32002F0946

2002/946/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 28 november 2002 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf

Publicatieblad Nr. L 328 van 05/12/2002 blz. 0001 - 0003


Kaderbesluit van de Raad

van 28 november 2002

tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf

(2002/946/JBZ)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 29, artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b),

Gezien het initiatief van de Franse Republiek(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Eén van de doelstellingen van de Europese Unie bestaat erin de burgers binnen een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen door de ontwikkeling van gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken.

(2) In dit kader moeten maatregelen worden genomen tegen het verlenen van hulp bij illegale immigratie, zowel in verband met illegale grensoverschrijding in enge zin als met het bevoorraden van netwerken waarin mensen worden uitgebuit.

(3) In dit verband is het van essentieel belang om te komen tot een onderlinge aanpassing van de bestaande rechtsregels, in het bijzonder, enerzijds, een precieze omschrijving van de inbreuk in kwestie en de gevallen waarin deze niet bestraft wordt, opgenomen in Richtlijn 2002/90/EG van de Raad van 28 november 2002 tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf(3) en, anderzijds, minimumvoorschriften voor sancties, aansprakelijkheid van rechtspersonen en rechtsmacht, opgenomen in dit kaderbesluit.

(4) Het is ook van cruciaal belang dat de mogelijke maatregelen niet worden beperkt tot natuurlijke personen, maar dat tevens wordt voorzien in maatregelen betreffende de aansprakelijkheid van rechtspersonen.

(5) Dit kaderbesluit is een aanvulling op andere instrumenten die zijn aangenomen ter bestrijding van illegale immigratie, illegale tewerkstelling, mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen.

(6) Wat IJsland en Noorwegen betreft, is dit kaderbesluit een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis(4), op het gebied als bedoeld bij artikel 1, punt E, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van voornoemde overeenkomst(5).

(7) Het Verenigd Koninkrijk neemt deel aan dit kaderbesluit overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis(6).

(8) Ierland neemt deel aan dit kaderbesluit overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan de bepalingen van het Schengenacquis(7),

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Sancties

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de in de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 2002/90/EG omschreven inbreuken worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties die kunnen leiden tot uitlevering.

2. In voorkomend geval kunnen de in lid 1 bedoelde strafrechtelijke sancties vergezeld gaan van de volgende maatregelen:

- confiscatie van het vervoermiddel dat bij het plegen van het strafbaar feit werd gebruikt;

- een verbod om rechtstreeks of via een tussenpersoon het beroep uit te oefenen in het kader waarvan het strafbaar feit is gepleegd;

- uitzetting.

3. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot de in artikel 1, lid 1, onder a), en, voorzover van toepassing, in artikel 2, onder a), van Richtlijn 2002/90/EG omschreven inbreuken, vrijheidsstraffen kunnen worden opgelegd waarvan het maximum niet minder mag bedragen dan acht jaar, indien deze inbreuken uit winstbejag zijn gepleegd in een van de volgende omstandigheden:

- het strafbaar feit is gepleegd als activiteit van een criminele organisatie als omschreven in Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ(8);

- het strafbaar feit is gepleegd met gevaar voor het leven van de personen die er het slachtoffer van zijn.

4. Indien zulks noodzakelijk is voor de coherentie van het nationaal straffenstelsel, mogen op de in lid 3 omschreven gedragingen maximumvrijheidsstraffen van ten minste zes jaar staan, mits deze tot de strengste maximumstraffen behoren die kunnen worden opgelegd in verband met strafbare feiten van een vergelijkbare ernst.

Artikel 2

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde inbreuken die voor hun rekening worden gepleegd door eenieder die, handelend als individu of als lid van een orgaan van een rechtspersoon, in de rechtspersoon een leidende positie bekleedt, gebaseerd op:

- een bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

- een gezag om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

- een gezag om in de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

2. Naast de in lid 1 bedoelde gevallen neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer bij gebreke van toezicht of controle van de kant van een in lid 1 bedoelde persoon de in artikel 1 bedoelde inbreuken konden plaatsvinden voor rekening van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon op grond van de artikelen 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die dader, uitlokker of medeplichtige zijn bij de in lid 1 bedoelde strafbare feiten niet uit.

Artikel 3

Sancties tegen rechtspersonen

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 2, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere sancties omvatten zoals:

a) uitsluiting van het voordeel van een gunstige regeling van de overheid of van overheidssteun;

b) tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

c) plaatsing onder toezicht van de rechter;

d) rechterlijk bevel tot ontbinding.

2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die in de zin van artikel 2, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 4

Rechtsmacht

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te kunnen uitoefenen met betrekking tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde inbreuken die

a) geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied, of

b) door een van zijn onderdanen, of

c) voor rekening van een rechtspersoon die op het grondgebied van die lidstaat gevestigd is,

zijn gepleegd.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 5 kan een lidstaat besluiten dat hij zijn rechtsmacht niet dan wel slechts in specifieke gevallen of omstandigheden zal uitoefenen met betrekking tot de rechtsmachtregel bedoeld in:

- lid 1, onder b);

- lid 1, onder c).

3. Iedere lidstaat stelt de secretaris-generaal van de Raad schriftelijk in kennis van zijn besluit om lid 2 toe te passen onder vermelding van de specifieke gevallen of omstandigheden waarin dat besluit van toepassing is.

Artikel 5

Uitlevering en vervolging

1. a) Een lidstaat die krachtens zijn wetgeving eigen onderdanen niet uitlevert, neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te kunnen uitoefenen ten aanzien van de in artikel 1, lid 1, bedoelde inbreuken, wanneer deze inbreuken door zijn eigen onderdanen gepleegd zijn buiten zijn grondgebied.

b) Wanneer een onderdaan van een lidstaat ervan wordt verdacht in een andere lidstaat de in artikel 1, lid 1, bedoelde inbreuken te hebben gepleegd, en de lidstaat de betrokkene louter op grond van diens nationaliteit niet aan die andere lidstaat uitlevert, legt deze lidstaat de zaak aan zijn bevoegde autoriteiten voor opdat, indien daartoe aanleiding bestaat, een strafvervolging kan worden ingesteld. Met het oog op de strafvervolging worden de dossiers, inlichtingen en voorwerpen die op het strafbare feit betrekking hebben, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, toegezonden. De verzoekende lidstaat wordt in kennis gesteld van de vervolging en van het resultaat daarvan.

2. Voor de toepassing van dit artikel worden onder "onderdanen" van een lidstaat de personen verstaan als omschreven in de verklaring die de betrokken lidstaat heeft afgelegd uit hoofde van artikel 6, lid 1, onder b) en c), van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, in voorkomend geval zoals gewijzigd bij verklaringen die zijn afgelegd in verband met de Overeenkomst inzake uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie(9).

Artikel 6

Internationaal vluchtelingenrecht

Dit kaderbesluit is van toepassing onverminderd de bescherming die aan vluchtelingen en asielzoekers wordt geboden overeenkomstig het internationaal vluchtelingenrecht en andere internationale mensenrechteninstrumenten, in het bijzonder de naleving door de lidstaten van hun internationale verplichtingen uit hoofde van de artikelen 31 en 33 van het Verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967.

Artikel 7

Informatie tussen de lidstaten

1. Indien een lidstaat op de hoogte wordt gebracht van inbreuken, bedoeld in artikel 1, lid 1, die in strijd zijn met de wet van een andere lidstaat inzake binnenkomst en verblijf van vreemdelingen, deelt de eerstgenoemde lidstaat dit aan de laatstgenoemde mee.

2. Een lidstaat die een andere lidstaat verzoekt, op grond van een schending van zijn eigen wetten inzake binnenkomst en verblijf van vreemdelingen, over te gaan tot vervolging van inbreuken, bedoeld in artikel 1, lid 1, moet in een officieel verslag of een certificaat van de bevoegde autoriteiten exact aangeven welke van zijn wettelijke bepalingen zijn geschonden.

Artikel 8

Toepassingsgebied

Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.

Artikel 9

Uitvoering

1. De lidstaten treffen de noodzakelijke maatregelen om vóór 5 december 2004 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2. De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie vóór diezelfde datum de tekst mede van de bepalingen waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun nationaal recht omzetten. De Raad gaat op grond van een verslag dat door de Commissie is opgesteld aan de hand van deze gegevens vóór 5 juni 2005 na in hoeverre de lidstaten dit kaderbesluit naleven.

Artikel 10

Intrekking

Het bepaalde in artikel 27, leden 2 en 3, van de Schengenovereenkomst van 1990 wordt met ingang van 5 december 2004 ingetrokken. Wanneer een lidstaat vóór die datum overeenkomstig artikel 9, lid 1, uitvoering geeft aan dit kaderbesluit, zijn de genoemde bepalingen niet meer van toepassing vanaf de datum van tenuitvoerlegging.

Artikel 11

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad.

Gedaan te Brussel, 28 november 2002.

Voor de Raad

De voorzitter

B. Haarder

(1) PB C 253 van 4.9.2000, blz. 6.

(2) PB C 276 van 1.10.2001, blz. 244.

(3) Zie bladzijde 17 van dit Publicatieblad.

(4) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(5) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(6) PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(7) PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.

(8) PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.

(9) PB C 313 van 23.10.1996, blz. 12.