ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

14 september 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Artikel 63 VWEU – Werkingssfeer – Belastingwetgeving van een lidstaat – Vennootschapsbelasting – Belastingkrediet – Pensioenfonds – Weigering om aan niet aan belasting over beleggingsinkomsten onderworpen aandeelhouders een belastingkrediet toe te kennen voor buitenlandse dividendinkomsten – Uitlegging van het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774) – Ten onrechte niet toegekend belastingkrediet – Rechtsmiddelen”

In zaak C‑628/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in tweede aanleg in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 11 november 2015, ingekomen bij het Hof op 24 november 2015, in de procedure

The Trustees of the BT Pension Scheme

tegen

Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal, A. Rosas (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 november 2016,

gelet op de opmerkingen van:

The Trustees of the BT Pension Scheme, vertegenwoordigd door M. Gammie, QC, C. McDonnell, barrister, en N. Hine en R. Collins, solicitors,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Simmons, J. Kraehling en D. Robertson als gemachtigden, bijgestaan door R. Baldry, QC,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Roels als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 december 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen The Trustees of the BT Pension Scheme (hierna: „Trustees”) en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (belasting- en douanedienst, Verenigd Koninkrijk) (hierna: „Commissioners”), over de weigering om een recht op een belastingkrediet toe te kennen aan een pensioenfonds – waarvan de beleggingsinkomsten niet onderworpen zijn aan belasting – op grond van de ontvangst, door dat fonds, van buitenlandse dividendinkomsten van een vennootschap die fiscaal gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk.

Toepasselijke bepalingen

Voorheffing op de vennootschapsbelasting (advance corporation tax) en recht op een belastingkrediet

3

Blijkens de verwijzingsbeslissing paste het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gedurende de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft in zijn belastingstelsel de zogenoemde „gedeeltelijke toerekening” toe, volgens welke, teneinde economische dubbele belasting te vermijden, wanneer een ingezeten vennootschap winst uitkeerde, een deel van de door die vennootschap betaalde vennootschapsbelasting werd toegerekend aan haar aandeelhouders.

4

Krachtens dit stelsel van gedeeltelijke toerekening moest een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap overeenkomstig artikel 14 van de Income and Corporation Taxes Act 1988 (wet van 1988 inzake de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting; hierna: „ICTA”), wanneer zij dividenden uitkeerde aan haar aandeelhouders, een voorheffing op de vennootschapsbelasting (advance corporation tax; hierna: „ACT”) betalen, berekend over het bedrag of de waarde van de gedane uitkering.

5

Een dergelijke uitkerende vennootschap mocht de ACT die zij uit hoofde van een uitkering in een bepaald boekjaar had betaald, verrekenen met het bedrag dat zij verschuldigd was als algemene vennootschapsbelasting (mainstream corporation tax), of kon, in voorkomend geval, de betaalde ACT overdragen naar een vorig of later boekjaar dan wel aan in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochterondernemingen van deze vennootschap, die het konden verrekenen met het bedrag dat zij zelf als vennootschapsbelasting verschuldigd waren.

6

De betaling van ACT door de dividenduitkerende vennootschap ging vergezeld van een belastingkrediet voor de ontvangende aandeelhouder.

7

Derhalve was een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde aandeelhouder overeenkomstig artikel 20 ICTA onderworpen aan de inkomstenbelasting over de door een in diezelfde lidstaat gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden, voor zover deze niet specifiek van betaling van die belasting waren uitgesloten.

8

Wanneer de door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden waren onderworpen aan de ACT, had de in diezelfde staat gevestigde, ontvangende aandeelhouder krachtens artikel 231, lid 1, ICTA recht op een belastingkrediet dat gelijk was aan het bedrag van de door de uitkerende vennootschap betaalde ACT.

9

Volgens artikel 231, lid 3, ICTA kon dat belastingkrediet worden afgetrokken van het door de aandeelhouder als inkomstenbelasting over het dividend verschuldigde bedrag, of kon die aandeelhouder, wanneer het bedrag van een dergelijk belastingkrediet het door de aandeelhouder verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting overschreed, de belastingdienst verzoeken om betaling in contanten van een bedrag ter grootte van dat belastingkrediet.

Regeling buitenlandse dividendinkomsten (foreign income dividend)

10

Vóór 1 juli 1994 werden, wanneer een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap dividenden ontving van een buiten die staat gevestigde vennootschap, de aldus ontvangen dividenden niet aangemerkt als vrijgestelde beleggingsinkomsten en had de vennootschap die de dividenden ontving geen recht op een belastingkrediet voor deze dividenden. Krachtens de sections 788 en 790 ICTA had zij, als daar reden toe was, recht op aftrek met betrekking tot de belasting die de uitkerende vennootschap in haar staat van vestiging had betaald, welke aftrek werd verleend krachtens de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk dan wel krachtens een met die andere staat gesloten overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting.

11

Overeenkomstig het in punt 4 van het onderhavige arrest uiteengezette beginsel moest een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die dividenden ontving van een niet-ingezeten vennootschap, wanneer zij dividenden uitkeerde aan haar eigen aandeelhouders, over het bedrag van die uitkering ACT betalen.

12

De door vennootschappen die aanzienlijke buitenlandse dividendinkomsten ontvingen verschuldigde vennootschapsbelasting was evenwel vaak ontoereikend om het bedrag van de door die vennootschappen betaalde ACT te dekken. Wanneer de ACT die was verschuldigd door een vennootschap die dividenden uitkeerde aan haar aandeelhouders meer bedroeg dan de vennootschapsbelasting die door de uitkerende vennootschap verschuldigd was, en wanneer deze ACT niet kon worden overgedragen naar vorige of latere boekjaren van de uitkerende vennootschap, noch naar dochtermaatschappijen daarvan, kon er voor die vennootschap een „overschot” aan ACT ontstaan, dat voor die vennootschap tot een onherstelbare financiële last kon leiden.

13

Om dergelijke vennootschappen in staat te stellen de gevolgen van een ACT-overschot te verzachten, werd bij de sections 246A tot en met 246Y ICTA met ingang van 1 juli 1994 een regeling inzake buitenlandse dividendinkomsten (foreign income dividend) (hierna: „BDI”) ingevoerd. Krachtens die regeling kon een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ervoor kiezen om aan haar aandeelhouders een als BDI aangemerkt dividend uit te keren, waarover ACT was verschuldigd maar dat die vennootschap in staat stelde om, voor zover het als BDI aangemerkte dividend overeenkwam met de ontvangen buitenlandse inkomsten, te verzoeken om teruggaaf van de te veel betaalde ACT (hierna: „BDI-regeling”).

Ontvangst van als BDI aangemerkte dividenden door een niet aan belasting over haar beleggingsinkomsten onderworpen pensioenfonds

14

Volgens section 246C ICTA had een aandeelhouder die een als BDI aangemerkt dividend ontving geen recht op een belastingkrediet voor een dergelijk dividend. Dit artikel bepaalde namelijk:

„Section 231 is niet van toepassing wanneer de betrokken uitkering buitenlandse dividendinkomsten vormt.”

15

Section 246D ICTA bepaalde evenwel dat de belastingplichtige aandeelhouders wanneer zij een als BDI aangemerkt dividend ontvingen werden behandeld alsof zij inkomsten hadden ontvangen die in het betrokken belastingjaar reeds waren belast tegen een lager tarief (20 %). Voor deze aandeelhouders was het effect van toepassing van deze bepaling volgens de verwijzende rechter hetzelfde als wanneer zij een belastingkrediet hadden ontvangen op grond van section 231 ICTA.

16

Section 246D ICTA was daarentegen niet van toepassing op aandeelhouders die niet onderworpen waren aan inkomstenbelasting over die dividenden.

17

Gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode was een „erkende vrijgestelde pensioenregeling” (exempt approved scheme) overeenkomstig section 592, lid 2, ICTA vrijgesteld van inkomstenbelasting over dividenden, ongeacht deze van binnenlandse of buitenlandse oorsprong waren.

18

Gelet op section 246C ICTA kon een niet aan inkomstenbelasting over dividenden onderworpen aandeelhouder, wanneer hij dividenden ontving die werden aangemerkt als BDI, geen recht doen gelden op een belastingkrediet op grond van section 231, lid 1, ICTA, noch, a fortiori, de belastingdienst verzoeken om betaling van een bedrag in contanten ter grootte van een eventueel zijn inkomstenbelastingschuld overschrijdend belastingkrediet.

19

Het ACT-stelsel en de BDI-regeling werden ingetrokken voor de na 6 april 1999 gedane dividenduitkeringen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

BT Pension Scheme is een op vaste uitkeringen gebaseerd pensioenfonds waarvan de leden (voormalige) werknemers zijn van British Telecommunications plc. Het wordt beheerd door de Trustees, die de relevante belastbare entiteit vormen, waarbij BT Pension Scheme de daadwerkelijk begunstigde is van de activa.

21

BT Pension Scheme is in het Verenigd Koninkrijk vrijgesteld van inkomstenbelasting over zijn beleggingen. Gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode bestonden de beleggingen van BT Pension Scheme voor ongeveer 70 tot 75 % (beoordeeld naar de marktwaarde) uit aandelen in vennootschappen. Sommige van die deelnemingen waren beleggingen in vennootschappen die in het Verenigd Koninkrijk waren gevestigd, andere waren beleggingen in vennootschappen die in andere lidstaten van de Europese Unie of in derde landen waren gevestigd. Het overgrote deel (ongeveer 97 %) van de aandelenportefeuille van BT Pension Scheme bestond uit aandelen in grote beursgenoteerde vennootschappen in het Verenigd Koninkrijk en daarbuiten. Aangezien BT Pension Scheme met de vennootschappen waarin het belegde louter een aandeelhoudersrelatie had, bezat het in de regel minder dan 2 % van het aandelenkapitaal van deze vennootschappen en in elk geval telkens minder dan 5 %.

22

De beleggingsportefeuille van BT Pension Scheme omvatte aandelen van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen die hadden gekozen voor toepassing van de BDI-regeling om hun aandeelhouders dividenden uit te keren, die buitenlandse inkomsten vormden. Aldus heeft BT Pension Scheme, als aandeelhouder van deze vennootschappen, dividenden ontvangen die als BDI werden aangemerkt. Hoewel de Trustees op grond van section 246C ICTA geen recht hadden op belastingkredieten voor deze dividenden, hadden zij daarentegen wel recht op dergelijke kredieten voor de dividenden die – buiten de BDI-regeling om – waren ontvangen van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen.

23

De Trustees, die van mening waren dat de niet-toekenning van het belastingkrediet voor als BDI aangemerkte dividenden onverenigbaar was met het Unierecht, hebben bij de First tier tribunal (Tax Chamber) (belastingrechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk) tegen de Commissioners een rechtsvordering ingesteld tot verkrijging van een belastingkrediet voor de als BDI aangemerkte dividenden die zij in de betrokken periode hadden ontvangen. Aangezien hun vordering door de First tier tribunal (Tax Chamber) werd toegewezen en deze toewijzing in beroep werd bevestigd bij uitspraak van de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk), hebben de Commissioners tegen laatstgenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in tweede aanleg in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk).

24

In de verwijzingsbeslissing zet de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) uiteen dat het hoofdgeding enkel betrekking heeft op de belastingjaren 1997 en 1998, aangezien de vorderingen van de Trustees voor het overige op grond van nationaal recht zijn verjaard. De verwijzende rechter is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of de Trustees recht hebben op belastingkredieten, uitlegging van het Unierecht, met name inzake de werkingssfeer van artikel 63 VWEU, noodzakelijk maakt.

25

Hij herinnert er in dit verband aan dat het Hof in het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), in dit verband met name heeft geoordeeld dat artikel 63 VWEU zich verzet tegen bepaalde aspecten van de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inzake de BDI-regeling. Hij vraagt zich evenwel af of deze bepaling in de omstandigheden van het hoofdgeding rechten toekent aan aandeelhouders zoals de Trustees.

26

De verwijzende rechter is van oordeel dat, tenzij de Trustees rechtstreeks rechten kunnen ontlenen aan artikel 63 VWEU, de nationale wettelijke regeling niet gebiedt de toepassing van section 246C ICTA op hun situatie uit te sluiten. Voor zover de Trustees het recht op een belastingkrediet rechtstreeks aan het Unierecht kunnen ontlenen, vraagt de verwijzende rechter zich af welke rechtsmiddelen krachtens het nationale recht ter beschikking moeten staan om, in voorkomend geval, te voorzien in teruggaaf daarvan.

27

In die omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Gelet op het antwoord dat het Hof in zijn arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), heeft gegeven op de vierde prejudiciële vraag in die zaak, namelijk dat de artikelen 43 en 56 EG (thans de artikelen 49 en 63 VWEU) in de weg stonden aan een wettelijke regeling van een lidstaat die ingezeten vennootschappen die aan hun aandeelhouders dividenden uitkeren die voortvloeien uit door hen ontvangen buitenlandse dividendinkomsten, de mogelijkheid biedt te opteren voor een regeling op grond waarvan zij de betaalde voorheffing op de vennootschapsbelasting kunnen recupereren, maar die vennootschappen om te beginnen verplicht die voorheffing te betalen en vervolgens teruggaaf daarvan te vorderen, en voorts niet voorziet in een belastingkrediet voor hun aandeelhouders, die dat wel zouden hebben gekregen in geval van een uitkering door een ingezeten vennootschap op basis van binnenlandse dividendinkomsten: kunnen deze aandeelhouders zelf rechten ontlenen aan het Unierecht (hetzij aan artikel 63 VWEU, hetzij aan andere bepalingen) in het geval waarin zij dividenden ontvangen die ingevolge de keuze van de uitkerende vennootschap onder de voornoemde regeling vallen, in het bijzonder wanneer de aandeelhouder in dezelfde lidstaat woont als waar deze uitkerende vennootschap is gevestigd?

2)

Indien de in de eerste vraag bedoelde aandeelhouder zelf geen rechten kan ontlenen aan artikel 63 VWEU, kan hij zich dan beroepen op schending van de rechten die artikel 49 VWEU of artikel 63 VWEU toekent aan de onderneming die het dividend uitkeert?

3)

Indien op de eerste of de tweede vraag wordt geantwoord dat de aandeelhouder rechten kan ontlenen aan het Unierecht of zich op het Unierecht kan beroepen, stelt het Unierecht dan bepaalde eisen aan de rechtsmiddelen die de aandeelhouder krachtens het nationale recht ter beschikking moeten worden gesteld?

4)

Maakt het voor de beantwoording van de vorige vragen enig verschil uit dat:

a)

de aandeelhouder in de lidstaat geen inkomstenbelasting verschuldigd is over ontvangen dividenden, met als gevolg dat ingeval een ingezeten onderneming hem buiten het kader van de hierboven bedoelde regeling dividenden uitkeert, het belastingkrediet waarop hij aanspraak kan maken krachtens het nationale recht, hem door de lidstaat mogelijkerwijs moet worden uitbetaald;

b)

de nationale rechter van oordeel is dat de inbreuk die de betrokken nationale wettelijke regeling op het Unierecht maakt niet voldoende gekwalificeerd is om die lidstaat te verplichten om, overeenkomstig de in het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79), ontwikkelde beginselen, de schade te vergoeden die de dividenduitkerende vennootschap heeft geleden, of

c)

slechts in bepaalde gevallen, de vennootschap die onder de hierboven bedoelde regeling dividenden uitkeert het bedrag van die uitkering aan al zijn aandeelhouders kan hebben verhoogd door het bedrag dat een vrijgestelde aandeelhouder zou hebben ontvangen bij een buiten het kader van die regeling vallende dividenduitkering contant uit te betalen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

28

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, met name gelet op het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), de artikelen 49 en 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij rechten toekennen aan een aandeelhouder die als BDI aangemerkte dividenden ontvangt en die in dezelfde lidstaat is gevestigd als de vennootschap die deze dividenden uitkeert.

29

Vooraf zij opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat BT Pension Scheme tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode minder dan 5 % van het aandelenkapitaal bezat van de vennootschappen waarin het had geïnvesteerd, en met deze vennootschappen louter een aandeelhoudersrelatie had.

30

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat een verwerving van effecten op de kapitaalmarkt die enkel tot doel heeft te beleggen, zonder de intentie om invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming uit te oefenen, in beginsel valt binnen de werkingssfeer van artikel 63 VWEU en niet binnen die van artikel 49 VWEU, aangezien laatstgenoemde bepaling enkel van toepassing is op participaties waarmee een zodanige invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald (zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑35/11, EU:C:2012:707, punten 91 en 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Aangezien in casu de deelnemingen in de vennootschappen waarin het had belegd BT Pension Scheme niet in staat stelden een dergelijke invloed uit te oefenen, dient de vraag van de verwijzende rechter uitsluitend te worden onderzocht in het licht van artikel 63 VWEU.

32

Met betrekking tot de aldus gepreciseerde vraag – namelijk of artikel 63, lid 1, VWEU, in omstandigheden als in het hoofdgeding, rechten toekent aan een aandeelhouder die als BDI aangemerkte dividenden ontvangt – zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 63 VWEU op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en tussen de lidstaten en derde landen verbiedt (zie in die zin arrest van 28 september 2006, Commissie/Nederland, C‑282/04 en C‑283/04, EU:C:2006:608, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Wat inzonderheid de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreft, heeft het Hof, in punt 173 van het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), reeds voor recht verklaard dat artikel 63 VWEU in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die, terwijl zij ingezeten vennootschappen die aan hun aandeelhouders dividenden uitkeren die hun oorsprong vinden in door hen ontvangen binnenlandse dividendinkomsten, vrijstelt van de ACT, ingezeten vennootschappen die aan hun aandeelhouders dividenden uitkeren die hun oorsprong vinden in buitenlandse dividendinkomsten, de mogelijkheid biedt te opteren voor een regeling op grond waarvan zij de betaalde ACT kunnen recupereren, maar niet voorziet in een belastingkrediet voor hun aandeelhouders, die dat wel zouden hebben gekregen in geval van een uitkering door een ingezeten vennootschap op basis van binnenlandse dividendinkomsten.

34

Zo oordeelde het Hof met name dat aangezien het belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk, met inbegrip van de BDI-regeling, de dividendontvangende aandeelhouders het recht op een belastingkrediet ontzegde wanneer die dividenden afkomstig waren uit winsten van buitenlandse oorsprong van een ingezeten vennootschap, doch niet wanneer deze dividenden afkomstig waren uit winsten van binnenlandse oorsprong van een ingezeten vennootschap, dit stelsel een beperking van het vrije verkeer van kapitaal invoerde in de zin van artikel 63 VWEU.

35

In casu hebben de Trustees als BDI aangemerkte dividenden ontvangen, zonder dat zij evenwel recht hadden op een belastingkrediet voor deze dividenden.

36

Een dergelijke ontzegging van een belastingkrediet aan aandeelhouders die niet onderworpen zijn aan inkomstenbelasting over dividenden, zoals de Trustees, kan deze aandeelhouders ervan afbrengen te beleggen in het kapitaal van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen die dividenden ontvangen van buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen, en hen ertoe brengen in plaats daarvan te beleggen in in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen die dividenden ontvangen van andere vennootschappen die in diezelfde staat zijn gevestigd (zie naar analogie arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 166).

37

Hieruit volgt dat de situatie van de Trustees wordt behandeld op de wijze als bedoeld in punt 173 van het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), tegen welke behandeling artikel 63 VWEU zich verzet. Derhalve kunnen zij zich op dit artikel beroepen teneinde een nationale bepaling als section 246C ICTA, die hen een belastingkrediet ontzegt, opzij te zetten.

38

Voor de verwijzende rechter en voor het Hof hebben de Commissioners respectievelijk de regering van het Verenigd Koninkrijk evenwel aangevoerd dat de Trustees de toepassing van section 246C ICTA niet met een beroep op artikel 63 VWEU kunnen uitsluiten, aangezien hun beleggingen in het kapitaal van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde, aan de BDI-regeling onderworpen, vennootschappen, geen kapitaalverkeer tussen de lidstaten met zich meebrengt, in de zin van de in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 [VWEU] (PB 1988, L 178, blz. 5) opgenomen nomenclatuur, die is opgesteld als leidraad voor de uitlegging van dit artikel.

39

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof een nationale regeling die zonder onderscheid van toepassing is op onderdanen van alle lidstaten, in het algemeen slechts onder de in het VWEU neergelegde bepalingen inzake de fundamentele vrijheden kan vallen voor zover zij van toepassing is op situaties die een verband vertonen met het verkeer tussen de lidstaten (zie in die zin arrest van 5 maart 2002, Reisch e.a., C‑515/99, C‑519/99–C‑524/99 en C‑526/99–C‑540/99, EU:C:2002:135, punt 24).

40

De bepalingen van het VWEU inzake het vrij verkeer van kapitaal zijn immers niet van toepassing op situaties die in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één lidstaat liggen (arrest van 20 maart 2014, Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona, C‑139/12, EU:C:2014:174, punt 42).

41

Het lijkt er evenwel niet op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling enkel betrekking heeft op situaties die geen enkel verband vertonen met het verkeer tussen de lidstaten, of dat de relevante elementen die kenmerkend zijn voor het hoofdgeding uitsluitend in de interne sfeer van het Verenigd Koninkrijk liggen.

42

Integendeel: de ongunstige fiscale behandeling van bepaalde aandeelhouders die als BDI aangemerkte dividenden ontvangen, te weten de ontzegging van het in section 246C ICTA voorziene belastingkrediet, is juist het gevolg van het feit dat deze dividenden afkomstig zijn uit winsten die de uitkerende vennootschap heeft ontvangen van een niet in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, terwijl in het geval van dividenden die hun oorsprong vinden in winsten die zijn ontvangen van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap de aandeelhouders, bij overigens gelijkblijvende omstandigheden, wel recht op een dergelijk belastingkrediet hebben.

43

De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat een dergelijke beperking in elk geval geoorloofd is, aangezien zij wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het nationale belastingstelsel te bewaren. In dit verband volstaat het evenwel op te merken dat met name uit punt 163 van het arrest 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), volgt dat de in dat arrest vastgestelde beperking op artikel 63 VWEU volgens het Hof niet kon worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het betrokken belastingstelsel te bewaren. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de door die regering in de onderhavige procedure aangevoerde argumenten in wezen identiek aan die welke reeds door het Hof waren afgewezen in het kader van laatstgenoemde zaak. Bijgevolg kunnen zij de in punt 36 van het onderhavige arrest vastgestelde beperking van artikel 63 VWEU in casu niet rechtvaardigen.

44

In deze omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in omstandigheden als in het hoofdgeding rechten toekent aan een aandeelhouder die als BDI aangemerkte dividenden ontvangt.

Tweede vraag

45

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Derde vraag

46

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, en zo ja, in hoeverre, het Unierecht vereist dat het nationale recht van een lidstaat voorziet in rechtsmiddelen voor aandeelhouders die, in een situatie als in het hoofdgeding, als BDI aangemerkte dividenden hebben ontvangen zonder evenwel een belastingkrediet voor die dividenden te hebben ontvangen, teneinde hen in staat te stellen de hun krachtens artikel 63 VWEU toegekende rechten uit te oefenen.

47

Om te beginnen zij opgemerkt dat de lidstaten onder meer krachtens het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU genoemde beginsel van loyale samenwerking, op hun respectieve grondgebied de toepassing en de eerbiediging van het recht van de Unie dienen te verzekeren en dat zij ingevolge artikel 4, lid 3, tweede alinea, VEU alle algemene en bijzondere maatregelen dienen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Bovendien verplicht artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.

48

Zoals volgt uit het antwoord op de eerste vraag hebben, in omstandigheden als in het hoofdgeding, aandeelhouders die als BDI aangemerkte dividenden ontvangen er op grond van artikel 63 VWEU recht op dat die dividenden fiscaal op dezelfde wijze worden behandeld als dividenden die afkomstig zijn uit winsten die de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde uitkerende vennootschap van een eveneens aldaar gevestigde vennootschap heeft ontvangen.

49

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen de bepalingen van artikel 63 VWEU voor de nationale rechter worden ingeroepen en tot gevolg hebben, dat de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a., C‑163/94, C‑165/94 en C‑250/94, EU:C:1995:451, punt 48, en 18 december 2007, A, C‑101/05, EU:C:2007:804, punt 27).

50

Ook is het vaste rechtspraak dat het recht op teruggaaf van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden, zoals uitgelegd door het Hof. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het Unierecht toegepaste heffingen terug te betalen (zie in die zin arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, EU:C:1983:318, punt 12; 14 januari 1997, Comateb e.a., C‑192/95–C‑218/95, EU:C:1997:12, punt 20, en 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C‑398/09, EU:C:2011:540, punt 17).

51

De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt dat in casu een dergelijk recht op teruggaaf van ten onrechte geïnde belastingen niet bestaat, gelet op het feit dat de Trustees, aangezien zij niet onderworpen zijn aan inkomstenbelasting over dividenden, geen belasting hebben betaald over de dividenden waarop de gevraagde belastingkredieten betrekking hebben.

52

Er zij evenwel aan herinnerd dat het recht op teruggaaf, in de zin van de in punt 50 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak, niet alleen betrekking heeft op bedragen die aan de lidstaat zijn betaald uit hoofde van ten onrechte geheven belastingen, maar ook op alle geheven bedragen waarvan de teruggaaf onmisbaar is voor het herstel van het door de bepalingen van het VWEU gewaarborgde vrije verkeer (zie naar analogie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134, punt 87; 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 205, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 25), met inbegrip derhalve van de bedragen die aan de justitiabele verschuldigd zijn uit hoofde van een belastingkrediet dat hem ontzegd is krachtens de nationale wettelijke regeling waartegen het Unierecht zich verzet.

53

Aldus hebben, in omstandigheden als in het hoofdgeding, niet aan inkomstenbelasting over dividenden onderworpen aandeelhouders, zoals de Trustees, die als BDI aangemerkte dividenden hebben ontvangen zonder evenwel recht te hebben op een belastingkrediet voor die dividenden, recht op betaling van het belastingkrediet dat hun ten onrechte op grond van een met artikel 63 VWEU onverenigbare nationale wettelijke regeling is ontzegd.

54

Vervolgens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel de administratieve autoriteiten als de nationale rechters die in het kader van hun respectieve bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg moeten dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing moeten laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten (zie, met betrekking tot administratieve autoriteiten, arresten van 22 juni 1989, Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256, punt 31, en 29 april 1999,Ciola, C‑224/97, EU:C:1999:212, punten 26 en 30, en, met betrekking tot rechterlijke instanties, arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 24, en 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 34).

55

Verder verhindert deze verplichting de nationale bevoegde rechterlijke instanties niet om, wanneer naar nationaal recht verschillende wegen kunnen worden bewandeld, zijn keuze te bepalen op de middelen welke geëigend zijn de door het Unierecht verleende individuele rechten te waarborgen (zie in die zin arresten van 22 oktober 1998, IN. CO. GE.’90 e.a., C‑10/97–C‑22/97, EU:C:1998:498, punt 21, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 33).

56

Hieruit volgt dat in het kader van een rechtsvordering die door niet-belastingplichtige aandeelhouders die als BDI aangemerkte dividenden hebben ontvangen is ingesteld ter verkrijging van het bedrag van het belastingkrediet dat hen ten onrechte door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling is ontzegd, de nationale rechter in beginsel bevoegd is om de bepalingen van die nationale wettelijke regeling die aan de met artikel 63 VWEU strijdige behandeling ten grondslag liggen, buiten toepassing te laten, teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen.

57

Wat, ten slotte, de procedureregels van een dergelijke rechtsvordering betreft, is het niet aan het Hof om de vorderingen die de Trustees bij de verwijzende rechter hebben ingesteld, juridisch te kwalificeren, aangezien het aan hen is om onder toezicht van de verwijzende rechter de aard en de grondslag van hun vordering nader te preciseren. Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat de justitiabelen over een doeltreffend rechtsmiddel moeten beschikken om betaling te kunnen verkrijgen van een belastingkrediet dat hen ten onrechte is ontzegd (zie naar analogie arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774, punten 201 en 220).

58

Hoewel het bij gebreke van een Unieregeling inzake de betaling van belastingkredieten die de rechthebbenden ten onrechte zijn ontzegd, een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, mogen die regels, overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5; 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134, punt 85; 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 203, en 6 oktober 2015, Târșia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punten 26 en 27).

59

Bovendien zijn de lidstaten op grond van het doeltreffendheidsbeginsel gehouden in elk geval een doeltreffende bescherming van de door het Unierecht toegekende rechten te verzekeren en, in het bijzonder, te waarborgen dat het in artikel 47, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een onpartijdig gerecht wordt geëerbiedigd (zie in die zin arresten van 15 september 2016, Star Storage e.a., C‑439/14 en C‑488/14, EU:C:2016:688, punt 46; 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 65, en 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 44).

60

In casu is het met name aan de verwijzende rechter om, ten eerste, ervoor te zorgen dat niet aan inkomstenbelasting over dividenden onderworpen aandeelhouders – zoals de Trustees – die als BDI aangemerkte dividendinkomsten hebben ontvangen die hun oorsprong vinden in dividenden van buitenlandse oorsprong, beschikken over een rechtsmiddel dat de betaling kan waarborgen van het ten onrechte aan de rechthebbenden ontzegde belastingkrediet voor die dividenden, en dit volgens procedureregels die niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor een rechtsvordering die strekt tot betaling van een dergelijk belastingkrediet of van een soortgelijk belastingvoordeel in een situatie waarin de belastingdienst de rechthebbenden bij een uitkering van dividenden die hun oorsprong vinden in dividenden die zijn ontvangen van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ten onrechte dit belastingkrediet of belastingvoordeel heeft ontzegd. Ten tweede dient die rechter zich ervan te vergewissen dat met dat rechtsmiddel de bescherming van de door artikel 63 VWEU aan dergelijke aandeelhouders toegekende rechten doeltreffend kan worden gewaarborgd.

61

Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat het Unierecht vereist dat het nationale recht van een lidstaat voorziet in rechtsmiddelen voor aandeelhouders die, in een situatie als in het hoofdgeding, als BDI aangemerkte dividenden hebben ontvangen zonder evenwel een belastingkrediet voor die dividenden te hebben ontvangen, teneinde hen in staat te stellen de hun door artikel 63 VWEU toegekende rechten uit te oefenen. In dit verband dient de nationale bevoegde rechter ervoor te zorgen dat niet aan inkomstenbelasting over dividenden onderworpen aandeelhouders – zoals de Trustees – die als BDI aangemerkte dividendinkomsten hebben ontvangen die hun oorsprong vinden in dividenden van buitenlandse oorsprong, beschikken over een rechtsmiddel dat, ten eerste, de betaling kan waarborgen van het ten onrechte aan de rechthebbenden ontzegde belastingkrediet voor die dividenden, en dit volgens procedureregels die niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor een rechtsvordering die strekt tot betaling van een dergelijk belastingkrediet of van een soortgelijk belastingvoordeel in een situatie waarin de belastingdienst de rechthebbenden bij een uitkering van dividenden die hun oorsprong vinden in dividenden die zijn ontvangen van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ten onrechte dit belastingkrediet of belastingvoordeel heeft ontzegd, en, ten tweede, de bescherming van de door artikel 63 VWEU aan dergelijke aandeelhouders toegekende rechten doeltreffend kan waarborgen.

Vierde vraag, onder a)

62

Met zijn vierde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat de eventuele gevolgen zijn voor de beantwoording van de eerste drie prejudiciële vragen, van het feit dat de Trustees in Verenigd Koninkrijk niet onderworpen zijn aan inkomstenbelasting over de door hen ontvangen dividenden.

63

In dit verband zij eraan herinnerd dat de schending van artikel 63 VWEU, zoals deze door het Hof in punt 173 van het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774) is vastgesteld, met name is gelegen in het feit dat de door aandeelhouders zoals de Trustees ontvangen dividenden verschillend worden behandeld afhankelijk van de vraag of het gaat om als BDI aangemerkte dividenden van buitenlandse oorsprong, dan wel om niet als BDI aangemerkte dividenden van binnenlandse oorsprong.

64

Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het, aangezien artikel 63 VWEU enkel vereist dat het verschil in fiscale behandeling tussen deze twee categorieën van dividenden die door aandeelhouders zoals de Trustees worden ontvangen, wordt opgeheven, niet relevant of de aandeelhouder die als BDI aangemerkte dividenden heeft ontvangen al dan niet is onderworpen aan inkomstenbelasting over die dividenden.

65

Derhalve moet op de vierde vraag, onder a), worden geantwoord dat de omstandigheid dat de Trustees niet onderworpen zijn aan inkomstenbelasting over de door hen ontvangen dividenden, de antwoorden op de eerste drie door de verwijzende rechter gestelde vragen niet kan wijzigen.

Vierde vraag, onder b)

66

Met zijn vierde vraag, onder b), vraagt de verwijzende rechter zich af wat de eventuele gevolgen zijn voor de beantwoording van de eerste drie prejudiciële vragen, van de omstandigheid dat de betrokken schending van het Unierecht, volgens hem, niet voldoende gekwalificeerd is om, overeenkomstig de in het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79), geformuleerde beginselen, te leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaat ten opzichte van de vennootschap die als BDI aangemerkte dividenden uitkeert.

67

In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid wegens schendingen van artikel 63 VWEU tegen het Verenigd Koninkrijk is ingesteld door de dividenduitkerende vennootschappen, en niet door de Trustees.

68

In dit verband moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de door artikel 63 VWEU aan de betrokken aandeelhouders toegekende rechten, hoe dan ook los staan van die welke zijn toegekend aan de dividenduitkerende vennootschappen.

69

In deze omstandigheden moet op de vierde vraag, onder b), worden geantwoord dat, zelfs al is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schending van het Unierecht volgens de verwijzende rechter niet voldoende gekwalificeerd om, overeenkomstig de in het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79), geformuleerde beginselen, te leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat ten opzichte van de vennootschap die als BDI aangemerkte dividenden uitkeert, deze omstandigheid de antwoorden op de eerste drie prejudiciële vragen niet kan wijzigen.

Vierde vraag, onder c)

70

Met zijn vierde vraag, onder c), vraagt de verwijzende rechter zich af wat de eventuele gevolgen zijn voor de beantwoording van de eerste drie prejudiciële vragen, van de omstandigheid dat het in sommige gevallen mogelijk is dat de aandeelhouder die als BDI aangemerkte dividenden ontvangt, een hoger bedrag aan dividend heeft ontvangen van de uitkerende vennootschap, ter compensatie van het feit dat hem geen belastingkrediet werd toegekend.

71

In punt 207 van het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), heeft het Hof inderdaad met name vastgesteld dat ingezeten vennootschappen die voor de BDI-regeling hebben gekozen, op basis van het Unierecht geen schade kunnen aanvoeren die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het feit dat zij zich verplicht zagen het bedrag van hun dividenden te verhogen ter compensatie van het verlies van het belastingkrediet door hun aandeelhouders, aangezien dergelijke verhogingen van de dividendbedragen berusten op door die uitkerende vennootschappen genomen besluiten, en voor hen geen onvermijdelijk gevolg zijn van de weigering van het Verenigd Koninkrijk om die aandeelhouders evenwaardig te behandelen als de aandeelhouders aan wie een bedrag wordt uitgekeerd dat is gebaseerd op dividenden van binnenlandse oorsprong.

72

Desalniettemin vloeien de situatie van aandeelhouders die als BBO aangemerkte dividenden hebben ontvangen, en de omstandigheid dat zij voor deze dividenden geen belastingkrediet hebben ontvangen niet voort uit een eventueel besluit van deze aandeelhouders, maar uit de in het Verenigd Koninkrijk in het relevante belastingjaar geldende wettelijke regeling.

73

Hieruit volgt dat, anders dan het Verenigd Koninkrijk heeft gesteld, de omstandigheid dat een vennootschap die als BDI aangemerkte dividenden uitkeert, het bedrag van het aan die aandeelhouders betaalde dividend al dan niet heeft verhoogd, niet kan leiden tot een „dubbele compensatie” voor de Trustees.

74

Verder kan een eventuele verhoging van het bedrag van de als BDI aangemerkte dividenden die door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap worden uitgekeerd, teneinde te compenseren dat aan de aandeelhouder die deze dividenden ontvangt geen belastingkrediet wordt toegekend, niet leiden tot een dubbele compensatie voor de aan die aandeelhouder verschuldigde belastingkredieten, aangezien die uitkering van dividenden door die vennootschap niet kan worden gelijkgesteld met de toekenning van een belastingkrediet door de belastingdienst. Een dergelijke winstuitkering door een vennootschap aan haar aandeelhouder vormt slechts een handeling tussen de vennootschap en haar aandeelhouder, die de rechten en verplichtingen van de belastingdienst jegens die aandeelhouder niet kan aantasten.

75

In deze omstandigheden moet op de vierde vraag, onder c), worden geantwoord dat de omstandigheid dat een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap een verhoogd bedrag aan als BDI aangemerkte dividenden heeft uitgekeerd ter compensatie van het feit dat aan de ontvangende aandeelhouder geen belastingkrediet wordt toegekend, de antwoorden op de eerste drie door de verwijzende rechter gestelde vragen niet kan wijzigen.

76

Gelet op het voorgaande, moet op de vierde vraag worden geantwoord dat noch de omstandigheid dat de Trustees niet onderworpen zijn aan inkomstenbelasting over de door hen ontvangen dividenden, noch de omstandigheid dat de betrokken schending van het Unierecht niet voldoende gekwalificeerd is om, overeenkomstig de in het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79), geformuleerde beginselen, te leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat ten opzichte van de vennootschap die als BDI aangemerkte dividenden uitkeert, noch de omstandigheid dat een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap een verhoogd bedrag aan als BDI aangemerkte dividenden heeft uitgekeerd ter compensatie van het feit dat aan de ontvangende aandeelhouder geen belastingkrediet wordt toegekend, de antwoorden op de andere vragen van de verwijzende rechter kan wijzigen.

Kosten

77

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 63 VWEU moet aldus moet worden uitgelegd dat het in omstandigheden als in het hoofdgeding rechten toekent aan een aandeelhouder die als „buitenlandse dividendinkomsten” (foreign income dividend) aangemerkte dividenden ontvangt.

 

2)

Het Unierecht vereist dat het nationale recht van een lidstaat voorziet in rechtsmiddelen voor aandeelhouders die, in een situatie als in het hoofdgeding, als „buitenlandse dividendinkomsten” aangemerkte dividenden hebben ontvangen zonder evenwel een belastingkrediet voor die dividenden te hebben ontvangen, teneinde hen in staat te stellen de hun krachtens artikel 63 VWEU toegekende rechten uit te oefenen. In dit verband dient de nationale bevoegde rechter ervoor te zorgen dat niet aan inkomstenbelasting over dividenden onderworpen aandeelhouders – zoals de Trustees of the BT Pension Scheme – die als „buitenlandse dividendinkomsten” aangemerkte dividendinkomsten hebben ontvangen die hun oorsprong vinden in dividenden van buitenlandse oorsprong, beschikken over een rechtsmiddel dat, ten eerste, de betaling kan waarborgen van het ten onrechte aan de rechthebbenden ontzegde belastingkrediet voor die dividenden, en dit volgens procedureregels die niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor een rechtsvordering die strekt tot betaling van een belastingkrediet of van een soortgelijk belastingvoordeel in een situatie waarin de belastingdienst de rechthebbenden bij een uitkering van dividenden die hun oorsprong vinden in dividenden die zijn ontvangen van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ten onrechte dit belastingkrediet of belastingvoordeel heeft ontzegd, en, ten tweede, de bescherming van de door artikel 63 VWEU aan dergelijke aandeelhouders toegekende rechten doeltreffend kan waarborgen.

 

3)

Noch de omstandigheid dat de Trustees of the BT Pension Scheme niet onderworpen zijn aan inkomstenbelasting over de door hen ontvangen dividenden, noch de omstandigheid dat de betrokken schending van het Unierecht volgens de verwijzende rechter niet voldoende gekwalificeerd is om, overeenkomstig de in het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79), geformuleerde beginselen, te leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat ten opzichte van de vennootschap die als „buitenlandse dividendinkomsten” aangemerkte dividenden uitkeert, noch de omstandigheid dat een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap een verhoogd bedrag aan als „buitenlandse dividendinkomsten” aangemerkte dividenden heeft uitgekeerd ter compensatie van het feit dat aan de ontvangende aandeelhouder geen belastingkrediet wordt toegekend, kan de antwoorden op de andere vragen van de verwijzende rechter wijzigen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.