ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

17 oktober 2018 ( *1 ) ( 1 )

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 8, lid 1 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Begrip ‚gewone verblijfplaats van het kind‘ – Vereiste van fysieke aanwezigheid – Vasthouden van de moeder en het kind in een derde land tegen de wil van de moeder – Schending van de grondrechten van de moeder en van het kind”

In zaak C‑393/18 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 6 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 14 juni 2018, in de procedure

UD

tegen

XB,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 6 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 14 juni 2018, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,

gezien de beslissing van de Eerste kamer van 5 juli 2018 om dat verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 september 2018,

gelet op de opmerkingen van:

UD, vertegenwoordigd door C. Hames, QC, B. Jubb, barrister, en J. Patel en M. Hussain, solicitors,

XB, vertegenwoordigd door T. Gupta, QC, J. Renton, barrister, en J. Stebbing, solicitor,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door M. Gration, barrister,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en A. Kasalická als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UD, de moeder van een op 2 februari 2017 in Bangladesh geboren kind (hierna: „het kind”) en XB, de vader van dit kind, over verzoeken van UD dat wordt gelast, ten eerste, dat het kind onder beschermend toezicht van de verwijzende rechter wordt geplaatst, en, ten tweede, dat zij met het kind naar het Verenigd Koninkrijk terugkeert teneinde deel te nemen aan de procedure voor de verwijzende rechter.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 1 en 12 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:

„(1)

De Europese [Unie] heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de [Unie] met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.

[…]

(12)

De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

4

Artikel 1 van die verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied”, noemt de soorten burgerlijke zaken waarop deze verordening van toepassing is en die waarop zij niet van toepassing is.

5

Artikel 2 van genoemde verordening, „Definities”, luidt als volgt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

4.

‚beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat uitgesproken echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, alsmede een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking;

[…]”

6

Hoofdstuk II van die verordening, „Bevoegdheid”, bevat in afdeling 2, „Ouderlijke verantwoordelijkheid”, artikel 8, „Algemene bevoegdheid”, waarvan lid 1 bepaalt:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

7

Artikel 9 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Behoud van de bevoegdheid van de vorige gewone verblijfplaats van het kind”, bepaalt:

„1.   Wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt, behouden de gerechten van de vorige gewone verblijfplaats van het kind, in afwijking van artikel 8, gedurende een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de verhuizing, hun bevoegdheid tot wijziging van een in die lidstaat vóór de verhuizing van het kind gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht indien de persoon die ingevolge die beslissing het omgangsrecht heeft zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind.

[…]”

8

Artikel 10 van deze verordening, „Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”, bepaalt het volgende:

„In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen […]”.

9

Artikel 12 van die verordening bepaalt de voorwaarden waaronder prorogatie van rechtsmacht uit hoofde van deze verordening mogelijk is.

10

Artikel 13 van die verordening, „Bevoegdheid gebaseerd op de aanwezigheid van het kind”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12, zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd.”

11

Artikel 14 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Residuele bevoegdheid”, luidt als volgt:

„Indien van geen enkele lidstaat een gerecht op grond van de artikelen 8 tot en met 13 bevoegd is, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat beheerst door de wetgeving van die lidstaat.”

12

Artikel 15 van de verordening, „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, bepaalt in lid 1:

„De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.”

13

Artikel 21 van die verordening, „Erkenning van een beslissing”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Verzoekster in het hoofdgeding, de moeder van het kind (hierna: „de moeder”), is staatsburger van Bangladesh en is in 2013 in Bangladesh gehuwd met verweerder in het hoofdgeding, die de Britse nationaliteit heeft en de vader van het kind is (hierna: „de vader”).

15

In juni of juli 2016 heeft de moeder zich in het Verenigd Koninkrijk gevestigd om daar bij de vader te wonen. Haar werd een visum voor buitenlandse echtgenoten verleend door de United Kingdom Home Office (ministerie van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk), dat geldig was van 1 juli 2016 tot 1 april 2019.

16

In december 2016 zijn de vader en de moeder naar Bangladesh gereisd. De moeder was op dat moment hoogzwanger. Op 2 februari 2017 werd het kind geboren in Bangladesh. Dit kind is daar sindsdien gebleven en heeft dus nooit in het Verenigd Koninkrijk verbleven.

17

In januari 2018 is de vader zonder de moeder teruggekeerd naar het Verenigd Koninkrijk.

18

Op 20 maart 2018 heeft de moeder een procedure ingeleid bij de verwijzende rechter opdat het kind onder beschermend toezicht van deze rechterlijke instantie wordt geplaatst en dat wordt gelast dat zij en het kind terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk om deel te nemen aan de procedure voor deze rechter. De moeder betoogt dat deze rechter bevoegd is om het hoofdgeding te beslechten. Zij voert in dit verband met name aan dat het kind op de datum waarop de zaak bij de verwijzende rechter aanhangig werd gemaakt, zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had. De vader betwist de bevoegdheid van die rechter om ten aanzien van het kind een beslissing te nemen.

19

De verwijzende rechter merkt op dat hij in het kader van het hoofdgeding geen vaststellingen ten aanzien van de feiten heeft gedaan, aangezien hij meent dat vooraf de kwestie van de bevoegdheid voor een beslissing betreffende het kind moet worden beslecht. Met betrekking tot deze kwestie is de verwijzende rechter van mening dat hij eerst dient te beoordelen of het kind zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, in het Verenigd Koninkrijk heeft. Pas daarna zal deze rechter eventueel onderzoeken of hij uit anderen hoofde bevoegd is om het hoofdgeding te behandelen.

20

Volgens de verwijzende rechter roept de uitlegging van het begrip „gewone verblijfplaats” in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in het kader van het hoofdgeding vragen op die nog niet eerder door het Hof zijn onderzocht, in het bijzonder de vraag of de fysieke aanwezigheid een wezenlijk bestanddeel van dit begrip is. Bovendien zou de vermeende dwang die de vader zou hebben uitgeoefend op de moeder tot gevolg hebben gehad dat zij in een derde land is bevallen. De gedragingen van de vader leveren waarschijnlijk schending van de rechten van de moeder of van het kind op. Het door de moeder verdedigde standpunt werpt dus de subsidiaire vraag op wat de invloed op dat begrip is van de omstandigheden waaronder het kind is geboren in een derde land, in het bijzonder wegens het onrechtmatig vasthouden, onder dwang, van de moeder door de vader in dat land, terwijl de dragers van de ouderlijke verantwoordelijkheid geen enkele gemeenschappelijke bedoeling hebben om in dat land te wonen.

21

Daarop heeft de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk), de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is de fysieke aanwezigheid van een kind in een staat een essentieel element van gewone verblijfplaats, in de zin van artikel 8 van [verordening nr. 2201/2003]?

2)

Heeft, in omstandigheden waarin beide ouders de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, het feit dat een moeder is misleid om naar een andere staat te gaan en vervolgens door de vader in die staat onrechtmatig wordt vastgehouden, door middel van dwang of een andere onrechtmatige handeling, waardoor de moeder is gedwongen in die staat te bevallen van een kind, gevolgen voor de beantwoording van de eerste vraag indien mogelijkerwijs sprake is geweest van een schending van de [rechten] van de moeder en/of het kind, overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950], of anderszins?”

Spoedprocedure

22

De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

23

Tot staving van dit verzoek merkt die rechter op dat het hoofdgeding een zeer jong kind betreft, dat op de datum van de verwijzingsbeslissing één jaar en twee maanden oud was, en dat elke vertraging in de voortgang van de procedure het belang van dit kind schaadt.

24

Voorts wijst de verwijzende rechter erop dat volgens de beweringen van de moeder, die door de vader worden betwist, de moeder momenteel onrechtmatig en onder dwang van de vader wordt vastgehouden in een dorp in Bangladesh, zonder toegang tot gas, elektriciteit of schoon water, zonder inkomen en in een gemeenschap die haar stigmatiseert omdat ze feitelijk gescheiden leeft van de vader. Deze rechter zet uiteen dat ingeval zijn bevoegdheid zou komen vast te staan en de rechten van de moeder en van het kind door de vader zouden zijn geschonden, hij zo snel mogelijk dient te handelen, in voorkomend geval door de nodige maatregelen te treffen om de bescherming van de belangen van het kind te waarborgen.

25

In dit verband dient te worden vastgesteld, ten eerste, dat de onderhavige prejudiciële verwijzing de uitlegging van verordening nr. 2201/2003 betreft, die in het bijzonder is vastgesteld op grondslag van artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, dat deel uitmaakt van titel V van het derde deel van het VWEU, over de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zodat deze verwijzing binnen de werkingssfeer van de prejudiciële spoedprocedure valt zoals gedefinieerd in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering (arresten van 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 34; 9 januari 2015, RG, C‑498/14 PPU, EU:C:2015:3, punt 36, en 19 november 2015, P, C‑455/15 PPU, EU:C:2015:763, punt 31).

26

Wat ten tweede het criterium van spoed betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat, mocht de door de vader op de moeder uitgeoefende dwang worden bewezen, het huidige welzijn van het kind ernstig in het gedrang komt. In dat geval zou elke vertraging in het nemen van rechterlijke beslissingen ten aanzien van het kind de huidige situatie verlengen en zou dit aldus de ontwikkeling van dit kind ernstig – of zelfs onherstelbaar – schaden. In het geval van een eventuele terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk zou een dergelijke vertraging tevens de integratie van het kind in zijn nieuwe sociale en gezinsmilieu dreigen te schaden.

27

Voorts betreft het hoofdgeding een kind wiens zeer jonge leeftijd maakt dat zijn vroegste en verdere ontwikkeling bijzonder gevoelig is.

28

Gelet op een en ander heeft de Eerste kamer van het Hof op 5 juli 2018 op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Bevoegdheid van het Hof

29

Hoewel de regering van het Verenigd Koninkrijk formeel de niet‑ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing aanvoert, blijkt uit haar opmerkingen dat deze regering in feite de bevoegdheid van het Hof betwist om op de gestelde vragen te antwoorden omdat de onderhavige zaak een potentieel bevoegdheidsconflict betreft tussen een lidstaat, te weten het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en een derde land, te weten de Volksrepubliek Bangladesh.

30

In het bijzonder betoogt deze regering dat verordening nr. 2201/2003, gelet op artikel 61, onder c), en artikel 67, lid 1, EG, op grondslag waarvan zij is vastgesteld, uitsluitend toepassing dient te vinden in grensoverschrijdende situaties binnen de Unie. In grensoverschrijdende situaties waarbij een lidstaat en een derde staat betrokken zijn, zoals in de situatie waarop het hoofdgeding betrekking heeft, is het nationale recht van toepassing.

31

Wat in de eerste plaats de bewoordingen van de relevante bepalingen van verordening nr. 2201/2003 betreft, moet in dit verband worden opgemerkt dat artikel 1 van deze verordening, waarin de werkingssfeer ervan is bepaald, de soorten burgerlijke zaken opsomt waarop deze verordening van toepassing is en die waarop zij niet van toepassing is, zonder te verwijzen naar enige beperking van het territoriale toepassingsgebied van deze verordening.

32

Wat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 betreft, dit voorschrift bepaalt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de gerechten bevoegd zijn van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Niets in de bewoordingen van deze bepaling wijst er dus op dat voor toepassing van de daarin vervatte algemene bevoegdheidsregel ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de voorwaarde geldt dat er sprake is van een rechtsverhouding waarbij verscheidene lidstaten betrokken zijn.

33

Daaruit volgt, zoals de advocaat-generaal in de punten 23 en 25 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat anders dan het geval is bij bepaalde voorschriften van verordening nr. 2201/2003 die betrekking hebben op de bevoegdheid, zoals de artikelen 9, 10 en 15, waarvan de bewoordingen noodzakelijkerwijs impliceren dat toepassing ervan afhankelijk is van een potentieel bevoegdheidsconflict tussen gerechten van verschillende lidstaten, uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van die verordening niet voortvloeit dat deze bepaling beperkt blijft tot gedingen inzake dergelijke conflicten.

34

In dit opzicht onderscheidt artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zich tevens van de in deze verordening geformuleerde erkennings- en tenuitvoerleggingsregels.

35

In het bijzonder heeft het Hof reeds geoordeeld dat het kennelijk onbevoegd was om te antwoorden op prejudiciële vragen over de erkenning van een in een derde land uitgesproken echtscheiding en heeft het met name opgemerkt dat overeenkomstig artikel 2, punt 4, en artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, deze verordening enkel ziet op de erkenning van beslissingen die door een gerecht van een lidstaat zijn uitgesproken (beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni, C‑281/15, EU:C:2016:343, punten 21, 22 en 33).

36

Anders dan de in verordening nr. 2201/2003 vervatte regels die gelden voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, bevat deze verordening, zoals in het bijzonder voortvloeit uit de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest, geen bepaling die het territoriale toepassingsgebied van alle in deze verordening geformuleerde regels inzake de bevoegdheid uitdrukkelijk zou beperken.

37

Wat in de tweede plaats het doel van verordening nr. 2201/2003 betreft, blijkt uit overweging 1 ervan dat deze verordening beoogt bij te dragen tot het doel dat de Unie zich heeft gesteld om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de Unie met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.

38

Krachtens artikel 61, onder c), EG, dat een van de rechtsgrondslagen van verordening nr. 2201/2003 is, en artikel 65 EG, thans respectievelijk artikel 67, lid 3, en artikel 81 VWEU, stelt de Unie, voor zover dit nodig is voor de goede werking van de interne markt, maatregelen vast op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen.

39

Anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk in wezen betoogt, hebben dergelijke overwegingen niet tot gevolg dat de bevoegdheidsregel in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet worden beschouwd uitsluitend van toepassing te zijn op gedingen waarbij verhoudingen tussen gerechten van lidstaten betrokken zijn.

40

In het bijzonder dienen de in verordening nr. 2201/2003 opgenomen uniforme bevoegdheidsregels niet enkel te gelden in situaties die een wezenlijke en voldoende band hebben met de werking van de interne markt, waarbij per definitie meerdere lidstaten betrokken zijn. De eenmaking als zodanig die deze verordening tot stand brengt met betrekking tot de bevoegdheidsregels, heeft immers ontegenzeglijk tot doel de belemmeringen van de werking van de interne markt weg te nemen die kunnen voortvloeien uit de verschillen tussen de nationale wetgevingen op dat gebied [zie naar analogie, met betrekking tot het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, arrest van 1 maart 2005, Owusu, C‑281/02, EU:C:2005:120, punt 34].

41

Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de algemene bevoegdheidsregel in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegepast op gedingen waarbij verhoudingen tussen gerechten van één lidstaat en die van een derde land betrokken zijn en niet uitsluitend verhoudingen tussen gerechten van meerdere lidstaten.

42

Het Hof is dus bevoegd om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.

Ten gronde

43

Met zijn vragen, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een kind fysiek aanwezig moet zijn geweest in een lidstaat opdat het kan worden geacht zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat te hebben in de zin van deze bepaling. Deze rechter vraagt tevens of omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding, gesteld dat zij worden bewezen – te weten, ten eerste, door de vader op de moeder uitgeoefende dwang, waardoor de moeder in een derde staat is bevallen van hun kind en aldaar met het kind verblijft sinds zijn geboorte en, ten tweede, schending van de grondrechten van de moeder of van het kind – in dat opzicht van invloed zijn.

44

De vader en de Europese Commissie betogen dat een kind zijn gewone verblijfplaats niet kan hebben in een lidstaat waarin het kind nooit fysiek aanwezig is geweest, terwijl de moeder, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Tsjechische regering van mening zijn dat omstandigheden als die van het hoofdgeding kunnen rechtvaardigen dat het kind wordt geacht zijn gewone verblijfplaats in een dergelijke staat te hebben.

45

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verordening nr. 2201/2003 geen definitie bevat van het begrip „gewone verblijfplaats”. Het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord „gewone” duidt er alleen op dat de verblijfplaats een zekere bestendigheid of regelmatigheid moet hebben (arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 44).

46

Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die ter bepaling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Het begrip „gewone verblijfplaats” wordt gebruikt in artikelen van verordening nr. 2201/2003 die geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten bevatten. Dit begrip moet dus worden gedefinieerd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen van deze verordening en het doel dat met deze verordening wordt nagestreefd (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 46).

48

In dit verband blijkt uit overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 dat deze verordening is opgesteld met als doel rekening te houden met het belang van het kind en dat zij omwille daarvan voorrang geeft aan het criterium van de nauwe verbondenheid. De wetgever was immers van mening dat het gerecht dat zich geografisch dicht bij de gewone verblijfplaats van het kind bevindt, het best in staat is om de in het belang van het kind te treffen maatregelen te beoordelen. Volgens deze overweging betekent dit dus dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen (arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 geeft uitdrukking aan deze doelstelling door een algemene bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid in te stellen ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 52).

50

Zoals het Hof bovendien herhaaldelijk heeft gepreciseerd moeten voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind naast diens fysieke aanwezigheid in een lidstaat nog andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is (arresten van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 38; 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 49; 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 51; 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 60; 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 43, en 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punt 41).

51

Het belang dat door de Uniewetgever wordt gehecht aan de geografische nabijheid om te bepalen welk gerecht bevoegd is ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, blijkt ook uit artikel 13, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, waarin de bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat louter wordt gebaseerd op de aanwezigheid van het kind, juist wanneer diens woonplaats in geen enkele lidstaat als „gewoon” in de zin van artikel 8, lid 1, van deze verordening kon worden gekwalificeerd, en deze bevoegdheid niet kan worden bepaald op basis van artikel 12 ervan.

52

Zo heeft het Hof geoordeeld dat voor de erkenning dat een kind zijn gewone verblijfplaats in een bepaalde lidstaat heeft ten minste vereist is dat het kind fysiek in een lidstaat aanwezig is geweest (arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 61).

53

Uit de overwegingen in de punten 45 tot en met 52 van het onderhavige arrest volgt dat de fysieke aanwezigheid in de lidstaat waarin het kind beweerdelijk is geïntegreerd, een noodzakelijke voorwaarde is die voorafgaat aan de beoordeling van de bestendigheid van deze aanwezigheid en dat de „gewone verblijfplaats” in de zin van verordening nr. 2201/2003 dus niet kan worden vastgesteld in een lidstaat waar het kind zich nog nooit naartoe heeft begeven.

54

Voor deze uitlegging is steun te vinden in de plaats die artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 inneemt binnen de in deze verordening vervatte bevoegdheidsregels inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.

55

In het licht van overweging 12 van verordening nr. 2201/2003, en zoals blijkt uit punt 49 van dit arrest, geeft artikel 8 van deze verordening immers de algemene bevoegdheidsregel inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, zodat deze bepaling de centrale plaats inneemt binnen de bevoegdheidsregels die bij deze verordening op dat gebied zijn vastgelegd.

56

Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 wordt aldus aangevuld door bijzondere regels die met name van toepassing zijn indien de gewone verblijfplaats van het kind, dat aanwezig is in een lidstaat, niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op basis van artikel 12 (artikel 13), indien van geen enkele lidstaat een gerecht krachtens de artikelen 8 tot en met 13 bevoegd is (artikel 14), of voorts, bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden, indien het bevoegde gerecht de zaak verwijst naar een gerecht van een andere lidstaat dat het beter in staat acht om de zaak te behandelen (artikel 15) (arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 56).

57

Daaruit volgt dat het feit dat een voor een gerecht van een lidstaat gebracht geding niet binnen de werkingssfeer van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan vallen, niet noodzakelijkerwijs belet dat dit gerecht bevoegd is om uit anderen hoofde kennis te nemen van dat geding. In het bijzonder, zelfs gesteld dat de in de punten 52 en 53 van dit arrest gegeven uitlegging, volgens welke de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat een noodzakelijke voorwaarde is om vast te stellen dat hij daar zijn gewone verblijfplaats heeft, in een situatie als die van het hoofdgeding tot gevolg zou hebben dat het niet mogelijk is om van enige lidstaat een gerecht op grond van de bepalingen van deze verordening als bevoegd aan te wijzen, neemt dat niet weg, zoals de Commissie heeft opgemerkt, dat elke lidstaat vrij blijft om overeenkomstig artikel 14 van deze verordening de bevoegdheid van zijn eigen gerechten aan te nemen op grond van de regels van het nationale recht die afwijken van het criterium van de nauwe verbondenheid, waarop de bepalingen van die verordening zijn gebaseerd.

58

Bovendien volgt uit de in punt 56 van dit arrest aangehaalde bepalingen, en in het bijzonder uit artikel 13, lid 1, en artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, dat de Uniewetgever specifiek voor ogen had, respectievelijk, het bestaan van situaties waarin de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld, en de verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak betreffende een kind te behandelen, dat niet noodzakelijkerwijs het in artikel 8, lid 1, of het in de artikelen 9 tot en met 14 van deze verordening bedoelde gerecht is.

59

Bijgevolg mag noch op grond van het ontbreken van een gewone verblijfplaats van het kind in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 – omdat dit kind niet fysiek aanwezig is geweest in een lidstaat van de Unie – noch op grond van het bestaan van gerechten in een lidstaat die beter in staat zijn om zaken betreffende dat kind te behandelen hoewel het nooit in die staat heeft verbleven, worden vastgesteld dat het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een staat waarin het nooit aanwezig is geweest.

60

Vervolgens kan de omstandigheid die in het hoofgeding aan de orde is, gesteld dat deze wordt bewezen, dat de vader dwang heeft uitgeoefend op de moeder waardoor hun kind in Bangladesh is geboren en daar sinds zijn geboorte verblijft, geen afbreuk doen aan deze uitlegging.

61

Ongetwijfeld was het kind waarop het hoofdgeding betrekking heeft, zonder deze dwang eventueel in het Verenigd Koninkrijk geboren, zoals de moeder stelt. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de bedoeling van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft, om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats kan zijn (arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Bij het ontbreken van fysieke aanwezigheid van het kind zelf in de betrokken lidstaat, kan evenwel voor de uitlegging van het begrip „gewone verblijfplaats” geen beslissend belang worden toegekend aan omstandigheden als het voornemen van de ouder die feitelijk het gezag over het kind uitoefent of de eventuele gewone verblijfplaats van de ene of de andere ouder in die lidstaat, ten koste van objectieve geografische overwegingen, want dat zou indruisen tegen de bedoeling van de Uniewetgever (zie naar analogie arrest van 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punt 60).

63

De uitlegging volgens welke het ontbreken van fysieke aanwezigheid van het betrokken kind zelf in de betrokken lidstaat eraan in de weg staat dat rekening wordt gehouden met overwegingen zoals die welke in het vorige punt van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, is immers meer in overeenstemming met het criterium van de nauwe verbondenheid, waaraan de Uniewetgever in het kader van verordening nr. 2201/2003 de voorkeur heeft gegeven, juist om ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met het belang van het kind (zie naar analogie arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 67).

64

Ten slotte nopen de in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde bescherming van het belang van het kind en de eerbiediging van de in de artikelen 4, 6 en 24 van dit Handvest vastgelegde grondrechten niet tot een andere dan de in de punten 52 en 53 van dit arrest gegeven uitlegging.

65

In de eerste plaats is, zoals volgt uit punt 48 van dit arrest, bij het opstellen van verordening nr. 2201/2003 rekening gehouden met het belang van het kind, daar dit belang wordt belichaamd door het daarin vastgestelde criterium van de nauwe verbondenheid.

66

In de tweede plaats stelt verordening nr. 2201/2003 reeds een mechanisme in op grond waarvan de lidstaten de belangen van een kind mogen beschermen zelfs in het geval van gedingen die niet onder artikel 8, lid 1, van deze verordening vallen. In het bijzonder, zoals in punt 57 van dit arrest in herinnering is gebracht, preciseert artikel 14 dat, wanneer van geen enkele lidstaat een gerecht op grond van de artikelen 8 tot en met 13 van deze verordening bevoegd is, de lidstaten, residueel, krachtens hun nationale rechtsstelsels de bevoegdheid aan hun gerechten mogen toewijzen.

67

In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat een dergelijke residuele bevoegdheid in de rechtsorde van het Verenigd Koninkrijk bestaat in de vorm van de „parens-patriaebevoegdheid” van de gerechten van deze lidstaat, welke bevoegdheidsregel op basis van de discretionaire bevoegdheid van de nationale gerechten kan worden toegepast op Britse staatsburgers.

68

Uit deze overwegingen volgt dat het belang van het kind niet een uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 verlangt zoals die welke is voorgesteld door de moeder, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Tsjechische regering, zelfs in omstandigheden als die welke de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie kenmerken, daar een dergelijke uitlegging de grenzen van het in verordening nr. 2201/2003 bedoelde begrip „gewone verblijfplaats” te buiten gaat en verder gaat dan de rol die aan deze bepaling toekomt in het kader van de bepalingen van deze verordening die de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid regelen.

69

Daaruit volgt dat in een zaak als aan de orde in het hoofdgeding noch de onwettige handelwijze van een van de ouders jegens de andere, waardoor hun kind in een derde staat is geboren en daar sinds zijn geboorte verblijft, noch de schending van de grondrechten van de moeder of van dat kind, gesteld dat deze omstandigheden worden bewezen, een grond kan vormen om aan te nemen dat dit kind zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zou kunnen hebben in een lidstaat waar het zich nooit naartoe heeft begeven.

70

Gelet op een en ander moet artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat een kind fysiek aanwezig moet zijn geweest in een lidstaat opdat het kan worden geacht zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat te hebben in de zin van deze bepaling. Omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding, gesteld dat zij zijn bewezen, te weten, ten eerste, de dwang van de vader tegen de moeder, waardoor de moeder in een derde staat is bevallen van hun kind en daar met het kind verblijft sinds zijn geboorte, en, ten tweede, schending van de grondrechten van de moeder of van het kind, zijn in dit opzicht niet van invloed.

Kosten

71

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat een kind fysiek aanwezig moet zijn geweest in een lidstaat opdat het kan worden geacht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat te hebben in de zin van die bepaling. Omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding, gesteld dat zij zijn bewezen, te weten, ten eerste, de dwang van de vader tegen de moeder, waardoor de moeder in een derde staat is bevallen van hun kind en daar met het kind verblijft sinds zijn geboorte, en, ten tweede, schending van de grondrechten van de moeder of van het kind, zijn in dit opzicht niet van invloed.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) De naam in punt 25 is ten gevolge van een verzoek om anonimisering vervangen door letters.