Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑485/08 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 11 november 2008,

Claudia Gualtieri , wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door P. Gualtieri en M. Gualtieri, avvocati,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Europese Commissie , vertegenwoordigd door J. Currall als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits (rapporteur), M. Ilešič, J.‑J Kasel en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Met haar hogere voorziening vordert C. Gualtieri vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 september 2008, Gualtieri/Commissie (T‑284/06; hierna: „bestreden arrest”), houdende afwijzing van haar voor die rechterlijke instantie geformuleerde vordering strekkende tot:

– nietigverklaring van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 5 september 2005 waarbij haar toekenning van een dagvergoeding van 107,10 EUR en van een maandelijkse toelage van 321,30 EUR is geweigerd;

– nietigverklaring van het besluit van 30 januari 2006 waarbij de Commissie haar klacht tegen het besluit van 5 september 2005 heeft afgewezen;

– nietigverklaring van alle maandelijkse mededelingen van de Commissie betreffende de vaststelling van de haar verschuldigde verblijfsvergoedingen;

– primair, veroordeling van de Commissie om haar vanaf 1 januari 2004 de volgens haar verschuldigde vergoedingen te betalen, rekening houdend met de vermeerdering van het bedrag van die vergoedingen ten gevolge van de inwerkingtreding van besluit C(2004) 577 van de Commissie van 27 februari 2004 tot vaststelling van de regeling die van toepassing is op de bij de Commissie gedetacheerde nationale deskundigen, en vervolgens van besluit C(2005) 872 van 22 maart 2005 houdende wijziging van besluit C(2004) 577;

– subsidiair, veroordeling van de Commissie om haar vanaf 2 januari 2005 de volgens haar verschuldigde vergoedingen te betalen of, nog meer subsidiair, om haar vanaf 4 juli 2005 de volgens haar verschuldigde vergoedingen te betalen, zulks tot en met 31 december 2005;

– veroordeling van de Commissie in de kosten.

I – Toepasselijke bepalingen

2. Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit C(2002) 1559 van de Commissie van 30 april 2002 betreffende de regeling die van toepassing is op de bij de diensten van de Commissie gedetacheerde nationale deskundigen, zoals gewijzigd bij besluit C(2003) 406 van 31 januari 2003 (hierna: „GND-besluit”), bepaalde:

„1. Deze regeling is van toepassing op de door een nationale, regionale of plaatselijke overheid bij de Commissie [...] gedetacheerde nationale deskundigen (hierna: ‚GND’).

2. De onder deze regeling vallende personen blijven tijdens hun detachering in dienst van hun werkgever en worden verder door hem bezoldigd.”

3. Artikel 17, lid 1, van het GND-besluit bepaalde:

„De GND heeft gedurende de periode van zijn detachering recht op een dagvergoeding. Als de afstand tussen de plaats van aanwerving en de plaats van detachering 150 km of minder bedraagt, ontvangt hij een dagvergoeding van 26,78 EUR; is deze afstand meer dan 150 km, dan bedraagt de dagvergoeding 107,10 EUR.”

4. Artikel 17, lid 2, van het GND-besluit voorzag in de toekenning van een maandelijkse toelage waarvan het bedrag afhankelijk was van de afstand tussen de woonplaats en de plaats van detachering.

5. Artikel 20 van het GND-besluit was als volgt geformuleerd:

„1. Voor de toepassing van deze regeling wordt de plaats waar de GND onmiddellijk vóór zijn detachering werkzaamheden voor zijn werkgever verrichtte, als woonplaats beschouwd. De plaats van tewerkstelling is de standplaats van de dienst van de Commissie waarbij de GND is gedetacheerd. Deze plaatsen worden vermeld in de in artikel 1, lid 5, bedoelde briefwisseling.

[...]

3. De woonplaats wordt als de plaats van detachering beschouwd [in de volgende gevallen]:

[...]

b) wanneer op het ogenblik waarop de Commissie om detachering verzoekt, de plaats van detachering de hoofdverblijfplaats is van de echtgenoot of het kind (de kinderen) ten laste van de GND.

Daartoe wordt de GND die op 150 km of minder van de plaats van detachering woont, geacht op deze plaats te wonen.”

6. Het GND-besluit is later gewijzigd bij de besluiten van de Commissie C(2004) 577 van 27 februari 2004, C(2005) 872 van 22 maart 2005 en C(2005) 3608 van 21 september 2005. Het is ingetrokken bij besluit C(2006) 2033 van de Commissie van 1 juni 2006 betreffende de regeling die van toepassing is op de bij de diensten van de Commissie gedetacheerde nationale deskundigen.

II – De aan het geding ten grondslag liggende feiten

7. De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in de punten 6 tot en met 13 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„6 Verzoekster, Claudia Gualtieri, magistrate in Italië, heeft van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 als GND bij de Commissie gewerkt.

7 Nadat de Commissie van de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek bij de Europese Unie de voor de detachering nodige documenten had gekregen, heeft zij de permanente vertegenwoordiger in een brief die deze op 11 november 2003 heeft ontvangen, meegedeeld dat de bepalingen van het [GND-besluit] op verzoekster van toepassing zouden zijn en dat deze bijgevolg een dagvergoeding van 107,10 EUR en, onder de voorwaarden van artikel 17 van dat besluit, een maandelijkse toelage van 321,30 EUR zou ontvangen.

8 Enkele dagen nadat verzoekster als GND in dienst was getreden, heeft het directoraat-generaal „Personeelszaken en administratie” de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek bij brief van 9 januari 2004 laten weten dat verzoekster slechts een dagvergoeding van 26,78 EUR in plaats van de voorheen aangekondigde 107,10 EUR zou ontvangen, omdat Brussel de woonplaats van haar echtgenoot was in de zin van artikel 20, lid 3, van het GND-besluit.

9 Vanaf 2 februari 2005 leefde verzoekster gescheiden van haar echtgenoot en heeft zij haar woonplaats naar een ander adres te Brussel overgebracht. [...] De akte van echtscheiding door onderlinge toestemming naar Belgisch recht is op 4 juli 2005 bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel neergelegd en op 13 januari 2006 is het echtscheidingsvonnis gewezen.

10 Bij een op 6 juli 2005 ingediend verzoekschrift heeft verzoekster onder verwijzing naar de scheiding tussen haar en haar echtgenoot de Commissie verzocht om betaling van de dagvergoeding van 107,10 EUR en de maandelijkse toelage waarop zij haars inziens ten minste sedert 2 februari 2005 recht had.

11 Op 5 september 2005 heeft de Commissie dit verzoek afgewezen op grond dat ten tijde van haar verzoek om detachering was vastgesteld dat verzoekster haar woonplaats in de zin van artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit te Brussel had.

12 Bij nota van 17 oktober 2005 heeft verzoekster een klacht ingediend krachtens artikel 27 van het GND-besluit zoals gewijzigd bij besluit C(2005) 872 [van de Commissie] van 22 maart 2005.

13 Bij besluit van 30 januari 2006 heeft de Commissie aangenomen dat de klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen was ingediend, maar heeft zij die klacht afgewezen, met name op grond dat, ‚aangezien de woonplaats van de betrokkene ten tijde van het verzoek om detachering [bij] de Commissie als plaats van aanwerving [was] genomen, er geen reden [was] om deze beslissing te heroverwegen wegens eventuele wijzigingen in de persoonlijke situatie [van de betrokkene].’ [...]”

III – De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest

8. Bij een op 30 april 2006 bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingediend verzoekschrift heeft rekwirante een beroep ingesteld dat ertoe strekte de in punt 1 van het onderhavige arrest bedoelde vorderingen te doen toewijzen.

9. Bij beschikking van 9 oktober 2006 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) geoordeeld dat rekwirante als GND geen personeelslid van de Europese Gemeenschappen in de zin van artikel 236 EG was. Daarom heeft het geoordeeld dat het ratione personae onbevoegd was om het geding te beslechten en heeft het de zaak krachtens artikel 8, lid 2, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie voor afdoening naar het Gerecht verwezen.

10. Na erop te hebben gewezen dat volgens de Commissie het beroep slechts ontvankelijk zou zijn voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van 30 januari 2006 en betrekking heeft op de weigering om over de periode van 17 augustus tot en met 31 december 2005 (of van 6 mei tot en met 31 december 2005) de volle verblijfsvergoedingen in de zin van artikel 17 van het GND-besluit te betalen, heeft het Gerecht het om redenen van proceseconomie nuttig geoordeeld, meteen uitspraak te doen over de grond van de zaak en daarbij het beroep ten gronde te verwerpen, zodat het geen uitspraak behoefde te doen over de ontvankelijkheid van het beroep.

11. Het Gerecht heeft allereerst het eerste middel van rekwirante, betreffende schending van het gelijkheidsbeginsel bij de toepassing van het GND-besluit, afgewezen.

12. Zo heeft het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest op het argument van rekwirante dat de Commissie artikel 141 EG heeft geschonden door te weigeren haar na haar scheiding het volle bedrag van de in artikel 17 van het GND-besluit bedoelde vergoedingen te betalen omdat zij ten tijde van het verzoek om detachering met een te Brussel wonende persoon was gehuwd, geantwoord dat het GND-besluit geen onderscheid maakt tussen mannelijke en vrouwelijke GND en dat de toepassing ervan niet tot enige discriminatie op grond van het geslacht kan leiden.

13. In punt 30 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bovendien geoordeeld dat hoe dan ook de betrokken vergoedingen geen bezoldiging vormen, zoals rekwirante ter terechtzitting overigens zelf heeft toegegeven.

14. In punt 31 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument van rekwirante betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling naargelang van de matrimoniale status afgewezen op grond dat „het mechanisme van artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit eens en voor altijd van toepassing is op alle GND ongeacht of zij gehuwd dan wel vrijgezel zijn” en „[d]at de Commissie terecht heeft geoordeeld dat rekwirante ten tijde van het verzoek om detachering niet is gediscrimineerd ten opzichte van een ongehuwde GND, aangezien de juridische matrimoniale status van rekwirante, die van gehuwde vrouw, verschilde van die van een vrijgezel”. Na eraan te hebben herinnerd dat „volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht het huwelijk in beginsel niet vergelijkbaar is met het concubinaat of met andere feitelijke samenlevingsvormen omdat een van de wezenlijke kenmerken van het huwelijk is, dat het specifieke verplichtingen in het leven roept, die verschillen van die van om het even welk ander statuut”, heeft het Gerecht beklemtoond dat „volgens de processtukken verzoekster tijdens de gehele duur van haar detachering gehuwd is gebleven, aangezien de echtscheiding pas in januari 2006 is uitgesproken”.

15. Het Gerecht heeft vervolgens het tweede middel van rekwirante onderzocht, dat was ontleend aan een op grond van artikel 241 EG opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit. In de punten 36 en 37 van het bestreden arrest heeft het deze exceptie verworpen op grond dat rekwirante dit middel in haar schrifturen slechts op zeer abstracte wijze had geformuleerd zonder nauwkeurig aan te geven waarin de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel bestaat, en zonder dit middel ter terechtzitting nader uit te werken, ofschoon het Gerecht dit had gevraagd.

16. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 42 en 43 van het bestreden arrest het derde middel van rekwirante, betreffende schending van het vertrouwensbeginsel door de Commissie, afgewezen op grond dat de gegevens die de Commissie rekwirante via de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek had meegedeeld, in strijd waren met de bewoordingen van het GND-besluit en geen rekening hielden met de status van verzoekster, te weten de status van een vrouw die gehuwd was met een persoon die ten tijde van het verzoek om detachering op de plaats van detachering woonde. Het Gerecht heeft erop gewezen dat het GND-besluit bij de aan rekwirante gerichte brieven was gevoegd, en heeft bovendien geoordeeld dat rekwirante als magistraat in functie in staat was de juridische en feitelijke context van de situatie te beoordelen.

IV – Conclusies van de partijen voor het Hof

17. In hogere voorziening vordert rekwirante dat het den Hove behage:

– het bestreden arrest geheel of ten dele te vernietigen;

– de in eerste aanleg en in hogere voorziening geformuleerde vorderingen en conclusies geheel of ten dele toe te wijzen;

– subsidiair, de zaak voor afdoening ten gronde naar het Gerecht terug te wijzen;

– de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties met, subsidiair, volledige vergoeding van de kosten betreffende de procedure in eerste aanleg.

18. De Commissie vordert dat het den Hove behage de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te veroordelen in de kosten van de onderhavige instantie.

V – De hogere voorziening

A – De vordering tot vernietiging van het bestreden arrest

19. Ter ondersteuning van deze vordering voert rekwirante twee middelen aan, te weten respectievelijk onjuiste rechtsopvattingen en motiveringsgebreken die ertoe hebben geleid dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling bij de arbeid heeft geschonden en de verwerping van de exceptie van onwettighe id van artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit ontoereikend heeft gemotiveerd.

20. Bij een op 12 oktober 2009 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft rekwirante overeenkomstig de artikelen 42, lid 2, en 118 van het Reglement voor de procesvoering verzocht, een nieuw middel te mogen voordragen.

1.  Het verzoek om een nieuw middel te mogen voordragen

a)  Argumenten van partijen

21. Rekwirante betoogt dat de Commissie op 12 november 2008, na de indiening van het verzoekschrift in hogere voorziening, besluit C(2008) 6866 def. betreffende de regeling die van toepassing is op de bij de diensten van de Commissie gedetacheerde nationale deskundigen en nationale deskundigen in opleiding (hierna: „GND-besluit 2008”) heeft vastgesteld.

22. Dit nieuwe besluit zou aanvullende elementen bevatten ter ondersteuning van haar in hogere voorziening geponeerde stelling dat tussen de GND en de Commissie een arbeidsverhouding tot stand komt die wordt gekenmerkt door ondergeschiktheid, en dat de vergoedingen die de GND in het kader daarvan ontvangt, een bezoldiging vormen. Bovendien zou het GND-besluit 2008 geen bepaling meer bevatten volgens welke de dagvergoeding wordt verminderd indien op het tijdstip van het verzoek om detachering de plaats van detachering samenvalt met de hoofdverblijfplaats van de echtgenoot of de kinderen ten laste van de GND.

23. De Commissie, die overeenkomstig artikel 42, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering was uitgenodigd om op het door rekwirante voorgedragen middel te antwoorden, is van mening dat het verzoek om een nieuw middel te mogen voordragen niet ontvankelijk is omdat het Hof de hogere voorziening slechts kan beoordelen op grond van de door het Gerecht in aanmerking genomen juridische en feitelijke situatie. Daarbij komt dat rekwirante, indien zij van oordeel was dat het GND-besluit 2008 relevant was voor de beoordeling van haar casus voor het Gerecht, overeenkomstig artikel 44 van het Statuut van het Hof van Justitie en de artikelen 125 en 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een verzoek tot herziening bij het Gerecht had moeten indienen.

24. Subsidiair betoogt de Commissie dat artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering aldus moet worden uitgelegd dat daarin impliciet wordt geëist dat het aangevoerde element relevant is. Het GND-besluit 2008 kan echter geen enkele invloed hebben op een situatie die onder het in 2002 vastgestelde GND-besluit is ontstaan. Bovendien mist het betoog van rekwirante feitelijke grondslag omdat het GND-besluit 2008 het onderscheid tussen GND enerzijds en ambtenaren en personeelsleden van de Commissie anderzijds ten volle handhaaft.

b)  Beoordeling door het Hof

25. In artikel 42, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 118 van dat reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt bepaald dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

26. In het onderhavige geval faalt het middel dat is ontleend aan de vaststelling van het GND-besluit 2008 tijdens de procedure voor het Hof hoe dan ook, daar de rechtmatigheid van een communautaire handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling is vastgesteld (zie arresten van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7; 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87, alsmede 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, Jurispr. blz. I‑10945, punten 110 en 111).

27. Het GND-besluit 2008, dat pas in werking is getreden op 1 januari 2009, is immers geen regeling die van toepassing is op de detacheringsperiode van rekwirante. Dit besluit is derhalve niet relevant in het kader van het onderzoek van de hogere voorziening tegen het bestreden arrest, waarin het Gerecht de rechtmatigheid van de besluiten van de Commissie betreffende deze detachering heeft beoordeeld.

2.  Het eerste middel: niet-inachtneming van het gelijkheidsbeginsel

28. Het eerste middel van rekwirante bestaat uit vier onderdelen.

a)  Het eerste onderdeel van het eerste middel

i)  Argumenten van partijen

29. In het eerste onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht de motiveringsplicht niet is nagekomen door geen uitspraak te doen over de rechtspositie van de GND, ofschoon dit punt voor het Gerecht was aangevoerd.

30. Verder stelt rekwirante dat de ondergeschiktheid in de arbeidsverhouding tussen de Commissie en de GND niet kan worden betwijfeld, daar de band tussen de GND en zijn administratie van herkomst moet worden geacht te zijn geschorst tijdens de duur van de detachering. De GND is volledig geïntegreerd in de organisatie van de Commissie en oefent zijn functie uitsluitend ten behoeve van deze laatste uit.

31. Volgens de Commissie is het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk. Enerzijds impliceert de stelling van rekwirante dat zij als persoonslid van de Commissie had moeten worden beschouwd, noodzakelijkerwijs dat de rechtmatigheid van het GND-besluit in zijn geheel, en van de bepalingen betreffende het voortbestaan van de band tussen de GND en zijn werkgever van herkomst in het bijzonder, in het geding wordt gebracht. In het kader van de procedure in eerste aanleg is echter niet opgekomen tegen deze bepalingen. Anderzijds is aan het Gerecht niet gevraagd uitspraak te doen over de juridische kwalificatie van de beroepsstatus van de GND ten opzichte van de Commissie.

32. Subsidiair is de Commissie van mening dat het eerste onderdeel van het eerste middel faalt, omdat het niet noodzakelijk is te weten of een GND persoonslid van de Commissie is, om uit te maken of artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit of de wijze waarop dit artikel is toegepast, een schending van artikel 141 EG of van het algemene discriminatieverbod oplevert.

ii)  Beoordeling door het Hof

33. Met betrekking tot de eerste door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dient te worden vastgesteld dat rekwirante in het eerste onderdeel van het eerste middel stelt dat het Gerecht een motiveringsfout heeft gemaakt door niet te antwoorden op de argumenten die zij had aangevoerd met betrekking tot het juridische statuut van de GND, doch de rechtmatigheid van het GND-besluit niet in het geding brengt. Bijgevolg dient deze exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

34. Voor zover de Commissie ten tweede stelt, dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat aan het Gerecht niet is gevraagd, uitspraak te doen over het juridische statuut van de GND, dient erop te worden gewezen dat uit de door rekwirante bij het Gerecht ingediende repliek blijkt dat de argumenten betreffende het juridische statuut van de GND wel degelijk voor het Gerecht zijn aangevoerd.

35. Volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mogen nieuwe middelen inderdaad in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

36. Vaststaat echter dat rekwirante pas in repliek de argumenten betreffende het juridische statuut van de GND heeft aangevoerd, omdat zij daarmee heeft willen antwoorden op de door Commissie in haar verweerschrift geformuleerde stelling dat de vergoedingen niet als bezoldiging konden worden aangemerkt omdat de Commissie niet de werkgever van de GND was. Met andere woorden, rekwirante heeft willen aantonen dat de arbeidsverhouding tussen de partijen werd gekenmerkt door ondergeschiktheid en dat de door de GND ontvangen vergoedingen bijgevolg als bezoldiging in de zin van artikel 141 EG moesten worden aangemerkt.

37. De argumenten betreffende het juridische statuut van de GND kunnen dus worden beschouwd als een nadere uitwerking van het voor het Gerecht aangevoerde middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel bij de toepassing van het GND-besluit. Uit de rechtspraak volgt echter dat een middel dat een nadere uitwerking van een eerder, in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel is, als ontvankelijk moet worden beschouwd (zie met name arresten van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755, punt 9; 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, Jurispr. blz. I‑3569, punten 38‑40, en 17 juli 2008, Campoli/Commissie, C‑71/07 P, Jurispr. blz. I‑5887, punt 63).

38. Bijgevolg kan de Commissie niet op goede gronden stellen dat de juridische kwalificatie van de beroepsstatus van de GND ten opzichte van de Commissie niet voor het Gerecht ter sprake is gebracht. Haar tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid dient dus eveneens te worden verworpen.

39. Met betrekking tot de grond van de zaak dient eraan te worden herinnerd dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig of ontoereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen (zie met name arresten van 11 januari 2007, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, C‑404/04 P, punt 90, en 9 september 2008, FIAMM en FIAMM Technologies/Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 90).

40. In hogere voorziening dient het Hof na te gaan, of het Gerecht rechtens genoegzaam heeft geantwoord op alle door rekwirante aangevoerde argumenten (zie in die zin arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 128; 29 april 2004, British Sugar/Commissie, C‑359/01 P, Jurispr. blz. I‑4933, punt 47, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 244).

41. Het Hof heeft echter herhaaldelijk geoordeeld, dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren niet inhoudt dat het elk argument van de rekwirant gedetailleerd moet beantwoorden, met name wanneer het argument onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is (zie met name arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, Jurispr. blz. I‑1611, punt 121, en 11 september 2003, België/Commissie, C‑197/99 P, Jurispr. blz. I‑8461, punt 81, en de reeds aangehaalde arresten Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, punt 90, en FIAMM en FIAMM Technologies/Raad en Commissie, punt 91).

42. Zoals in punt 37 van het onderhavige arrest is uiteengezet, is het betoog betreffende het juridische statuut van de GND in het onderhavige geval gevoerd in het kader van het middel inzake schending van het in artikel 141 EG geformuleerde gelijkheidsbeginsel.

43. Vaststaat echter dat het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest op het argument inzake schending van artikel 141 EG heeft geantwoord dat in het GND-besluit geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke GND en dat de toepassing van dit besluit niet tot enige discriminatie op grond van het geslacht kan leiden.

44. In die omstandigheden was het statuut van de GND, en bijgevolg de mogelijkheid om de door hem ontvangen vergoeding als bezoldiging aan te merken, niet meer van beslissend belang.

45. In punt 30 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overigens slechts ten overvloede geoordeeld dat de betrokken vergoedingen hoe dan ook geen bezoldiging vormen.

46. Het eerste onderdeel van het eerste middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

b)  Het tweede onderdeel van het eerste middel

i)  Argumenten van partijen

47. In het tweede onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht de motiveringsplicht niet is nagekomen en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 30 van het bestreden arrest te oordelen dat „bovendien de betrokken vergoedingen hoe dan ook geen bezoldiging vormen, zoals verzoekster ter terechtzitting overigens zelf heeft toegegeven”.

48. Ten eerste zou zij een genuanceerder standpunt hebben ingenomen door erop te wijzen dat, ofschoon in artikel 17, lid 9, van besluit C(2006) 2033 wordt bepaald dat de vergoedingen niet als bezoldiging mogen worden aangemerkt, toch niet kan worden uitgesloten dat zij op zijn minst ten dele van dien aard zijn.

49. Ten tweede zou het Gerecht hebben aangenomen dat de vergoedingen niet de aard van een bezoldiging hebben zonder dit met de nodige grondigheid te hebben onderzocht en zonder rekening te houden met andere juridische bepalingen, met name met artikel 141, lid 2, EG, artikel 63, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of artikel 19 van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

50. De Commissie betoogt allereerst dat de verklaringen van rekwirante ter terechtzitting een feitenkwestie zijn die, behoudens in geval van onjuiste opvatting van de feiten, in hogere voorziening niet in het geding kan worden gebracht. Een dergelijke onjuiste opvatting is echter aangevoerd noch bewezen, aangezien het argument inzake de onvolledigheid van de in het bestreden arrest opgenomen verklaringen geen dergelijke strekking heeft.

51. In de tweede plaats heeft rekwirante in punt 77 van haar hogere voorziening uitdrukkelijk erkend dat zij ter terechtzitting zelf heeft toegegeven dat de betrokken vergoedingen geen bezoldiging vormden, zoals in punt 30 van het bestreden arrest wordt gezegd. Uit de argumenten van rekwirante dienaangaande blijkt dat deze laatste niet veel waarde heeft gehecht aan wat zij voor het Gerecht heeft toegegeven, en haar andere commentaren slechts als hypotheses heeft voorgedragen.

ii)  Beoordeling door het Hof

52. Volgens vaste rechtspraak kunnen grieven tegen ten overvloede geformuleerde overwegingen van een beslissing van het Gerecht niet tot vernietiging van die beslissing leiden, en zijn zij dus niet ter zake dienend (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 148, en beschikkingen van 23 februari 2006, Piau/Commissie, C‑171/05 P, punt 86, en 9 maart 2007, Schneider Electric/Commissie, C‑188/06 P, punt 64).

53. Zoals in punt 45 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft het Gerecht in punt 30 van het bestreden arrest de door rekwirante in het geding gebrachte vaststelling ten overvloede verricht ten opzichte van wat het in punt 29 van dat arrest had geoordeeld. Dit blijkt ook uit het gebruik van het woord „bovendien” waarmee dat punt 30 begint.

54. Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel tegen een ten overvloede geformuleerde overweging van het bestreden arrest gericht en kan het, zelfs al zou het gegrond zijn, niet tot vernietiging van dat arrest leiden.

55. Mitsdien faalt het tweede onderdeel van het eerste middel.

c)  Het derde onderdeel van het eerste middel

i)  Argumenten van partijen

56. In het derde onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante enerzijds dat het Gerecht heeft onderzocht of er sprake is van discriminatie op grond van het geslacht, ofschoon zij het bestaan van een dergelijke discriminatie niet had aangevoerd, maar onder verwijzing naar alle geldende bepalingen het bestaan had proberen aan te tonen van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk gelijke arbeid gelijk moet worden beloond.

57. Anderzijds zou de door het Gerecht gegeven uitlegging tot discriminatie van het wettelijke gezin leiden, aangezien zij alleen ziet op huwelijken en niet op de vormen van feitelijk samenleven ongeacht de temporele vastheid ervan.

58. Allereerst is de matrimoniale status haar inziens geen afdoende rechtvaardigingsgrond voor het toegepaste verschil in behandeling. Veeleer dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie van elk koppel, welke situatie dezelfde is voor gehuwde koppels als voor feitelijk samenlevende koppels aangezien er in beide gevallen sprake is van wederzijdse en solidaire economische ondersteuning en van een paritaire bijdrage in de kosten van het samenleven.

59. Ten tweede zou er thans in de wetgeving van de verschillende lidstaten een sterke tendens bestaan om feitelijk samenleven gelijk te stellen met huwelijk. Bijgevolg zou de rechtspraak van het Hof, waarin de gelijkheid van het huwelijk en het feitelijk samenleven niet wordt aanvaard, althans op het gebied van arbeid moeten worden herzien tegen de achtergrond van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, met name van artikel 1 quinquies, lid 1, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, en rekening houdend met de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens, volgens welke het in artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) bedoelde recht op bescherming van het gezinsleven ook geldt voor feitelijke gezinnen.

60. Ten derde zou het discriminerende karakter van het op de matrimoniale status gebaseerde verschil in bezoldiging voortvloeien uit het feit dat de Commissie de vergoedingen niet vermindert wanneer een GND na zijn indiensttreding met een te Brussel wonende persoon trouwt of wanneer de echtgenoot van een GND na de detachering van deze laatste zijn woonplaats naar Brussel overbrengt.

61. Ten slotte tracht rekwirante ten vierde de incoherentie van het door de Commissie voor het Gerecht verdedigde standpunt aan te tonen. De Commissie zou hebben verklaard dat de matrimoniale status van de GND het enige reële en welomschreven criterium is dat kan worden gehanteerd om het bedrag van de verschuldigde dagvergoeding te bepalen, omdat het onderzoek van de concrete situaties, daaronder begrepen de situaties van feitelijk samenleven, in strijd zou zijn het vereenvoudigingsbeginsel, maar zou tegelijkertijd ook hebben gesteld dat rekwirante tegen alle maandelijkse betalingen had moeten opkomen, wat zich niet verdraagt met dat vereenvoudigingsbeginsel.

62. Volgens de Commissie heeft het Gerecht op de verwijzing door rekwirante naar artikel 141 EG terecht geantwoord dat bij het onderzoek van het GND-besluit niet is gebleken van enige discriminatie op grond van het geslacht.

63. De Commissie verklaart dat het argument betreffende de gestelde gelijkstelling van huwelijk en feitelijk samenleven voor het eerst in hogere voorziening is aangevoerd en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

64. Daarbij komt dat het belang van het beginsel gelijk loon voor gelijk werk uiteraard moet worden erkend, maar dat dit beginsel in het onderhavige geval niet ter zake dienend is en in het bestreden arrest niet is geschonden. De gelijkstelling van huwelijk en feitelijk samenleven in het kader van het stelsel van de aan de GND toegekende vergoedingen zou in elk geval slechts tot gevolg hebben dat het aan artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit ten grondslag liggende vermoeden dat een GND minder ongemakken ondervindt wanneer hij met een op de plaats van detachering wonende persoon is gehuwd, wordt uitgebreid tot feitelijk samenlevende personen, en dat derhalve ook aan hen slechts de verminderde vergoedingen worden toegekend.

65. Bovendien brengt het feit dat in een aantal bepalingen van het gemeenschapsrecht feitelijk samenleven uitdrukkelijk wordt gelijkgesteld met het huwelijk, geen algemene verplichting tot een dergelijke gelijkstelling mee, vooral wanneer de redenen voor de gelijkstelling in die bepalingen, met name de bescherming van het gezinsleven, niets te maken hebben met de grondslag van de in artikel 17 van het GND-besluit bedoelde vergoedingen.

66. De Commissie verklaart dat, wanneer een regeling concrete en nauwkeurige criteria hanteert die op objectieve wijze worden toegepast, grenssituaties moeten worden aanvaard wanneer belangrijkere elementen kunnen worden aangevoerd, zoals het rationele gebruik van de middelen van de Gemeenschap en, in het onderhavige geval, de verlichting van de bureaucratische last voor de Commissie met betrekking tot personen die door de nationale overheden tijdelijk worden gedetacheerd.

ii)  Beoordeling door het Hof

67. Met betrekking tot het argument dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door na te gaan of er geen sprake is van discriminatie op grond van het geslacht, behoeft slechts te worden opgemerkt dat, zoals ook uit punt 22 van het verzoekschrift in hogere voorziening blijkt, rekwirante voor het Gerecht uitdrukkelijk schending van artikel 141 EG heeft aangevoerd. Welnu, deze bepaling vormt een specifieke uitdrukking van het algemene beginsel van gelijkheid van man en vrouw (zie arrest van 11 september 2007, Lindorfer/Raad, C‑227/04 P, Jurispr. blz. I‑6767, punt 50).

68. Het Gerecht heeft dus terecht onderzocht of de toepassing van het GND-besluit tot discriminatie op grond van het geslacht kan leiden.

69. Het argument van rekwirante dat de door het Gerecht gegeven uitlegging tot discriminatie van het wettelijke gezin ten opzichte van het feitelijke gezin leidt, moet ontvankelijk worden geacht. Uit het verzoekschrift in eerste aanleg, met name uit punt 33 daarvan, blijkt immers dat rekwirante wel degelijk heeft aangevoerd dat wettelijke samenlevingsvormen, zoals het huwelijk, vergelijkbaar zijn met feitelijke samenlevingsvormen, en in punt 31 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarover uitdrukkelijk een standpunt ingenomen.

70. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling of non‑discriminatie eist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punt 95, en 12 september 2006, Eman en Sevinger, C‑300/04, Jurispr. blz. I‑8055, punt 57, alsmede het arrest Lindorfer/Raad, reeds aangehaald, punt 63).

71. Door in punt 31 van het bestreden arrest te concluderen dat er geen sprake is van discriminatie tussen rekwirante, die ten tijde van het verzoek tot detachering was gehuwd, en een GND die vrijgezel was, omdat hun matrimoniale status verschillend is, heeft het Gerecht de huwelijkse staat als een correct en passend criterium voor de vaststelling van het bedrag van de verschuldigde dagvergoeding gevalideerd.

72. Opgemerkt zij dat de vaststelling van de voorwaarden voor toekenning van vergoedingen aan de GND tot de discretionaire bevoegdheden van de Commissie behoort. Het beginsel van gelijke behandeling of non‑discriminatie zou dus slechts worden geschonden indien artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit een verschil in behandeling bevat dat willekeurig is of kennelijk niet beantwoordt aan het doel van deze bepaling.

73. In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie naar eigen zeggen deze vergoeding betaalt ter compensatie van de ongemakken en de kosten die de GND opkomen doordat hij ver van zijn woonplaats is gedetacheerd. Artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit berust op het vermoeden dat een GND minder ongemakken ondervindt wanneer zijn echtgenoot op het tijdstip van het verzoek tot detachering in de plaats van detachering woont.

74. Rekwirante komt niet op tegen dit vermoeden als zodanig, maar is van mening dat de huwelijkse staat niet het enige relevante en passende criterium is dat daarvoor kan worden gehanteerd, en dat het samenleven de leden van een feitelijk gezin in dezelfde situatie kan plaatsen als een gehuwd koppel.

75. Opgemerkt zij echter dat feitelijke samenlevingsvormen en wettelijke samenlevingsvormen, zoals het huwelijk, weliswaar in bepaalde opzichten gelijkenissen kunnen vertonen, maar dat deze gelijkenissen niet noodzakelijk tot gelijkstelling van deze twee samenlevingsvormen dienen te leiden.

76. In die omstandigheden is de keuze van het criterium van de juridische matrimoniale status niet willekeurig en evenmin een keuze die kennelijk niet beantwoordt aan het doel van vermindering van de aan de GND te betalen vergoedingen wanneer deze zich in een situatie bevinden waarin kan worden aangenomen dat hun ten gevolge van hun matrimoniaal statuut minder kosten en ongemakken opkomen.

77. Verder dient erop te worden gewezen dat rekwirante voor het Gerecht noch voor het Hof specifiek heeft gesteld dat gehuwde personen anders worden behandeld dan personen die in het kader van een geregistreerd partnerschap samenleven, of melding heeft gemaakt van de praktijk van de Commissie dienaangaande.

78. Hieruit volgt dat het Gerecht gehuwde personen niet ten opzichte van feitelijk samenlevende vrijgezellen heeft gediscrimineerd door het criterium van het matrimoniaal statuut te valideren en door in punt 31 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwirante op het tijdstip van het verzoek tot detachering niet is gediscrimineerd ten opzichte van GND die vrijgezel waren, aangezien haar juridisch statuut van gehuwde vrouw verschilde van dat van een vrijgezel.

79. Bijgevolg moet dit argument van rekwirante ongegrond worden verklaard.

80. Dit oordeel wordt niet op losse schroeven gezet door de verschillende door rekwirante genoemde situaties waarin de vergoeding niet wordt verminderd wanneer later een wijziging intreedt in de situatie van een GND.

81. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat, zelfs al leidt de instelling van een algemene en abstracte regeling in grensgevallen noodzakelijkerwijze tot onvoorzienbare bezwaren, de wetgever kan niet worden verweten zijn toevlucht te hebben genomen tot een indeling in categorieën, indien deze gelet op het nagestreefde doel niet neerkomt op een daadwerkelijke discriminatie (arrest van 16 oktober 1980, Hochstrass/Hof van Justitie, 147/79, Jurispr. blz. 3005, punt 14). Dit geldt a fortiori wanneer in grensgevallen onvoorzienbare voordelen ontstaan.

82. De verwijzing door rekwirante naar de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens is niet ter zake dienend.

83. Enerzijds heeft het Hof er reeds aan herinnerd dat de incidenteel bij de Commissie tewerkgestelde GND niet onder het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen vallen (zie ook arrest van 24 januari 2008, Adam/Commissie, C‑211/06 P, punt 52).

84. Anderzijds heeft rekwirante niet aangetoond in welk opzicht de door het Gerecht gegeven uitlegging het door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde beginsel van bescherming van het gezinsleven zou schenden.

85. Ten slotte zijn de argumenten waarmee rekwirante opkomt tegen het standpunt dat de Commissie voor het Gerecht heeft verdedigd, niet ontvankelijk. Volgens artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie is de hogere voorziening tegen beslissingen van het Gerecht immers beperkt tot rechtsvragen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor de belangen van de verzoekende partij zijn geschaad, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht (zie met name beschikking Hof van 10 mei 2001, FNAB e.a./Raad, C‑345/00 P, Jurispr. blz. I‑3811, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86. Door op te komen tegen het standpunt dat de Commissie voor het Gerecht heeft verdedigd, beoogt rekwirante in werkelijkheid echter slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 35).

87. Het derde onderdeel van het eerste middel moet bijgevolg ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk worden verklaard.

d)  Het vierde onderdeel van het eerste middel

i)  Argumenten van partijen

88. In het subsidiair voorgedragen vierde onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het zich ertoe heeft beperkt, in punt 31 van het bestreden arrest te beklemtonen dat volgens de processtukken rekwirante tijdens de gehele duur van haar detachering gehuwd is gebleven, ofschoon zij had gevorderd dat haar vanaf 2 februari 2005, de datum van de feitelijke scheiding, of, subsidiair, vanaf 4 juli 2005, de datum van neerlegging van de echtscheidingsakte, de volle vergoeding zou worden betaald. Het bestreden arrest vertoont daardoor een motiveringsgebrek, omdat de logische en juridische redenering van het Gerecht daarin niet duidelijk tot uitdrukking komt.

89. Bovendien zou de noodzaak om voor het bepalen van het bedrag van de verschuldigde vergoedingen uit te gaan van de situatie van de GND op het tijdstip van het verzoek tot detachering, zonder rekening te houden met eventuele latere wijzigingen, geen steun vinden in de tekst van de toepasselijke bepalingen.

90. Rekwirante stelt dat het standpunt van de Commissie innerlijke tegenstrijdigheden vertoont omdat het voorstel van de Commissie aan rekwirante om een beroep in te stellen tegen alle maandelijkse betalingen, volstrekt incoherent is daar het ingaat tegen het vereenvoudigingsbeginsel. Bovendien wordt het standpunt van de Commissie dat zij de status van de GND niet voortdurend kan controleren, op losse schroeven gezet door het feit dat de Commissie zelf heeft toegegeven dat er niet veel gevallen zullen zijn waarin een nieuw onderzoek noodzakelijk is.

91. De Commissie repliceert dat het vierde onderdeel van het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.

92. Allereerst is er haars inziens geen aanvullende motivering nodig voor een volstrekt onweerlegbaar feit, namelijk dat de rechtspositie van rekwirante tijdens de periode van detachering geen enkele wijziging heeft ondergaan, waarbij dit feit hoe dan ook slechts diende ter ondersteuning van de redenering van het Gerecht dat rekwirante niet kon worden gediscrimineerd ten opzichte van een GND die vrijgezel was, omdat zij gehuwd was en het juridische statuut van een gehuwde vrouw verschilt van dat van een vrijgezel.

93. In de tweede plaats zou rekwirante, door een motiveringsgebrek aan te voeren dat in het onderhavige geval niet bestaat, in werkelijkheid willen verkrijgen dat het Hof gewoon een nieuw onderzoek verricht van de in eerste aanleg aangevoerde en afgewezen argumenten betreffende de noodzaak om rekening te houden met de tijdens de periode van detachering ingetreden wijzigingen in de persoonlijke situatie van de GND.

94. Ten derde zou artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit hoe dan ook eisen dat op het tijdstip van het verzoek om detachering bij de Commissie wordt onderzocht of de voorwaarde voor vermindering van de vergoedingen is vervuld.

ii)  Beoordeling door het Hof

95. Allereerst zij eraan herinnerd dat volgens artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit de woonplaats van de GND op het tijdstip van het verzoek tot detachering als woonplaats van de GND moet worden genomen.

96. Het argument van rekwirante, dat de tekst van het GND-besluit geen steun biedt voor de opvatting van het Gerecht dat het mechanisme van artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit eens en voor altijd van toepassing is op alle GND en dat het tijdstip van het verzoek tot detachering het relevante tijdstip voor het bepalen van de woonplaats is, wordt dus tegengesproken door de tekst zelf van dit artikel 20, lid 3, sub b.

97. In de tweede plaats moet ook afwijzend worden beslist op de grief dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Het Gerecht heeft immers terecht vastgesteld dat de beoordeling van de situatie van de GND eens en voor altijd plaatsvond op het tijdstip van het verzoek tot detachering, en met deze vaststelling is rechtens afdoende geantwoord op het argument van rekwirante dat haar vanaf de feitelijke scheiding of vanaf de neerlegging van de echtscheidingsakte de volle vergoeding moest worden betaald. Deze wijzigingen van het juridisch statuut van rekwirante konden dus niet ter zake dienend zijn.

98. Het Gerecht heeft overigens slechts ten overvloede opgemerkt dat rekwirante tijdens de gehele duur van haar detachering gehuwd is gebleven. Zoals in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kunnen grieven tegen ten overvloede geformuleerde overwegingen van een beslissing van het Gerecht echter niet tot vernietiging van die beslissing leiden, en zijn zij dus niet ter zake dienend.

99. Aangaande in de derde plaats de argumenten waarmee rekwirante de incoherentie van het standpunt van de Commissie tracht aan te tonen, behoeft slechts te worden vastgesteld dat rekwirante daarmee gewoon een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift tracht te verkrijgen, iets waartoe het Hof volgens de in de punten 85 en 86 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is.

100. Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het eerste middel ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.  Het tweede middel: het Gerecht zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit te verwerpen

a)  Argumenten van partijen

101. Rekwirante is van mening dat het Gerecht bij de niet-ontvankelijkverklaring van de tegen artikel 20, lid 3, sub b, van het GND-besluit opgeworpen exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 241 EG zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd, daar zij de ter ondersteuning van haar verzoek aangevoerde feitelijke en juridische gronden gedetailleerd en onmiddellijk begrijpelijk heeft uiteengezet. Ter terechtzitting voor het Gerecht zou zij hebben verklaard dat de exceptie van onwettigheid bovenop de reeds uiteengezette gronden voor de grief inzake ongelijke behandeling kwam. Hieruit zou duidelijk blijken dat zij met de verwijzing naar artikel 241 EG een beslissing over de aan de orde gestelde punten beoogde te verkrijgen, zelfs ingeval het beroep te laat zou zijn ingesteld.

102. De Commissie betoogt dat de verwerping van de exceptie van onwettigheid in de punten 35 tot en met 37 van het bestreden arrest afdoende is gemotiveerd.

b)  Beoordeling door het Hof

103. Volgens het opschrift van dit tweede middel in de schrifturen van rekwirante verwijt deze het Gerecht, dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen bij het verwerpen van de op grond van artikel 241 EG opgeworpen exceptie van onwettigheid. Uit de punten 123 tot en met 125 van het onderhavige verzoekschrift blijkt echter dat rekwirante in werkelijkheid de gegrondheid van die verwerping betwist. Zij is van mening dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, haar verzoekschrift in overeenstemming was met de in punt 35 van het bestreden arrest genoemde ontvankelijkheidsregels.

104. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het Gerecht verplicht is, een in het petitum van het bij hem ingediende verzoekschrift geformuleerde vordering niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop deze vordering is gebaseerd, niet coherent en begrijpelijk worden weergegeven in de tekst van dat verzoekschrift zelf, waarbij het ontbreken van dergelijke elementen in het verzoekschrift niet kan worden weggewerkt door de uiteenzetting ervan ter terechtzitting (zie arrest van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, Jurispr. blz. I‑7057, punt 37).

105. In het onderhavige geval heeft het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest vastgesteld dat rekwirante het middel inzake de exceptie van onwettigheid in haar schrifturen slechts zeer abstract heeft geformuleerd zonder nauwkeurig aan te geven waarin de door haar gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel bestaat.

106. Rekwirante heeft voor het Hof echter geen enkel argument aangedragen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, het bij hem ingediende verzoekschrift nauwkeurige gegevens, feitelijk en rechtens, ter ondersteuning van de opgeworpen exceptie van onwettigheid bevatte, waarbij de ter terechtzitting verstrekte toelichting dat de elementen, feitelijk en rechtens, waarop het eerste middel is gebaseerd, ook de grondslag voor de exceptie van onwettigheid vormen, niet ter zake dienend is, zoals uit de in punt 104 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak blijkt.

107. Bijgevolg heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

B – De vordering tot veroordeling in de kosten

1.  Argumenten van partijen

108. Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar in de kosten van de Commissie te verwijzen en heeft het deze beslissing ontoereikend gemotiveerd. Enerzijds was de algemene bepaling van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in het onderhavige geval immers niet van toepassing, aangezien de GND als een werknemer van de Commissie moet worden aangemerkt, en anderzijds zou het Gerecht niet hebben aangegeven waarom de rechtspositie van de GND niet identiek of vergelijkbaar is met die van de ambtenaren en personeelsleden, ofschoon dit punt uitdrukkelijk aan de orde was gesteld.

109. Bovendien waren de nieuwheid en de juridische complexiteit van de geschilpunten en het vaste gedrag van de Commissie haars inziens bijzondere redenen die voor het Gerecht aanleiding hadden moeten zijn om de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering in haar eigen kosten te verwijzen.

110. De Commissie betoogt dat, aangezien rekwirante een GND was wier positie duidelijk verschilt van die van de ambtenaren en personeelsleden van de Commissie, het geding onder artikel 230 EG viel en bijgevolg de bepalingen aangaande de kosten in zaken betreffende ambtenaren en personeelsleden van de Commissie niet van toepassing waren. Bovendien zou in dit geding niet zijn gebleken van bijzondere redenen voor het Gerecht om de kosten te verdelen of te compenseren.

2.  Beoordeling door het Hof

111. Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie „het verzoek om hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten”. Bovendien is het vaste rechtspraak dat wanneer alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, de conclusies betreffende de gestelde onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten krachtens deze bepaling niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (zie met name arresten van 14 september 1995, Henrichs/Commissie, C‑396/93 P, Jurispr. blz. I‑2611, punten 65 en 66; 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TF1, C‑302/99 P en C‑308/99 P, Jurispr. blz. I‑5603, punt 31, en 26 mei 2005, Tralli/ECB, C‑301/02 P, Jurispr. blz. I‑4071, punt 88).

112. Hieruit volgt dat, aangezien alle andere middelen van de door rekwirante ingestelde hogere voorziening zijn afgewezen, het laatste middel, betreffende de verdeling van de kosten, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

VI – Kosten

113. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 118 van dat reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien C. Gualtieri in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

Dictum

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) C. Gualtieri wordt verwezen in de kosten.