15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/27


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1222/2014 VAN DE COMMISSIE

van 8 oktober 2014

houdende aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de vaststelling van de methodiek voor de aanmerking van mondiaal systeemrelevante instellingen en de vaststelling van subcategorieën voor mondiaal systeemrelevante instellingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 131, lid 18,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2013/36/EU verleent de bevoegde of aangewezen autoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid om hogere eigenvermogensvereisten op te leggen aan mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) ter compensatie van het hogere risico dat deze instellingen voor het financiële systeem vertegenwoordigen en de potentiële gevolgen van het falen van dergelijke instellingen voor de belastingbetaler. Deze richtlijn voorziet in bepaalde basisbeginselen voor een methodiek voor de aanmerking van MSI's en de indeling van MSI's in subcategorieën op basis van hun systemisch belang. Overeenkomstig deze indeling moeten zij voldoen aan een aanvullend vereiste voor tier 1-kernkapitaal, de zogenaamde MSI-buffer. Deze methodiek voor de aanmerking en indeling van MSI's is gebaseerd op vijf categorieën waarmee het systemisch belang van een bank voor de mondiale financiële markt wordt gemeten, en wordt nader uiteengezet in deze verordening.

(2)

Teneinde de aanpak van Richtlijn 2013/36/EU te volgen, dient deze verordening rekening te houden met de normen voor de methodiek voor het beoordelen van mondiaal systeemrelevante banken en de aangescherpte verliesabsorptie-eis van het Bazels Comité voor bankentoezicht, die zijn gebaseerd op het kader voor mondiaal systeemrelevante financiële instellingen dat is vastgesteld door de Raad voor financiële stabiliteit naar aanleiding van het verslag „Reducing the moral hazard posed by systemically important financial institutions — FSB Recommendations and Time Lines”.

(3)

In Richtlijn 2013/36/EU wordt duidelijk gesteld dat de methodiek voor de aanmerking en indeling van instellingen in alle lidstaten wordt geharmoniseerd door middel van uniforme en transparante parameters voor het bepalen van de totaalscore van een entiteit om de systeemrelevantie daarvan te meten. Om ervoor te zorgen dat de steekproef van banken en bankgroepen, zowel in de Unie als die welke een vergunning in derde landen hebben, die als referentie voor het mondiale financiële stelsel worden gebruikt, in de hele Unie op gelijke wijze wordt toegepast, moet de Europese Bankautoriteit (EBA) deze steekproef bepalen. Uitsluitingen van en aanvullingen op deze steekproef op grond van oordeelsvorming bij het toezicht dienen uitsluitend te worden gekozen om de functie van de steekproef als referentie te waarborgen en mogen niet om andere redenen plaatsvinden.

(4)

De procedure voor de aanmerking van MSI's moet worden gebaseerd op vergelijkbare gegevens en moet rekening houden met het feit dat instellingen duidelijkheid nodig hebben over de vraag of en in welke mate er een buffervereiste voor hen geldt. Derhalve dienen de tijdschema's en procedures voor dit proces te worden opgenomen in de methodiek. Aangezien de aanmerking van MSI's moet worden gebaseerd op actuele gegevens afkomstig van de steekproef onder grote mondiale bankgroepen, waarvan sommige een vergunning in derde landen hebben, zullen de nodige gegevens echter niet voor de tweede helft van elk jaar beschikbaar zijn. Om de instellingen in staat te stellen te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit hun status als MSI, dient het buffervereiste ongeveer één jaar na de aanmerking als MSI van kracht te worden.

(5)

Richtlijn 2013/36/EU voorziet in vijf categorieën die het systemisch belang meten en die bestaan uit kwantificeerbare indicatoren. Om de administratieve lasten voor de instellingen en autoriteiten tot een minimum te beperken, zijn deze categorieën identiek aan de categorieën die worden toegepast door het Bazels Comité voor bankentoezicht. Bij de nadere definiëring van de kwantificeerbare indicatoren dient in deze verordening dezelfde aanpak te worden gevolgd. De indicatoren moeten op zodanige wijze worden gekozen dat zij de verschillende aspecten weergeven van de mogelijke negatieve externe effecten van het falen van een entiteit alsmede de functies van deze entiteit die kritiek zijn voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Het referentiekader voor de beoordeling van het systemisch belang dienen de mondiale financiële markten en de wereldeconomie te zijn.

(6)

Teneinde een nauwkeurige methodiek uiteen te zetten voor de aanmerking en indeling van MSI's, overeenkomstig de basisvoorschriften van Richtlijn 2013/36/EU, is het belangrijk de begrippen „relevante entiteit”, „indicatorwaarde”, „noemer” en „overgangsscore” duidelijk te definiëren voor de toepassing van deze verordening.

(7)

Het systemische belang van elke bankgroep, gemeten aan de hand van de indicatoren op geconsolideerde basis, moet worden uitgedrukt als een afzonderlijke totaalscore voor een bepaald jaar die de positie van de groep ten opzichte van andere entiteiten in de steekproef meet. Banken dienen op basis van die totaalscore als MSI te worden aangemerkt en te worden ondergebracht in de subcategorieën waarvoor verschillende kapitaalbuffervereisten gelden. Bij de berekening van de score als het gemiddelde van de categoriescores, dient elk van de vijf categorieën een wegingsfactor van 20 % te krijgen. Met het oog op de berekening van de totaalscore dient een maximum te worden toegepast voor de categorie van substitueerbaarheid, gezien het feit dat deze categorie, op basis van een analyse van de gegevens tot en met 2013, onevenredig grote gevolgen bleek te hebben voor de score voor banken die een machtspositie innemen op het gebied van betalingsdiensten, de overname van financiële instrumenten en de bewaarneming van activa.

(8)

De bevoegde autoriteiten dienen bij het verrichten van degelijke oordeelsvorming in het toezicht de mogelijkheid te hebben om een MSI van een lagere subcategorie onder te brengen in een hogere subcategorie of om een entiteit met een totaalscore die lager uitvalt dan de grensscore van de laagste subcategorie, als MSI aan te wijzen. Aangezien deze aanmerking op basis van oordeelsvorming in het toezicht hetzelfde doel heeft als de normale procedure voor het bepalen van de score, dient het criterium waarop dit oordeel is gebaseerd ook het systemisch belang van de bank te zijn voor de mondiale financiële markt en de wereldeconomie, in overeenstemming met de door het Bazels Comité voor bankentoezicht gebruikte methodiek. Het risico op het falen van de bank dient geen criterium te zijn, aangezien dit al tot uiting komt in andere prudentiële vereisten, onder meer in het totaal van de risicoposten en, indien van toepassing, in nadere eigenvermogensvereisten zoals de systeemrisicobuffer.

(9)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die door de EBA aan de Commissie zijn voorgelegd.

(10)

De EBA heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de hieraan gerelateerde mogelijke kosten en baten geanalyseerd en de Stakeholdergroep, die is opgericht overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2), hierover geraadpleegd.

(11)

Deze verordening moet vanaf 1 januari 2015 van toepassing zijn, aangezien het vereiste om een MSI-buffer aan te houden, zoals bedoeld in artikel 131, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU, van toepassing zal zijn en geleidelijk zal worden ingevoerd vanaf 1 januari 2016. Om die reden en omdat instellingen tijdig dienen te worden geïnformeerd over de MSI-buffer die voor hen geldt en om hen voldoende tijd te bieden om het vereiste kapitaal bijeen te brengen, dienen MSI's uiterlijk begin 2015 als zodanig te worden aangemerkt.

(12)

Het MSI-buffervereiste moet geleidelijk worden ingevoerd over een periode van drie jaar, overeenkomstig artikel 162, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU: de eerste fase van het vereiste als bedoeld in artikel 162, lid 5, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU dient vanaf 1 januari 2016 te gelden voor de MSI's die begin 2015 door de betrokken autoriteiten zijn aangewezen, op basis van de afsluitingsgegevens van boekjaren vóór juli 2014. De tweede fase, als bedoeld in artikel 162, lid 5, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, van het MSI-buffervereiste moet vanaf 1 januari 2017 gelden voor de MSI's die door de betrokken autoriteiten voor het einde van 2015 of uiterlijk begin 2016 zijn aangewezen op basis van de afsluitingsgegevens van boekjaren vóór juli 2015,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

In deze verordening worden de methodiek overeenkomstig welke de autoriteit als bedoeld in artikel 131, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU (hierna: „de betrokken autoriteit”) van een lidstaat een relevante entiteit op geconsolideerde basis aanmerkt als mondiaal systeemrelevante instelling (MSI), en de methodiek voor het afbakenen van subcategorieën van MSI's en het onderbrengen van MSI's in deze subcategorieën op basis van hun systemisch belang vastgesteld, alsmede, als onderdeel van de methodiek, de termijnen en gegevens die moeten worden gebruikt voor de aanmerking.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

1.   „relevante entiteit”: een EU-moederinstelling of financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding of een instelling die geen dochter is van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding;

2.   „indicatorwaarde”: de afzonderlijke waarde van elke indicator bedoeld in artikel 6 en voor elke relevante entiteit van de steekproef, de afzonderlijke waarde van de indicator en voor elke bank die een vergunning in een derde land heeft, een vergelijkbare afzonderlijke waarde die is bekendgemaakt in overeenstemming met de internationale normen;

3.   „noemer”: voor elke indicator de totale samengetelde waarde van de indicatorwaarden van de relevante entiteiten en banken met vergunning in derde landen van de steekproef;

4.   „overgangsscore”: een score die de laagste grens en de grenzen tussen de vijf subcategorieën, als bedoeld in artikel 131, lid 9, van Richtlijn 2013/36/EU, bepaalt.

Artikel 3

Gemeenschappelijke parameters voor de methodiek

1.   De EBA wijst een steekproef van instellingen of groepen waarvan de indicatorwaarden worden gebruikt als referentiewaarden voor de mondiale banksector, aan met het oog op de berekening van de scores, rekening houdend met internationale normen, met name de steekproef die door het Bazels Comité voor bankentoezicht wordt gebruikt voor de aanmerking van mondiaal systeemrelevante banken, en informeert de betrokken autoriteiten vóór 31 juli van elk jaar over de in de steekproef opgenomen relevante entiteiten.

De steekproef bestaat uit relevante entiteiten en banken die een vergunning in derde landen hebben, en omvat de 75 grootste hiervan, op basis van de totale blootstelling als bedoeld in artikel 6, lid 1, alsook relevante entiteiten die in het voorgaande jaar als MSI zijn aangemerkt en banken in derde landen die in het voorgaande jaar als mondiaal systeemrelevant zijn aangemerkt.

De EBA sluit relevante entiteiten of banken met een vergunning in derde landen uit of voegt deze toe, indien en voor zover nodig om te zorgen voor een adequaat referentiekader voor de beoordeling van het systemisch belang in verhouding tot de mondiale financiële markten en de wereldeconomie, rekening houdend met internationale normen, waaronder de door het Bazels Comité voor bankentoezicht gebruikte steekproef.

2.   De betrokken autoriteiten stellen de EBA voor 31 juli van elk jaar in kennis van de indicatorwaarden van elke relevante entiteit met een blootstelling van meer dan 200 miljard euro waaraan in hun rechtsgebied een vergunning is verleend. De betrokken autoriteit zorgt ervoor dat de indicatorwaarden gelijk zijn aan de waarden die zijn ingediend bij het Bazels Comité voor bankentoezicht en de waarden die, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1030/2014 van de Commissie (3), zijn bekendgemaakt door de desbetreffende relevante entiteit. De betrokken autoriteit gebruikt hiervoor de in die verordening opgenomen modellen.

3.   De EBA berekent de noemers op basis van de krachtens lid 2 door de betrokken autoriteiten gerapporteerde indicatorwaarden, rekening houdend met internationale normen, met name de noemers die voor dat jaar door het Bazels Comité voor bankentoezicht zijn bekendgemaakt, en stellen de betrokken autoriteiten hiervan in kennis. De noemer van een indicator is de samengetelde waarde van de indicatorwaarden van alle relevante entiteiten en banken met een vergunning in derde landen van de steekproef, zoals voor de relevante entiteiten gemeld in overeenstemming met lid 2 en op 31 juli van het desbetreffende jaar door de banken met een vergunning in derde landen bekendgemaakt.

Artikel 4

Aanmerkingsprocedure

1.   De betrokken autoriteit berekent voor 15 december van elk jaar de scores van de relevante entiteiten die zijn opgenomen in de steekproef, zoals meegedeeld door de EBA, waaraan in haar rechtsgebied een vergunning is verleend. Wanneer de betrokken autoriteit in het kader van haar degelijke oordeelsvorming in het toezicht een relevante entiteit als MSI aanmerkt overeenkomstig artikel 131, lid 10, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, doet zij de EBA vóór 15 december van elk jaar een gedetailleerde schriftelijke verklaring toekomen waarin de redenen voor deze beoordeling worden uiteengezet.

2.   De aanmerking van een relevante entiteit als MSI en de onderbrenging van deze entiteit in een subcategorie worden van kracht op 1 januari van het tweede jaar na het kalenderjaar waarin de noemers zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 3.

Artikel 5

Aanmerking als MSI, bepaling van de scores en onderbrenging in subcategorieën

1.   De indicatorwaarden worden voor de relevante entiteit gebaseerd op de bij de afsluiting van het voorgaande boekjaar gemelde gegevens, op geconsolideerde basis, en voor banken die een vergunning hebben in derde landen, op gegevens die zijn bekendgemaakt in overeenstemming met internationale normen. De betrokken autoriteiten kunnen gebruikmaken van indicatorwaarden van relevante entiteiten waarvan het boekjaar op 30 juni wordt afgesloten, op basis van hun positie op 31 december.

2.   De betrokken autoriteit bepaalt de score voor elke relevante entiteit van de steekproef op basis van het eenvoudige gemiddelde van de scores van de categorie, met een maximale categoriescore van 500 basispunten voor de categorie waarmee de substitueerbaarheid wordt gemeten. Elke categoriescore wordt berekend op basis van het eenvoudige gemiddelde van de waarden, dat wordt verkregen door elk van de indicatorwaarden van die categorie te delen door de noemer van de indicator die door de EBA is bekendgemaakt. De scores worden uitgedrukt in basispunten en worden afgerond op het dichtstbijzijnde gehele basispunt.

3.   De laagste overgangsscore bedraagt 130 basispunten. De subcategorieën worden als volgt onderverdeeld:

a)

subcategorie 1 omvat de scores van 130 tot en met 229 basispunten;

b)

subcategorie 2 omvat de scores van 230 tot en met 329 basispunten;

c)

subcategorie 3 omvat de scores van 330 tot en met 429 basispunten;

d)

subcategorie 4 omvat de scores van 430 tot en met 529 basispunten;

e)

subcategorie 5 omvat de scores van 530 tot en met 629 basispunten.

4.   De betrokken autoriteit merkt een relevante entiteit aan als MSI wanneer de score van die entiteit gelijk is aan of hoger dan de laagste overgangsscore. Een besluit tot aanmerking van een relevante entiteit als MSI in het kader van haar degelijke oordeelsvorming in het toezicht overeenkomstig artikel 131, lid 10, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, wordt gebaseerd op de beoordeling of het falen van de entiteit significante negatieve gevolgen heeft voor de mondiale financiële markt en de wereldeconomie.

5.   De betrokken autoriteit brengt MSI's in overeenstemming met hun score onder in een subcategorie. Een besluit om in het kader van haar degelijke oordeelsvorming in het toezicht een MSI van een lagere subcategorie onder te brengen in een hogere subcategorie overeenkomstig artikel 131, lid 10, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU, wordt gebaseerd op de beoordeling of het falen van de MSI grotere negatieve gevolgen heeft voor de mondiale financiële markt en de wereldeconomie.

6.   De in de leden 4 en 5 bedoelde besluiten kunnen worden onderbouwd aan de hand van aanvullende indicatoren, met uitsluiting van indicatoren die betrekking hebben op het mogelijke falen van de relevante entiteit. Deze besluiten omvatten goed gedocumenteerde en controleerbare kwantitatieve en kwalitatieve informatie.

Artikel 6

Indicatoren

1.   De categorie voor het meten van de omvang van de groep bestaat uit één indicator die gelijk is aan de totale blootstelling van de groep, zoals nader gespecificeerd in de bijlage.

2.   De categorie voor het meten van de verwevenheid van de groep met het financiële systeem bestaat uit alle onderstaande indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

activa binnen het financiële stelsel;

b)

passiva binnen het financiële stelsel;

c)

uitstaande effecten.

3.   De categorie voor het meten van de substitueerbaarheid van de door de groep aangeboden diensten of financiële infrastructuur bestaat uit alle onderstaande indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

activa in bewaring;

b)

betalingsactiviteiten;

c)

gegarandeerde transacties op schuld- en aandelenmarkten.

4.   De categorie voor het meten van de complexiteit van de groep bestaat uit alle onderstaande indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

nominale waarde van otc-derivaten;

b)

activa die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, gemeten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1255/2012 van de Commissie (4);

c)

handelseffecten en voor verkoop beschikbare effecten.

5.   De categorie voor het meten van de grensoverschrijdende werkzaamheden van de groep bestaat uit de volgende indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen;

b)

rechtsgebiedoverschrijdende verplichtingen.

6.   Voor gegevens in een andere valuta dan de euro gebruikt de betrokken autoriteit een passende wisselkoers, rekening houdend met de op 31 december door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers en internationale normen. Voor de betalingsactiviteitindicator, als bedoeld in lid 3, onder b), gebruikt de bevoegde autoriteit de gemiddelde wisselkoersen voor het desbetreffende jaar.

Artikel 7

Overgangsbepalingen

In afwijking van artikel 3, lid 1, eerste alinea, bepaalt de EBA vóór 14 januari 2015 de steekproef voor het aanmerken van een relevante entiteit als MSI voor het jaar 2014. De betrokken autoriteiten stellen de EBA vóór 21 januari 2015 in kennis van de indicatorwaarden met betrekking tot de relevante entiteiten van die steekproef op basis van de afsluitingsgegevens van boekjaren vóór juli 2014. Op basis van deze indicatorwaarden berekent de EBA vóór 30 januari 2015 de noemers voor het jaar 2014. De betrokken autoriteiten bepalen op basis van deze noemers de scores voor de relevante entiteiten voor het jaar 2014. Zij merken ook MSI's aan en brengen deze onder in subcategorieën. Tegelijkertijd stellen de betrokken autoriteiten de Commissie, de ESRB en de EBA in kennis van de aangemerkte MSI's en publiceren zij vóór 28 februari 2015 de namen van de MSI's en hun scores voor het jaar 2014.

In afwijking van artikel 4, lid 2, zijn de aanmerking van een relevante entiteit als MSI en de onderbrenging hiervan in een subcategorie op basis van de scores voor het jaar 2014 van toepassing met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 oktober 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1030/2014 van de Commissie van 29 september 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de uniforme formats en datum voor de openbaarmaking van de waarden die worden gebruikt voor het aanwijzen van mondiaal systeemrelevante instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 30.9.2014, blz. 14).

(4)  Verordening (EU) nr. 1255/2012 van de Commissie van 11 december 2012 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 en 13 en Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee (PB L 360 van 29.12.2012, blz. 78).


BIJLAGE

Voor de toepassing van artikel 6 worden de indicatoren als volgt vastgesteld:

1.   Totale blootstelling

De totale blootstelling is het totaal van alle balansposten en alle afgeleide posten en posten buiten de balanstelling, op geconsolideerde basis, met inbegrip van entiteiten die zijn geconsolideerd voor boekhoudkundige doeleinden, maar niet voor regelgevende doeleinden op basis van risico's, na aftrek van de regelgevingsaanpassingen.

De totale blootstelling volgt de boekhoudkundige meting van de blootstelling (echter met gebruik van een groter consolidatiebereik), met inachtneming van de volgende beginselen:

niet-afgeleide blootstellingen op de balans worden opgenomen in de berekening van de blootstelling exclusief specifieke voorzieningen en waarderingsaanpassingen (bijvoorbeeld aanpassingen van de kredietwaardering);

saldering van leningen en deposito's is niet toegestaan;

fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering verminderen de blootstelling op de balans niet.

De balansposten zijn de som van de volgende posten:

a)

blootstelling aan tegenpartijrisico bij derivatencontracten;

b)

de brutowaarde van effectenfinancieringstransacties (SFT's);

c)

blootstelling aan tegenpartijrisico bij SFT's;

d)

de i) overige activa na aftrek van effecten ontvangen uit SFT's die zijn opgenomen als activa, of, wanneer i) negatief is, ii) nul.

De posten buiten de balanstelling zijn de som van de volgende posten:

a)

de mogelijke toekomstige blootstelling van derivatencontracten;

b)

de nominale waarde van posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 0 %, na aftrek van 100 % van de onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen ten aanzien van creditcards, na aftrek van 100 % van de overige onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen;

c)

10 % van de onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen ten aanzien van creditcards;

d)

10 % van de overige onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen;

e)

de nominale waarde van de posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 20 %;

f)

de nominale waarde van de posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 50 %;

g)

de nominale waarde van de posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 100 %;

Voor entiteiten die zijn geconsolideerd voor boekhoudkundige doeleinden, maar niet voor regelgevende doeleinden, wordt de indicatorwaarde verhoogd met de som van de volgende posten:

a)

op de balans opgenomen activa;

b)

de mogelijke toekomstige blootstelling van derivatencontracten;

c)

10 % van de onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen;

d)

andere verplichtingen buiten de balanstelling;

e)

minus de waarde van de investeringen in de geconsolideerde entiteiten.

2.   Verwevenheid

Voor de toepassing van de indicatoren voor verwevenheid vallen onder de definitie van financiële instellingen: banken en andere deposito-instellingen, bankholdings, effectenmakelaars, verzekeringsmaatschappijen, beleggingsfondsen, hedgefondsen, pensioenfondsen, investeringsbanken en centrale tegenpartijen (CTP's). Centrale banken en andere overheidsorganen (bijvoorbeeld multilaterale ontwikkelingsbanken) vallen hier niet onder, maar handelsbanken die eigendom zijn van de staat worden hierin opgenomen.

2.1.   Activa binnen het financiële stelsel

De activa binnen het financiële stelsel zijn het totaal van de bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen en onbenutte gecommitteerde kredietlijnen ten behoeve van andere financiële instellingen, aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen, de netto positieve actuele blootstelling van effectenfinancieringstransacties en otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto positieve reële waarde.

a)   Bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen en onbenutte gecommitteerde kredietlijnen

Bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen en onbenutte gecommitteerde kredietlijnen zijn het totaal van de volgende posten:

1.

bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen, met inbegrip van depositocertificaten;

2.

onbenutte gecommitteerde kredietlijnen ten behoeve van andere financiële instellingen;

b)   Aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen

Deze post omvat alle aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen. Het totaal aan aangehouden effecten wordt berekend op basis van de reële waarde van effecten geclassificeerd als aangehouden voor handelsdoeleinden en beschikbaar voor verkoop; tot de vervaldag aangehouden effecten worden berekend tegen geamortiseerde kostprijs.

Aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen bestaan uit de volgende posten:

1.

gedekte obligaties;

2.

ongedekte bevoorrechte obligaties;

3.

achtergestelde obligaties;

4.

handelspapieren;

5.

het totaal aan aandelen, met inbegrip van de fractiewaarde van en het overschot aan gewone en preferente aandelen, na aftrek van compenserende korte posities met betrekking tot specifiek aandelenbezit, wanneer dit bedrag positief is.

c)   Effectenfinancieringstransacties

Effectenfinancieringstransacties zijn de totale netto positieve actuele blootstelling van effectenfinancieringstransacties met andere financiële instellingen.

De gerapporteerde waarde is niet bedoeld om de bedragen die zijn opgenomen op de balans, te weerspiegelen. Deze waarde vertegenwoordigt het afzonderlijke wettig verschuldigde bedrag per samenstel van verrekenbare transacties. Er mag alleen worden verrekend wanneer de transacties vallen onder een juridisch afdwingbare verrekeningsovereenkomst. Indien niet aan deze criteria is voldaan, wordt het brutobedrag op de balans berekend. Leningtransacties via derden mogen niet worden opgenomen.

d)   Otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto positieve reële waarde

Otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto positieve reële waarde zijn de som van de volgende posten:

1.

de netto positieve reële waarde, met inbegrip van zekerheden gehouden binnen het kader van de raamverrekeningsovereenkomst;

2.

de potentiële toekomstige blootstelling.

2.2.   Passiva binnen het financiële stelsel

De totale passiva binnen het financiële stelsel zijn het totaal van de deposito's van financiële instellingen, effectenfinancieringstransacties en otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto negatieve reële waarde.

a)   Deposito's van financiële instellingen

Deposito's van financiële instellingen zijn het totaal van de volgende posten:

1.

deposito's toevertrouwd door deposito-instellingen;

2.

deposito's toevertrouwd door financiële instellingen die geen deposito-instellingen zijn;

3.

onbenutte gecommitteerde kredietlijnen verkregen van andere financiële instellingen.

b)   Effectenfinancieringstransacties

Effectenfinancieringstransacties zijn de totale netto negatieve actuele blootstelling van effectenfinancieringstransacties met andere financiële instellingen.

c)   otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto negatieve reële waarde

otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto negatieve reële waarde zijn de som van de volgende posten:

(1)

de netto negatieve reële waarde, met inbegrip van zekerheden, mits deze worden gehouden binnen het kader van de raamverrekeningsovereenkomst;

(2)

de potentiële toekomstige blootstelling.

2.3.   Uitstaande effecten

De indicator weerspiegelt de boekwaarde van de uitstaande effecten uitgegeven door de relevante entiteit. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen activiteiten binnen de financiële sector en andere activiteiten.

Het totaal aan uitstaande effecten is de som van de volgende posten:

a)

gedekte obligaties;

b)

ongedekte bevoorrechte obligaties;

c)

achtergestelde obligaties;

d)

handelspapieren;

e)

depositocertificaten;

f)

gewone aandelen;

g)

preferente aandelen en andere vormen van achtergestelde middelen die niet zijn opgenomen onder c).

3.   De substitueerbaarheid van de door de groep aangeboden diensten of financiële infrastructuur

3.1.   Betalingsactiviteiten

Het totaal aan betalingsactiviteiten zijn de betalingen die in het rapportagejaar zijn gedaan, met uitzondering van de interne betalingen van een groep.

De relevante waarde van de betalingen is de totale brutowaarde van alle contante betalingen verzonden door de rapporterende groep via betalingssystemen voor grote bedragen, samen met de brutowaarde van alle contante betalingen verzonden door een correspondentbank (bijvoorbeeld met gebruik van een correspondent- of nostrorekening). Contante betalingen uitgevoerd in opdracht van de relevante entiteit, alsook betalingen die zijn uitgevoerd in opdracht van klanten, met inbegrip van financiële instellingen en andere commerciële klanten, worden hieronder opgenomen. Betalingen die zijn gedaan via retailbetalingssystemen worden niet opgenomen. Alleen uitgaande betalingen worden opgenomen. De waarde wordt berekend in euro.

3.2.   In bewaring gegeven activa

De waarde van in bewaring gegeven activa is de waarde van alle activa, met inbegrip van grensoverschrijdende activa, die door de rapporterende groep in opdracht van klanten, met inbegrip van andere financiële instellingen dan de rapporterende groep, als bewaarnemer worden gehouden. Beheerde of geadministreerde activa die niet ook als in bewaring gegeven activa zijn geclassificeerd, worden hieronder niet opgenomen.

3.3.   Gegarandeerde transacties op schuld- en aandelenmarkten

Het totaal aan gegarandeerde transacties op schuld- en aandelenmarkten is de som van de activiteiten op het gebied van het onderschrijven van aandelen en de overneming van schuldinstrumenten.

Alle overnemingen waarbij de bank verplicht is onverkochte effecten te kopen, worden hieronder opgenomen. Wanneer de overneming plaatsvindt op „best efforts”-basis (wat betekent dat de bank niet verplicht is de overgebleven voorraad te kopen), worden alleen de effecten die daadwerkelijk zijn verkocht, hieronder opgenomen.

4.   Complexiteit van de groep

4.1.   Nominale waarde van otc-derivaten

Deze indicator meet de omvang van de betrokkenheid van de rapporterende groep bij transacties in otc-derivaten en omvat alle soorten risicocategorieën en instrumenten. Bij de rapportage van de nominale waarden van de derivaten worden zekerheden niet afgetrokken.

De totale nominale waarde van otc-derivaten is de som van de otc-derivaten die zijn gecleard door een centrale tegenpartij, en de otc-derivaten die bilateraal zijn afgewikkeld.

4.2.   Activa van niveau 3

De waarde van activa van niveau 3 is de waarde van alle activa die op terugkerende basis worden gewaardeerd met gebruik van inputs voor waardering van niveau 3.

4.3.   Handelseffecten en voor verkoop beschikbare effecten

De handelseffecten en voor verkoop beschikbare effecten zijn het totaal aan gehouden effecten geclassificeerd als aangehouden voor handelsdoeleinden en beschikbaar voor verkoop, na aftrek van de deelgroep van effecten gehouden in die categorieën die in aanmerking komen voor classificatie als hoogwaardige liquide activa.

5.   Grensoverschrijdende werkzaamheden van de groep

5.1.   Rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen

De waarde van de rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen is de waarde van alle vorderingen in alle sectoren die, op basis van het uiteindelijke risico, grensoverschrijdende vorderingen, lokale vorderingen van buitenlandse filialen in vreemde valuta of lokale vorderingen van buitenlandse filialen in de lokale valuta zijn, met uitzondering van derivatenactiviteiten. Grensoverschrijdende vorderingen zijn vorderingen van een kantoor in een land op een kredietnemer in een ander land. Lokale vorderingen van buitenlandse filialen in vreemde en lokale valuta zijn vorderingen van het lokale filiaal van de bank op kredietnemers op die locatie.

5.2.   Rechtsgebiedoverschrijdende verplichtingen

Het totaal aan rechtsgebiedoverschrijdende verplichtingen is de som van de volgende posten, na aftrek van buitenlandse verplichtingen aan verwante filialen, zoals bedoeld onder b):

a)

Lokale verplichtingen in lokale valuta;

b)

Buitenlandse verplichtingen (met uitzondering van lokale verplichtingen in lokale valuta).