31991L0440

Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap

Publicatieblad Nr. L 237 van 24/08/1991 blz. 0025 - 0028
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0045
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0045


RICHTLIJN VAN DE RAAD van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (91/440/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europese Parlement(2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(3) Overwegende dat een grotere integratie van de communautaire vervoersector voor de interne markt van fundamenteel belang is en dat in de Gemeenschap de spoorwegen een essentieel bestanddeel van de vervoersector vormen;

Overwegende dat het met het oog op integratie in een markt met vrije concurrentie van belang is om de efficiëntie van het spoor te verbeteren, waarbij evenwel met de bijzondere kenmerken van de spoorwegen rekening dient te worden gehouden;

Overwegende dat met het oog op de efficiëntie en het concurrentievermogen van het vervoer per spoor ten opzichte van de andere vervoertakken, de Lid-Staten de spoorwegondernemingen het statuut dienen te geven van een volgens commerciële beginselen functionerende onafhankelijke onderneming die zich richt naar de behoeften van de markt;

Overwegende dat de toekomstige ontwikkeling en een efficiënte exploitatie van het spoorwegnet kunnen worden vergemakkelijkt door de exploitatie van de vervoerdiensten te scheiden van het beheer van de infrastructuur; dat het onder deze omstandigheden nodig is voor beide genoemde activiteiten in alle gevallen in een afzonderlijk beheer en een afzonderlijke boekhouding te voorzien;

Overwegende dat om de concurrentie op het stuk van de exploitatie van de vervoerdiensten te bevorderen ten einde het comfort en de dienstverlening aan de gebruikers te verbeteren, de Lid-Staten de algemene verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur dienen te blijven dragen;

Overwegende dat, gezien het ontbreken van gemeenschappelijke voorschriften betreffende de verdeling van de infrastructuurkosten, de Lid-Staten na raadpleging van de beheerder van de infrastructuur, voorschriften dienen vast te stellen betreffende de door de spoorwegondernemingen en de internationale samenwerkingsverbanden van die ondernemingen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur te betalen vergoedingen; dat deze voorschriften op de beginselen van non-discriminatie tussen de vervoertakken moeten steunen;

Overwegende dat daartoe de Lid-Staten in het bijzonder ervoor moeten zorg dragen dat de financiële structuur van de bestaande openbare spoorwegondernemingen gezond is, waarbij zij er echter op moeten toezien dat iedere eventueel noodzakelijke financiële herstructurering in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag geschiedt;

Overwegende dat de spoorwegondernemingen met het oog op de vergemakkelijking van het vervoer tussen de Lid-Staten vrij moeten zijn om samenwerkingsverbanden met in andere Lid-Staten gevestigde spoorwegondernemingen aan te gaan;

Overwegende dat aan die internationale samenwerkingsverbanden toegangs- en doorvoerrechten moeten worden verleend voor wat betreft de infrastructuur van de Lid-Staten waar de samenstellende ondernemingen zijn gevestigd, alsmede doorvoerrechten in de andere Lid-Staten wanneer dat voor de betrokken internationale dienst vereist is;

Overwegende dat het met het oog op de ontwikkeling van het gecombineerde vervoer van belang is, spoorwegondernemingen die internationaal gecombineerd goederenvervoer verrichten, toegang te verlenen tot de spoorweginfrastructuur van de andere Lid-Staten;

Overwegende dat een raadgevend comité dient te worden opgericht om de Commissie bij te staan en tevens om op de tenuitvoerlegging van deze richtlijn toe te zien;

Overwegende dat bijgevolg Beschikking 75/327/EEG van de Raad van 20 mei 1975 betreffende de sanering van de toestand bij de spoorwegondernemingen en de harmonisatie van de voorschriften voor de financiële betrekkingen tussen deze ondernemingen en de Staten(4) moet worden ingetrokken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

AFDELING I Doel en toepassingsgebied

Artikel 1

Met deze richtlijn wordt beoogd de aanpassing van de communautaire spoorwegen aan de behoeften van de ongedeelde markt te vergemakkelijken en hun efficiëntie te vergroten:

-door de bestuurlijke onafhankelijkheid van de spoorwegondernemingen te waarborgen;

-door het beheer van de spoorweginfrastructuur en de exploitatie van de vervoerdiensten van de spoorwegondernemingen van elkaar te scheiden; daarbij is de boekhoudkundige scheiding verplicht, en de organisatorische of institutionele scheiding facultatief;

-door de financiële structuur van de spoorwegondernemingen te saneren;

-door internationale samenwerkingsverbanden van spoorwegondernemingen en spoorwegondernemingen die internationaal gecombineerd goederenvervoer verrichten recht op toegang tot de spoorwegnetten van de Lid-Staten te garanderen.

Artikel 2

1. Deze richtlijn is van toepassing op het beheer van de spoorweginfrastructuur en de vervoersactiviteiten per spoor van spoorwegondernemingen die in een Lid-Staat zijn of zullen worden gevestigd.

2. Spoorwegondernemingen waarvan de activiteiten zich beperken tot de exploitatie van stads-, voorstads- en regionaal vervoer, zijn van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten.

Artikel 3

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

-"spoorwegonderneming": iedere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het leveren van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en/of reizigers, waarbij in ieder geval door deze onderneming voor de tractie moet worden gezorgd;

-"beheerder van de infrastructuur": elke overheidsinstantie of onderneming die met name belast is met de totstandbrenging en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur, alsmede met het beheer van de regelings- en veiligheidssystemen;

-"spoorweginfrastructuur": alle elementen welke bedoeld zijn in bijlage I, deel A, van Verordening (EEG) nr. 2598/70 van de Commissie van 18 december 1970 betreffende de vaststelling van de inhoud van de ver- schillende posten van de boekhoudkundige schema's bedoeld in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad van 4 juni 1970(1), met uitzondering van het laatste streepje, dat in de zin van deze richtlijn als volgt luidt: "dienstgebouwen voor de infrastructuur.";

-"internationaal samenwerkingsverband": ieder samengaan van ten minste twee in verschillende Lid-Staten gevestigde spoorwegondernemingen, dat ten doel heeft het leveren van diensten op het gebied van internationaal vervoer tussen Lid-Staten;

-"stads- en voorstadsvervoerdiensten": vervoerdiensten die beantwoorden aan de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie, alsook aan de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden;

-"regionale vervoerdiensten": vervoerdiensten die gericht zijn op de vervoerbehoeften van een regio.

AFDELING II Bestuurlijke onafhankelijkheid van de spoorwegondernemingen

Artikel 4

De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de spoorwegondernemingen op het stuk van bestuur, beheer, administratie en interne administratieve, economische en boekhoudkundige controle een onafhankelijke rechtspositie hebben, volgens welke zij met name beschikken over een vermogen, een begroting en een boekhouding die gescheiden zijn van die van de Staten.

Artikel 5

1. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om de spoorwegondernemingen in de gelegenheid te stellen hun activiteiten aan de markt aan te passen en deze te beheren onder verantwoordelijkheid van hun leidinggevende organen, ten einde doeltreffende en passende diensten te verlenen tegen de laagst mogelijke kosten met inachtneming van de vereiste kwaliteit van de dienstverlening.

De spoorwegondernemingen dienen te worden beheerd volgens de beginselen die van toepassing zijn op handelsvennootschappen, ook waar het gaat om de door de Staat aan de onderneming opgelegde verplichtingen inzake openbare dienstverlening en de op dit gebied door de onderneming met de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat afgesloten contracten.

2. De spoorwegondernemingen stellen hun eigen activiteitenprogramma's vast, met inbegrip van de investerings- en financieringsplannen. Deze programma's zijn gericht op het financiële evenwicht van de ondernemingen en op de verwezenlijking van de overige doelstellingen op het gebied van technisch, commercieel en financieel beheer; daarnaast dienen deze programma's te voorzien in de middelen om deze doelstellingen te bereiken.

3. Binnen het kader van de door de Staat vastgestelde richtsnoeren voor het algemene beleid en met inachtneming van de nationale, eventueel meerjarige, plannen of contracten, met inbegrip van de investerings- en financieringsplannen, zijn de spoorwegondernemingen in het bijzonder vrij om:

-met één of meer andere spoorwegondernemingen een internationaal samenwerkingsverband te vormen;

-hun interne organisatie vast te stellen, onverminderd de bepalingen van afdeling III;

-toezicht te houden op de levering en de marketing van de diensten, en de tarieven ervan vast te stellen, onverminderd Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de Lid-Staten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren(1);

-besluiten betreffende het personeel, de activa en de eigen aankopen te nemen;

-hun marktaandeel uit te breiden, nieuwe technologieën en nieuwe diensten te ontwikkelen en nieuwe managementtechnieken in te voeren;

-nieuwe activiteiten te starten in aanverwante sectoren.

AFDELING III Scheiding tussen het beheer van de infrastructuur en de vervoersactiviteit

Artikel 6

1. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de boekhouding van de activiteiten met betrekking tot de exploitatie van de vervoerdiensten gescheiden is van die van de activiteiten betreffende het beheer van de spoorweginfrastructuur. De voor een van deze twee activiteiten verstrekte steun mag niet worden overgedragen naar de andere activiteit.

Dit verbod moet terug te vinden zijn in de wijze waarop de boekhoudingen van deze twee activiteiten gevoerd worden.

2. De Lid-Staten kunnen voorts bepalen dat deze scheiding tot uitdrukking komt in het bestaan van afzonderlijke afdelingen binnen een zelfde onderneming of dat de infrastructuur door een afzonderlijke eenheid wordt beheerd.

Artikel 7

1. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen voor de ontwikkeling van de nationale spoorweginfrastructuur waarbij zij, zo nodig, de algemene behoeften van de Gemeenschap in aanmerking nemen.

Zij zien erop toe dat de veiligheidsnormen en -voorschriften worden vastgesteld en dat de toepassing ervan gecontroleerd wordt.

2. De Lid-Staten kunnen de spoorwegondernemingen of elke andere beheerder belasten met het beheer van de spoorweginfrastructuur, en met name met de verantwoordelijkheid voor de investeringen, het onderhoud en de financiering die dit beheer uit technisch, commercieel en financieel oogpunt behelst.

3. De Lid-Staten kunnen voorts de beheerder van de infrastructuur, met inachtneming van de artikelen 77, 92 en 93 van het Verdrag, financiële middelen verstrekken die voldoende zijn in verhouding tot de taken, de omvang en de financiële behoeften, met name om nieuwe investeringen te dekken.

Artikel 8

De beheerder van de infrastructuur past voor het gebruik van de door hem beheerde spoorweginfrastructuur een vergoeding toe die moet worden betaald door de spoorwegondernemingen en de internationale samenwerkingsverbanden die van deze infrastructuur gebruik maken. Na raadpleging van deze beheerder bepalen de Lid-Staten de wijze van vaststelling van deze vergoeding.

In de gebruiksvergoeding, die zodanig wordt berekend dat iedere discriminatie tussen spoorwegondernemingen wordt vermeden, kan met name rekening worden gehouden met de kilometrage, de samenstelling van de trein en met specifieke factoren als snelheid, asdruk en de intensiteit waarmee, of de periode waarin, van de infrastructuur gebruik wordt gemaakt.

AFDELING IV Financiële sanering

Artikel 9

1. De Lid-Staten voeren, samen met de bestaande openbare spoorwegondernemingen, passende mechanismen in om de schuldenlast van deze ondernemingen te helpen terugbrengen tot een niveau dat geen belemmering vormt voor een gezond financieel beheer, en om de financiële situatie van die ondernemingen te saneren.

2. Daartoe kunnen de Lid-Staten de nodige maatregelen nemen, opdat binnen de boekhouding van deze ondernemingen een afzonderlijke schulddelgingsdienst wordt ingesteld.

Alle leningen van de onderneming ter financiering van investeringen en ter dekking van overschrijdingen van exploitatie-uitgaven welke het gevolg zijn van activiteiten op het gebied van het spoorwegvervoer of van het beheer van de spoorweginfrastructuur, kunnen bij de passiva van deze dienst worden geboekt totdat de schuld is afgelost. De schulden uit activiteiten van dochterondernemingen kunnen niet in aanmerking worden genomen.

3. De toekenning van steun van de Lid-Staten voor het aflossen van de in dit artikel bedoelde schulden geschiedt met inachtneming van de artikelen 77, 92 en 93 van het Verdrag.

AFDELING V Toegang tot de spoorweginfrastructuur

Artikel 10

1. Aan de internationale samenwerkingsverbanden worden toegangs- en doorvoerrechten verleend in de Lid-Staten waar de samenstellende spoorwegondernemingen zijn gevestigd, alsmede doorvoerrechten in de andere Lid-Staten voor het verrichten van internationale vervoerdiensten tussen de Lid-Staten waar de samenstellende ondernemingen van die samenwerkingsverbanden zijn gevestigd.

2. De spoorwegondernemingen die onder de werkingssfeer van artikel 2 vallen, krijgen onder billijke voorwaarden recht op toegang tot de infrastructuur van de andere Lid-Staten met het oog op de exploitatie van internationale gecombineerde goederenvervoerdiensten.

3. De internationale samenwerkingsverbanden en de spoorwegondernemingen die internationaal gecombineerd goederenvervoer verrichten, sluiten de nodige administratieve, technische en financiële overeenkomsten met de beheerders van de gebruikte spoorweginfrastructuur om de problemen te regelen op het gebied van de regeling en de veiligheid van het verkeer in verband met de in de leden 1 en 2 bedoelde internationale vervoerdiensten. Die overeenkomsten mogen geen discriminerende voorwaarden bevatten.

AFDELING VI Slotbepalingen

Artikel 11

1. De Lid-Staten kunnen de Commissie elk vraagstuk met betrekking tot de toepassing van deze richtlijn voorleggen. Na raadpleging van het in lid 2 bedoelde Comité over deze vraagstukken neemt de Commissie de passende besluiten.

2. De Commissie wordt bijgestaan door een Raadgevend Comité bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het Comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming.

Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft iedere Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen.

De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het Comité uitgebrachte advies. Zij brengt het Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.

Artikel 12

De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing onverminderd het bepaalde in Richtlijn 90/531/EEG van de Raad van 17 september 1990 betreffende de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie(1).

Artikel 13

Beschikking 75/327/EEG wordt ingetrokken per 1 januari 1993.

Verwijzingen naar de ingetrokken beschikking worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 14

De Commissie dient vóór 1 januari 1995 bij de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn, in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen met betrekking tot de voortzetting van de communautaire actie inzake de ontwikkeling van de spoorwegen, met name op het gebied van het internationaal goederenvervoer.

Artikel 15

De Lid-Staten doen, na raadpleging van de Commissie, de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 16

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 29 juli 1991.

Voor de RaadDe VoorzitterH. VAN DEN BROEK

(1)PB nr. C 34 van 14. 2. 1990, blz. 8, en PB nr. C 87 van 4. 4. 1991, blz. 7.

(2)PB nr. C 19 van 28. 1. 1991, blz. 254.

(3)PB nr. C 225 van 10. 9. 1990, blz. 27.

(4)PB nr. L 152 van 12. 6. 1975, blz. 3.

(1)PB nr. L 278 van 23. 12. 1970, blz. 1; deze verordening is gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2116/78 (PB nr. L 246 van 8. 9. 1978, blz. 7).

(1)PB nr. L 156 van 28. 6. 1969, blz. 1; deze verordening is laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1893/91 (PB nr. L 169 van 29. 6. 1991, blz. 1).

(1)PB nr. L 297 van 29. 10. 1990, blz. 1.