2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/34


Woensdag 6 april 2011
Het Europees internationaal investeringsbeleid

P7_TA(2011)0141

Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (2010/2203(INI))

2012/C 296 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 7 juli 2010 met als titel „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid” (COM(2010)0343), en het voorstel van de Commissie van 7 juli 2010 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (COM(2010)0344),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 met als titel „Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020), en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 9 november 2010 met als titel „Handel, groei en wereldvraagstukken - Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612),

gezien de conclusies van de Raad van 25 oktober 2010 over een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid,

gezien de herziene richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen,

gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie over het niet-nakomen door de lidstaten van hun verplichtingen, in het bijzonder het arrest van 3 maart 2009 - Commissie / Oostenrijk (zaak C-205/06), het arrest van 3 maart 2009 - Commissie / Zweden (zaak C-249/06) en het arrest van 19 november 2009 - Commissie / Finland (zaak C-118/07),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0070/2011),

A.

overwegende dat op basis van het Verdrag van Lissabon de EU exclusief bevoegd is op het gebied van buitenlandse directe investeringen (BDI), zoals vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder e, artikel 206 en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

B.

overwegende dat sinds 1959 meer dan 1 200 bilaterale investeringsverdragen (Bilateral Investment Treaties of BIT's) door de lidstaten op bilateraal niveau zijn gesloten en dat er in totaal bijna 3 000 BIT's zijn gesloten,

C.

overwegende dat algemeen erkend wordt dat inkomende investeringen het concurrentievermogen van ontvangende landen kunnen verbeteren, maar dat steun voor de aanpassing van laaggeschoolde werknemers noodzakelijk kan zijn in geval van uitgaande investeringen; overwegende dat het de verantwoordelijkheid van elke regering is de positieve uitwerkingen van investeringen te stimuleren en eventuele schadelijke gevolgen te voorkomen,

D.

overwegende dat in de artikelen 206 en 207 VWEU geen definitie van de term BDI is opgenomen en dat het Europees Hof van Justitie (1) deze term heeft toegelicht op basis van drie criteria: het gaat om langetermijninvesteringen, die tenminste 10 % van het eigen vermogen/de aandelen van de gelieerde onderneming vertegenwoordigen en de investeerder zeggenschap op managementniveau over de activiteiten van de gelieerde onderneming geven; overwegende dat deze definitie overeenkomt met de definities van het IMF en de OESO en buitenlandse directe investeringen in het bijzonder onderscheidt van portfolio-investeringen en intellectuele-eigendomsrechten; overwegende dat het moeilijk is om een duidelijk onderscheid tussen BDI en portfolio-investeringen te maken en dat een starre juridische definitie moeilijk toepasbaar zal zijn op de werkelijke investeringspraktijken in de wereld,

E.

overwegende dat sommige lidstaten brede definities van de term „buitenlandse investeerder” handhaven, waarbij een eenvoudig postadres voldoende kan zijn om te kwalificeren als een onderneming van de betreffende lidstaat; overwegende dat hierdoor bepaalde ondernemingen via een door een derde land gesloten BIT een klacht tegen hun eigen land hebben kunnen indienen; overwegende dat elke Europese onderneming zou moeten kunnen vertrouwen op toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten of vrijhandelsovereenkomsten met hoofdstukken over investeringen,

F.

overwegende dat de opkomst van nieuwe landen als plaatselijke of mondiale mogendheden met een groot investeringsvermogen het klassieke beeld heeft gewijzigd waarin de meer ontwikkelde landen de enige investeerders waren,

G.

overwegende dat na de eerste arbitragezaken uit de jaren negentig van de vorige eeuw, ondanks de in het algemeen positieve ervaringen, een aantal problemen aan het licht zijn gekomen, vanwege vaag, voor velerlei uitleg vatbaar taalgebruik in overeenkomsten, in het bijzonder betreffende mogelijke conflicten tussen particuliere belangen en de regelgevende taken van openbare autoriteiten, bijvoorbeeld in gevallen waarin nieuwe legitieme wetgeving ertoe heeft geleid dat een land door internationale arbiters voor een schending van het beginsel van „eerlijke en billijke behandeling” is veroordeeld,

H.

overwegende dat de VS en Canada, die tot de eerste landen behoren jegens welke dergelijke uitspraken zijn gedaan, hun BIT-model hebben aangepast om de interpretatiemogelijkheid voor arbiters te beperken en een betere bescherming van hun mogelijkheid tot overheidsinterventie te waarborgen,

I.

overwegende dat de Commissie een lijst heeft opgesteld van partners die voorrang krijgen bij het sluiten van de eerste investeringsovereenkomsten (Canada, China, India, Mercosur, Rusland en Singapore),

J.

overwegende dat de onlangs in het leven geroepen Europese dienst voor extern optreden (EDEO) de aanwezigheid en rol van de EU op het wereldtoneel eveneens dient te versterken, en onder andere de handelsdoelen van de EU op het gebied van investeringen dient te bevorderen en te verdedigen,

1.

wijst erop dat buitenlandse directe investeringen als gevolg van het Verdrag van Lissabon nu onder de exclusieve bevoegdheden van de EU vallen; merkt op dat deze nieuwe bevoegdheid van de EU haar voor een dubbele uitdaging plaatst: enerzijds moeten de bestaande BIT's worden beheerd en anderzijds moet een Europees investeringsbeleid tot stand worden gebracht dat aan de verwachtingen van investeerders en ontvangende staten voldoet en tegelijkertijd rekening houdt met de bredere economische belangen en de doelstellingen voor het extern beleid van de EU;

2.

is verheugd over deze nieuwe EU-bevoegdheid en verzoekt de Commissie en de lidstaten deze gelegenheid aan te grijpen om met het Parlement een volledig en samenhangend investeringsbeleid vast te stellen dat kwalitatief hoogstaande investeringen bevordert en een positieve bijdrage levert aan economische vooruitgang en duurzame ontwikkeling in de hele wereld; is van oordeel dat het Parlement nauw betrokken moet worden bij de vormgeving van het toekomstige investeringsbeleid en dat dit gedegen overleg vereist over de mandaten voor komende onderhandelingen, evenals het regelmatig verstrekken van inhoudelijke informatie over de stand van lopende onderhandelingen;

3.

constateert dat de EU een belangrijk economisch blok is dat bij onderhandelingen veel gewicht in de schaal legt; is van mening dat een gemeenschappelijk investeringsbeleid tegemoet zal komen aan de wensen van zowel investeerders als van de betrokken staten en zal helpen het concurrentievermogen van de EU en haar ondernemingen te vergroten en banen te scheppen;

4.

stelt vast dat er behoefte is aan een gecoördineerd Europees kader dat zekerheid moet bieden en dat de bevordering van de beginselen en de doelstellingen van de EU moet aanmoedigen;

5.

wijst erop dat de huidige globalisatiefase een dramatische toename van BDI met zich heeft meegebracht, hetgeen in 2007, het jaar voordat de investeringen negatief beïnvloed werden door de wereldwijde economische en financiële crisis, goed was voor een recordniveau van bijna 1 500 miljard EUR, waarbij de EU de grootste bron van BDI in de totale wereldwijde economie was; benadrukt echter dat in 2008 en 2009 de investeringen zijn afgenomen vanwege de wereldwijde financiële en economische crisis; onderstreept eveneens dat ongeveer 80 % van de totale waarde van wereldwijde BDI betrekking heeft op grensoverschrijdende fusies en overnames;

6.

is verheugd over de mededeling van de Commissie met als titel „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid”, maar benadrukt dat de mededeling zich met name richt op de bescherming van investeerders en dieper zou moeten ingaan op het recht om de regelgevende rol van de overheid te beschermen en zou moeten voldoen aan de verplichting van de EU om een coherent ontwikkelingsbeleid te ontwikkelen;

7.

is van mening dat investeringen een positief effect kunnen hebben op de groei en de werkgelegenheid in de EU maar ook in ontwikkelingslanden, mits investeerders actief bijdragen aan de ontwikkelingsdoelen van de landen waar geïnvesteerd wordt, bijvoorbeeld door ondersteuning van de plaatselijke economie door middel van technologieoverdracht en door gebruikmaking van lokale arbeidskrachten en productiemiddelen;

8.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de lessen geleerd op multilateraal, plurilateraal en bilateraal niveau, in het bijzonder uit de mislukking van de OESO-onderhandelingen over een multilaterale investeringsovereenkomst;

9.

dringt er bij de Commissie op aan de investeringsstrategie van de EU op zorgvuldige en gecoördineerde wijze te ontwikkelen en daarbij gebruik te maken van de beste praktijken op het gebied van BIT's; wijst op de verschillen in inhoud tussen de overeenkomsten van de lidstaten en verzoekt de Commissie deze verschillen weg te nemen en zo te voorzien in een krachtig EU-model voor investeringsovereenkomsten, dat kan worden aangepast aan het ontwikkelingsniveau van de partnerlanden;

10.

vraagt de Commissie een niet-verplichte leidraad uit te brengen in een zo geschikt mogelijke vorm, bijvoorbeeld in de vorm van een modelverdrag voor BIT's, dat de lidstaten kunnen gebruiken om rechtszekerheid en een consequente lijn te waarborgen;

Definities en reikwijdte

11.

verzoekt de Commissie een duidelijke definitie te verschaffen van de investeringen die moeten worden beschermd, met inbegrip van zowel BDI als portfolio-investeringen; is echter van mening dat speculatieve investeringen, zoals omschreven door de Commissie, niet moeten worden beschermd; benadrukt dat indien intellectuele-eigendomsrechten binnen de reikwijdte van investeringsovereenkomsten vallen, met inbegrip van overeenkomsten waarvoor reeds voorstellen voor mandaten zijn gedaan, ervoor moet worden gezorgd dat deze geen negatieve gevolgen hebben voor de productie van generieke geneesmiddelen en de TRIPS-uitzonderingen voor de volksgezondheid eerbiedigen;

12.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat het onderhandelen over vele verschillende soorten investeringen tot verwarring tussen exclusieve en gedeelde bevoegdheden zou leiden;

13.

verzoekt om de invoering van de term „Europese investeerder” aan de hand waarvan, in de geest van artikel 207 VWEU, het belang kan worden benadrukt van het tegen gelijke voorwaarden ondersteunen van investeerders uit alle lidstaten, waardoor zij verzekerd zijn van een gelijke basis onder het functioneren en de bescherming van hun investeringen;

14.

wijst erop dat in de standaard BIT's van de EU-lidstaten een brede definitie wordt gebruikt van „buitenlandse investeerder”; verzoekt de Commissie te onderzoeken of dit tot misbruik heeft geleid; verzoekt de Commissie een nauwkeurige definitie van de term „buitenlandse investeerder” vast te stellen op basis van dit onderzoek en gebruikmakend van de nieuwste benchmarkdefinitie van BDI van de OESO;

Bescherming van investeerders

15.

benadrukt dat de bescherming van alle investeerders uit de EU de eerste prioriteit van de investeringsovereenkomsten moet blijven;

16.

wijst erop dat de vaststelling van BIT's een tijdrovend proces is; verzoekt de Commissie personele en materiële middelen in te zetten voor het onderhandelen over en aangaan van Europese investeringsovereenkomsten;

17.

is van mening dat het door de Raad in zijn conclusies over de mededeling geformuleerde verzoek - dat het nieuwe Europese wettelijke kader geen nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van investeerders en de waarborgen waar zij op grond van de huidige overeenkomsten recht op hebben - ertoe kan leiden dat elke nieuwe overeenkomst wordt tegengehouden en dat het noodzakelijke evenwicht tussen de bescherming van investeerders en de bescherming van het recht om regels op te stellen - op een moment waarop de inkomende investeringen toenemen - onder druk komt te staan; is bovendien van mening dat een dergelijke formulering van het evaluatiecriterium in tegenspraak kan zijn met de betekenis en de geest van artikel 207 VWEU;

18.

meent dat de noodzaak om optimale praktijken te definiëren, zoals ook volgt uit de conclusies van de Raad, een redelijker en doeltreffender doel is, op basis waarvan een samenhangend Europees investeringsbeleid kan worden ontwikkeld;

19.

is van mening dat de toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten op de beste praktijken van de lidstaten moeten worden gebaseerd en de volgende normen moeten bevatten:

non-discriminatie (nationale behandeling en meest begunstigde natie), met een nauwkeuriger formulering van de definitie waarin wordt vermeld dat buitenlandse investeerders en investeerders uit eigen land onder „gelijkwaardige omstandigheden” moeten kunnen handelen en waarin in een zekere flexibiliteit van de meestbegunstigingsclausule (MFN-clausule) wordt voorzien om regionale integratieprocessen in ontwikkelingslanden niet te belemmeren,

eerlijke en billijke behandeling, gedefinieerd op basis van het in het internationale gewoonterecht vastgestelde behandelingsniveau,

bescherming tegen directe en indirecte onteigening, op basis van een definitie die een duidelijk en eerlijk evenwicht waarborgt tussen doelstellingen gericht op het openbaar welzijn en particuliere belangen, en op basis waarvan toereikende schadevergoeding kan worden uitgekeerd in overeenstemming met de schade opgelopen als gevolg van onwettige onteigening;

20.

verzoekt de Commissie de mogelijke gevolgen van de opneming van een „parapluclausule” in toekomstige Europese investeringsovereenkomsten te onderzoeken en een verslag voor te leggen aan zowel het Europees Parlement als de Raad;

21.

verzoekt de Commissie wederkerigheid te waarborgen in haar onderhandelingen over markttoegang met haar belangrijkste ontwikkelde handelspartners en de belangrijkste opkomende economieën, en tegelijk rekening te houden met de noodzaak gevoelige sectoren uit te sluiten en asymmetrie te behouden in de handelsbetrekkingen tussen de EU en ontwikkelingslanden;

22.

wijst erop dat de verwachte grotere zekerheid het voor het mkb makkelijker zal maken om in het buitenland te investeren en meent in dit verband dat bij onderhandelingen rekening moet worden gehouden met de mening van het mkb;

Bescherming van de regelgevende bevoegdheden

23.

benadrukt dat in toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten de mogelijkheid tot overheidsinterventie moet worden geëerbiedigd;

24.

is zeer bezorgd over de grote vrijheid die internationale arbiters genieten bij het interpreteren van de bepalingen over de bescherming van investeerders, waardoor overheidsregulering – ook al is zij rechtmatig – wordt uitgesloten; verzoekt de Commissie duidelijke normen voor de bescherming van investeerders vast te leggen om dergelijke problemen in toekomstige investeringsovereenkomsten te voorkomen;

25.

verzoekt de Commissie om in alle toekomstige overeenkomsten specifieke bepalingen op te nemen betreffende het recht van de partijen bij de overeenkomst om regels op te stellen onder andere op het gebied van de bescherming van de nationale veiligheid, het milieu, volksgezondheid, de rechten van werknemers en consumenten, industrieel beleid en culturele diversiteit;

26.

benadrukt dat de Commissie van geval tot geval moet beslissen over sectoren die worden uitgesloten van de werkingssfeer van toekomstige overeenkomsten, zoals gevoelige sectoren als cultuur, onderwijs, volksgezondheid en de voor de nationale defensie belangrijke strategische sectoren, en verzoekt de Commissie het Europees Parlement op de hoogte te brengen van ieder mandaat dat zij ontvangt; merkt op dat de EU eveneens bereid moet zijn naar de zorgen van haar partnerontwikkelingslanden te luisteren en niet om verdere liberalisering moet vragen als deze landen het voor hun ontwikkeling nodig achten om bepaalde sectoren te beschermen, in het bijzonder de overheidsdiensten;

Sociale en milieunormen

27.

benadrukt dat het toekomstige EU-beleid ook moet leiden tot duurzame investeringen die milieuvriendelijk zijn (in het bijzonder bij de winning van delfstoffen) en goede arbeidsomstandigheden bevorderen in de bedrijven waarin wordt geïnvesteerd; verzoekt de Commissie om in alle toekomstige overeenkomsten te verwijzen naar de herziene OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

28.

herhaalt zijn verzoek om opneming in de hoofdstukken over investeringen in door de EU te sluiten bredere vrijhandelsovereenkomsten van een bepaling over de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen en van doeltreffende sociale en milieubepalingen;

29.

verlangt dat de Commissie onderzoekt hoe dergelijke bepalingen zijn opgenomen in de BIT's van lidstaten en hoe deze eveneens kunnen worden opgenomen in toekomstige autonome investeringsovereenkomsten;

30.

is verheugd over het feit dat in een aantal bestaande BIT's een bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de sociale en milieuwetgeving wordt afgezwakt om investeringen aan te trekken en verzoekt de Commissie te overwegen een dergelijke bepaling in alle toekomstige overeenkomsten op te nemen;

Geschillenbeslechting en aansprakelijkheid van de EU

31.

is van mening dat de huidige geschillenregeling moet worden gewijzigd om deze transparanter te maken, partijen de mogelijkheid te geven in beroep te gaan en te verplichten eerst de lokale bezwaar- en beroepsprocedures volledig te benutten, indien deze betrouwbaar genoeg zijn om een behoorlijke rechtsgang te waarborgen, het gebruik van amicus curiae-opmerkingen mogelijk te maken en partijen te verplichten om één plaats voor arbitrage tussen investeerders en staten te kiezen;

32.

is van mening dat naast de procedures voor geschillenbeslechting tussen staten ook procedures voor geschillenbeslechting tussen investeerders en staten moeten worden ingevoerd om een algemene bescherming van investeringen te waarborgen;

33.

is zich ervan bewust dat de EU geen gebruik kan maken van de bestaande mechanismen voor geschillenbeslechting van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) en de Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (UNCITRAL) aangezien de EU als zodanig van geen van beide organisaties lid is; verzoekt de EU een hoofdstuk over geschillenbeslechting in elk nieuw investeringsverdrag dat zij sluit op te nemen overeenkomstig de in deze resolutie voorgestelde hervormingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten als belangrijke internationale spelers hun verantwoordelijkheden te nemen en zich in te spannen om de ICSID- en UNCITRAL-regels waar noodzakelijk te herzien;

34.

verzoekt de Commissie oplossingen aan te dragen om kleine ondernemingen in staat te stellen om de hoge kosten van procedures voor geschillenbeslechting beter te kunnen dragen;

35.

verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk een verordening voor te leggen over de manier waarop de verantwoordelijkheden tussen de EU-autoriteiten en de nationale autoriteiten worden verdeeld in het geval dat de EU een internationale arbitragezaak verliest, in het bijzonder wat betreft de financiële afwikkeling ervan;

Keuze van partners en bevoegdheden van het Parlement

36.

onderschrijft het beginsel dat de EU bij voorkeur investeringsovereenkomsten sluit met landen met een groot marktpotentieel, waar buitenlandse investeringen echter beter moeten worden beschermd;

37.

merkt op dat het investeringsrisico in het algemeen hoger is in de ontwikkelings- en de minst ontwikkelde landen en dat een krachtige en doeltreffende bescherming van investeerders in de vorm van investeringsverdragen van essentieel belang is voor het beschermen van Europese investeerders en kan bijdragen aan een verbetering van het bestuur, en daardoor de stabiele omgeving kan bewerkstelligen die nodig is om BDI in deze landen te doen toenemen; merkt op dat deze landen nog meer profijt kunnen trekken van investeringsovereenkomsten indien deze overeenkomsten voorzien in verplichtingen voor investeerders zoals eerbiediging van de mensenrechten en van anticorruptienormen als onderdeel van een breder partnerschap tussen de EU en ontwikkelingslanden, met als doel armoede te bestrijden; verzoekt de Commissie geschikte toekomstige partners te identificeren op basis van de beste praktijken van de lidstaten op het gebied van BIT's;

38.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat BDI in de minst ontwikkelde landen uiterst beperkt zijn en doorgaans uitsluitend betrekking hebben op natuurlijke hulpbronnen;

39.

is van mening dat meer steun moet worden gegeven aan plaatselijke ondernemingen in ontwikkelingslanden, in het bijzonder door middel van stimulansen voor de verhoging van hun productiviteit, nauwere samenwerking en verbetering van de vaardigheden van de werknemers - gebieden die een groot potentieel hebben als het erom gaat de economische ontwikkeling, het concurrentievermogen en de groei in ontwikkelingslanden aan te zwengelen; moedigt tevens de overdracht van nieuwe, groene Europese technologieën naar ontwikkelingslanden aan, als de beste manier om groene en duurzame groei te bevorderen;

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om voorafgaand aan en tijdens onderhandelingen over investeringen ten volle rekening te houden met het standpunt van het Parlement; herinnert aan de inhoud van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie en verzoekt de Commissie het Parlement tijdig te raadplegen over voorstellen voor onderhandelingsmandaten zodat het Parlement een standpunt kan bepalen waarmee de Commissie en de Raad vervolgens naar behoren rekening moeten houden;

41.

benadrukt dat de rol van de EDEO-delegaties in de strategie van het toekomstige investeringsbeleid moet worden opgenomen, waarbij hun potentieel en hun kennis van de directe omgeving als strategische middelen om de nieuwe beleidsdoelen te bereiken, worden erkend;

*

* *

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.


(1)  Arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation/Commissioners of Inland Revenue (Zaak C-446/04).