MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT overeenkomstig artikel 294, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende minimumvereisten voor de vergroting van de mobiliteit van werknemers door verbetering van de verwerving en het behoud van aanvullende pensioenrechten 2005/0214 (COD) /* COM/2014/098 final - 2005/0214 (COD) */
2005/0214 (COD) MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET
EUROPEES PARLEMENT
overeenkomstig artikel 294, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie
over het standpunt van de Raad in eerste lezing
met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en
de Raad betreffende minimumvereisten voor de vergroting van de mobiliteit van
werknemers door verbetering van de verwerving en het behoud van aanvullende
pensioenrechten
2005/0214 (COD) 1. Achtergrond Toezending van het voorstel aan het Europees Parlement en de Raad (document COM(2005) 507 definitief – 2005/0214 COD): || 20.10.2005 Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité: (CESE 589/2006 fin) || 20.4.2006 Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing: (Verslag, Oomen-Ruijten – 52007AP2069) || 20.6.2007 Indiening van het gewijzigd voorstel: (document COM(2007) 603 definitief – COD ongewijzigd) || 9.10.2007 Vaststelling van het standpunt van de Raad: || 17.2.2014 2. Doel van het voorstel van de
Commissie Gezien de vergrijzing en de noodzaak om de
houdbaarheid van de openbare financiën te waarborgen, wordt verwacht dat
bedrijfspensioenregelingen een grotere rol zullen moeten spelen bij het
garanderen van een adequaat inkomen na pensionering. Daarom moet ervoor gezorgd worden dat de
regels voor de werking van deze regelingen niet het vrije verkeer van
werknemers tussen lidstaten of de mobiliteit binnen lidstaten belemmeren
doordat zij het voor mobiele werknemers moeilijker maken om voor het einde van
hun loopbaan voldoende pensioenrechten op te bouwen of te behouden. Als daar
niet voor gezorgd wordt, zal dat onder meer de flexibiliteit en effectiviteit
van de arbeidsmarkt nadelig beïnvloeden. Er zijn natuurlijk veel verschillende
factoren die van invloed kunnen zijn op de beslissing van een individuele
werknemer om meer mobiel te worden, maar het vooruitzicht aanvullende
pensioenrechten te verliezen kan van invloed zijn op persoonlijke keuzes wanneer
iemand van baan verandert. 3. Opmerkingen over het standpunt
van de Raad Het standpunt van de Raad wijkt op twee hoofdpunten
af van het voorstel van de Commissie. Het eerste punt heeft betrekking op het
toepassingsgebied van de richtlijn. De Raad wenst dit te beperken tot
grensoverschrijdende mobiliteit. Volgens het voorstel van de Commissie zouden
alle werknemers die van baan veranderen zich op de richtlijn kunnen beroepen,
of zij nu binnen een land van baan veranderen of in een ander land gaan werken.
Dit was voornamelijk om praktische redenen, omdat niet duidelijk was hoe
pensioenregelingen in de praktijk verschillende regels zouden kunnen toepassen
op mensen die binnen een land van baan veranderen en mensen die in een ander
land gaan werken. De Raad stelde dat artikel 46 VWEU niet als
rechtsgrondslag kan worden gebruikt voor de bescherming van personen die binnen
hetzelfde land van baan veranderen en heeft een manier voorgesteld om
grensoverschrijdende mobiliteit te onderscheiden van interne mobiliteit,
waarbij laatstgenoemde de verantwoordelijkheid van de lidstaten blijft. De
Commissie kan met dit standpunt instemmen, maar verzoekt de lidstaten de normen
van de richtlijn eveneens toe te passen wanneer werknemers binnen een land van
baan veranderen. De meeste lidstaten hebben al verklaard bereid te zijn de richtlijn
zonder onderscheid toe te passen op alle personen die van baan veranderen. De tweede belangrijke wijziging ten opzichte
van het voorstel van de Commissie heeft betrekking op de voorwaarden voor het
verwerven van aanvullende pensioenrechten. De Commissie had voorgesteld dat
voor de verwerving van bedrijfspensioenrechten een wachttijd (de periode
voordat een werknemer tot de pensioenregeling wordt toegelaten) van hoogstens
een jaar mocht gelden en dat de drempelperiode (de periode van deelname waarna
de rechten niet verloren kunnen gaan als gevolg van een vroegtijdige
beëindiging van de arbeidsverhouding) evenmin meer dan een jaar mocht duren. De
Raad was van oordeel dat de wachttijd en de drempelperiode samen niet meer dan
drie jaar mogen zijn. Tegelijkertijd heeft de Raad gekozen voor een gunstiger
regel inzake de maximaal toegestane minimumleeftijd voor het verwerven van
definitieve pensioenrechten. In plaats van 25 jaar mag de minimumleeftijd niet
hoger zijn dan 21 jaar. Hoewel het standpunt van de Raad wat de totale lengte
van de wachttijd en drempelperiode betreft niet overeenkomt met het voorstel
van de Commissie, houdt het een verbetering in wat betreft de minimumleeftijd.
De Commissie kan derhalve instemmen met het standpunt van de Raad. 4. Conclusie De Commissie meent daarom het standpunt van de
Raad te kunnen onderschrijven, zodat het Europees Parlement de definitieve
tekst in tweede lezing vóór het einde van de huidige zittingsperiode kan
goedkeuren.