Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 16 januari 2018 – PM

(Zaak C‑604/17) ( 1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Bevoegdheid van een rechterlijke instantie van een lidstaat om kennis te nemen van een beroep inzake ouderlijke verantwoordelijkheid ingeval het kind niet op het grondgebied van deze staat verblijft – Bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen – Verordening (EG) nr. 4/2009”

1. 

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid–Verordening nr. 2201/2003–Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid–Rechterlijke instantie van een lidstaat die krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening bevoegd is ter zake van een vordering tot echtscheiding tussen twee echtgenoten die de nationaliteit van deze lidstaat hebben–Kind van de echtgenoten dat zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8, lid 1, van de verordening in een andere lidstaat heeft–Bevoegdheid van die rechterlijke instantie ter zake van het gezagsrecht en het omgangsrecht met betrekking tot dat kind–Geen–Onbevoegdheid van de rechterlijke instantie op grond van de artikelen 9, 10, 12 of 15 van de verordening

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 3, 8, 9, 10, 12 en 15)

(zie punten 27‑29, 35)

2. 

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen–Verordening nr. 4/2009–Bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen–Rechterlijke instantie die volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek inzake een onderhoudsverplichting dat een nevenverzoek van een vordering inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is–Begrip–Rechterlijke instantie van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003–Daaronder begrepen

[Verordeningen van de Raad nr. 2201/2003, art. 1, lid 3, e), 3, 8, lid 1, 9, 10, 12 en 15 en nr. 4/2009, art. 3, d)]

(zie punten 31‑33, 35)

Dictum

Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening bevoegd is uitspraak te doen over een verzoek tot echtscheiding tussen twee echtgenoten die de nationaliteit van deze lidstaat hebben, niet bevoegd is om te oordelen over het gezagsrecht en het omgangsrecht ten aanzien van het kind van de echtgenoten, wanneer dit kind op het moment waarop het beroep bij deze rechterlijke instantie is ingesteld, zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft, en niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder deze bevoegdheid krachtens artikel 12 van deze verordening aan de genoemde rechterlijke instantie kan worden toegekend, mede gelet op het feit dat uit de omstandigheden van het hoofdgeding evenmin voortvloeit dat deze bevoegdheid zou kunnen worden gebaseerd op de artikelen 9, 10 of 15 van deze verordening. Bovendien voldoet deze rechterlijke instantie niet aan de voorwaarden die volgens artikel 3, onder d), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, vervuld moeten zijn om uitspraak te kunnen doen over de gevorderde onderhoudsuitkering.


( 1 ) PB C 22 van 22.1.2018.