17.4.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 100/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) op 25 januari 2010 — Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., Elliniki Etaireia gia tin Prostasia tou Perivallontos kai tis Politistikis Klironomias e.a., Pankosmio tameio gia tin fysi — WWF Ellas/Ministro dell’Ambiente, dell’Assetto territoriale e dei Lavori pubblici e.a.

(Zaak C-43/10)

2010/C 100/32

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Symvoulio tis Epikrateias

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., Elliniki Etaireia gia tin Prostasia tou Perivallontos kai tis Politistikis Klironomias e.a., Pankosmio tameio gia tin fysi — WWF Ellas

Verwerende partijen: Ministro dell’Ambiente, dell’Assetto territoriale e dei Lavori pubblici e.a.

Prejudiciële vragen

1)

Stelt artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), slechts een uiterste tijdslimiet (22 december 2009) voor de opstelling van waterbeheersplannen, of gaat het om een bijzondere, op die datum aflopende termijn voor de omzetting van de desbetreffende bepalingen van de artikelen 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van deze richtlijn?

Ingeval het Hof van Justitie van oordeel is dat de genoemde bepaling van de richtlijn slechts een uiterste tijdslimiet stelt voor de opstelling van waterbeheersplannen, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden voorgelegd:

2)

Is een nationale regeling waarbij de overbrenging van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt toegestaan, zonder dat reeds de stroomgebiedbeheersplannen zijn vastgesteld voor de stroomgebiedsdistricten waarbinnen zich de stroomgebieden bevinden van waaruit en waarheen het water zal worden overgebracht, in overeenstemming met de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van richtlijn 2000/60/EG, met name gelet op het feit dat volgens artikel 2, lid 15, van de richtlijn de met het beheer van een stroomgebied belaste instantie het stroomgebiedsdistrict is waartoe dat stroomgebied behoort?

Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend is, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

3)

Dienen de artikelen 2, 3, 5, 6, 9, 13 en 15 van richtlijn 2000/60/EG aldus te worden uitgelegd, dat zij de overbrenging van water van een stroomgebiedsdistrict naar een aangrenzend stroomgebiedsdistrict toestaan? Zo ja, is een dergelijke overbrenging dan alleen toegestaan om tegemoet te komen aan watervoorzieningsbehoeften, of mogen er ook doelen van irrigatie en energieopwekking mee worden gediend? Eisen de genoemde bepalingen van de richtlijn dat het bevoegde bestuursorgaan in elk geval gemotiveerd en op grond van de voorgeschreven wetenschappelijke studie, geoordeeld heeft dat de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van de watervoorziening, irrigatie enzovoorts?

Wanneer het Hof van Justitie met betrekking tot de eerste vraag zou oordelen dat artikel 13, lid 6, van de richtlijn niet slechts een uiterste tijdslimiet (22 december 2009) stelt voor de opstelling van waterbeheersplannen, maar een bijzondere termijn voor de omzetting van de artikelen 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van deze richtlijn, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

4)

Brengt een binnen de genoemde bijzondere omzettingstermijn vastgestelde nationale regeling waarbij de overbrenging van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt toegestaan, zonder dat reeds de stroomgebiedbeheersplannen zijn vastgesteld voor de stroomgebiedsdistricten waar de stroomgebieden liggen van waaruit en waarheen het water zal worden overgebracht, zonder meer het nuttig effect van de richtlijn in gevaar, of moet de vraag of het nuttig effect van de richtlijn in gevaar wordt gebracht, beoordeeld worden aan de hand van bepaalde criteria, zoals de omvang van de voorziene ingrepen en het met de overbrenging gediende doel?

5)

Is een wettelijke regeling tot goedkeuring van stroomgebiedbeheersplannen, die wordt vastgesteld door het nationale parlement zonder dat de op de procedure voor het nationale parlement toepasselijke nationale regels voorzien in een fase van raadpleging van het publiek ten overstaan van het parlement en zonder dat uit het dossier blijkt dat de in de richtlijn voorgeschreven raadplegingsprocedure ten overstaan van het bevoegde bestuursorgaan in acht is genomen, in overeenstemming met de artikelen 13, 14 en 15 van richtlijn 2000/60/EG betreffende de procedures van voorlichting, raadpleging en betrokkenheid van het publiek?

6)

Moet richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5), aldus worden uitgelegd, dat een milieurapport betreffende de aanleg van dammen en de overbrenging van water, dat aan het nationale parlement wordt voorgelegd na de rechterlijke nietigverklaring van de handeling waarbij dat rapport na inachtneming van de openbaarheidsprocedure reeds was goedgekeurd, zonder dat de openbaarheidsprocedure opnieuw gevolgd is, voldoet aan de eisen die de artikelen 1, 2, 5, 6, 8 en 9 van de genoemde richtlijn stellen aan de voorlichting en betrokkenheid van het publiek?

7)

Valt een plan tot omleiding van een rivier, dat a) strekt tot de aanleg van dammen en de overbrenging van water van een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict, b) valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), c) betrekking heeft op werken in de zin van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), en d) mogelijk milieueffecten heeft in gebieden die vallen onder richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7), onder de werkingssfeer van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30) ?

Zo ja, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

8)

Moet artikel 13, lid 1, van richtlijn 2001/42/EG aldus worden uitgelegd, dat handelingen die betrekking hadden op het litigieuze project en met terugwerkende kracht door de rechter zijn nietig verklaard, kunnen worden aangemerkt als formele voorbereidingshandelingen die vóór 21 juli 2004 hebben plaatsgevonden, zodat de verplichting tot uitvoering van een strategische milieubeoordeling niet geldt?

Zo nee, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

9)

Moet artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42/EG aldus worden uitgelegd dat, wanneer een plan of project tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt en binnen die van de richtlijnen 2000/60/EG en 85/337/EEG, die eveneens beoordeling verlangen van de milieueffecten van het plan of project, voor richtlijn 2001/42/EG volstaan kan worden met de rapporten die zijn opgesteld uit hoofde van de richtlijnen 2000/60/EG en 85/337/EEG, of moet een afzonderlijke strategische milieubeoordeling worden uitgevoerd?

10)

Moeten de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7), aldus worden uitgelegd, dat gebieden die zijn opgenomen op de nationale lijsten van gebieden van communautair belang, en uiteindelijk ook op de communautaire lijst van gebieden van communautair belang, vóór de bekendmaking van beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006 waarbij de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio werd vastgesteld, onder de bescherming van richtlijn 92/43/EEG vielen?

11)

Kunnen de bevoegde nationale instanties volgens de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG toestemming verlenen voor de verwezenlijking van een project voor de omleiding van water, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied dat is opgenomen in een speciale beschermingszone, wanneer in alle rapporten die in het dossier van dat project zijn opgenomen het volstrekt ontbreken van gegevens of de afwezigheid van betrouwbare en geactualiseerde informatie met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied wordt geconstateerd?

12)

Moeten de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG aldus worden uitgelegd, dat redenen die voornamelijk de irrigatie en in tweede instantie de watervoorziening betreffen en de drijfveer zijn voor een plan tot omleiding van water, de door de richtlijn vereiste dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren, zodat dat plan verwezenlijkt kan worden ondanks de negatieve gevolgen ervan voor de door deze richtlijn beschermde gebieden?

Zo nee, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

13)

Eisen de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG dat bij de beoordeling van de toereikendheid van de compenserende maatregelen die nodig zijn om de algehele samenhang te waarborgen van een Natura 2000-gebied dat geschaad wordt door een omleidingsproject, rekening wordt gehouden met criteria als de reikwijdte van de bedoelde omleiding en de omvang van de werken die deze met zich mee brengt?

14)

Moeten de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG, in samenhang met het beginsel van duurzame ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 6, aldus worden uitgelegd, dat de bevoegde nationale instanties toestemming mogen verlenen voor de verwezenlijking van een project tot omleiding van water binnen een Natura 2000-gebied, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de samenhang van dit gebied, wanneer het milieurapport voorspelt dat als gevolg van dat project een natuurlijk ecosysteem (rivier) wordt veranderd in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer)?