak.

22

In artikel 4 van deze wet wordt openbare informatie gedefinieerd als informatie die niet valt onder de categorie van beperkt toegankelijke gegevens.

23

Artikel 5, lid 1, van die wet bepaalt dat informatie beperkt toegankelijk is wanneer zij bestemd is voor een beperkte groep personen met het oog op de vervulling van hun professionele taken of verplichtingen en wanneer de openbaarmaking of het verlies van deze informatie, gelet op de aard en de inhoud ervan, de activiteiten van een overheidsinstantie belemmert of kan belemmeren dan wel de bij de wet beschermde belangen van personen schaadt of kan schaden. In lid 2 van dat artikel wordt benadrukt dat informatie met name wordt geacht beperkt toegankelijk te zijn wanneer de wet dit bepaalt, en in lid 6 van datzelfde artikel wordt gepreciseerd dat reeds openbaar gemaakte informatie niet kan worden geacht beperkt toegankelijk te zijn.

24

Volgens artikel 10, lid 3, van diezelfde wet kan openbare informatie op verzoek worden verstrekt, waarbij de verzoeker niet hoeft te motiveren welk belang hij heeft bij het verkrijgen van deze informatie en waarbij hem de toegang tot die informatie niet worden geweigerd op grond dat zij geen betrekking heeft op hem.

25

Artikel 141 van de Ceļu satiksmes likums (wet betreffende het wegverkeer) van 1 oktober 1997 (Latvijas Vēstnesis, 1997, nr. 274/276), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „verkeerswet”), heeft als opschrift „Toegang tot informatie die wordt bewaard in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan [...]” en bepaalt in lid 2 het volgende:

„Informatie over [...] iemands recht om voertuigen te besturen en over de niet binnen de bij de wet gestelde termijn betaalde geldboeten wegens verkeersovertredingen, alsmede de overige gegevens die zijn opgenomen in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan [...], zijn openbare informatie.”

26

Artikel 431 van de verkeerswet, met als opschrift „Systeem van strafpunten”, bepaalt in lid 1:

„Om het gedrag van bestuurders te beïnvloeden door een veilig rijgedrag en de naleving van de verkeersregels te stimuleren, alsmede om de risico’s voor het leven, de gezondheid en de eigendom van personen zoveel mogelijk te beperken, worden de bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen van bestuurders vermeld in het register van veroordelingen en worden de strafpunten aangetekend in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan.”

27

In de punten 1 en 4 van de Ministru kabineta noteikumi Nr. 551 „Pārkāpumu uzskaites punktu sistēmas piemērošanas noteikumi” (besluit nr. 551 van de ministerraad betreffende de regels voor de uitvoering van het systeem van strafpunten) van 21 juni 2004 (Latvijas Vēstnesis, 2004, nr. 102) is bepaald dat de strafpunten voor bestuursrechtelijk bestrafte verkeersovertredingen die zijn begaan door bestuurders van voertuigen, automatisch worden geregistreerd op de dag waarop de termijn verstrijkt voor het instellen van beroep tegen het besluit waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd.

28

Op grond van punt 7 van dit besluit worden de strafpunten geschrapt wanneer zij komen te vervallen.

29

Krachtens punt 12 van dat besluit worden bestuurders, naargelang van het aantal strafpunten, onderworpen aan maatregelen zoals waarschuwingen, opleidingen of examens op het gebied van verkeersveiligheid, of een rijverbod gedurende een bepaalde periode.

30

Zoals blijkt uit artikel 32, lid 1, van de Satversmes tiesas likums (wet betreffende het grondwettelijk hof) van 5 juni 1996 (Latvijas Vēstnesis, 1996, nr. 103), is een arrest van de Latvijas Republikas Satversmes tiesa (grondwettelijk hof, Letland) definitief en uitvoerbaar zodra het is gewezen. Volgens artikel 32, lid 3, van deze wet wordt een rechtsregel die door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa onverenigbaar is verklaard met een hogere rechtsnorm, geacht nietig te zijn vanaf de dag waarop het arrest van deze rechterlijke instantie wordt gepubliceerd, tenzij die instantie anders beslist.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

31

B is een natuurlijke persoon aan wie strafpunten zijn toegekend wegens een of meer verkeersovertredingen. Overeenkomstig de verkeerswet en besluit nr. 551 van 21 juni 2014 heeft de Ceļu satiksmes drošības direkcija (directie verkeersveiligheid, Letland; hierna: „CSDD”) deze strafpunten aangetekend in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan.

32

Aangezien de in dit register vervatte informatie over die strafpunten openbaar was en bovendien – volgens B – aan verschillende marktdeelnemers was verstrekt voor hergebruik, heeft B bij de Latvijas Republikas Satversmes tiesa een beroep tot constitutionele toetsing ingesteld opdat die rechter zou onderzoeken of artikel 141, lid 2, van de verkeerswet in overeenstemming is met het in artikel 96 van de Letse grondwet neergelegde grondrecht op eerbiediging van het privéleven.

33

De Latvijas Republikas Saeima (parlement van de Republiek Letland; hierna: „Lets parlement”) was bij de procedure betrokken als instelling die de verkeerswet had vastgesteld. Voorts zijn de CSDD – die de gegevens inzake strafpunten voor verkeersovertredingen verwerkt – en de Datu valsts inspekcija (gegevensbeschermingsautoriteit) – die in Letland de toezichthoudende autoriteit is in de zin van artikel 51 AVG – gehoord, alsmede verschillende andere instanties en personen.

34

In kader van het in het hoofdgeding ingestelde beroep heeft het Letse parlement bevestigd dat eenieder krachtens artikel 141, lid 2, van de verkeerswet informatie over de aan een andere persoon opgelegde strafpunten kan verkrijgen door deze informatie rechtstreeks op te vragen bij de CSDD of gebruik te maken van diensten van commerciële hergebruikers.

35

Het Letse parlement heeft benadrukt dat deze bepaling rechtmatig is omdat zij wordt gerechtvaardigd door het doel de verkeersveiligheid te verhogen. Dit algemeen belang vereist dat personen die de verkeersregels overtreden – en met name degenen die deze regels stelselmatig en te kwader trouw schenden – openlijk worden geïdentificeerd en dat bestuurders van voertuigen door deze transparantie worden afgeschrikt om overtredingen te begaan.

36

Die bepaling wordt bovendien gerechtvaardigd door het in de Letse grondwet neergelegde recht op toegang tot informatie.

37

Het Letse parlement heeft gepreciseerd dat de informatie die is opgenomen in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan, in de praktijk slechts wordt verstrekt indien de persoon die de informatie opvraagt het nationale identificatienummer opgeeft van de bestuurder over wie hij informatie wenst te verkrijgen. De reden dat dit een voorwaarde vormt voor het verkrijgen van de informatie, is gelegen in het feit dat het nationale identificatienummer een uniek identificatiemiddel is, in tegenstelling tot de naam van de betrokken persoon, die identiek kan zijn aan die van andere personen.

38

De CSDD heeft op haar beurt opgemerkt dat bij artikel 141, lid 2, van de verkeerswet geen beperkingen worden gesteld aan de toegang van het publiek tot gegevens die betrekking hebben op strafpunten, noch aan het hergebruik van deze gegevens. Zij beklemtoont dat de overeenkomsten die zij heeft gesloten met commerciële hergebruikers niet voorzien in de overdracht van de gegevens in juridische zin en dat de hergebruikers moeten waarborgen dat zij hun klanten nooit meer informatie aanbieden dan die welke kan worden opgevraagd bij de CSDD. Voorts moet de verwerver in het kader van die overeenkomsten verklaren dat hij de verkregen informatie zal gebruiken overeenkomstig de in de overeenkomst vermelde doelstellingen en met inachtneming van de geldende regelgeving.

39

De Datu valsts inspekcija (gegevensbeschermingsautoriteit) heeft twijfel uitgesproken over de verenigbaarheid van artikel 141, lid 2, van de verkeerswet met artikel 96 van de Letse grondwet, waarin het recht op eerbiediging van het privéleven is neergelegd. Volgens haar zijn het belang en het doel van de verwerking die wordt verricht op basis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling, niet duidelijk aangetoond, zodat het niet uitgesloten is dat deze verwerking niet passend is of onevenredig is. Immers, de statistieken over verkeersongevallen in Letland laten weliswaar een daling van het aantal ongevallen zien, maar er is geen bewijs dat het strafpuntensysteem en het feit dat informatie betreffende dit systeem toegankelijk is voor het publiek, tot die positieve ontwikkeling hebben bijgedragen.

40

De Latvijas Republikas Satversmes tiesa merkt om te beginnen op dat het beroep enkel op artikel 141, lid 2, van de verkeerswet betrekking heeft voor zover deze bepaling de in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan aangetekende strafpunten toegankelijk maakt voor het publiek.

41

Die rechter merkt vervolgens op dat strafpunten persoonsgegevens zijn en dat bij de beoordeling van het in artikel 96 van de Letse grondwet neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven rekening moet worden gehouden met de AVG en, meer in het algemeen, met artikel 16 VWEU en artikel 8 van het Handvest.

42

Wat de doelstellingen van de Letse verkeersregelgeving betreft, zet de verwijzende rechter uiteen dat het met name ter bevordering van de verkeersveiligheid is dat door bestuurders begane overtredingen – die in Letland bestuursrechtelijk worden bestraft – in het register van veroordelingen worden vermeld en dat strafpunten in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan worden aangetekend.

43

In het bijzonder maakt het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan het volgens de verwijzende rechter mogelijk om het aantal verkeersovertredingen te kennen en op basis van dat aantal maatregelen te nemen. Het systeem van de in dat register aangetekende strafpunten heeft tot doel aldus de verkeersveiligheid te verhogen door het mogelijk te maken om bestuurders die stelselmatig en te kwader trouw de verkeersregels overtreden, te onderscheiden van bestuurders die occasioneel overtredingen begaan. Daarnaast kan dat systeem ook preventief het gedrag van de weggebruikers beïnvloeden door hen ertoe aan te zetten de verkeersregelgeving na te leven.

44

De verwijzende rechter merkt op dat het vaststaat dat eenieder krachtens artikel 141, lid 2, van de verkeerswet het recht heeft om bij de CSDD informatie over de aan een bepaalde bestuurder toegekende strafpunten op te vragen en te verkrijgen die is opgenomen in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan. In dit verband bevestigt hij dat die informatie in de praktijk aan de aanvrager wordt verstrekt zodra deze het nationale identificatienummer van de betrokken bestuurder opgeeft.

45

De Latvijas Republikas Satversmes tiesa preciseert vervolgens dat strafpunten als openbare informatie worden aangemerkt, zodat zij onder de wet betreffende de vrijheid van informatie vallen en de informatie over strafpunten dus hergebruikt mag worden voor andere commerciële of niet-commerciële doeleinden dan het oorspronkelijke doel waarvoor de informatie is gegenereerd.

46

Teneinde artikel 96 van de Letse grondwet uit te leggen en toe te passen in overeenstemming met het Unierecht, wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of informatie over strafpunten valt onder de in artikel 10 AVG bedoelde informatie, te weten „persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten”. Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zou kunnen worden geoordeeld dat artikel 141, lid 2, van de verkeerswet niet voldoet aan het in voornoemd artikel van de AVG neergelegde vereiste dat de in dit artikel bedoelde gegevens alleen mogen worden verwerkt „onder toezicht van de overheid” of op voorwaarde dat „passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen” worden geboden.

47

De verwijzende rechter merkt op dat artikel 8, lid 5, van richtlijn 95/46 – op grond waarvan het aan elke lidstaat was overgelaten om te beoordelen of de bijzondere voorschriften voor gegevens betreffende strafbare feiten en strafrechtelijke veroordelingen ook behoorden te gelden voor gegevens inzake bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen en administratieve sancties – in Letland zodanig ten uitvoer is gelegd dat persoonsgegevens die betrekking hebben op bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen, net zoals persoonsgegevens betreffende strafbare feiten en strafrechtelijke veroordelingen, alleen door de bij de wet aangewezen personen en onder de in de wet genoemde gevallen mogen worden verwerkt.

48

Tevens beklemtoont de verwijzende rechter dat volgens overweging 4 van de AVG bij de beoordeling van de draagwijdte van artikel 10 van deze verordening rekening moet worden gehouden met de functie van grondrechten in de samenleving. In dit verband kan het doel dat erin bestaat te voorkomen dat een eerdere veroordeling van een persoon buitensporige negatieve gevolgen heeft voor zijn privéleven en zijn beroepsleven, relevant zijn voor zowel strafrechtelijke veroordelingen als bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen. In deze context moet rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de gelijkstelling van bepaalde bestuursrechtelijke procedures met strafzaken.

49

In de tweede plaats rijzen bij de Latvijas Republikas Satversmes tiesa vragen over de draagwijdte van artikel 5 AVG. Die rechter vraagt zich met name af of de Letse wetgever de bij artikel 5, lid 1, onder f), AVG opgelegde verplichting is nagekomen die inhoudt dat bij de verwerking van persoonsgegevens blijk moet worden gegeven van „integriteit en vertrouwelijkheid”. Hij merkt op dat op grond van artikel 141, lid 2, van de verkeerswet toegang wordt verleend tot informatie over strafpunten, waardoor deze bepaling de mogelijkheid biedt om te vernemen of een persoon wegens een verkeersovertreding is veroordeeld, zonder dat zij voorziet in specifieke maatregelen ter beveiliging van die gegevens.

50

In de derde plaats wenst de Latvijas Republikas Satversmes tiesa te vernemen of richtlijn 2003/98 relevant is om te beoordelen of artikel 141, lid 2, van de verkeerswet verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven. Uit deze richtlijn blijkt namelijk dat het hergebruik van persoonsgegevens slechts kan worden toegestaan indien dat recht wordt gerespecteerd.

51

In de vierde plaats stelt de verwijzende rechter zich – gelet op de rechtspraak van het Hof volgens welke de in prejudiciële beslissingen gegeven uitlegging van het Unierecht erga omnes en ex tunc werkt – de vraag of hij, ingeval artikel 141, lid 2, van de verkeerswet onverenigbaar is met artikel 96 van de Letse grondwet, gelezen in het licht van de AVG en het Handvest, de werking in de tijd van voornoemd artikel 141, lid 2, niettemin kan handhaven tot de datum waarop zijn arrest wordt gewezen, gelet op het grote aantal rechtsbetrekkingen die in het geding zijn.

52

Dienaangaande zet de Latvijas Republikas Satversmes tiesa uiteen dat een door hem ongrondwettig verklaarde handeling naar Lets recht moet worden geacht nietig te zijn vanaf de dag waarop zijn arrest is gewezen, tenzij die rechterlijke instantie anders beslist. Volgens de verwijzende rechter moet hij in dit verband zorgen voor een evenwicht tussen het rechtszekerheidsbeginsel en de grondrechten van de verschillende betrokkenen.

53

In deze omstandigheden heeft de Latvijas Republikas Satversmes tiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het in artikel 10 [AVG] gebezigde begrip ‚verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen’ aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de in de litigieuze bepaling bedoelde verwerking van informatie over de strafpunten die aan bestuurders zijn toegekend wegens verkeersovertredingen?

2)

Moeten, ongeacht het antwoord op de eerste vraag, de bepalingen van de [AVG], in het bijzonder het in artikel 5, lid 1, onder f), van deze verordening neergelegde beginsel van ‚integriteit en vertrouwelijkheid’, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de lidstaten informatie over de aan bestuurders toegekende strafpunten toegankelijk maken voor het publiek, alsmede dat de lidstaten toestaan dat de betreffende persoonsgegevens worden verwerkt doordat deze worden verstrekt?

3)

Moeten de overwegingen 50 en 154, artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 10 [AVG] alsook artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan informatie over de aan bestuurders van voertuigen toegekende strafpunten wordt doorgezonden voor hergebruik?

4)

Indien een van de voorgaande vragen bevestigend wordt beantwoord, moeten het beginsel van voorrang van het Unierecht en het rechtszekerheidsbeginsel dan aldus worden uitgelegd dat de litigieuze bepaling mag worden toegepast en de rechtsgevolgen ervan mogen worden gehandhaafd totdat de Satversmes tiesa een onherroepelijke beslissing heeft genomen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

54

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 AVG aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, waarbij deze verwerking bestaat in de openbaarmaking van dergelijke gegevens.

55

Volgens artikel 10 AVG mogen persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of veiligheidsmaatregelen die daarmee verband houden, op grond van artikel 6, lid 1, van die verordening alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of op voorwaarde dat de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden.

56

Om te beginnen moet dan ook worden nagegaan of de informatie over strafpunten die op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt verstrekt aan derden, onder het begrip „persoonsgegevens” in de zin van artikel 4, punt 1, AVG valt en of deze verstrekking een „verwerking” van persoonsgegevens in de zin van artikel 4, punt 2, van deze verordening is die valt binnen de materiële werkingssfeer ervan, zoals deze wordt omschreven in artikel 2 van die verordening.

57

In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat op grond van de Letse regeling strafpunten worden toegekend aan bestuurders van voertuigen die een verkeersovertreding hebben begaan en aan wie een geldboete of andere sanctie is opgelegd. De CSDD – een overheidsorgaan – tekent deze punten aan in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan op de dag waarop de termijn verstrijkt voor het instellen van beroep tegen het besluit waarbij die sanctie wordt opgelegd.

58

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat verkeersovertredingen en de daarvoor opgelegde sancties in Letland onder het bestuursrecht vallen en dat de toekenning van strafpunten niet tot doel heeft de betrokken bestuurders een extra sanctie op te leggen, maar wel hen ertoe aan te zetten een veiligere rijstijl te ontwikkelen. Wanneer een bepaald aantal strafpunten wordt bereikt, kan aan de betrokkene voor een bepaalde periode een rijverbod worden opgelegd.

59

Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de CSDD krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling verplicht is om informatie over de aan een bepaalde bestuurder toegekende strafpunten te verstrekken aan eenieder die verzoekt om toegang tot deze informatie. De CSDD verlangt daarvoor enkel dat degene die om die informatie verzoekt, de betrokken bestuurder naar behoren identificeert door diens nationale identificatienummer op te geven.

60

Derhalve moet worden vastgesteld dat informatie over strafpunten, die betrekking heeft op een geïdentificeerde natuurlijke persoon, onder het begrip „persoonsgegevens” in de zin van artikel 4, punt 1, AVG valt, en dat het verstrekken van deze informatie aan derden door de CSDD een „verwerking” is in de zin van artikel 4, punt 2, AVG.

61

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het verstrekken van die informatie valt binnen de zeer ruime materiële werkingssfeer van de AVG, zoals deze is afgebakend in artikel 2, lid 1, ervan, en geen verwerking van persoonsgegevens is die op grond van artikel 2, lid 2, onder a) en d), AVG uitgesloten is van deze werkingssfeer.

62

Ten eerste is in artikel 2, lid 2, onder a), AVG bepaald dat deze verordening niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens „in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen”. Deze uitzondering op de toepasselijkheid van de AVG moet – net zoals de overige uitzonderingen waarin artikel 2, lid 2, van deze verordening voorziet – restrictief worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Land Hessen, C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 68, en 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C‑311/18, EU:C:2020:559, punt 84).

63

In dit verband moet artikel 2, lid 2, onder a), AVG worden gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, onder b), van deze verordening en overweging 16 ervan, waarin wordt gepreciseerd dat die verordening niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in verband met „niet onder het Unierecht vallende activiteiten, zoals activiteiten betreffende nationale veiligheid” en „activiteiten in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie”.

64

Daaruit volgt dat artikel 2, lid 2, onder a) en b), AVG gedeeltelijk in het verlengde ligt van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46. Derhalve kan artikel 2, lid 2, onder a) en b), AVG niet aldus worden uitgelegd dat het een ruimere draagwijdte heeft dan de uitzondering die voortvloeit uit artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46, op grond waarvan onder meer de verwerking van persoonsgegevens in het kader van „niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteiten [...] zoals die bedoeld in de titels V en VI [VEU, in de versie ervan die gold vóór het Verdrag van Lissabon,] en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie [en] de veiligheid van de staat”, reeds van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten waren.

65

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, was enkel de verwerking van persoonsgegevens die plaatsvond in het kader van uitdrukkelijk in artikel 3, lid 2, van richtlijn 95/46 vermelde specifieke activiteiten van staten of overheidsinstanties, of die plaatsvond in het kader van activiteiten die in dezelfde categorie konden worden ondergebracht, van de werkingssfeer van die richtlijn uitgesloten (zie in die zin arresten van 6 november 2003, Lindqvist, C‑101/01, EU:C:2003:596, punten 4244; 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punten 36 en 37, en 10 juli 2018, Jehovan todistajat, C‑25/17, EU:C:2018:551, punt 38).

66

Artikel 2, lid 2, onder a), AVG, gelezen in het licht van overweging 16 van deze verordening, moet dan ook worden geacht enkel tot doel te hebben de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen of in het kader van activiteiten die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht, van de werkingssfeer van die verordening uit te sluiten, zodat het feit dat een activiteit kenmerkend is voor de staat of voor een overheidsinstantie, op zichzelf niet volstaat opdat die uitzondering automatisch op die activiteit van toepassing is (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 70).

67

De in artikel 2, lid 2, onder a), AVG bedoelde activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen, bestrijken met name – zoals ook de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – de activiteiten die tot doel hebben de essentiële functies van de staat en de fundamentele belangen van de samenleving te beschermen.

68

Met activiteiten die verband houden met verkeersveiligheid wordt een dergelijke doelstelling niet nagestreefd, zodat deze activiteiten niet kunnen worden ondergebracht in de categorie van de in artikel 2, lid 2, onder a), AVG bedoelde activiteiten die tot doel hebben de nationale veiligheid te beschermen.

69

Ten tweede is in artikel 2, lid 2, onder d), AVG bepaald dat deze verordening niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens „door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid”. Blijkens overweging 19 van die verordening is deze uitzondering ingegeven door de omstandigheid dat de verwerking van persoonsgegevens voor dergelijke doeleinden door de bevoegde autoriteiten valt onder een specifiekere handeling van de Unie, te weten richtlijn 2016/680, die is vastgesteld op dezelfde dag als de AVG en die in artikel 3, punt 7, definieert wat moet worden verstaan onder „bevoegde autoriteit”, waarbij deze definitie naar analogie behoort te gelden voor de toepassing van artikel 2, lid 2, onder d), AVG.

70

Uit overweging 10 van richtlijn 2016/680 komt naar voren dat het begrip „bevoegde autoriteit” moet worden begrepen in het licht van de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, waarbij rekening dient te worden gehouden met de aanpassingen die in dit verband nodig zouden kunnen blijken wegens de specifieke aard van die gebieden. Voorts wordt in overweging 11 van richtlijn 2016/680 gepreciseerd dat de AVG van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die door een „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 3, punt 7, van deze richtlijn wordt verricht voor andere doeleinden dan die welke worden genoemd in die richtlijn.

71

Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, blijkt niet dat de CSDD bij de uitoefening van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten – die erin bestaan dat persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten, openbaar worden gemaakt met het oog op de verkeersveiligheid – kan worden aangemerkt als een „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2016/680, noch dat die activiteiten bijgevolg onder de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder d), AVG zouden kunnen vallen.

72

Derhalve valt het verstrekken door de CSDD van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, binnen de materiële werkingssfeer van de AVG.

73

Wat betreft de toepasselijkheid van artikel 10 AVG op het verstrekken van die gegevens, moet worden nagegaan of bij de aldus verstrekte informatie persoonsgegevens „betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen” in de zin van die bepaling in het geding zijn, die „alleen [mogen] worden verwerkt onder toezicht van de overheid”, tenzij deze verwerking „is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden”.

74

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 10 AVG tot doel heeft een betere bescherming te waarborgen tegen verwerkingen die wegens de bijzondere gevoeligheid van de betreffende gegevens in zeer ernstige mate inbreuk kunnen maken op de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten op de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens [zie in die zin arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens), C‑136/17, EU:C:2019:773, punt 44].

75

De in artikel 10 AVG bedoelde gegevens hebben namelijk betrekking op gedragingen die aanleiding geven tot maatschappelijke afkeuring, zodat het feit dat toegang wordt verleend tot dergelijke gegevens de betrokkene kan stigmatiseren en aldus op ernstige wijze inbreuk kan maken op zijn privé- of beroepsleven.

76

In casu worden besluiten van de Letse autoriteiten waarbij een sanctie wordt opgelegd wegens een verkeersovertreding – zoals de Letse regering heeft benadrukt in haar antwoorden op vragen van het Hof – vermeld in het register van veroordelingen, waartoe het publiek slechts in een beperkt aantal gevallen toegang heeft, en niet in het register van voertuigen en de bestuurders daarvan, dat op grond van artikel 141, lid 2, van de verkeerswet vrijelijk toegankelijk is. Dat de CSDD de in laatstgenoemd register opgenomen persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten verstrekt, stelt het publiek evenwel – zoals de verwijzende rechter heeft benadrukt – in staat om te achterhalen of een bepaalde persoon verkeersovertredingen heeft begaan en, zo ja, om daaruit af te leiden hoe ernstig deze verkeersovertredingen zijn en hoe vaak zij worden begaan. Deze regeling voor de openbaarmaking van strafpunten komt er dus op neer dat toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen.

77

Om te bepalen of een dergelijke toegang een verwerking van persoonsgegevens betreffende „strafbare feiten” – in de Franse taalversie gewoonweg „infractions” en niet „infractions pénales” – vormt in de zin van artikel 10 AVG, moet ten eerste worden opgemerkt dat dit begrip uitsluitend betrekking heeft op strafbare feiten in strafrechtelijke zin, zoals met name blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de AVG. Immers, het Europees Parlement had weliswaar voorgesteld om in die bepaling uitdrukkelijk het begrip „administratieve sancties” op te nemen (PB 2017, C 378, blz. 430), maar dit voorstel is niet aanvaard. Deze omstandigheid is des te opmerkelijker omdat de aan artikel 10 AVG voorafgaande bepaling, te weten artikel 8, lid 5, van richtlijn 95/46 – in de eerste alinea waarvan werd verwezen naar „overtredingen” en „strafrechtelijke veroordelingen” – de lidstaten in de tweede alinea de mogelijkheid bood om „[voor te schrijven] dat ook verwerkingen van gegevens inzake administratieve sancties of burgerrechtelijke beslissingen onder toezicht van de overheid kunnen worden verricht”. Uit een lezing van artikel 8, lid 5, van richtlijn 95/46 als geheel, komt dus duidelijk naar voren dat het begrip „overtreding” uitsluitend betrekking had op strafbare feiten in strafrechtelijke zin.

78

Derhalve moet worden geoordeeld dat de Uniewetgever het bijvoeglijk naamwoord „administratief” bewust niet heeft opgenomen in artikel 10 AVG, en aldus de door deze bepaling geboden verhoogde bescherming heeft willen voorbehouden aan het gebied van het strafrecht alleen.

79

Zoals de advocaat-generaal in de punten 74 tot en met 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt deze uitlegging bevestigd door het feit dat in verschillende taalversies van artikel 10 AVG – anders dan in de Franse taalversie – uitdrukkelijk wordt verwezen naar strafbare feiten in strafrechtelijke zin, zoals in de Duitse („Straftaten”), de Italiaanse („reati”), de Litouwse („nusikalstamas veikas”), de Maltese („reati”), de Nederlandse („strafbare feiten”) en de Spaanse („infracciones penales”) taalversie.

80

Ten tweede is het feit dat verkeersovertredingen in Letland worden gekwalificeerd als bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen, niet beslissend voor de beoordeling of die overtredingen binnen de werkingssfeer van artikel 10 AVG vallen.

81

In dit verband zij eraan herinnerd dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, normaal gesproken in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd (arresten van 19 september 2000, Linster, C‑287/98, EU:C:2000:468, punt 43, en 1 oktober 2019, Planet49, C‑673/17, EU:C:2019:801, punt 47).

82

In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat de AVG geen enkele verwijzing naar het nationale recht bevat wat betreft de draagwijdte van de bewoordingen van artikel 10 van die verordening, met name de uitdrukkingen „strafbare feiten” en „strafrechtelijke veroordelingen”.

83

Vervolgens blijkt uit overweging 10 van de AVG dat deze verordening tot doel heeft bij te dragen aan de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden aan natuurlijke personen op het vlak van verwerking van persoonsgegevens, hetgeen inhoudt dat dit beschermingsniveau in alle lidstaten gelijkwaardig en homogeen moet zijn. Het zou met deze doelstelling in strijd zijn dat de door die bepaling geboden verhoogde bescherming slechts in sommige lidstaten wel en in andere niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen, en dit enkel omdat deze overtredingen in laatstgenoemde lidstaten niet worden aangemerkt als strafbare feiten in strafrechtelijke zin.

84

Ten slotte vindt deze vaststelling – zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt – steun in overweging 13 van richtlijn 2016/680, waarin staat te lezen dat „[e]en strafbaar feit in de zin van deze richtlijn [...] een autonoom Unierechtelijk begrip [moet] zijn zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie”.

85

Hieruit volgt dat het concept „strafbaar feit in strafrechtelijke zin”, dat beslissend is om te bepalen of artikel 10 AVG van toepassing is op persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen – zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn – in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, waarbij rekening dient te worden gehouden met het doel van die bepaling en de context ervan, zonder dat de door de betrokken lidstaat aan die strafbare feiten gegeven kwalificatie in dat opzicht beslissend is, aangezien die kwalificatie van land tot land kan verschillen (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Baláž, C‑60/12, EU:C:2013:733, punten 26 en 35).

86

Ten derde moet worden onderzocht of verkeersovertredingen zoals die welke ertoe leiden dat in het register van voertuigen en de bestuurders daarvan strafpunten worden aangetekend waarvoor de litigieuze bepaling voorschrijft dat zij kunnen worden verstrekt aan derden, een strafbaar feit in strafrechtelijke zin vormen als bedoeld in artikel 10 AVG.

87

Volgens de rechtspraak van het Hof zijn er drie criteria relevant om te beoordelen of een strafbaar feit van strafrechtelijke aard is. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van het strafbare feit naar nationaal recht, het tweede criterium is de aard zelf van het strafbare feit en het derde criterium is de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C‑489/10, EU:C:2012:319, punt 37; 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 28, en 2 februari 2021, Consob, C‑481/19, EU:C:2021:84, punt 42).

88

Zelfs voor strafbare feiten die naar nationaal recht niet als strafbare feiten in strafrechtelijke zin worden gekwalificeerd, kan een dergelijk karakter niettemin voortvloeien uit de aard zelf van het strafbare feit in kwestie en uit de zwaarte van de sancties die daarvoor kunnen worden opgelegd (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a.C‑537/16, EU:C:2018:193, punten 28 en 32).

89

Het criterium betreffende de aard zelf van het strafbare feit impliceert dat moet worden nagegaan of met de sanctie in kwestie met name een repressief doel wordt nagestreefd, zonder dat de enkele omstandigheid dat met deze sanctie tevens een preventief doel nastreeft, ertoe leidt dat zij niet wordt gekwalificeerd als een strafrechtelijke sanctie. Het ligt namelijk in de aard zelf van strafrechtelijke sancties besloten dat zij zowel strekken tot repressie als tot preventie van ongeoorloofde gedragingen. Herstelt een maatregel enkel de door het strafbare feit in kwestie veroorzaakte schade, dan is hij daarentegen niet strafrechtelijk van aard (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C‑489/10, EU:C:2012:319, punt 39, en 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 33). Vast staat dat de toekenning van strafpunten voor verkeersovertredingen – net zoals geldboeten of andere sancties die kunnen worden opgelegd wegens deze overtredingen – niet alleen strekt tot vergoeding van de eventueel door deze overtredingen teweeggebrachte schade, maar ook een repressief doel heeft.

90

Wat betreft het criterium van de zwaarte van de sancties die kunnen worden opgelegd voor verkeersovertredingen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat alleen verkeersovertredingen van een zekere ernst tot gevolg hebben dat strafpunten worden toegekend, zodat dergelijke overtredingen kunnen leiden tot sancties van een zekere zwaarte. Voorts komt de toekenning van strafpunten doorgaans bij de sanctie die wordt opgelegd wegens een dergelijke overtreding, hetgeen overigens – zoals in punt 58 van dit arrest is opgemerkt – geldt voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling. Ten slotte heeft de accumulatie van strafpunten zelf rechtsgevolgen, zoals de verplichting om een examen af te leggen of zelfs een rijverbod.

91

Deze analyse vindt steun in rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Volgens deze rechtspraak doet er zich in bepaalde staten weliswaar een tendens voor om verkeersovertredingen „te decriminaliseren”, maar moeten deze overtredingen – gelet op het feit dat met de opgelegde sancties zowel een preventief als een repressief doel wordt nagestreefd en op de zwaarte van deze sancties – in het algemeen worden geacht strafbare feiten in strafrechtelijke zin te zijn (zie in die zin EHRM, 21 februari 1984, Öztürk tegen Duitsland, CE:ECHR:1984:0221JUD000854479, § § 49‑53; 29 juni 2007, O’Halloran en Francis tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2007:0629JUD001580902, § § 33‑36, en 4 oktober 2016, Rivard tegen Zwitserland, CE:ECHR:2016:1004JUD002156312, § § 23 en 24).

92

Dat verkeersovertredingen waarvoor strafpunten kunnen worden toegekend, worden aangemerkt als strafbare feiten in strafrechtelijke zin als bedoeld in artikel 10 AVG, strookt eveneens met het doel van deze bepaling. Gelet op het feit dat verkeersovertredingen afbreuk doen aan de verkeersveiligheid, kan de openbaarmaking van persoonsgegevens die betrekking hebben op dergelijke overtredingen – daaronder begrepen wegens deze overtredingen toegekende strafpunten – immers leiden tot maatschappelijke afkeuring en tot stigmatisering van de betrokken persoon, met name wanneer uit die punten een bepaalde ernst of een bepaalde frequentie van die overtredingen naar voren komt.

93

Hieruit volgt dat verkeersovertredingen die ertoe kunnen leiden dat strafpunten worden toegekend, onder het begrip „strafbare feiten” in de zin van artikel 10 AVG vallen.

94

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 10 AVG aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen.

Tweede prejudiciële vraag

95

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de AVG aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens te verstrekken aan eenieder die daarom verzoekt, zonder dat de aanvrager hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.

96

In dit verband zij eraan herinnerd dat elke verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming moet zijn met de in artikel 5 AVG vermelde beginselen inzake gegevensverwerking en moet beantwoorden aan een van de in artikel 6 van die verordening genoemde beginselen inzake de rechtmatigheid van de verwerking (zie in die zin arrest van 16 januari 2019, Deutsche Post, C‑496/17, EU:C:2019:26, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Wat de beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens betreft, is het juist dat de verwijzende rechter specifiek verwijst naar de in artikel 5, lid 1, onder f), AVG neergelegde beginselen van „integriteit” en „vertrouwelijkheid”. Uit de vragen van die rechter blijkt evenwel dat hij meer in het algemeen wenst vast te stellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerking van persoonsgegevens kan worden geacht rechtmatig te zijn uit het oogpunt van alle bepalingen van die verordening en met name uit het oogpunt van het evenredigheidsbeginsel.

98

Derhalve moet bij het aan de verwijzende rechter te verstrekken antwoord ook rekening moet worden gehouden met de overige in artikel 5, lid 1, AVG genoemde beginselen en in het bijzonder met het in artikel 5, lid 1, onder c), van deze verordening neergelegde beginsel van „minimale gegevensverwerking”, dat inhoudt dat de persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend moeten zijn alsook beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, en dat uitdrukking geeft aan voornoemd evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 11 december 2019, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA, C‑708/18, EU:C:2019:1064, punt 48).

99

Wat de beginselen inzake de rechtmatigheid van de verwerking betreft, bevat artikel 6 AVG een uitputtende en limitatieve lijst van gevallen waarin de verwerking van persoonsgegevens kan worden geacht rechtmatig te zijn. Om te kunnen worden aangemerkt als gerechtvaardigd, moet een verwerking dan ook vallen onder een van de in artikel 6 van die verordening bedoelde gevallen (zie in die zin arrest van 11 december 2019, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA, C‑708/18, EU:C:2019:1064, punten 37 en 38). In dit verband kan de door de CSDD verrichte verwerking van persoonsgegevens die in het hoofdgeding aan de orde is – te weten de openbaarmaking van gegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen – vallen binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, onder e), AVG, waarin is bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is indien en voor zover zij „noodzakelijk [is] voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen”.

100

Daarbij komt dat – zoals in punt 94 van dit arrest is geoordeeld – persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, binnen de werkingssfeer van artikel 10 AVG vallen, zodat de in deze bepaling neergelegde aanvullende beperkingen gelden voor de verwerking van deze gegevens. Derhalve mogen die gegevens overeenkomstig die bepaling „alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid”, tenzij de verwerking „is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden”. Voorts wordt in artikel 10 AVG gepreciseerd dat „[o]mvattende registers van strafrechtelijke veroordelingen [alleen mogen] worden bijgehouden onder toezicht van de overheid”.

101

In casu staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerking van persoonsgegevens – te weten de openbaarmaking van gegevens betreffende strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen – wordt verricht door de CSDD, een overheidsorgaan dat de verwerkingsverantwoordelijke is in de zin van artikel 4, punt 7, AVG (zie naar analogie arrest van 9 maart 2017, Manni, C‑398/15, EU:C:2017:197, punt 35). Vast staat evenwel ook dat deze gegevens, zodra zij zijn verstrekt aan de persoon die erom heeft verzocht, door deze persoon worden geraadpleegd en in voorkomend geval door hem worden bewaard of verspreid. Aangezien deze latere verwerkingen niet langer plaatsvinden „onder toezicht” van de CSDD of van een andere overheidsinstantie, moet het nationale recht dat toestaat dat de CSDD die gegevens verstrekt, „passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen” bieden.

102

Derhalve moet de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is met de AVG, worden onderzocht in het licht van zowel de algemene rechtmatigheidsvoorwaarden – met name die in artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 6, lid 1, onder e), van deze verordening vastgestelde voorwaarden – als de specifieke beperkingen die worden opgelegd bij artikel 10 daarvan.

103

In dit verband moet worden geconstateerd dat geen van deze bepalingen er op algemene en absolute wijze aan in de weg staat dat een overheidsinstantie krachtens een nationale wettelijke regeling gemachtigd of zelfs verplicht is om persoonsgegevens te verstrekken aan personen die erom verzoeken.

104

Immers, artikel 5, lid 1, onder c), AVG stelt de verwerking van persoonsgegevens weliswaar afhankelijk van de eerbiediging van het beginsel van „,minimale gegevensverwerking”, maar uit de bewoordingen van die bepaling komt duidelijk naar voren dat zij niet tot doel heeft een algemeen en absoluut verbod in vorenbedoelde zin in te voeren en er met name niet aan in de weg staat dat persoonsgegevens openbaar worden gemaakt wanneer dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 6, lid 1, onder e), AVG. Dit geldt zelfs wanneer artikel 10 van deze verordening van toepassing is op de gegevens in kwestie, mits de wettelijke regeling op grond waarvan die openbaarmaking is toegestaan, passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen biedt [zie in die zin arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens), C‑136/17, EU:C:2019:773, punt 73].

105

In dit verband zij eraan herinnerd dat het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens geen absolute gelding hebben, maar moeten worden beschouwd in relatie tot hun functie in de samenleving en moeten worden afgewogen tegen andere grondrechten. Beperkingen zijn dan ook mogelijk, mits zij overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden gesteld alsook de wezenlijke inhoud van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Op grond van dit beginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen die voortvloeien uit de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zij moeten binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven en de regeling die inbreuk maakt op de betreffende grondrechten, moet duidelijke en nauwkeurige regels bevatten over de draagwijdte en de toepassing van de maatregel in kwestie (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C‑311/18, EU:C:2020:559, punten 172176).

106

Om vast te stellen of ten eerste de openbaarmaking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten – zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is – noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 6, lid 1, onder e), AVG, en of ten tweede de wettelijke regeling op grond waarvan die openbaarmaking is toegestaan, passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen biedt in de zin van artikel 10 van deze verordening, moet bijgevolg in het bijzonder worden nagegaan of de openbaarmaking van die gegevens – gelet op de ernst van de inbreuk die aldus wordt gemaakt op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens – gerechtvaardigd lijkt en met name evenredig is aan de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen.

107

In casu betogen het Letse parlement – in zijn opmerkingen voor de verwijzende rechter – en de Letse regering – in haar opmerkingen voor het Hof – dat het verstrekken door de CSDD van persoonsgegevens betreffende strafpunten aan eenieder die erom verzoekt, verband houdt met de aan dit orgaan toevertrouwde taak van algemeen belang die erin bestaat de verkeersveiligheid te verhogen, alsmede dat het verstrekken van die gegevens er in zoverre met name toe strekt om de identificatie mogelijk te maken van bestuurders van voertuigen die de verkeersregels stelselmatig overtreden, en om het gedrag van de weggebruikers te beïnvloeden door hen ertoe aan te zetten zich aan die regels te houden.

108

In dit verband zij eraan herinnerd dat het verhogen van de verkeersveiligheid een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is (zie in die zin arrest van 23 april 2015, Aykul, C‑260/13, EU:C:2015:257, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De lidstaten zijn dan ook gerechtigd om verkeersveiligheid aan te merken als een „taak van algemeen belang” in de zin van artikel 6, lid 1, onder e), AVG.

109

Aan de voorwaarden van deze bepaling is evenwel enkel voldaan indien het verstrekken van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn aangetekend in het door de CSDD bijgehouden register, daadwerkelijk beantwoordt aan de doelstelling van algemeen belang die erin bestaat de verkeersveiligheid te verhogen, en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te verwezenlijken.

110

Zoals in overweging 39 van de AVG wordt benadrukt, is aan dit noodzakelijkheidsvereiste niet voldaan wanneer de beoogde doelstelling van algemeen belang redelijkerwijs op een even doeltreffende wijze kan worden bereikt met andere middelen, die minder inbreuk maken op de grondrechten van de betrokken personen – met name op het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest –, en moeten afwijkingen en beperkingen van het beginsel van bescherming van persoonsgegevens binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven (zie in die zin arresten van 11 december 2019, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA, C‑708/18, EU:C:2019:1064, punten 46 en 47).

111

Zoals blijkt uit de praktijk van de lidstaten, beschikt elke lidstaat over een groot aantal actiemogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om verkeersovertredingen op afschrikkende wijze te bestraffen, met name door de betrokken bestuurders een rijverbod op te leggen waarbij de overtreding van dit verbod op haar beurt kan worden bestraft met doeltreffende straffen, zonder dat het nodig is de vaststelling van deze maatregelen openbaar te maken. Uit de praktijk van de lidstaten blijkt tevens dat daarnaast tal van preventieve maatregelen kunnen worden genomen, van campagnes voor collectieve bewustmaking tot de vaststelling van individuele maatregelen waarbij aan een bestuurder de verplichting wordt opgelegd om opleidingen te volgen en examens af te leggen, zonder dat het nodig is de vaststelling van deze individuele maatregelen openbaar te maken. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt echter niet dat de Letse wetgever dergelijke maatregelen heeft onderzocht en daaraan de voorkeur heeft gegeven boven de vaststelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling.

112

Bovendien kan, zoals in punt 92 van dit arrest is opgemerkt, de openbaarmaking van persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen – daaronder begrepen gegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens deze overtredingen – in ernstige mate inbreuk maken op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, aangezien zij kan leiden tot maatschappelijke afkeuring en tot stigmatisering van de betrokken persoon.

113

Gelet op de gevoeligheid van de gegevens in kwestie en de ernst van de op voormelde wijze gemaakte inbreuk op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens van de betrokken personen, alsmede gelet op het feit dat – gezien de vaststellingen in punt 111 van dit arrest – niet blijkt dat het doel de verkeersveiligheid te verhogen redelijkerwijs niet even doeltreffend kan worden bereikt met andere, minder ingrijpende maatregelen, kan niet worden geoordeeld dat het vaststaat dat een dergelijk systeem voor het verstrekken van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, noodzakelijk is om dat doel te bereiken (zie naar analogie, arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662, punt 86).

114

Derhalve kan het weliswaar gerechtvaardigd zijn om een onderscheid te maken tussen bestuurders die de verkeersregels stelselmatig en te kwader trouw overtreden enerzijds en bestuurders die occasioneel overtredingen begaan anderzijds, maar kan niet worden geoordeeld dat het verhogen van de verkeersveiligheid ertoe noopt dat die eerste categorie van bestuurders wordt geïdentificeerd door het publiek of dat de identificatie van de betrokken bestuurders wordt gedeeld met het publiek, zodat zelfs kan worden betwijfeld of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling geschikt is om de eerste in punt 107 van dit arrest genoemde doelstelling te verwezenlijken.

115

Overigens blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de CSDD niet alleen de gegevens openbaar maakt die betrekking hebben op de strafpunten die zijn opgelegd aan bestuurders die de verkeersregels stelselmatig en te kwader trouw overtreden, maar ook de gegevens die betrekking hebben op de strafpunten die zijn opgelegd aan bestuurders die occasioneel overtredingen begaan. Doordat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling het publiek onbeperkt toegang verleent tot strafpunten, gaat zij bijgevolg hoe dan ook verder dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel te voorkomen dat de verkeersregels stelselmatig en te kwader trouw worden overtreden.

116

Wat betreft de tweede met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling nagestreefde doelstelling – die in punt 107 van dit arrest in herinnering is gebracht – blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat het aantal verkeersongevallen in Letland weliswaar een dalende trend te zien heeft gegeven, maar dat niets erop wijst dat deze trend verband houdt met de openbaarmaking van informatie over strafpunten en niet met de invoering van het systeem van strafpunten als zodanig.

117

Aan de vaststelling in punt 113 van dit arrest wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de CSDD het verstrekken van de betreffende persoonsgegevens in de praktijk afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager het nationale identificatienummer opgeeft van de bestuurder over wie hij informatie wenst te verkrijgen.

118

Immers, gesteld al dat – zoals de Letse regering heeft gepreciseerd – het verstrekken van nationale identificatienummers door de overheidsorganen die de bevolkingsregisters bijhouden, gebonden is aan strenge vereisten en dus in overeenstemming is met artikel 87 AVG, neemt dit niet weg dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling – zoals deze wordt toegepast door de CSDD – eenieder die het nationale identificatienummer van een bepaalde bestuurder kent, in staat stelt om persoonsgegevens te verkrijgen die betrekking hebben op de aan die bestuurder toegekende strafpunten, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden hoeft te zijn voldaan. Een dergelijke openbaarmakingsregeling kan leiden tot een situatie waarin die gegevens worden verstrekt aan personen die om redenen die geen verband houden met de doelstelling van algemeen belang die erin bestaat de verkeersveiligheid te verhogen, informatie wensen te verkrijgen over de strafpunten die aan een bepaalde persoon zijn toegekend.

119

Aan de vaststelling in punt 113 van dit arrest wordt evenmin afgedaan door de omstandigheid dat het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan een officieel document is in de zin van artikel 86 AVG.

120

Immers, de toegang van het publiek tot officiële documenten vormt blijkens overweging 154 van deze verordening weliswaar een algemeen belang dat kan rechtvaardigen dat de in die documenten vervatte persoonsgegevens worden verstrekt, maar die toegang moet niettemin worden verzoend met het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, zoals artikel 86 AVG overigens uitdrukkelijk vereist. Gelet op met name de gevoeligheid van gegevens betreffende wegens verkeersovertredingen toegekende strafpunten en de ernst van de inbreuk die de openbaarmaking van die gegevens maakt op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens van de betrokken personen, moet worden geoordeeld dat deze rechten prevaleren boven het belang dat het publiek heeft bij toegang tot officiële documenten, met name het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan.

121

Bovendien kan het in artikel 85 AVG bedoelde recht op vrijheid van informatie om dezelfde reden niet aldus worden uitgelegd dat het een rechtvaardiging vormt om persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, te verstrekken aan eenieder die erom verzoekt.

122

Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.

Derde prejudiciële vraag

123

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 10 ervan, alsook artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.

124

Zoals de verwijzende rechter benadrukt, vloeit deze vraag voort uit het feit dat de CSDD overeenkomsten sluit met marktdeelnemers op grond waarvan de CSDD de in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan aangetekende persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten doorzendt naar deze marktdeelnemers, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat eenieder die informatie wenst te verkrijgen over de aan een bepaalde bestuurder toegekende strafpunten, die gegevens niet alleen kan verkrijgen van de CSDD, maar ook van die marktdeelnemers.

125

Uit het antwoord op de tweede prejudiciële vraag volgt dat de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.

126

Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in het kader van het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij eveneens in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een overheidsorgaan dergelijke gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers opdat deze die gegevens kunnen hergebruiken en openbaar kunnen maken.

127

Wat ten slotte artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98 betreft, waarop de derde prejudiciële vraag eveneens betrekking heeft, moet worden geconstateerd dat deze bepaling – zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 128 en 129 van zijn conclusie – niet relevant is om vast te stellen of de Unierechtelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens in de weg staan aan een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

128

Immers, ongeacht of de gegevens betreffende strafpunten die aan bestuurders zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/98 vallen, moet de omvang van de bescherming van die gegevens hoe dan ook worden bepaald op basis van de AVG, zoals volgt uit overweging 154 van deze verordening alsook overweging 21 en artikel 1, lid 4, van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 94, lid 2, AVG, waarbij in artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/98 in wezen is bepaald dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan en geen enkele invloed heeft op het niveau van de bescherming van individuen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens krachtens onder meer het Unierecht, en met name geen wijziging inhoudt van de in de AVG neergelegde verplichtingen en rechten.

129

Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.

Vierde prejudiciële vraag

130

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.

131

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, is deze vraag gesteld wegens het grote aantal rechtsbetrekkingen waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling invloed heeft, alsmede wegens het feit dat de verwijzende rechter – krachtens artikel 32, lid 3, van de wet betreffende het grondwettelijk hof en de rechtspraak over deze bepaling – bij de uitvoering van zijn taak om te zorgen voor een evenwicht tussen het rechtszekerheidsbeginsel en de grondrechten van de betrokken personen, de terugwerkende kracht van zijn arresten kan beperken om te voorkomen dat deze de rechten van anderen ernstig aantasten.

132

In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof bij de uitoefening van de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan Unierechtelijke voorschriften, de betekenis en strekking van deze voorschriften zoals zij moeten of hadden moeten worden opgevat en toegepast sedert het tijdstip van hun inwerkingtreding, toelicht en preciseert. Het Hof kan slechts bij wijze van uitzondering – krachtens het aan de rechtsorde van de Unie inherente algemene beginsel van rechtszekerheid – beperkingen stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om zich te beroepen op een door het Hof uitgelegde bepaling teneinde te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen. Een dergelijke beperking mag slechts worden gesteld indien voldaan is aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arresten van 6 maart 2007, Meilicke, C‑292/04, EU:C:2007:132, punten 34 en 35; 22 januari 2015, Balazs, C‑401/13 en C‑432/13, EU:C:2015:26, punten 49 en 50, en 29 september 2015, Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punten 44 en 45).

133

Een dergelijke beperking kan volgens vaste rechtspraak van het Hof enkel worden gesteld in het arrest zelf waarbij de gevraagde uitlegging wordt gegeven. De werking in de tijd van de uitlegging die het Hof op verzoek geeft van een Unierechtelijke bepaling, dient namelijk noodzakelijkerwijs op één enkel tijdstip te worden vastgesteld. Het beginsel dat een beperking slechts kan worden gesteld in het arrest zelf waarbij de gevraagde uitlegging wordt gegeven, waarborgt de gelijke behandeling van de lidstaten en de overige justitiabelen ten aanzien van het Unierecht en voldoet daarmee aan de vereisten die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel (arrest van 6 maart 2007, Meilicke, C‑292/04, EU:C:2007:132, punten 36 en 37; zie in die zin arresten van 23 oktober 2012, Nelson e.a., C‑581/10 en C‑629/10, EU:C:2012:657, punt 91, en 7 november 2018, O’Brien, C‑432/17, EU:C:2018:879, punt 34).

134

Derhalve kan de werking in de tijd van een prejudiciële beslissing van het Hof niet afhangen van de datum waarop het arrest is gewezen waarbij de verwijzende rechter definitief uitspraak doet in het hoofdgeding, en zelfs niet van de beoordeling door de verwijzende rechter van de noodzaak om de rechtsgevolgen van de nationale regeling in kwestie te handhaven.

135

Op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht kan immers niet worden aanvaard dat nationaalrechtelijke regels – ook al zijn deze van grondwettelijke aard – afbreuk doen aan de eenheid en de doeltreffendheid van het Unierecht (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 59, en 29 juli 2019, Pelham e.a., C‑476/17, EU:C:2019:624, punt 78). Ook al zouden dwingende overwegingen van rechtszekerheid bij wijze van uitzondering kunnen leiden tot de tijdelijke opschorting van het effect van terzijdestelling dat een rechtstreeks toepasselijke Unierechtelijke regel heeft op het daarmee strijdige nationale recht, de voorwaarden voor die opschorting kunnen enkel door het Hof worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punten 61 en 67).

136

Aangezien in casu niet is aangetoond dat de door het Hof bij het onderhavige arrest gegeven uitlegging een gevaar voor ernstige verstoringen inhoudt, hoeft de werking van dit arrest in de tijd niet te worden beperkt. De in punt 132 van het onderhavige arrest genoemde criteria zijn immers cumulatief.

137

Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.

Kosten

138

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 10 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen.

 

2)

De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.

 

3)

De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.

 

4)

Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Lets.