17.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 277/1


453 E PLENAIRE ZITTING OP 13 EN 14 MEI 2009

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Onderzoek en ontwikkeling: ondersteuning van het concurrentievermogen

(verkennend advies)

(2009/C 277/01)

Rapporteur: mevrouw DARMANIN

Het Tsjechische voorzitterschap heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité op 27 juni 2008 verzocht een verkennend advies op te stellen over het onderwerp

Onderzoek en ontwikkeling: ondersteuning van het concurrentievermogen.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 april 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Darmanin.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 mei 2009 gehouden 453e zitting (vergadering van 14 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.   Het EESC dringt erop aan dat het begrip concurrentievermogen opnieuw wordt omschreven en pleit ervoor dat het concurrentievermogen op lange termijn niet langer uitsluitend op basis van het BBP maar vanuit een breder perspectief wordt berekend, waarbij ook naar duurzaamheid op sociaal, economisch en milieugebied wordt gekeken. Gezien het huidige economische klimaat moet de aandacht gericht worden op een duurzaam concurrentievermogen voor de toekomst.

1.2.   Innovatie is onlosmakelijk verbonden met een duurzaam concurrentievermogen, ervan uitgaande dat duurzaamheid een voortdurend veranderende maatstaf is; dit proces kan bevorderd worden door innovatie. Daarnaast vormen onderzoek en ontwikkeling een zeer belangrijk aspect van het innovatieproces.

1.3.   De benadering van onderzoek en innovatie kampt met een aantal belemmeringen, waarop in dit advies nader wordt ingegaan. Om deze belemmeringen uit de weg te ruimen moet worden gekozen voor een langetermijnvisie en investeringen in de toekomst. Het EESC pleit daarom voor de volgende initiatieven om het effect van deze belemmeringen te minimaliseren:

Innovatiemogelijkheden en -programma's moeten binnen de Europese Unie geharmoniseerd worden. Er bestaan binnen de EU allerlei mogelijkheden om innovatie te bevorderen, maar deze zijn vaak niet op elkaar afgestemd en worden niet goed gecoördineerd. Het EESC vindt dan ook dat er meer gedaan moet worden om het innovatiebeleid van de Commissie en andere organen die innovatieprogramma's beheren, te coördineren.

De overvloed aan informatie moet zo veel mogelijk worden beperkt en er moet een eenvoudigere en coherentere methode komen om toegang te krijgen tot innovatie- en onderzoeksdetails en –kansen. Het EESC is zich ervan bewust dat wordt getracht de overvloed aan onsamenhangende gegevens in te dammen, maar vindt dat er meer moet worden gedaan. Vooral het mkb heeft behoefte aan gerichte, eenvoudige, doeltreffende en gecoördineerde informatie.

Er moet verder worden geïnvesteerd in het onderwijs door middel van versterking van programma's als Erasmus en Comenius, die studenten toegang bieden tot onderwijs in het buitenland. Het lager en het middelbaar onderwijs vormen het fundamentele stadium waarin blijvende veranderingen teweeggebracht kunnen worden. Mogelijkheden als Erasmus en Comenius zijn voor de vorming van studenten van groot belang.

„Ondernemerschap” moet een vast onderdeel worden van de lesprogramma's. Een ondernemingsgerichte mentaliteit is belangrijk voor zowel de onderzoekssector als de economie en moet binnen het onderwijs dan ook sterk worden gestimuleerd.

De overlevingskansen van jonge ondernemingen op het gebied van nieuwe hightechprocessen of -producten moeten verbeterd worden.

Jonge onderzoekers moeten niet slechts fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden krijgen, maar er moet ook alles in het werk worden gesteld om de beste mensen aan te trekken. Het EESC erkent dat er qua voorwaarden voor onderzoekers mogelijk verschillen tussen de lidstaten bestaan, maar vindt dat men dit probleem binnen de EU gezamenlijk moet aanpakken.

Alle lidstaten moeten als belangrijke partijen in het innovatieproces worden betrokken, zodat het potentieel van de hele EU-27 en niet alleen van de meer ervaren partijen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie wordt benut.

Structuren waarbinnen universiteiten en bedrijfsleven voortdurend ervaringen uitwisselen, moeten versterkt worden.

1.4.   Onderzoek en innovatie is een kwestie die niet alleen universiteiten en aparte afdelingen binnen ondernemingen aangaat, maar die voor iedereen van belang is. Iedere werknemer biedt een enorm potentieel. Het concept van door werknemers aangedreven innovatie moet verder worden ontwikkeld. Dit concept verdient aandacht in de samenwerking op de werkvloer, in het kader van een leven lang leren en de activiteiten binnen ondernemingsraden.

1.5.   Het EESC meent dat in de nieuwe Lissabonagenda voor de periode na 2010 niet alleen een doelstelling opgenomen moet worden voor de investeringen van de lidstaten in onderzoek, ontwikkeling en innovatie, maar ook een streefcijfer voor het gedeelte van het BBP dat wordt uitgegeven aan onderwijs, dat volgens het EESC een belangrijk katalysatoreffect op innovatie heeft. Daarom pleit het EESC ervoor dat de volgende doelstellingen worden opgenomen in de nieuwe Lissabonagenda:

7 % van het BBP moet worden uitgegeven aan onderwijs, van het basisonderwijs tot het hoger onderwijs;

1 % van het BBP aan publieke O&O;

2 % aan private O&O-investeringen.

1.6.   Landen en ondernemingen die kunnen bogen op een duurzame productie, solide nieuwe technologie en een eco-efficiënte productie zullen in de toekomst het sterkst blijken te zijn. Het EESC adviseert de EU eco-efficiency mee te nemen als mainstreamingfactor in het onderwijs-, onderzoeks- en innovatiebeleid, het industriebeleid, het vervoersbeleid, het energie- en klimaatbeleid en het sociaal en werkgelegenheidsbeleid, en om nauwere, consequentere coördinatie van de verschillende beleidsterreinen te ondersteunen.

1.7.   In de context van de huidige financiële en economische crisis ziet het EESC een ernstig gevaar: veel ondernemingen kunnen zich gedwongen zien ook hun O&O-activiteiten te reduceren en een vacaturestop in te lassen, waardoor afgestudeerden tot werkloosheid worden veroordeeld. Daarom verzoekt het EESC de Commissie en de lidstaten om in deze zware crisissituatie de dreigende werkloosheid van jonge wetenschappers en ingenieurs tegen te gaan door onderzoeksinstituten die door de staat worden gefinancierd een anticyclisch beleid te laten voeren en de belangstelling voor technische en wetenschappelijke studies te blijven bevorderen.

2.   Concurrentievermogen

2.1.   Het EESC acht het van cruciaal belang het concurrentievermogen van de EU een nieuwe impuls te geven. Daartoe moeten gerichte keuzes worden gemaakt en veel meer middelen worden uitgetrokken, waarbij de wetenschappelijke en technische expertise en structuren in de Gemeenschap volledig worden betrokken. Alleen door middel van een doeltreffende synergie tussen een krachtig aangedreven innovatiebeleid en het hele scala aan EU-beleidsterreinen kan de Europese Unie haar achterstand inhalen en de fundamenten leggen voor een nieuw ontwikkelingsmodel dat is gebaseerd op het vergroten van haar eigen exportmogelijkheden ten opzichte van de opkomende lagelonenlanden.

2.2.   Binnen Europa moet een bredere kijk op concurrentievermogen komen, die niet beperkt is tot het BBP van de lidstaten. Er moet dan ook een verschuiving plaatsvinden in de richting van een alomvattende kijk op concurrentievermogen, waarbij de nadruk ligt op duurzaam concurrentievermogen. Er zijn diverse instrumenten die gebruikt kunnen worden om een dergelijk concurrentievermogen tot stand te brengen. In het referentiedocument van het Paradiso-project (van de leden van de Club van Rome) worden enkele van deze maatregelen belicht. Daarnaast is behoefte aan een nieuwe maatregel waarbij de bestaande instrumenten in aanmerking worden genomen. Deze nieuwe maatregel zou betrekking moeten hebben op de concepten „duurzame sociale toepassingen”, „duurzame economische scenario's” en „een duurzame aarde”.

2.3.   Gezien de recessie in de geïndustrialiseerde wereld en de negatieve vooruitzichten voor de EU-economie wil het EESC helpen om een antwoord op de crisis te vinden. Het is dan ook verheugd over het verzoek van het Tsjechische voorzitterschap om een verkennend advies over het thema „Onderzoek en ontwikkeling: ondersteuning van het concurrentievermogen” op te stellen.

2.4.   Het EESC is ervan overtuigd dat alleen die ondernemingen die sterk zijn in hoogwaardige traditionele producten en technologisch geavanceerde producten, als winnaars uit deze slechte tijden tevoorschijn zullen komen en zich snel zullen herstellen. Daarom is de enige manier om de toekomst veilig te stellen grotere inspanningen te leveren op het gebied van onderzoek en innovatie. Het is overduidelijk dat degenen die in het verleden in onderzoek hebben geïnvesteerd, nu de juiste structuren en human resources in huis hebben en daardoor in een betere positie verkeren om de crisis sneller en beter te boven te komen dan degenen die in dit opzicht tekort zijn geschoten.

3.   Onderzoek, ontwikkeling en innovatie

3.1.   Onderzoek en ontwikkeling zijn drijvende krachten achter innovatie. Industriële innovatie verdient aandacht in de bijzonder moeilijke tijd die Europa thans doormaakt. Om de economische terugslag en de toenemende recessie het hoofd te bieden is het van cruciaal belang dat er een innovatieproces van de grond wordt getild dat vaart zet achter de ontwikkeling van een „reële factor voor het concurrentievermogen”, op basis van een aantal grondpijlers die de Europese industrie weer op gang kunnen brengen dankzij een actief gebruik van de voordelen die de interne markt biedt. Deze pijlers zijn:

onderzoek, innovatie en ondernemerschap

investeringssteun, en

nieuwe, forse inspanningen op het gebied van opleiding.

3.2.   Het is duidelijk dat binnen de EU aanzienlijke investeringen zijn gedaan in onderzoek en innovatie. Er zijn echter meer investeringen nodig nu de crisis zo hard toeslaat. De innovatieresultaten die de onderzoeksprogramma's hebben opgeleverd zouden op grotere schaal gecommercialiseerd moeten worden. Het EESC pleit daarnaast voor meer transparantie bij de toewijzing van de middelen en bij de evaluatie.

Ook met het Europees economisch herstelplan van de Europese Commissie zal een impuls aan de innovatie worden gegeven. Zo worden middelen uitgetrokken voor het initiatief voor groene auto's, het initiatief voor energiezuinige gebouwen en het initiatief voor „fabrieken van de toekomst”. Dit alles is bedoeld om een extra impuls te geven aan het onderzoek op deze drie terreinen, die zwaar getroffen worden door de economische crisis.

3.3.1.   Europa heeft flink geïnvesteerd in structuren ter bevordering van onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO), zoals wel blijkt uit de diverse structuren en programma's die binnen de verschillende centrale, nationale en regionale systemen bestaan.

4.   De kennisdriehoek

4.1.   Willen innovatie en OTO leiden tot bruikbare resultaten voor de industrie, dan is het noodzakelijk dat de drie zijden van de kennisdriehoek bij het hele proces worden betrokken.

4.2.   Kerndoelstelling is een nauwe samenwerking tussen publiek en privaat onderzoek, universiteiten en het bedrijfsleven; zij zijn van essentieel belang om het Europese concurrentievermogen in een opwaartse spiraal te brengen.

4.3.   Het EESC heeft onlangs een apart advies over deze thematiek uitgebracht, met de titel „Samenwerking en kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen, industrie en MKB – een belangrijke voorwaarde voor innovatie” (INT/448). In dit advies wordt uitgebreid ingegaan op de behaalde resultaten en de vooruitzichten in de huidige fase, waarbij de aandacht wordt gevestigd op de belemmeringen die uit de weg geruimd moeten worden door middel van een snelle en efficiënte overdracht van kennis tussen twee werelden die al te lang te ver van elkaar af staan en te weinig met elkaar communiceren.

4.4.   In het licht van deze samenwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven heeft het EESC zich positief uitgelaten over de oprichting van onderzoeksconsortia die zowel publieke als private financiering ontvangen, en bijvoorbeeld ook over de regeling die wordt voorgesteld in de gezamenlijke technologie-initiatieven; het EESC heeft aangedrongen op een snelle tenuitvoerlegging en grootschalige toepassing hiervan (1). Het EESC heeft ervoor gepleit ook in andere sectoren dergelijke initiatieven op te zetten, omdat publiek-private samenwerking en gelijke verdeling van de middelen daarbij als uitgangspunt zijn vastgelegd, maar ook omdat universiteiten, publieke en private onderzoekscentra en wetenschappelijke instanties als partners aan deze ondernemingen kunnen deelnemen.

4.5.   Het EESC wil opnieuw met klem aandringen op een actief instrument ter coördinatie en consolidatie van de betrekkingen tussen universiteiten en bedrijfsleven, naar voorbeeld van het Europees Technologie-instituut (zie ook advies INT/335). Het is dringend noodzakelijk dat dit instituut de beschikking krijgt over de nodige financiële en personele middelen om volledig operationeel te worden.

4.6.   De EU kan in dit verband een essentiële coördinerende functie op het gebied van technologie vervullen door echte samenwerking en raakvlakken tussen universiteiten en bedrijfsleven tot stand te brengen. Dit is van doorslaggevend belang om die innovatieve producten en processen te kunnen ontwikkelen die de Europese economie absoluut nodig heeft om te kunnen concurreren.

5.   Belemmeringen bij het omzetten van onderzoek- en ontwikkelingsresultaten in innovatie

5.1.   Om een juister beeld te krijgen van de huidige positie van Europa op innovatiegebied moeten we nagaan op welke belemmeringen de EU stuit bij het stimuleren van innovatie.

5.2.   Tot die belemmeringen behoren volgens het EESC de volgende factoren:

onderwijsinstellingen zijn nauwelijks geneigd om jongeren enthousiast te maken voor een carrière als onderzoeker;

de slechte arbeidsvoorwaarden voor jonge onderzoekers, vergeleken met hun collega's in andere landen zoals de VS en ook vergeleken met andere beroepen, schrikken getalenteerde jonge onderzoekers af;

onderzoeksinstellingen zijn niet goed op de hoogte van de economische eisen van het bedrijfsleven;

het bedrijfsleven grijpt de innovatiekansen die door onderzoeksinstellingen worden vastgesteld, niet altijd aan.

5.3.   Daarnaast is nog sprake van de volgende achterliggende factoren:

ondernemerschap wordt binnen de Europese cultuur niet aangemoedigd en onvoldoende onderwezen op school; de steun aan jonge ondernemers en de economische voorwaarden voor en de kans van jonge hightechondernemingen om de eerste 5 jaar te overleven zijn uitermate gering en bieden daardoor onvoldoende stimulans;

de academische wereld staat wellicht niet open voor onderzoek dat het concurrentievermogen stimuleert;

het bedrijfsleven staat wellicht niet open voor het verkennen van mogelijke veranderingen en proactieve maatregelen;

sommige EU-lidstaten, met name de 12 nieuwe landen, zijn minder betrokken bij de innovatieprogramma's en bij onderzoek en ontwikkeling.

6.   Beroepsonderwijs: van cruciaal belang voor innovatie en concurrentievermogen

6.1.   Het is absoluut noodzakelijk dat de EU de beschikking heeft over hooggekwalificeerde wetenschappers en over opleidingsmogelijkheden op het hoogste internationale niveau, willen de programma's en prioriteiten die zij heeft vastgesteld concreet kunnen uitmonden in een toename van het concurrentievermogen.

6.2.   Menselijk kapitaal is de belangrijkste hulpbron voor onderzoek en ontwikkeling. De Europese Unie heeft van meet af aan erkend dat het Europese integratieproces ook betrekking moet hebben op onderwijs en cultuur. In artikel 127 van het Verdrag van Rome (artikel 150 EGV) staat het volgende: „de Gemeenschap legt inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt en aangevuld, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding”.

6.3.   Tot de jaren 80 werden wel allerlei goede voornemens geuit, maar weinig concrete actie ondernomen op het gebied van het beroepsonderwijs. Hierin kwam verandering met de oprichting van Eurydice, het officiële netwerk voor de inzameling, monitoring en verspreiding van informatie over onderwijsstelsels en onderwijsbeleid in Europa. In 1985 werd een rechtsgrondslag vastgesteld voor het onderwijsbeleid, waarbij het begrip „beroepsopleiding” ruim werd geïnterpreteerd: iedere onderwijsvorm die opleidt voor een beroep, vak of betrekking, met inbegrip van het hoger onderwijs.

6.4.   Vanaf dat moment kreeg het beroepsonderwijs prioritaire aandacht binnen het communautaire beleid, hetgeen leidde tot de eerste communautaire programma's (COMETT, ERASMUS, LINGUA voor het hoger onderwijs en PETRA, EUROTECNET en FORCE voor het beroepsonderwijs).

6.5.   Hoe groot de invloed van deze programma's op het onderwijs in de EU is, blijkt wel uit het voorbeeld van ERASMUS, dat ondanks een moeizame start in sommige lidstaten over een periode van 20 jaar bijna 1 500 000 jongeren en 250 000 leraren in staat heeft gesteld enige tijd aan een universiteit in het buitenland te studeren of les te geven, met alle positieve gevolgen van dien voor het hele Europese integratieproces.

6.6.   Na een langdurige periode met voorstellen voor alle opleidingsniveaus (van lagere school tot universiteit) in het kader van de Lissabonstrategie formuleerde de Europese Raad in maart 2000 de strategische doelstelling voor de Europese Unie om „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld” te worden. Dit werd in 2002 bekrachtigd door de Europese Raad van Barcelona, die zich ten doel stelde dat de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels „vóór 2010 moeten uitgroeien tot een kwaliteitsreferentie op wereldniveau”.

6.7.   Een onderzoekscarrière is alleen weggelegd voor zeer getalenteerde jonge mensen; het moet dan ook aantrekkelijk voor hen worden gemaakt om deze weg in te slaan. Onderzoekers, universiteiten en de samenleving in het algemeen hebben geïnvesteerd in de verwerving en verdere ontwikkeling van specialistische kennis. Daarom is het van cruciaal belang een dusdanig beleid te voeren dat deze investeringen optimaal worden benut en er niet tevergeefs wordt geïnvesteerd. Bovendien is het absoluut noodzakelijk dat voor de financiering van onderzoeksinstellingen een langetermijnplanning wordt aangehouden. Deze stimuleringsmaatregelen zijn al eerder in een EESC-advies uiteengezet (2).

7.   Het mkb

7.1.   Ook het mkb stuit op belemmeringen. Het grootste probleem is dat kleine en middelgrote ondernemingen niet over de nodige middelen beschikken om te investeren in onderzoek en gebruik te maken van innovatieve ideeën en onderzoeksmogelijkheden. Er zijn verschillende soorten mogelijkheden, maar de overvloed aan informatie en kansen houdt zelf al een belemmering in omdat bedrijven door de bomen het bos niet meer zien.

7.2.   Het EESC wil er echter nogmaals op wijzen hoe belangrijk het is om de juiste randvoorwaarden te creëren voor directe deelname van het mkb aan de Europese initiatieven op het gebied van onderzoek en innovatie, iets waarop de kernactiviteiten uit het programma „Capaciteiten” van het 7e Kaderprogramma ook aansturen. Het mkb is immers overal sterk vertegenwoordigd en een belangrijke motor voor de werkgelegenheid.

7.3.   De deelname van het mkb wordt vaak bemoeilijkt door de te ingewikkelde procedures en het gebrek aan risicokapitaal voor de opstartfase. Terwijl grote ondernemingen over speciale afdelingen beschikken voor dit soort aangelegenheden en precies weten hoe ze in aanmerking kunnen komen voor de financiering van hun programma's, zien kleinere ondernemingen daar vaak van af omdat ze de enorme rompslomp in verband met het indienen van aanvragen, het opstellen van contracten en het bijhouden van de administratie niet kunnen bolwerken.

7.4.   Dit alles belemmert de verwezenlijking van de in de EESC-adviezen al zo vaak genoemde strategische doelstelling inzake de onderzoeksdeelname van het mkb, dat toch een enorm innovatiepotentieel herbergt. De reden waarom het EESC blijft hameren op een vereenvoudiging van de regels voor deze onderzoeksdeelname, is dat kleine en middelgrote ondernemingen buitengewoon veel creativiteit in huis hebben en precies weten wat er in de civiele maatschappij leeft, aangezien ze snel moeten inspelen op de eisen en verwachtingen die daar bestaan ten aanzien van nieuwe producten.

8.   Overige opmerkingen

8.1.   Aanzienlijke investeringen in onderzoek en innovatie maken deel uit van alle moderne economieën, maar daarbij mag niet worden vergeten dat een strikt milieuvriendelijke productie, een nauwlettende bescherming van onze normen en waarden en een solide verdediging van het Europees sociaal model daarbij centraal moeten staan.

8.2.   Om een nieuw beleid te kunnen voeren dat is gebaseerd op onderzoek en innovatie, en om Europa in staat te stellen zijn concurrentiepositie ten opzichte van andere ontwikkelde landen en opkomende landen weer te verstevigen, moeten we een strategische zet doen en zowel de personele als de economische middelen substantieel verhogen opdat Europa een wetenschappelijke toppositie kan bekleden in de wereld.

8.3.   De fundamenten voor innovatie en concurrentievermogen worden gelegd met een goed (beroeps)onderwijs (van lagere school tot universiteit), dat jongeren enthousiast weet te maken voor een carrière in de wetenschap. Zo kan Europa zich verzekeren van buitengewoon professionele en gemotiveerde wetenschappers die een opleiding van het hoogste internationale niveau hebben genoten.

8.4.   De tussentijdse economische vooruitzichten die Europees commissaris van Economische zaken Joaquín Almunia de 27 lidstaten heeft voorgelegd, hebben grote onrust gebaard. De gegevens bevestigen dat Europa te kampen heeft met een zware recessie, waarbij het BBP gemiddeld 1,8 % krimpt. Binnen de eurozone zijn de vooruitzichten even zorgwekkend voor de landen die de Europese economie altijd hebben aangedreven, zoals Duitsland (–2,3 %). Ierland is ernstig getroffen door de financiële crisis (–5 %), net als Spanje en Italië (–2 %) en Frankrijk (–1,8 %). Volgens deze prognoses zal de afname van het Europese BBP rampzalige gevolgen hebben voor de werkgelegenheid: de werkloosheid stijgt tot 8,2 %, er verdwijnen 3,5 miljoen banen en het overheidstekort komt in 12 van de 27 lidstaten uit boven de in het Verdrag van Maastricht toegestane plafond van 3 %, met name in Ierland (11 %), Spanje (6,2 %) en Frankrijk (5,4 %).

8.5.   Deze gegevens zijn van januari 2009, maar lijken nu al achterhaald. De Commissie heeft reeds meerdere malen aan de alarmbel getrokken vanwege de steeds sombere economische vooruitzichten en de 6 miljoen werklozen die er naar verwachting in 2010 in Europa bijkomen. In een toespraak tot het EESC verklaarde eurocommissaris Almunia dat de voorspellingen van januari op basis van de laatste gegevens naar beneden moeten worden bijgesteld.

8.6.   Om na te gaan hoever Europa nog verwijderd is van het niveau dat met het oog op het economische herstel bereikt moet worden, hoeven we het investeringspeil in de EU alleen maar te vergelijken met dat van de VS. De VS geeft consequent 3 % van het BBP uit aan onderzoek; in de EU bedraagt dit cijfer minder dan 2 % en sommige lidstaten zitten nog steeds ver onder de 3 %-doelstelling die in de Lissabonstrategie is vastgesteld. En in de huidige recessie lijkt zelfs deze doelstelling in kwantitatief opzicht volstrekt ontoereikend.

8.7.   Dit negatieve scenario laat duidelijk zien hoe groot de achterstand van Europa is en hoe groot de inspanningen zijn die geleverd moeten worden wil Europa de concurrentie weer het hoofd kunnen bieden in de huidige industriële context, die met name onder invloed van de opkomende landen snelle veranderingen ondergaat.

8.8.   Europa zou daarom moeten achterhalen hoe het de investeringen in kennis (onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, beroepsopleiding) kan omzetten in concurrentievermogen en hoe het de groei van de geïndustrialiseerde landen kan benutten, om zich vervolgens resoluut in die richting te begeven.

8.9.   Uit rapporten blijkt dat ondernemingen meer uit hun onderzoek halen als zij samenwerken met hun werknemers, de vaardigheden van hun werknemers verbeteren en de werkplek dusdanig organiseren dat ideeën van werknemers verder uitgewerkt kunnen worden en tot echt bedrijfsbeleid ontwikkeld kunnen worden.

8.10.   Dankzij innovatie die door werknemers wordt aangedreven, zijn ondernemingen in een betere positie terechtgekomen, hebben zij veel geld bespaard en is hun concurrentievermogen verbeterd. Dit concept verdient ondersteuning en kan een nuttige plaats innemen in de discussie over hoe we niet harder, maar slimmer kunnen werken.

Brussel, 14 mei 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

M. SEPI


(1)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 19; PB C 44 van 16.2.2008, blz. 11; PB C 44 van 16.2.2008, blz. 15; PB C 44 van 16.2.2008, blz. 19; PB C 44 van 16.2.2008, blz. 22.

(2)  PB C 110 van 30.4.2004, blz. 3