ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.229.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 229

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
31 juli 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

481e plenaire zitting op 23 en 24 mei 2012

2012/C 229/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De digitale sector als aanjager van groei (verkennend advies)

1

2012/C 229/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Financiële en belastingparadijzen: een bedreiging voor de interne markt van de EU (initiatiefadvies)

7

2012/C 229/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake Horizon 2020: stappenplannen voor ouder worden (initiatiefadvies)

13

2012/C 229/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Evaluatie door het EESC van het monitoringverslag 2011 over de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling (initiatiefadvies)

18

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

481e plenaire zitting op 23 en 24 mei 2012

2012/C 229/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan (COM(2011) 782 final)

24

2012/C 229/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (COM(2011) 398 final — 2011/0150 (APP)) en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een begroting voor Europa 2020 (COM(2011) 500 final)

32

2012/C 229/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Partnerschappen in onderzoek en innovatie (COM(2011) 572 final)

39

2012/C 229/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Initiatief voor sociaal ondernemerschap — Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie (COM(2011) 682 final)

44

2012/C 229/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Kleine ondernemingen in een grote wereld — Een nieuw partnerschap om kmo's te helpen kansen wereldwijd te benutten (COM(2011) 702 final)

49

2012/C 229/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (COM(2011) 862 final — 2011/0418 (COD))

55

2012/C 229/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende vaststelling van een aanvullend onderzoeksprogramma voor het ITER-project (2014-2018) (COM(2011) 931 final — 2011/0460 (NLE))

60

2012/C 229/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) en Richtlijn 2011/61/EU inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen ter voorkoming van een overdreven vertrouwen in ratings (COM(2011) 746 final — 2011/0360 (COD))

64

2012/C 229/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (COM(2012) 64 final — 2012/0027 (COD))

68

2012/C 229/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek inzake het recht op gezinshereniging van onderdanen van derde landen die in de Europese Unie verblijven (Richtlijn 2003/86/EG) (COM(2011) 735 final)

72

2012/C 229/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen (COM(2011) 681 final)

77

2012/C 229/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Naar een sterker Europees antwoord op de drugsproblematiek (COM(2011) 689 final)

85

2012/C 229/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming) (COM(2012) 11 final — 2012/011 (COD))

90

2012/C 229/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een kwaliteitskader voor diensten van algemeen belang in Europa (COM(2011) 900 final)

98

2012/C 229/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een instrument voor samenwerking op het gebied van nucleaire veiligheid (COM(2011) 841 final)

103

2012/C 229/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de strategie van de Europese Unie voor de bescherming en het welzijn van dieren 2012-2015 (COM(2012) 6 final)

108

2012/C 229/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde maatregelen die met het oog op de instandhouding van de visbestanden worden genomen ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten (COM(2011) 888 final — 2011/0434 (COD))

112

2012/C 229/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid (COM(2011) 876 final — 2011/0429 (COD))

116

2012/C 229/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren (COM(2012) 89 final — 2012/0039 (COD)) en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad wat betreft de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Unie van honden, katten en fretten (COM(2012) 90 final — 2012/0040 (COD))

119

2012/C 229/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een Europese visie voor passagiers: mededeling over passagiersrechten in alle vervoerswijzen (COM(2011) 898 final)

122

2012/C 229/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Stappenplan Energie 2050 (COM(2011) 885 final)

126

2012/C 229/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering — De toekomstige strategie inzake EU-begrotingssteun aan derde landen(COM(2011) 637 final en COM(2011) 638 final)

133

2012/C 229/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat betreft het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap (COM(2012) 136 final — 2012/0066 (COD))

140

2012/C 229/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 1999/4/EG, 2000/36/EG, 2001/111/EG, 2001/113/EG en 2001/114/EG wat betreft de aan de Commissie toe te kennen bevoegdheden (COM(2012) 150 final — 2012/0075 (COD))

143

2012/C 229/29

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1760/2000 wat betreft de elektronische identificatie van runderen en tot schrapping van de bepalingen inzake de facultatieve etikettering van rundvlees (COM(2012) 162 final — 2011/0229 (COD))

144

2012/C 229/30

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijk gebruik bestemd water (COM(2012) 147 final — 2012/0074 (NLE))

145

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

481e plenaire zitting op 23 en 24 mei 2012

31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De digitale sector als aanjager van groei” (verkennend advies)

2012/C 229/01

Rapporteur: mevrouw BATUT

Het Deense voorzitterschap van de Europese Unie heeft op 11 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te raadplegen over

De digitale sector als aanjager van groei

(verkennend advies).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 mei 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies met 141 stemmen vóór en 7 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1   De digitale economie heeft een diepgaande impact op onze gewoonten en op het hele maatschappelijke en economische weefsel van onze samenlevingen. Veiligheid en interoperabiliteit zijn in dit marktsegment van cruciaal belang. De digitale agenda van de EU is een van de vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie. Het EESC heeft al een aanzienlijk aantal adviezen uitgebracht over de gevolgen van de digitale ontwikkelingen (1) voor onze samenlevingen.

1.2   Het Deense voorzitterschap is zich ten volle bewust van de uitdagingen en heeft het EESC verzocht om na te gaan wat er ontbreekt om van de digitale sector een aanjager van groei te maken. Bij elke beschouwing over de digitale economie, alsook bij alle raadplegingen en partnerovereenkomsten in dit verband zijn sociaal en civiel overleg nodig.

1.3   De markt voor de markt (2) is geen doel op zichzelf. De digitalisering moet een middel zijn ten dienste van de economie en mag geen bedreiging vormen voor economische, sociale, menselijke en culturele verworvenheden. Door online produceren en handel drijven en de digitale economie verandert de arbeidsmarkt. Het EESC pleit voor meer zichtbaarheid en voorlichting voor ondernemers en consumenten, en voor adequate garanties voor iedereen.

1.4   De EU loopt achter bij de grote ontwerpers en providers (VS) en de grote bouwers (Azië). Zij moet zo snel mogelijk haar hele digitale strategie uitvoeren en een andere aanpak kiezen om het hoofd te kunnen bieden aan de problemen op de korte termijn (m.b.t. intellectuele-eigendomsrechten) en de lange termijn (vergrijzing). Voor het EESC zijn de prioriteiten: vergaring van economische informatie, ervoor zorgen dat zich in Europa toonaangevende bedrijven kunnen ontwikkelen en dat hun hoofdkantoren en O&O-centra zich in de EU bevinden, alle burgers hiervan laten profiteren, vertrouwen opbouwen, de capaciteiten van iedereen vergroten, de productiviteit verhogen, en de digitalisering integreren in de strategie voor duurzame groei.

Hieronder volgen de aanbevelingen van het EESC:

2.   Via de digitalisering de groei aanjagen

2.1   De nuttige infrastructuren moeten snel het volledige Europese grondgebied dekken, met inbegrip van de overzeese landen en gebieden (3). Exploitanten moeten universele toegankelijkheid garanderen in alle gebieden, zelfs de meest afgelegen. De mededeling COM(2011) 942 over versterking van het vertrouwen in de digitale eengemaakte markt zal wellicht niet volstaan.

2.2   De toegankelijkheid voor iedereen  (4) tot hard en software, en gebruiksopleidingen zijn basisvoorwaarden. Ouderen vertegenwoordigen een vierde van de bevolking. De inclusie van dit marktsegment is belangrijk. Het EESC vindt dat toegankelijkheid een prioriteit van de agenda moet zijn.

2.3   De industrie, het mkb en alle andere belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld dienen normen vast te stellen voor de informatie- en communicatietechnologie (ICT) (5) om volledige interoperabiliteit en compatibiliteit van ICT-toepassingen en -diensten te garanderen en een ICT-normalisatiebeleid te ontwikkelen dat aansluit bij het beleid van de Unie (resolutie van het Europees Parlement, 21-10-2010 (6), punten 69 en 72). Het EESC verwelkomt de financiële steun voor het mkb en de maatschappelijke belanghebbenden die bij de normalisatie betrokken zijn.

2.4   De interconnectie van Europese netwerken moet worden afgerond om de digitale economie uit te breiden en voor een hoger aanbod van goederen en diensten te zorgen (advies CESE 490/2012 – TEN/469).

2.5   De interoperabiliteit van het aanbod zou op EU-niveau moeten worden geregeld. Dankzij de normalisatie zullen zich voor Europese belangen nieuwe internationale markten openen.

2.6   Het EESC heeft zich in het verleden al voorstander van een neutraal en open internet getoond (7).

2.7   De interne markt moet alle gebruikswaarborgen bieden om het potentieel van de vraag via het gebruik van vrije en openbronsoftware ten volle te benutten.

2.8   Het EESC steunt de ontwikkeling van gemeenschappelijke interfacenormen.

2.9   Het EESC acht het cruciaal dat administratieve samenwerking tussen de lidstaten tot stand wordt gebracht en dat grensoverschrijdende elektronische overheidsdiensten in het leven worden geroepen, wat kan worden vergemakkelijkt door een algemeen gebruik van het informatiesysteem voor de interne markt (IMI). Deze ontwikkeling moet plaatsvinden in het kader van een multilaterale Europese governance (8).

2.10   De elektronische handel vraagt om een harmonisatie van de nationale btw-tarieven aangezien zowel ondernemingen als burgers hier volgens het EESC baat bij zullen hebben, op voorwaarde dat de tarieven niet opwaarts worden herzien.

2.11   Exploitanten en burgers moeten gemakkelijk alle informatie over hun rechten kunnen vinden om hun grensoverschrijdende transacties met de nodige gemoedsrust te kunnen uitvoeren.

2.12   De vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld moeten aanwezig zijn (zie de Europa 2020-strategie „Belanghebbenden en het maatschappelijke middenveld”) bij de totstandbrenging van de Europese digitale economie en tot overleg en samenwerking worden uitgenodigd. De digitale economie heeft vele vertakkingen en verspreidt zich over de hele samenleving. Ieder project zou een digitale en sociale dimensie moeten hebben.

2.13   Informatica bevordert een diensteneconomie die tot de-industrialisering kan leiden, m.a.w. Europese banen kan tenietdoen. Bij het zoeken naar nieuwe markten moeten volgens het EESC technologische innovatie en productie (fabrikanten) in Europa hand in hand gaan. Start-ups in de ICT-sector zouden hun potentieel om snel te groeien moeten kunnen benutten. De vraag dringt zich op waarom de omstandigheden niet gunstig zijn voor de opkomst van grote Europese internetproviders en van grote Europese, over de hele wereld bekende verkoopsites.

2.14   Levenslang leren kan mensen helpen hun baan te behouden. Informatica kan hierbij van nut zijn, vooral voor mensen die in afgelegen gebieden wonen of tot kwetsbare groepen behoren. Iedereen moet een goede opleiding krijgen op het gebied van digitale vaardigheden.

2.15   Tegen 2015 zal 95 % van de banen aan het internet gerelateerde vaardigheden vergen. Het Comité hoopt dat de getroffen maatregelen negatieve gevolgen voor de arbeidsmarkt zullen voorkomen. Hierbij zij gedacht aan:

werknemers die voortdurend onder enorme tijdsdruk moeten werken en als het ware onder politietoezicht staan;

telewerken tegen dumpingprijzen, waarbij bemiddelaars bij sociale conflicten, zoals vakbonden, buitenspel worden gezet, ten nadele van zowel de individuele betrokkenen als de collectieve rechten.

In de digitale economie dienen, zoals elders, alleen fatsoenlijke banen van tel te zijn, daar aldus de algemene vraag kan worden gestimuleerd.

3.   Zorgen voor groei door vertrouwen in de digitale economie

3.1   Grondrechten

3.1.1   Het EESC wil de rechten en de veiligheid van burgers vrijwaren zonder hun vrijheid in te perken. In 2012 zal in Europa worden nagedacht over een overkoepelende strategie voor een veilig internet. De oprichting tegen 2013 van een Europees centrum inzake cybercriminaliteit is van groot belang. De EU zou nu eindelijk de voorwaarden moeten scheppen voor het ontstaan van een krachtige, Google-achtige Europese zoekmachine.

3.1.2   Voorts werkt het EESC aan een advies over een onderwerp van essentieel belang: de beveiliging van persoonsgegevens (COM(2012) 10 final). Het heeft zich reeds uitgesproken voor het recht om te worden vergeten (9) en de rechten van internetgebruikers, met name wanneer het jongeren en kwetsbare groepen betreft. Het zou graag zien dat het voorstel van de Commissie zo spoedig mogelijk goedgekeurd wordt en dat rekening wordt gehouden met zijn opmerkingen, ondanks de bezwaren die internetproviders uit derde landen inmiddels al ventileren.

3.1.3   Het EESC verwacht van de EU dat zij innovatie stimuleert en haar eigen uitvindingen beschermt. Het Europees octrooi duldt niet langer uitstel en is een kans voor de digitale eengemaakte markt.

3.2   De elektronische handel ontwikkelen

3.2.1   Het aanbod van handelsgoederen moet worden opengebroken en de grenzen moeten worden geopend voor vaklui en consumenten, zodat zij met concurrerende prijzen te maken krijgen (http://ec.europa.eu/consumers/consumer_research/editions/cms6_en.htm).

3.2.2   De interoperabiliteit van het aanbod zou op EU-niveau moeten worden geregeld. Dankzij de normalisatie zullen zich voor Europese belangen nieuwe internationale markten openen.

3.2.3   De problemen met onlineaankopen moeten dringend worden aangepakt door een einde te stellen aan discriminatie op basis van nationaliteit of verblijfplaats. Ook moet gezorgd worden voor gelijke toegang voor iedereen.

3.2.4   Gebruikers moeten eenvoudig worden geïnformeerd over hun rechten (COM(2011) 794 final) en mogelijkheden tot verweer. Dit maakt een online-éénloketsysteem noodzakelijk. Het EESC (10) is verheugd dat de Commissie benadrukt dat een dergelijk systeem consumenten noch handelaren mag beroven van hun recht om schadeloosstelling te eisen bij een rechtbank. Het is aangewezen dat de Commissie slimme interfaces, zoals BATNA (Best Alternative to a Negotiated Agreement) opneemt in Richtlijn 2000/31/EG, om inzake regelingen van de „eerste generatie” geen vertraging op te lopen. Om de online vraag te vergroten is het van belang dat de consument toegang heeft tot een goede beslechting van geschillen  (11) die uit handelsbetrekkingen kunnen voortvloeien. Gebruikers moeten duidelijk en eenvoudig worden geïnformeerd over hun rechten. Alle soorten online geschillen zouden gedekt moeten zijn.

3.2.5   Het EESC vindt dat de Europese wetgeving de burgers evenveel vertrouwen in de digitale markt moet bieden als zij van hun eigen land zouden verwachten. De consumenten moeten over de marktkansen geïnformeerd worden, willen zij verstandig kunnen optreden. Daartoe zou op grote schaal een consumentengids over de digitale wereld verspreid kunnen worden.

In het kader van de voorgestelde Richtlijn 2011/942 roept het EESC de instellingen van de Unie op om initiatieven te ontplooien m.b.t.:

informatieverstrekking aan onlinedienstverleners en bescherming van internetgebruikers;

ontoereikende betalings- en leveringssystemen;

bestrijding van de al te talrijke gevallen van misbruik.

3.2.6   De volgende middelen zouden algemene ingang moeten vinden en zo vertrouwen moeten kweken bij de betrokken partijen:

de beveiligde e-handtekening;

elektronische tijdsregistratie van de handelingen;

interoperabiliteit van systemen voor e-handtekeningen;

wederzijdse erkenning van SSCD-certificatie-instanties (SSCD = Secure Signature Creation Devices) in combinatie met regelingen voor accreditatie van elektronische-certificatiedienstverleners;

het systeem ter bescherming van consumenten en de harmonisering van de beroepsmogelijkheden (Richtlijn 2011/83/EU en document COM(2012) 100 final);

het Verslag over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming;

de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming.

3.2.7   Het EESC is altijd voorstander van groepsacties om schadevergoeding te verkrijgen bij schending van collectieve rechten. Dit zou een aanvulling vormen op de bestaande bescherming via zowel juridische als andere beroepsmogelijkheden (zie Richtlijn 98/27/EG van 19 mei 1998) (12). Er moet worden voldaan aan de voorwaarden voor eerlijke concurrentie op de interne markt (VWEU, preambule, par. 4). Het recht op een daadwerkelijk verhaalmiddel is een van de grondrechten van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (art. 47).

3.2.8   Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie over een verkooprecht  (13). Consumenten hebben behoefte aan rechtszekerheid. Het EESC is er eveneens mee ingenomen dat zijn voorstel voor een „tweede regeling” door de Commissie is gehonoreerd, al had het de voorkeur gegeven aan twee aparte teksten (één voor B2B één voor B2C).

3.2.9   Het Comité kijkt met belangstelling uit naar de agenda van de Europese consument (COM(2011) 777 final/2), die de Commissie heeft aangekondigd; hierin zal de invloed van de digitale revolutie op het gedrag van consumenten beoordeeld worden. Een pan-Europees kader voor elektronische identificatie, authenticatie en ondertekening is nodig om het aantal e-handelstransacties te verdubbelen en aldus de groei een impuls te geven (COM(2011) 942 final).

3.3   Zorgen voor een veilige handel

3.3.1   Het douaneproject Fiscus (14) moet in de hele EU voor onlinecontroles zorgen en aldus piraterij en namaak bestrijden. Volgens het EESC moet de douane meer mankracht krijgen en tot intensievere controles in staat worden gesteld. Het Europees waarnemingscentrum voor namaak en piraterij zou gezien de ernst van de economische en openbareveiligheidsproblemen beter kunnen worden toegerust.

3.3.2   De regelgeving moet de verantwoordelijke instanties helpen met het onderzoeken van verdachte geldstromen op het internet. Het takenpakket van de douaneautoriteiten zou kunnen worden uitgebreid met de bescherming van het culturele en immateriële Europese erfgoed. Momenteel staan zij het mkb al bij met behulp van databanken, zoals de bank met gegevens over de toegang tot de markten, de exporthelpdesk en de „enkele virtuele gateway naar informatie”, en die rol zou kracht kunnen worden bijgezet.

3.4   Het Comité zou graag zien dat er een handvest governance en transparantie wordt opgesteld voor burgers. Regelgeving inzake elektronische handel, met inbegrip van elektronische en mobiele betalingen, moet er zo snel mogelijk komen.

3.4.1   Het EESC vindt dat de veiligheid van de nieuwe digitale betalingswijzen door middel van openbare normen gegarandeerd moet worden. Op dit moment worden de normen alleen gecreëerd en gecontroleerd door particuliere actoren (exploitanten), die ook toezien op hun interoperabiliteit. Een situatie waarin een derde land beschikt over de mogelijkheid om iedere Europese financiële transactie te controleren, is volgens het EESC funest.

4.   De productiviteit en inclusieve groei ontwikkelen

4.1   Context die de groei ten goede komt

4.1.1   De digitale markt moet op Europees niveau eerlijk en met respect voor de rechten van de burger worden aangestuurd. Na 2015 zou het éénloketsysteem voor goederen en diensten deelnemers aan de Europese economie behulpzaam moeten zijn. Voor bedrijven op de digitale markt dienen de regels voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en voor de sociale dialoog te gelden.

4.1.2   De digitale eengemaakte markt blijft erg versnipperd over nationale markten. Een uniform wetgevingskader zou de economische marktspelers schaalvoordelen opleveren. De Commissie moet haar directoraten laten samenwerken om het krachtige leiderschap op te bouwen dat nodig is voor de ontwikkeling van de digitale sector in de hele EU en voor het inhalen van de op vele fronten opgelopen achterstand. De EU moet haar eigen Silicon Valley zien te ontwikkelen waar knappe koppen en publieke/private kapitaalverschaffers succesvolle „joint ventures” durven aan te gaan.

4.1.3   Het Comité herinnert aan zijn advies over digitale inclusie, waarin het uitlegt hoe ongelijkheden in de toegang tot digitalisering kunnen worden aangepakt; het zou graag zien dat de Unie de toegang tot infrastructuur en instrumenten erkent als een basisrecht en de digitalisering inzet ten behoeve van inclusie.

4.2   Rol van bedrijven bij „digitale” maatregelen voor groei

4.2.1   De digitale economie moet met name via de financiering van start-ups een snelle groei van het bbp stimuleren. Een bepaalde Amerikaanse start-up is momenteel 75 miljard euro waard … Het stimuleren van innovaties gebeurt door middel van op kennis gebaseerde economische modellen en leidt tot een groter onlineaanbod.

4.2.2   De aanvaarding van nieuwe diensten door de markt hangt af van het vermogen van het mkb om te digitaliseren (15) en interoperabel te zijn. Daarvoor moet het bij concrete projecten een beroep kunnen doen op steun. Het EESC verzoekt het voorzitterschap om de balans op te maken van de volgende maatregelen:

de lancering van een partnerschap tussen de overheidsinstanties van de lidstaten en de belangrijkste ICT-actoren;

de benutting van de toewijzing van 300 miljoen euro aan ondernemingen die speciale energiebesparende infrastructuur en bijbehorende slimme technologieën ontwikkelen.

4.2.3   Elektronische betalingen m.b.v. kaart en mobiele telefoon: Europa zou op deze gebieden een leiderspositie moeten blijven innemen, zoals op het vlak van de chipknip, waarmee de fraude sterk is teruggedrongen

4.2.4   Het SEPA-project (Single Europe Payments Area – eengemaakte Europese eurobetalingsruimte, regeling van februari 2012 die bepaalt dat nationale systemen voor overschrijvingen en afschrijvingen op 1 februari 2014 worden vervangen door het Europese systeem) beslaat de belangrijkste retailbetalingsinstrumenten. Het EESC vindt dat de commissies tussen banken en tussen lidstaten geharmoniseerd zouden moeten worden. Concurrentie mag de innovatie niet belemmeren of de consument met extra kosten opzadelen.

4.2.5   Er is een passend kader nodig om het mkb te helpen even gemakkelijk toegang te krijgen tot de digitale markt als tot andere markten.

a)

Op intern vlak:

4.2.6.1

De reikwijdte van de digitale economie zou op Europees niveau moeten worden vastgesteld en moeten worden opgenomen in boekhoudkundige normen. Hieronder kunnen vallen: digitale goederen en goederen die voor digitalisering in aanmerking komen alsook goederen die digitalisering nodig hebben.

4.2.6.2

Ondernemingen moeten volgens het Comité hun digitale activa opnemen in hun waardebepaling.

4.2.6.3

De reële impact van de ICT-sector op het bedrijfsleven en de nationale welvaart moet gemeten worden aan de hand van op Europees niveau vastgestelde criteria.

4.2.6.4

De vaststelling van een statuut voor een Europese besloten vennootschap (2008) (16) (wetgevingsvoorstel COM(2008) 396 final) zou groei van het mkb mogelijk maken door grensoverschrijdende handelsactiviteiten te vergemakkelijken.

b)

Op extern vlak:

4.2.7.1

Een ondersteunende industriële omgeving komt de kenniseconomie ten goede. Investeringen, grensoverschrijdend ICT-gebruik en digitale activiteit worden erdoor vergemakkelijkt. Het mkb gaat evenwel vooral gebukt onder juridische en technische versnippering, gebrek aan transparantie en vaak onaangepaste leveringsmethoden.

4.2.7.2

Succesvolle modellen als DiSCwise (DG TREN, Freight Transport Logistics Action Plan) zouden andere ondernemingen ertoe kunnen aanzetten banen en groei te creëren (intelligent transport).

4.2.7.3

Globalisering: om op het vlak van producten met een grote meerwaarde concurrerend te blijven heeft de EU behoefte aan de oprichting van uitvoerconsortia, van in de lidstaten erkende clusters ter ondersteuning van O&O, die de internationalisering van het mkb kunnen bevorderen (http://ec.europa.eu/enterprise/newsroom/cf/itemlongdetail.cfm?item_id=4968).

4.2.8   Cloud computing kan voor het mkb van nut zijn (17) als de veiligheid van de gegevens – een enorme uitdaging voor de grote onlinedienstenverstrekkers en de internetproviders – daadwerkelijk gegarandeerd is. De Commissie moet ten behoeve van kleine en middelgrote bedrijven het accent op de cloud leggen en hen helpen om hiervan gebruik te maken (opleidingen, financiering).

4.2.9   De EU zou meer aandacht moeten schenken aan voorlichting van bedrijven over de mogelijkheden om financiering te krijgen; ook zou ze het voorstel van projectobligaties meer verspreiding moeten geven (18).

4.2.9.1   Het EESC zou graag zien dat investeringen in risicokapitaal ten behoeve van onderzoekers en innoverende bedrijven vergemakkelijkt worden (zie COM(2011) 702 final - Kleine ondernemingen in een grote wereld).

4.2.10   Het Comité adviseert een handleiding op te stellen om ondernemingen toegang te verstrekken tot grensoverschrijdende digitale economie.

4.3   Intellectuele eigendom

4.3.1   Het is van cruciaal belang dat de EU uitvindingen, die haar toekomst veiligstellen, zowel intern als extern beschermt. Het beginsel van culturele uitzondering moet behouden blijven aangezien dit bijdraagt tot de Europese diversiteit. De voorliggende beschermingsmaatregelen mogen dit niet in het gedrang brengen ten voordele van Amerikaanse uitvindingen.

4.3.2   : krachtens artikel 118 van het VWEU zijn de intellectuele-eigendomsrechten in de EU beschermd, maar het toezicht op internetgebruik is in de 27 lidstaten verschillend geregeld.

4.3.3   : de EU reëvalueert haar beleid ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (IER) in derde landen, dat voortaan ook gekenmerkt zal worden door het principe van wederzijdsheid en multilaterale onderhandelingen, zoals in het geval van ACTA (Anti-Counterfeiting Trade Agreement van de WTO, in januari 2012 getekend door de Commissie en 22 lidstaten).

4.3.4   Het EESC heeft een advies over IER uitgebracht waarin het waarschuwt voor een louter patrimoniale en financiële benadering (19).

4.3.4.1   Het EESC dringt erop aan dat de organisaties die de rechten en belangen in kwestie verdedigen, worden geraadpleegd over het komende wetsvoorstel van de Commissie (2012) (20). Het onderstreept ook het belang van transparantie en toezicht op de organisaties die de auteursrechten en naburige rechten beheren. Een heffing op kopieën voor privégebruik acht het EESC onbillijk, aangezien dit soort kopieën tot fair use behoren. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen iemand die iets voor persoonlijk gebruik downloadt en iemand die met grootschalige namaak winstgevende activiteiten ontplooit. Het is niet de bedoeling dat de culturele sector verwordt tot een geldmachine of dat het internet wordt gebruikt als middel om cultuur en kennis te privatiseren.

4.3.4.2   Het Europees Parlement heeft een door ruim twee miljoen mensen ondertekende petitie ontvangen (zie de website van avaaz.org) waarin het wordt verzocht om „op te komen voor een vrij en open internet en stelling te nemen tegen de ondertekening van ACTA”. China, Rusland, Brazilië en India – landen waar veel namaakproducten vandaan komen – hebben ACTA niet ondertekend.

Het EESC vindt dat het niet de kans heeft gekregen zich uit te spreken over het internationale handelsverdrag ACTA  (21). Het dringt er bij de Commissie op aan om, in het geval dat ACTA wordt toegepast, te waken over de vrijheid en het scheppende vermogen van de Europese burgers.

4.3.5   Volgens het EESC (22) kan een Europese auteursrechtwetgeving de twijfels over de toe te passen belastingwetgeving wegnemen en zo voorkomen dat „digitaal” verkeer wordt omgeleid en dumping plaatsvindt, terwijl de auteursrechten verzekerd blijven.

4.4   De publieke sector

4.4.1   Ook voor overheidsopdrachten, goed voor 20 % van het bbp, is er behoefte aan zekerheid.

4.4.2   De overheid zou ook voor iedereen – particulieren, administraties, ondernemingen, bij aanbestedingen – snel online toegankelijk moeten zijn door middel van veilige elektronische identificatie en elektronische handtekeningen.

4.4.3   Voor de overheidssector zijn de lidstaten en de Commissie aan een „wederzijdse evaluatie” bezig voor de uitvoering van de dienstenrichtlijn. Het EESC zou graag geëvalueerd zien welke kansen de dienstenrichtlijn oplevert voor de digitale eengemaakte markt.

4.4.3.1   Dankzij rechtszekerheid en technologie kan de digitale eengemaakte markt wat overheidsopdrachten betreft zich verder ontwikkelen: de besparingen als gevolg van oplossingen voor slimme overheidsdiensten kunnen leiden tot naadloos op elkaar aansluitende, grensoverschrijdende markten voor overheidsopdrachten.

4.4.4   De herziening door de Commissie van de richtlijn (23) over het hergebruik van overheidsinformatie kan het werk van bedrijven en particulieren eenvoudiger maken (zie advies TEN/478 – in voorbereiding).

5.   Met digitalisering duurzame groei aanjagen

5.1   Om een duurzame en sterk concurrerende sociale markteconomie tot stand te brengen is het voor de Unie zaak te creëren en te innoveren. Digitalisering is een middel maar ook een waarde die niet alleen op het verkoopsgoed slaat.

5.2   Volgens het EESC is er behoefte aan een aparte strategie om het „duurzame” karakter van de digitale interne markt te waarborgen.

5.3   Er moeten enquêtes worden gehouden om de CO2-voetafdruk te meten van bedrijven die zich op de digitale markt hebben gelanceerd en daar ook opgang maken. Intelligente technologieën kunnen het globale energiegebruik verbeteren en zo de CO2-uitstoot omlaag brengen.

5.4   Digitale apparaten moeten koolstofvrij worden gemaakt; de schone behandeling in Europa van afval afkomstig van informatieverwerkende systemen (waarbij zeldzame metalen worden gerecycled) kan uitgroeien tot een belangrijke markt en voorkomen dat derde landen verontreinigd raken.

5.5   In het jaar 2012, dat in het teken staat van actief ouder worden, zou het voorzitterschap moeten benadrukken hoe productief de digitalisering is voor het beheer van de gezondheidszorg en de sociale zorg, vooral met het oog op de vergrijzing: doordat het werk minder zwaar wordt, kunnen ouderen langer doorwerken. Andere, meer algemene voordelen van de digitalisering zijn onder meer communicatie, bestrijding van isolement, telegeneeskunde, robotica en een veiliger omgeving. Al deze zaken vertegenwoordigen marktkansen en kunnen voor nieuwe soorten werkgelegenheid en groei zorgen.

5.6   Voor de integratie van haar digitale markt moeten de ruimteprojecten worden voltooid en de daarvoor benodigde middelen worden toegewezen. Het EESC betreurt het dat Galileo en het bijbehorende GNSS nog niet operationeel zijn terwijl het Amerikaanse gps-systeem in heel Europa en de rest van de wereld wordt gebruikt (24).

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Belangrijkste EESC-adviezen over dit onderwerp:

PB C 318 van 23-12-2006, blz. 20 - PB C 157 van 25-5-1998, blz. 1PB C 376 van 22-12-2011, blz. 62PB C 143 van 22-05-2012, blz. 69PB C 318 van 29-10-2011, blz. 99PB C 318 van 29-10-2011, blz. 105PB C 68 van 6-3-2012, blz. 28PB C 248 van 25-8-2011, blz. 144PB C 97 van 28-4-2004, blz. 21PB C 175 van 27-7-2007, blz. 91PB C 77 van 31-3-2009, blz. 60PB C 175 van 28-7-2009, blz. 8PB C 218 van 11-9-2009, blz. 36PB C 277 van 17-11-2009, blz. 85PB C 48 van 15-2-2011, blz. 72PB C 54 van 19-2-2011, blz. 58PB C 107 van 6-4-2011, blz. 44PB C 107 van 6-4-2011, blz. 53PB C 107 van 6-4-2011, blz. 58PB C 376 van 22-12-2011, blz. 92PB C 24 van 28-1-2012, blz. 40PB C 318 van 29-10-2011, blz. 9PB C 143 van 22.05.2012, blz. 120.

(2)  PB C 175 van 28-7-2009, blz. 43

(3)  PB C 44 van 11-2-2011, blz. 178

(4)  PB C 318 van 29-10-2011, blz. 9

(5)  PB C 376 van 22-12-2011, blz. 69

(6)  PB C 70 E van 8-3-2012, blz. 56-57.

(7)  PB C 24 van 28-1-2012, blz. 139

(8)  PB C 376 van 22-12-2011, blz. 92

(9)  PB C 143 van 22.05.2012, blz. 120.

(10)  PB C 162 van 25-6-2008, blz. 1

(11)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (ODR-verordening)” (nog niet in het PB verschenen).

(12)  PB C 162 van 25-6-2008, blz. 1.

(13)  EESC-advies 800/2012 „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht” en de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Een gemeenschappelijk Europees kooprecht om grensoverschrijdende transacties in de eengemaakte markt te vergemakkelijken”, ” PB C 181 van 21.6.2012, blz. 75.

(14)  PB C 143 van 22.05.2012, blz. 48.

(15)  PB C 80 van 3-4-2002, blz. 67.

(16)  PB C 125 van 27.5.2002, blz. 100.

(17)  PB C 24 van 28-01-2012, blz. 40

(18)  PB C 143 van 22.05.2012, blz. 116 en PB C 143 van 22.05.2012, blz. 134.

(19)  PB C 68 van 06-03-2012, blz. 28.

(20)  Zie de voetnoot op de vorige pagina.

(21)  PB C 24 van 28-1-2012, blz. 139.

(22)  PB C 143 du 22.05.2012, blz. 69.

(23)  EESC-advies „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/98/EG inzake het hergebruik van overheidsinformatie”PB C 191 van 29.6.2012, blz. 129.

(24)  EESC-advies „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de invoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen”, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 179.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/7


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Financiële en belastingparadijzen: een bedreiging voor de interne markt van de EU” (initiatiefadvies)

2012/C 229/02

Rapporteur: IOZIA

Corapporteur: HERNÁNDEZ BATALLER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 juli 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema:

Financiële en belastingparadijzen: een bedreiging voor de interne markt van de EU.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 24 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 144 stemmen vóór en 30 tegen, bij 13 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   De EU moet met alle mogelijke middelen haar inspanningen in het kader van de G20, de OESO en de FATF (financiële-actiegroep) opvoeren om op korte termijn een eind te maken aan onduidelijke belastingwetgeving en de lidstaten te dwingen de criminaliteit die vaak daarop gebaseerd is, aan te pakken.

1.2   De vooruitgang die inzake fiscale governance op internationale vergaderingen van o.a. de OESO en de G20 is geboekt, mag de EU niet beletten nog stringentere normen te hanteren teneinde kapitaal makkelijker terug te halen dat illegaal naar het buitenland is versluisd, ten nadele van de interne markt.

1.3   Het EESC verzoekt de EU-instellingen maatregelen te nemen ter voorkoming van misbruik van het „vestigingslandbeginsel” door middel van kunstmatige vestigings- en eigendomsregelingen die het voor houdstermaatschappijen zonder enige activiteit of brievenbusmaatschappijen mogelijk maken dat de economische begunstigden in hun land van vestiging geen belasting moeten betalen. Het is ingenomen met het besluit van de Commissie om tegen het eind van het jaar een nieuw voorstel m.b.t. financiële en belastingparadijzen voor te leggen en hoopt dat de weerstand van sommige lidstaten t.o.v. een doeltreffende en doortastende aanpak van activiteiten die erop gericht zijn nationale belastingen te ontduiken of te ontwijken, zal worden gebroken.

1.4   De Commissie stelt in COM(2012) 85 final een voorstel voor een richtlijn voor, waarin voor het eerst regelgeving is uitgewerkt voor het bevriezen en in beslag nemen van opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie. Het EESC zou graag zien dat misdrijven van fiscale aard, die verband houden met misbruik van belastingparadijzen, ook onder de bepalingen van deze richtlijn komen te vallen. Het voorstel, dat gebaseerd is op artikel 82, lid 2, en artikel 83, lid 1, VWEU, maakt deel uit van een ruimer beleidsinitiatief dat erop gericht is de legale economie te beschermen tegen criminele infiltratie.

1.5   Zoals bekend, gaat het bij belastingparadijzen om een groot aantal gebieden (44 in totaal) die qua jurisdictie gebonden zijn aan een soevereine staat of die zelf een soevereine staat zijn. Ook als het niet om soevereine staten gaat, genieten deze gebieden ruime administratieve autonomie, passen zij uitzonderingsregelingen of belastingvermindering toe, waarbij de informatie over de houders en de herkomst van het kapitaal, alsook over de werking van de op hun grondgebied gevestigde financiële instellingen en handelsvennootschappen ondoorzichtig is.

1.6   Bijzonder betreurenswaardig en zwaarwegend zijn de praktijken van belasting- en juridisch adviseurs en van bepaalde adviesbureaus die, ook via reclame, voorstellen juridische entiteiten op te richten om financiële en belastingparadijzen te gebruiken als middel om te ontkomen aan de verplichtingen van bedrijven die in de Unie actief zijn, met name hun fiscale verplichtingen inzake betaling van vennootschapsbelasting, transparantie van bedrijfsactiviteiten en financiering.

1.7   Belastingparadijzen veroorzaken verstoringen van de interne markt. Een kordaat communautair optreden is dan ook geboden, zodat fiscale rechtvaardigheid kan worden gewaarborgd en een eind wordt gemaakt aan destabiliserende ondoorzichtigheid, belastingontduiking en corruptie via belastingparadijzen. In dit verband mag niet worden uitgesloten dat daarbij strafbare feiten worden vastgesteld.

1.8   Alle obstakels voor automatische uitwisseling van bankgegevens moeten worden weggenomen zodat makkelijk kan worden vastgesteld door wie transacties worden uitgevoerd en wie de houders van bankrekeningen zijn. Het is zaak dat jaarrekeningen van multinationale ondernemingen worden opgesteld, opgesplitst per land, met specificering van de inhoud van de activiteiten, de werknemers en de opbrengsten in elk land.

1.9   Hiervan moet verder werk wordt gemaakt, los van de vorderingen die eventueel worden gemaakt n.a.v. internationale initiatieven binnen multilaterale internationale organisaties zoals met name de VN en de OESO. Een en ander moet in een sfeer van vertrouwen kunnen plaatsvinden, waarbij wordt gestreefd naar gelijkwaardigheid van wetgevingen en naar nieuwe en hogere standaarden voor internationale samenwerking op het gebied van belastingparadijzen.

1.10   Het EESC kijkt uit naar een gecoördineerde strategie met de belangrijkste betrokken landen, met name de VS, zodat voor de regelgeving ter zake zo mogelijk een wereldwijde aanpak kan worden gehanteerd. Tegelijkertijd wijst het EESC er evenwel op dat de problemen bij het streven naar een internationaal overeengekomen actieplan het optreden van de Europese Unie in dit verband in geen geval mogen belemmeren of vertragen. De Europese normen zijn wereldwijd het hoogst, getuige hiervan bv. de Europese spaargeldrichtlijn. De Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) is een belangrijke stap in het kader van de inspanningen van de VS om de belastingwetgeving beter te doen naleven door Amerikaanse burgers die buitenlandse financiële instrumenten of rekeningen bezitten. De Amerikaanse belastingdiensten vragen buitenlandse financiële instellingen „automatisch” de namen door te spelen van burgers met activiteiten in het buitenland.

1.11   Onder de Europese landen beschikt België over zeer geavanceerde wetgeving waarbij een afweging wordt gemaakt tussen vertrouwelijkheid van gegevens en bestrijding van criminaliteit. Vertrouwelijkheid van bankgegevens zorgt immers voor een alibi om de fiscale agenda en de ontwikkeling van beleid tegen belastingontduiking minder aandacht te schenken.

1.12   Er moeten geïntegreerde maatregelen worden uitgestippeld en de verschillende actiegebieden moeten onderling met elkaar worden verbonden. De internationale boekhoudnormen zijn bedacht om de belangen van investeerders en van de markt veilig te stellen; thans is het zaak ook de belangen van de burgers te behartigen. De rol van de particuliere IASB moet worden herbekeken. Hetzelfde geldt voor zijn taak om boekhoudregels op te stellen, die veel eenvoudiger en toegankelijker zouden moeten zijn en een duidelijke en transparante lezing mogelijk moeten maken.

1.13   Het EESC wijst erop dat juridische en economische actoren alsook politiediensten helaas moeten erkennen dat het merendeel van de gevallen van corruptie met openbare middelen, van strafbare feiten ten koste van de openbare financiën door gebruik te maken van belastingparadijzen, van verzwijging van buitenlandse tegoeden dankzij de inschakeling van stromannen, van witwassen van geld, en van omkoping van openbare ambtenaren niet zouden kunnen worden vastgesteld als de netwerken die ervoor verantwoordelijk zijn, niet konden rekenen op een juridisch-technische structuur die criminelen de hand boven het hoofd houdt in ruil voor aanzienlijke voordelen, en in sommige gevallen zelfs een leidinggevende rol binnen deze netwerken speelt. Deze situatie maakt een optreden van de Unie noodzakelijk.

1.14   Het EESC dringt erop aan werk te maken van een gecoördineerde strategie voor een betere bestrijding van fiscale fraude en misbruikpraktijken, en voor een beperking van het vestigingsrecht in het geval van louter om belastingsredenen opgezette artificiële constructies.

2.   Inleiding

2.1   Belastingparadijzen zijn plaatsen waar toplui van de belangrijkste financiële instellingen en bedrijven wereldwijd, figuren uit de artistieke of sociale jetset en multimiljonairs die zaken met ontspanning combineren, omgaan met min of meer obscure personages die zich van dezelfde financiële middelen bedienen. Op die manier kunnen ze geld gebruiken en witwassen dat illegaal is verworven, via economische delicten en criminele feiten gaande van, in het ergste geval, moord tot andere misdrijven als afpersing, drugs- en wapenhandel, vervalsing, fraude, oplichting, mensenhandel en kansspelen. Deze plaatsen hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken zoals ondoorzichtige bedrijvigheid en een laag belastingtarief voor niet-inwoners die overigens op die plek geen enkele activiteit uitoefenen. Op deze manier ontstaat schadelijke concurrentie, op basis van een verborgen structuur met een juridische status die allesbehalve transparant is.

2.2   Bij de analyse van de problematiek van belastingparadijzen moet worden gekeken naar drie belangrijke aspecten: de fiscale regelgeving en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden tot belastingontduiking, de organisatie van achterpoortjes in de financiële regelgeving en de daarmee samenhangende bedreiging voor de financiële stabiliteit, en de ondoorzichtige informatie ter zake, waarbij deze paradijzen mogelijk steunen op criminele activiteiten. Deze drie aspecten, waarover wordt gewaakt door respectievelijk de OESO, de FSB en de FATF, hebben als gemeenschappelijke noemer hun geheimzinnige karakter en de slechte toegankelijkheid van de betreffende informatie. Door deze ondoorzichtigheid van de informatie te verhelpen of te beperken zouden de problemen en dreigingen die van belastingparadijzen uitgaan, al aanzienlijk worden verminderd. De discussie die thans over de OESO-normen wordt gevoerd, zou moeten worden voortgezet, met als doel de lasten voor de fiscale en rechterlijke autoriteiten te beperken. Het gevaar is reëel dat de normen die zullen worden overeengekomen te laag en te ingewikkeld zullen zijn, louter om de publieke opinie te sussen. De eenvoudigste oplossing om deze problemen aan te pakken is automatische uitwisseling van gegevens in te voeren.

2.3   Het fenomeen van financiële en belastingparadijzen is verbonden met de geschiedenis van het kapitalisme; vanaf de late middeleeuwen bestaan hiervan voorbeelden. De Franse en industriële revolutie waren mijlpalen voor het ontstaan en de consolidering van belastingparadijzen.

2.4   Het fenomeen heeft enorme proporties aangenomen na de tweede wereldoorlog en kende een verspreiding in alle delen van de wereld, de Stille Zuidzee, het Caribische gebied, op eilanden in de Atlantische Oceaan maar ook in kleine en ministaatjes in Europa. Alleen al in de zogenoemde belasting-, financiële en ondernemingsparadijzen op het Europese grondgebied zijn volgens berekeningen 1 000 000 vennootschappen en dubbel zo veel trusts opgericht. Volgens Raymond Baker, directeur van Global Finance Integrity, zijn op de Britse Virgin-eilanden alleen al 619 916 vennootschappen geregistreerd, d.i. 20 per inwoner.

2.5   Het huidige economische kader wordt gekenmerkt door de globalisering van het verkeer van goederen en diensten, het vrije verkeer van kapitaal en het massale gebruik van nieuwe technologieën, die ook op internationale financiële transacties en op de handel toegepast worden. Hoewel er bij de meeste financiële instellingen een afdeling „compliance” bestaat, zijn de transacties die dagelijks in groten getale worden verricht, onvoldoende gereguleerd.

2.6   De Europese interne markt streeft naar een goede werking van de financiële en commerciële markten en een ordelijke ontwikkeling van de economie conform gemeenschappelijk overeengekomen regels ter bescherming van het algemeen belang, maar wordt geconfronteerd met enorme hoeveelheden geld dat geparkeerd is in inschikkelijke gebieden en landen waar machtige belangengroepen hun de hand boven het hoofd houden en zo veel invloed hebben dat zij gehele administraties kunnen omkopen en voor hun eigen doeleinden kunnen doen buigen.

2.7   Belastingparadijzen zorgen voor verstoringen op zowel macro-economisch als micro-economisch niveau. Op macro-economisch niveau kunnen ze, zoals reeds werd uiteengezet, een bedreiging vormen voor de stabiliteit van de financiële stelsels. Als belastingen op reële en/of financiële investeringen kunnen worden ontweken of ontdoken, vermindert bovendien de opbrengst voor de staat, die het verlies onvermijdelijk zal moeten goedmaken via belasting op arbeid. Belastingparadijzen zorgen dus voor een verstoring van het evenwicht tussen belasting op kapitaal en belasting op arbeid. Op micro-economisch niveau wordt een verstoring waargenomen tussen grote, kleine en micro-ondernemingen. Naarmate ze kleiner zijn hebben ondernemingen immers minder mogelijkheden om gebruik te maken van belastingontwijking of althans van agressieve tax planning, die door belastingparadijzen wordt aangeboden.

2.8   Tijdens het eerste decennium van de 21e eeuw zijn ten gevolge van de twee rampen waardoor de VS werden getroffen – de terreuraanslagen van 11 september 2011 in New York en Washington en de financiële crisis die door het faillissement van Lehman Brothers in september 2008 is ontstaan - door de internationale gemeenschap gezamenlijke stappen ondernomen om de werking van zogenaamde „financiële en belastingparadijzen” te reguleren.

3.   Financiële en belastingparadijzen

3.1   De ongewenste resultaten van financiële en belastingparadijzen hebben vaak geleid tot strafzaken vanwege de financiering van internationaal terrorisme en de georganiseerde misdaad, belastingontduiking en witwaspraktijken, met alle gevolgen van dien, zoals systeemrisico's op de financiële markten en afbreuk aan de grondbeginselen van de vrije concurrentie.

3.2   Daarom is de afgelopen jaren wereldwijd actie ondernomen (zie ook hierboven) en is besloten om gemeenschappelijke structuren op te zetten en regelingen te treffen om het hoofd te bieden aan de bedreigingen voor de veiligheid van landen en het welzijn van hun burgers.

Wellicht vormen de diverse besluiten die op internationaal niveau zijn genomen, een inhoudelijke breuk met de aanpak die werd gevolgd vóór de overeenkomst van de G20 tijdens de Top van Londen op 2 april 2009.

3.3   Het EESC is voorstander van maatregelen tegen fraude en andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de EU en de lidstaten schaden. Ook pleit het ervoor om voor bestuurlijke samenwerking middels de uitwisseling van fiscale informatie te zorgen en om de EU onderhandelingen over een overeenkomst tussen de EU en Zwitserland te laten openen. Door die overeenkomst moet de strijd worden aangebonden tegen rechtstreekse belastingfraude en belastingontduiking en moet worden gezorgd voor bestuurlijke samenwerking middels de uitwisseling van fiscale informatie.

3.4   Na die overeenkomst van de G20 wordt afgestapt van de methode die erin bestaat om analyses te verrichten en aanbevelingen te doen, ofwel de methode die daarvóór gangbaar was bij de organisaties en fora die zich met deze problematiek bezighouden. Er wordt aangedrongen op een veroordeling van de zogenoemde „rechtsgebieden die niet willen meewerken” (daaronder vallen financiële en belastingparadijzen), op voorstellen voor unilaterale, bilaterale en multilaterale sancties, op de geleidelijke afschaffing van het bankgeheim en op een periodieke openbaarmaking van lijsten van gebieden die zich niet aan de regels houden.

3.5   Van dit alles is echter bitter weinig terechtgekomen. De verklaringen daarvoor zijn velerlei.

3.6   Veel gebieden zijn ontsnapt aan de beoordeling „rechtsgebieden die niet willen meewerken” doordat zij onderling eenvoudigweg minstens twaalf bilaterale belastingovereenkomsten hebben gesloten (zoals de overeenkomst tussen Liechtenstein en Monaco).

3.7   Kort gezegd volstaat het te garanderen dat informatie wordt uitgewisseld op verzoek van de overheid die over de relevante (fiscale, strafrechtelijke enz.) maatregelen gaat, zonder dat de overheid van het grondgebied waarover die informatie wordt gevraagd, zich daartegen kan verzetten door zich bijvoorbeeld het nationaal belang of het bankgeheim in te roepen.

3.8   In deze gevallen schiet het model van de bilaterale overeenkomst duidelijk tekort. Er moet dus worden ingezet op de verbetering van het wereldwijde (multilaterale) optreden en van instanties die supranationaal opereren.

Die conclusie wordt bevestigd in het verslag dat het Tax Justice Network op 4 oktober 2011 heeft uitgebracht. Daarin worden nagenoeg alle bilaterale overeenkomsten die sinds 2009 zijn gesloten, nutteloos genoemd. Daarom heeft het Tax Justice Network een ranglijst opgesteld van fiscale ondoorzichtigheid. Voor die lijst zijn twee criteria gehanteerd: de belemmeringen die worden opgeworpen als bevoegde overheden van andere landen om informatie vragen en de betekenis die van ondoorzichtigheid verdachte rechtsgebieden op de internationale markt hebben.

3.9   Ondertussen blijven de illegale kapitaalbewegingen – blijkens diverse andere verslagen van gespecialiseerde instellingen, zoals „Global Financial Integrity” – jaarlijks met meer dan 10 % toenemen. De gevolgen daarvan zijn rampzalig, al was het maar omdat daardoor de schuldencrisis waarin veel landen ter wereld, maar vooral sommige lidstaten van de EU, verwikkeld zijn, wordt aangescherpt.

3.10   Helaas is alleen de EU erin geslaagd om een geloofwaardig beleidskader voor acties op dit gebied uit te werken, dat echter onvoldoende in praktijk wordt gebracht.

3.11   Een in het oog springend voorbeeld daarvan is de toepassing van Richtlijn 2003/48 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden van niet-ingezetenen (natuurlijke personen) in de vorm van rentebetaling.

3.12   Dit in weerwil van het feit dat er sinds de inwerkingtreding van deze richtlijn systemen voor de automatische uitwisseling van fiscale informatie tussen alle lidstaten van de EU zijn opgezet en dat overeenkomsten zijn gesloten met vier Europese landen die tot dusverre als financiële of belastingparadijzen werden beschouwd: Andorra, Liechtenstein, Monaco en San Marino.

3.13   De werkelijkheid is echter dat deze landen, zoals Zwitserland, elk weer andere banden met de EU onderhouden, waardoor de toepassing van deze overeenkomsten erg ingewikkeld wordt. Zo is Liechtenstein toegetreden tot de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, maar is op civiel- en handelsrechtelijk gebied niet gehouden samen te werken met de respectieve bestuurlijke overheden, omdat Liechtenstein het Lugano II-Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van besluiten in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007 niet heeft ondertekend.

3.14   Hopelijk zal deze wijziging van rechtspositie nu gauw de verwachte veranderingen gaan opleveren, te meer daar het inmiddels in werking getreden Verdrag van Lissabon de grondslag biedt voor structurele banden met kleine buurlanden (artikel 8, lid 2, van het VEU en de daarover goedgekeurde Verklaring nr. 3).

3.15   Uiteraard is het beste middel om deze kwestie te regelen, een multilateraal partnerschap dat wordt aangegaan om deze „rechtsgebieden die niet willen meewerken” in de natuurlijke geopolitieke en handelsrechtelijke ruimte in één enkel model onder te brengen.

3.16   Zo zijn ook vier lidstaten door de Commissie voor het gerecht gedaagd vanwege niet-omzetting van Richtlijn 2005/60 betreffende de bevriezing van fondsen.

3.17   Om een actie te helpen promoten waarvan de impact echt supranationaal is, moet het EESC zich scharen achter het felle standpunt dat het Europees Parlement in zijn resolutie van april 2011 (1) inneemt. Daarin spreekt het zich o.m. uit voor een betere bestrijding van de ondoorzichtigheid van informatie over transnationale financiële transacties. Ook zou er een aangifte-instrument in het leven kunnen worden geroepen (vergelijkbaar met de clementie voor degenen die melding maken van gedragingen die indruisen tegen het beginsel van vrije concurrentie) waarbij de aangever worden beloond met strafvermindering.

3.18   Ook moet, ter aanvulling van voorgaande maatregel, worden gewezen op de noodzaak van in overleg tot stand gekomen regelingen in het kader van de G20 waarmee een einde wordt gemaakt aan de lacunes in de regelgeving voor offshorebedrijven waardoor de belastingwetgeving van de grootste financiële centra ter wereld kan worden omzeild.

3.19   Het is sowieso hoog tijd om in het strakke keurslijf van EU-bevoegdheden bindende ad hocregels van afgeleid recht op te nemen, waaronder bijvoorbeeld voorschriften waardoor natuurlijke of rechtspersonen die geld in financiële of belastingparadijzen hebben ondergebracht of daar zakelijke postadressen hebben, niet langer aanspraak mogen maken op overheidsgelden.

3.20   Het totale vermogen dat in financiële of belastingparadijzen is ondergebracht, werd in 2009 door de OESO geraamd op 1 700 à 11 000 miljard dollar. Bij die gelegenheid is een lijst opgesteld waarvan de G20 gebruik maakt om landen die alle internationale verdragen inzake bank- en belastingtransparantie aan hun laars lappen of daar maar enkele van naleven, met harde cijfers te kunnen confronteren.

3.21   Dit OESO-rapport stuitte op heftig protest van de kant van landen als Zwitserland, Luxemburg en - natuurlijk ook - Uruguay. Het geval van de Verenigde Staten, en in feite dus de zaak „Delaware”, leidde tot felle discussies.

3.22   Dat Delaware een soort belastingparadijs is, weet iedere Amerikaan. Bijna alle beursgenoteerde bedrijven van Wall Street of van de Nasdaq hebben hun hoofdzetel in de staat van vicepresident Joe Biden, omdat lokale belastingen daar laag en winsten daar niet belastbaar zijn. Minder bekend is dat dit kleine staatje ten zuiden van Pennsylvania enorme voordelen biedt aan offshorebedrijven, waarin het niet onderdoet voor de Kaaimaneilanden of de Bermuda Eilanden. Wie in de sector werkzaam is, is hier al lang van op de hoogte. De winsten van in Delaware gevestigde bedrijven worden voor alle duidelijkheid op naam van de eigenaar ervan gezet. Als die eigenaar geen Amerikaans staatsburger is en het betrokken bedrijf werkzaam is buiten de VS, dan wordt op die winsten in de VS geen belasting geheven.

3.23   Witwaspraktijken, belastingontduiking, voorraden die worden aangelegd voor omkopingen of om geld aan de eigen bedrijven te onttrekken, zijn meestal de drijvende krachten achter belastingparadijzen. Van daaruit worden aanvallen gelanceerd op landen die gebukt gaan onder de staatsschuldcrisis, alsook grootscheepse campagnes voor de bescherming van de ongebreidelde vrijheid van kapitaalbewegingen waar media, politieke partijen en vertegenwoordigers van instellingen bij betrokken zijn.

3.24   Tekortschietende fiscale governance leidt tot nog meer fraude en belastingontduiking en heeft ernstige consequenties voor de nationale begrotingen en het stelsel van eigen middelen van de EU.

3.25   Aan veel multinationals is een structuur gegeven waardoor voordeel kan worden getrokken van de verscheidenheid aan rechtsgebieden waar het bedrijf werkzaam is, om belasting te ontduiken. Belastingregels verschillen van gebied tot gebied: die variatie is gunstiger voor grote, internationale of erg solide bedrijven dan voor kleine, nationale of startende ondernemingen. Dergelijke strategieën voor belastingontduiking staan haaks op de beginselen van eerlijke concurrentie en verantwoord ondernemen. Bovendien verworden deze gebieden tot werkterrein voor organisaties en ondernemingen die zonder adequate oorsprongscertificaten en zonder de door de EU vereiste garanties goederen op de eengemaakte markt brengen, waardoor de belangen van de consument ernstig worden geschaad en soms zelfs de volksgezondheid in gevaar wordt gebracht. Een systeem dat met het oog hierop wordt gebruikt, is misbruik van transfer pricing (interne facturering). Bij transfer pricing hangt de prijsvorming niet gewoon af van de marktwerking, maar worden de prijzen voor transacties binnen de groep bepaald op grond van beoordelingscriteria die verband houden met de belastingplichtigheid van de groep.

3.26   Vast staat dat multinationals over de middelen beschikken om, zonder al te veel administratieve rompslomp, per land publiekelijk verslag uit te brengen van verkopen, operationele winsten, transacties binnen de groep, winst vóór belasting en belastingen. Als die informatie openbaar zou worden gemaakt, zou veel duidelijker worden wie misbruik maakt van transfer pricing of een agressief belastingontwijkingsbeleid voert.

3.27   Er zijn juridische of administratieve omstandigheden, zoals het ontbreken van fiscale controles, lakse regels voor de prudentiële controle of de ondoorzichtigheid van de informatie die nodig is om natuurlijke of rechtspersonen te kunnen opsporen, waardoor ondernemingen die vanuit hun grondgebied werkzaam zijn, nagenoeg volledige straffeloosheid en onaanvaardbare concurrentievoordelen genieten en zich kunnen indekken tegen optreden van juridische of bestuursrechtelijke overheden van derde landen.

3.28   Het EESC spreekt uitdrukkelijk zijn afkeuring uit van belastingparadijzen die belastingontwijking en –ontduiking, evenals kapitaalvlucht in de hand werken en daartoe de mogelijkheid bieden. De EU moet de strijd die tegen dergelijke fenomenen is aangebonden, opvoeren en concrete maatregelen goedkeuren om sancties te kunnen opleggen.

3.29   De internationale gemeenschap – die zich bewust is van de ernstige schade die belastingparadijzen aan de wereldhandel, de schatkisten van landen, de veiligheid en de openbare orde, en (zoals is gebleken uit de crisis in 2008) het evenwicht tussen financiële stelsels berokkenen - heeft aarzelend een paar stappen ondernomen om belastingparadijzen in kaart te brengen en geleidelijk aan hun opheffing na te streven.

3.30   Noch de gezamenlijke inspanningen van de G20 en de VN, noch de initiatieven van de OESO hebben bevredigende resultaten opgeleverd voor de bestrijding van belastingparadijzen en offshore-financiële centra. Hieraan moet een vervolg worden gegeven in de vorm van vastberaden, doeltreffende en samenhangende acties.

3.31   De acties van o.m. de G20, de FATF en de OESO hebben tot dusverre niet méér gedaan dan de zware last van de schade die door financiële en belastingparadijzen wordt aangericht, te verlichten.

3.32   De „rechtsgebieden die niet willen meewerken” moeten in kaart worden gebracht, de naleving van de regels moet worden geëvalueerd en er zijn afschrikwekkende maatregelen nodig om die naleving af te dwingen. De OESO biedt volgens de EESC niet het meest aangewezen kader om de strijd tegen belastingparadijzen aan te binden, en er moet verbetering worden gebracht in de indicator voor rechtsgebieden die wél meewerken, in die zin dat daaraan een positief waardeoordeel moet worden verbonden. Verder zou de OESO het ook niet goed moeten vinden dat regeringen uit haar zwarte lijst worden geschrapt, eenvoudigweg omdat ze beloofd hebben dat zij de beginselen voor de uitwisseling van informatie zullen gaan toepassen, zonder maatregelen te nemen om dat ook echt te gaan doen.

3.33   Er zijn voldoende aanwijzingen om te bevestigen dat de financiële crisis tenminste voor een deel is veroorzaakt door complexe en weinig transparante transacties door financiële actoren met een postadres in rechtsgebieden waar het fiscaal geheim van toepassing is, met alle ernstige schade van dien voor beleggers en degenen die deze financiële producten verwerven. Belastingparadijzen zijn een toevluchtsoord voor buitenbalans transacties van financiële instellingen en complexe financiële producten die niet hebben bijgedragen aan de innovatie van de financiële sector en die tot financiële instabiliteit leiden. Er zijn voldoende bewijzen om te stellen dat veel rechtstreekse buitenlandse investeringen, vooral in ontwikkelingslanden, voortkomen uit belastingparadijzen.

3.34   De EU is hiervan op de hoogte en laat om de zoveel tijd weten dat dergelijke regelingen worden afgekeurd door diverse institutionele overheden. Helaas is het de EU niet gelukt om een supranationaal en bestuursrechtelijk regelgevingskader in het leven te roepen waardoor de straffeloosheid aan banden wordt gelegd.

3.35   De EU heeft haar inspanningen toegespitst op de opheffing van een honderdtal schadelijke fiscale regelingen in rechtsgebieden van EU-lidstaten waar weinig fiscale controle wordt uitgeoefend of in rechtsgebieden van landen buiten de EU. De Commissie heeft met het oog daarop twee Mededelingen (resp. in 2009 en in 2010) en een gedragscode voor goede fiscale governance uitgebracht. Verder zijn er drie Richtlijnen van kracht over resp. de baten van uit belastingontduiking teruggewonnen middelen, samenwerking tussen bestuurlijke overheden en de belasting op spaargeld (die laatste richtlijn wordt momenteel herzien). Bovendien worden in associatie-, handels- en samenwerkingsovereenkomsten tussen de EU en niet-EU-landen vaak clausules opgenomen waarin de naleving wordt geëist van goede praktijken op belastinggebied of goede fiscalegovernance.

3.36   Toch wordt maar weinig bereikt, omdat de bevoegdheid voor onderzoek en bestraffing bij de lidstaten ligt.

3.37   Volgens de banken heeft de genoemde Amerikaanse regelgeving duidelijk gemaakt dat de eenzijdige goedkeuring van dit soort maatregelen problemen kan veroorzaken voor de financiële instellingen, omdat de door de FATCA opgelegde verplichtingen inzake de verstrekking van gegevens en het beslag op en de opheffing van rekeningen niet verenigbaar zijn met de Europese en/of nationale regelgeving van het land waarin de financiële instelling is gevestigd.

3.38   Op 4 maart 2009 heeft de toenmalige Britse premier een belangrijke toespraak gehouden voor het Amerikaanse Congres. In die toespraak werd de Amerikaanse bondgenoot ertoe opgeroepen om zich gezamenlijk in te zetten voor een gereguleerd globaal economisch systeem waarin gebruik van de financiële stelsels louter en alleen voor persoonlijke verrijking zou zijn uitgebannen.

Brussel, 24 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Resolutie van het Europees Parlement van 6 april 2011 over de behartiging van de financiële belangen van de Europese Unie – Fraudebestrijding – Jaarverslag 2009 (2010/2247(INI))


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/13


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake „Horizon 2020: stappenplannen voor ouder worden” (initiatiefadvies)

2012/C 229/03

Algemeen afdelingsrapporteur: Renate HEINISCH

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 juli 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over:

Horizon 2020: stappenplan voor ouder worden

(initiatiefadvies).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 184 stemmen vóór en 3 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Om de grote uitdagingen aan te pakken en de kansen te benutten die de demografische verandering voor toekomstige sociale en economische ontwikkelingen met zich meebrengt, moeten de lidstaten van de Europese Unie in de komende jaren op verschillende niveaus en uiteenlopende gebieden meer gepaste maatregelen treffen.

1.2   Gecoördineerd onderzoek kan wezenlijk bijdragen tot die maatregelen op regionaal, nationaal en Europees niveau, omdat het een solide basis legt voor de planning en besluitvorming.

1.3   Het EESC sluit zich volledig aan bij de eis, waarop steeds wordt aangedrongen, dat Europees onderzoek op gebied van vergrijzing en demografische verandering op lange termijn en interdisciplinair, transnationaal of ten minste vergelijkbaar verricht moet worden.

1.4   Fundamentele voorwaarden voor hoogwaardig Europees onderzoek zijn ook een adequate infrastructuur en een integrerende coördinatie van de onderzoeksactiviteiten. Er is ook centrale coördinatie nodig met betrekking tot het opstellen van een begroting en het verdelen van de middelen. Het EESC beveelt daarom de oprichting aan van een Europees centrum voor onderzoek naar vergrijzing, dat belast wordt met de coördinerende taken.

1.5   Stappenplannen voor het uitdenken van onderzoeksprogramma's op lange termijn zijn nuttige instrumenten om prioriteiten voor toekomstig onderzoek te stellen. In de bestaande stappenplannen voor vergrijzing en demografische verandering zijn al enkele belangrijke aspecten uitgewerkt die relevant zijn voor „Horizon 2020” (1).

1.6   Het EESC juicht toe dat in het prioritaire gebied „Maatschappelijke uitdagingen” van het KP8 in een onderzoeksprioriteit „Gezondheid, demografische verandering en welzijn” voorzien is (2).

1.7   Naast de bestaande stappenplannen en prioritaire gebieden voor onderzoek van „Horizon 2020” moedigt het EESC aan in het toekomstige Europese onderzoek ook duidelijk innovatievere en eventueel problematischere gebieden van de vergrijzing en demografische verandering aan te pakken. Daartoe behoren onderwerpen zoals behoud van gezondheid en revalidatie, langer werken, eisen inzake leven op eigen verantwoordelijkheid en met medeverantwoordelijkheid, levenslang leren, de gevolgen van de toenemende verwevenheid van technologie met alle levenssferen en de vragen die zich opwerpen met betrekking tot de demografische, maatschappelijke en technologische veranderingen voor de Europese maatschappij.

2.   Motivering / algemene opmerkingen

2.1   Om de uitdagingen aan te pakken en de kansen te benutten die de demografische verandering met zich meebrengt, moet in de komende jaren dringend een solide basis voor de planning en besluitvorming voor strategische maatregelen worden gelegd, en zulks met name door gepast onderzoek. De resultaten uit Europese onderzoeksprogramma's van de voorbije jaren, zoals bijvoorbeeld het vijfde, zesde en zevende kaderprogramma voor onderzoek (3), het gezamenlijke programma „omgevingsondersteund wonen” (4) (AAL JP) (5), het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) (6) en de ERA-Net-activiteiten hebben het nut van onderzoek reeds duidelijk aangetoond. Onderzoek kan daarbij een cruciale bijdrage leveren aan het opvangen van de demografische veranderingen en het benutten van hun positieve potentieel op regionaal, nationaal en Europees niveau.

2.2   Stappenplannen (roadmaps) zijn nuttig voor de uitwerking van onderzoeksprogramma's op lange termijn. Ze zijn geschikt om mogelijke toekomstige ontwikkelingstrajecten of scenario's in kaart te brengen, op een noodzakelijke samenwerking tussen sectoren te wijzen, relevante samenwerkingspartners en spelers te identificeren, politieke manoeuvreerruimte en financieringsmogelijkheden te peilen en ook strategieën voor de uitvoering van processen en resultaten te ontwikkelen.

2.3   De laatste jaren werden op vele gebieden stappenplannen voor onderzoek ontwikkeld en uitgevoerd. Enkele voorbeelden van de vele bestaande nationale en internationale roadmaps: de Zwitserse roadmap voor onderzoeksinfrastructuren (7); het Duitse BMBF-project „Roadmap Umwelttechnologien 2020” (8); de Roadmap van de Amerikaanse Republikeinen voor de toekomst van Amerika (9); de ERA-Roadmaps voor de ontwikkeling van energie-efficiënte gebouwen (10); de Roadmap voor onderzoek op het gebied van VPH-FET (Virtual Physiological Human-Future and Emerging Technologies) (11).

2.4   Stappenplannen voor toekomstig onderzoek en innovatie op het gebied van vergrijzing en demografische veranderingen worden aan de hand van prioriteiten inzake gezondheidsaspecten in de breedste zin ontwikkeld. Daartoe behoren onder andere de roadmaps uit het Europese project Future BNCI: Future Directions in Brain/Neuronal Computer Interaction (BNCI) Research (2010-2011); DIAMAP: Road Map for Diabetes Research in Europe (2008-2010); ROAMER: A Roadmap for Mental Health Research in Europe (2011-2014); WhyWeAge: A road map for molecular biogerontology (2008-2010) (12), maar ook nationale stappenplannen zoals bijvoorbeeld de roadmap voor het onderzoeksprogramma in de gezondheidssector van de Duitse federale regering (13).

2.5   Ook bredere stappenplannen op gebied van vergrijzing en demografische ontwikkeling, namelijk de roadmaps die in het kader van de Europese projecten FUTURAGE – A Road Map for Ageing Research (14) en BRAID: Bridging Research in Ageing and ICT Development (2010-2012) (15) ontwikkeld zijn, noemen ieder ook gezondheidsaspecten als prioriteiten voor onderzoek. De roadmap FUTURAGE Roadmap noemt drie prioriteiten op gebied van gezondheid: „Healthy Ageing for More Life in Years”, „Maintaining and Regaining Mental Capacity” en „Biogerontology: from Mechanisms to Interventions (16)”. In het BRAID-project is de prioriteit „Health and Care in Life”.

2.6   De Commissie wil met publiek-private en publiek-publieke partnerschappen (17) verdere instrumenten ter beschikking stellen om de huidige maatschappelijke uitdagingen aan te pakken (18). Tot de gezamenlijke initiatieven behoren met name de Europese innovatiepartnerschappen (EIP), waaronder het Europese innovatiepartnerschap voor activiteit en gezond ouder worden (EIP AHA) (19), de Digitale Agenda voor Europa (20), het Initiatief voor gezamenlijke programmering „Langer en beter leven – De mogelijkheden en uitdagingen van de demografische veranderingen” (MYBL) (21) alsook het geplande programma „Horizon 2020” (22).

2.7   Ondanks deze noodzakelijke en belangrijke aanzetten tot het vormen van onderzoeks- en innovatiepartnerschappen, zijn er toch dringend verdere onderzoeksactiviteiten nodig. De wereld, de maatschappij, de technologie, de geneeskunde en de ouderen veranderen voortdurend. Daarom is er steeds nieuw onderzoek nodig om tijdig te kunnen inspelen op de nieuwe omstandigheden met passende (beleids)maatregelen en niet achter te lopen op de ontwikkeling.

2.8   Het EESC verwelkomt daarom de steun van de Europese Commissie voor gezamenlijke initiatieven voor programmering en voor de ontwikkeling van stappenplannen voor toekomstige onderzoeksactiviteiten op gebied van vergrijzing en demografische verandering (23), alsook de planning van de onderzoeksprioriteit „Gezondheid, demografische verandering en welzijn” op het prioritaire gebied „maatschappelijke uitdagingen” van „Horizon 2020” (24).

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1   Noodzakelijke infrastructuur

3.1.1   Er wordt allang gevraagd dat het Europees onderzoek op lange termijn, interdisciplinair, transnationaal of ten minste op vergelijkbare basis uitgevoerd wordt (25). Deze vraag kan hier volledig overgenomen en herhaald worden. Het spreekt voor zich dat bij een vergelijkend onderzoek de desbetreffende structurele omstandigheden in acht genomen moeten worden.

3.1.2   Bij het onderzoek op het gebied van vergrijzing dienen dus alle spelers betrokken te worden die zich met dit onderwerp bezighouden. Daartoe behoren sociale, natuur- en levenswetenschappers, ingenieurs en ontwerpers, fabrikanten en dienstverleners, beleidsmakers, architecten, planologen, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en vooral de ouderen zelf. De geplande integratie van verschillende Europese financieringsinstrumenten (ERA-Net, ERA-Net Plus en INNOVA en PRO INNO) in een soepeler ERA-Net-instrument om de deelname van de desbetreffende spelers te vergemakkelijken, moet daarom toegejuicht worden.

3.1.3   Belangrijke voorwaarden voor hoogwaardig Europees onderzoek in een Europese onderzoeksruimte (EOR) zijn een adequate infrastructuur en een integrerende coördinatie van de onderzoeksactiviteiten. Er is ook centrale coördinatie nodig met betrekking tot het opstellen van een begroting en het verdelen van de middelen. Dit maakt nationale onderzoeksactiviteiten geenszins overbodig. Toch moet een zo groot mogelijke compatibiliteit van het afzonderlijke nationale onderzoek nagestreefd worden, zodat de resultaten vergelijkend geanalyseerd en benut kunnen worden. Het EESC beveelt daarom aan een Europees centrum voor onderzoek naar vergrijzing op te richten, dat belast wordt met de coördinerende taken.

3.2   Verdere onderzoeksbehoeften

3.2.1   Bovenop de reeds vermelde algemene vereisten, tekenen zich onderwerpen af waar in de toekomst verder onderzoek naar moet verricht worden. Op dit moment hebben we niet enkel te maken met een nooit eerder geziene demografische verandering, maar zien we ook technologische ontwikkelingen die het sociale leven, de gezondheidszorg en onze verhouding met het milieu blijvend kunnen veranderen.

3.2.2   Behoud van gezondheid

Een eerste belangrijk onderzoeksgebied moet alle vragen omvatten die te maken hebben met het onderwerp „Behoud van gezondheid”, aangezien de lichamelijke en mentale gezondheid cruciale voorwaarden zijn voor de verwezenlijking van actief ouder worden op eigen verantwoordelijkheid. Onderzoekskwesties in dit verband zijn bijvoorbeeld:

Hoe kunnen mensen van kleins af aan gemotiveerd worden om er een gezonde levensstijl op na te houden?

Welke strategieën zijn noodzakelijk om gerichte steun en uitbouw van preventiemaatregelen te bereiken?

Welke behandelings- en revalidatiemethoden zijn internationaal bijzonder succesvol gebleken? Op welke gebieden is er behoefte aan verbetering of meer onderzoek en ontwikkeling?

Hoe kan de patiëntencompetentie vergroot worden?

Hoe kunnen grensoverschrijdende gezondheidsrisico's, zeldzame en chronische ziekten, dementie en andere neurodegeneratieve ziekten vermeden of ten minste vroeger opgespoord en behandeld worden?

Er is ruimte voor verbetering in het onderzoek naar de doeltreffendheid van geneesmiddelen en hun wisselwerkingen bij ouderen, vooral bij oudere vrouwen. Tot nog toe worden geneesmiddelen overwegend op jongeren getest, maar vooral door ouderen ingenomen.

We moeten de rol van chronische pijn voor de gezondheidstoestand van ouderen benadrukken, met name hoe we de pijn/het onbehagen van de vergrijzende EU-bevolking kunnen terugdringen.

Tot nu toe werden ook alcohol- en drugsmisbruik bij ouderen, de oorzaken daarvan en ook de lichamelijke, mentale en sociale gevolgen die daarmee verbonden zijn, slechts in beperkte mate onderzocht.

3.2.3   Een langere arbeidsdeelname

Omwille van de structurele veranderingen van de leeftijdsstructuur van de bevolking en de stijgende levensverwachting wordt het noodzakelijk langer actief te blijven op de arbeidsmarkt. Hier vloeien een aantal onderzoeksvragen uit voort, zoals bijvoorbeeld:

Wat is de houding van werknemers tegenover de versoepeling van de leeftijdsgrenzen? Waarvan hangt deze houding af (bijv. soort werk / omstandigheden in de welvaartsstaat / regionale omstandigheden enz.)?

Welke kadervoorwaarden inzake voorlichting en preventie moeten vervuld worden om een versoepeling mogelijk te maken, resp. uit te breiden? Welke ervaringen werden al in afzonderlijke landen opgedaan en kunnen nuttig zijn?

Hoe kunnen banen ontwikkeld, werktijd georganiseerd en werklasten verlicht worden, zodat werknemers langer actief kunnen blijven op de arbeidsmarkt? Welke rol kunnen technologische vernieuwingen daarbij spelen?

Welke mogelijkheden voor de bevordering van actief burgerschap worden in bedrijven toegepast of kunnen toegepast worden, om actief burgerschap reeds tijdens het professionele leven te bevorderen? Welke ervaringen werden in de verschillende landen opgedaan?

3.2.4   Zelfstandig, onder eigen verantwoordelijkheid en met medeverantwoordelijkheid leven

Door het kleiner wordende aandeel van jongeren in de bevolking nemen ook de persoonlijke ondersteuningsmogelijkheden voor ouderen af. Ouderen worden daarom in de toekomst steeds meer aangezet zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor het behoud van hun zelfstandigheid en maatschappelijke participatie. Onderzoeksvragen in dit verband zijn onder andere:

Welke opvattingen over de eigen verantwoordelijkheid van ouderen worden in de verschillende landen aangetroffen en wat zijn de gevolgen daarvan voor de systematische versterking en bevordering van de dienovereenkomstige inrichting van hun leven?

Welke opvattingen over de medeverantwoordelijkheid van ouderen (bijv. voor toekomstige generaties, voor het milieu) wordt in de verschillende landen aangetroffen en wat zijn de gevolgen daarvan? Hoe organiseren ouderen zichzelf, hoe organiseren ze voorzieningen voor hun generatie en volgende generaties? Hoe engageren ze zich voor hun medemens, hun buren, hun milieu?

Welke vormen van gemeentelijke steun zijn er nodig voor deze eigen organisatie? Ook dit moet in vergelijkbare (gemeentelijke, regionale) contexten onderzocht worden.

In het algemeen moet in verschillende, maar structureel vergelijkbare contexten (bijv. in de stedelijke en landelijke gebieden van de verschillende landen) onderzocht worden, hoe gemeenten een actieve, verantwoordelijke levenswijze voor ouderen kunnen bevorderen, bijv. door een afgestemd stads-, woon- en verkeersbeleid voor mensen van elke leeftijd.

Hoe kunnen „zorggemeenschappen” als uitdrukking van gedeelde verantwoordelijkheid ontwikkeld en ondersteund worden? Hoe werken families, maatschappelijk actieve mensen en mensen die professioneel werkzaam zijn in de zorgsector (bijv. voor mensen met een chronische ziekte of dementie), nu al samen? Hoe kunnen technologische hulpsystemen ingezet worden om zulke gemeenschappen te ondersteunen? Hoe spelen ondernemingen in op hun behoeften? Welke vormen van gedeelde verantwoordelijkheid bestaan er in de verschillende landen? Hoe passen deze zorggemeenschappen in het sociaal beleid van de landen en de (structurele) sociale planning van de gemeenten?

Welke woon- en leefwijzen voor ouderen en met name hoogbejaarde alleenwonende of demente mensen zijn internationaal nuttig gebleken en kunnen overgenomen worden?

3.2.5   Onderwijs

Het spreekt intussen vanzelf dat in een vergrijzende samenleving iedereen zijn leven lang moet leren. Hier vloeien onderzoeksvragen uit voort, zoals:

Hoe kan levenslang leren, leren voor een lang leven worden?

Welk onderwijs moet naast beroepsopleidingen ter beschikking gesteld worden voor ouderen? Hoe moeten dit onderwijs ingericht worden, zodat het aanzet tot actief leren?

Welke specifieke onderwijsvormen worden gebruikt voor actieve burgers?

Welke betekenis heeft esthetisch onderwijs voor het behoud van de cognitieve en emotionele plasticiteit en creativiteit bij ouderen? Welke conclusies kunnen getrokken worden uit een internationale vergelijking van het overeenkomstige opleidingsaanbod?

Welke rol spelen verschillende onderwijsinstellingen (universiteiten, volkshogescholen enz.) bij het versterken van de verschillende vaardigheden zoals het omgaan met nieuwe technologieën, actief burgerschap, zorgactiviteiten, het verspreiden van maatschappelijke of technologische kennis enz.?

3.2.6   Technologie in alle levenssferen

De gevolgen op lange termijn van het toenemende doordringen van de technologie in alle maatschappelijke gebieden en de noodzaak om technologische systemen te gebruiken ter ondersteuning van een zelfstandig, actief en participerend ouder worden, zijn nog nauwelijks onderzocht. Daarom is het dringend nodig een aantal zaken te onderzoeken, zoals:

welke technologische, organisatorische, inrichtende en acceptatie bevorderende maatregelen zijn nodig opdat het potentieel van toezicht, gezondheidsdiensten en revalidatie via ITC doeltreffend en op een ethisch verantwoorde manier gebruikt kan worden ter verbetering van de gezondheidszorg?

Welke organisatorische, rechterlijke, ethische en gegevensbeschermingsvereisten brengt de geografisch breed gespreide invoering van dergelijke systemen met zich mee voor de organisatie en regulering op gemeentelijk, regionaal, nationaal en Europees niveau?

Welke gevolgen op lange termijn heeft het toegenomen gebruik van technologische systemen voor de betrekkingen tussen ouderen en hun verwanten, tussen patiënten en artsen, tussen hulpbehoevenden en vrijwillige of professionele zorgverleners?

Er is ook weinig onderzoek gedaan naar de psychologische, sociale en ethische implicaties die verbonden zijn aan de verregaande implantatie van sensoren en andere technologische voorwerpen in het menselijke lichaam. Welke gevolgen hebben deze mogelijkheden op het zelfbeeld en de identiteit van de betrokken personen enerzijds en op de maatschappelijke perceptie van ziekte, gezondheid of handicaps anderzijds?

Er is even weinig bekend over de mogelijkheden om een waardevol levenseinde technisch, maar toch emotioneel ondersteunend, te begeleiden met bijvoorbeeld muziek en licht.

3.2.7   De Europese maatschappij van de toekomst

Een laatste onderzoeksgebied dient alle vragen te omvatten die verbonden zijn aan de huidige en toekomstige veranderingen in de Europese maatschappij. Overeenkomstige onderzoeksvragen hebben onder andere betrekking op het beeld van ouderen, culturele verschillen, uiteenlopende ervaringen en bestaande ongelijkheden in de levensomstandigheden in Europa:

Welk beeld van actief ouder worden en ouderdom treffen we met het oog op de demografische veranderingen in de verschillende Europese landen aan? Hoe kan de uitwisseling tussen de landen dienen als inspiratiebron voor de ontwikkeling van realistische in plaats van stereotype voorstellingen van ouderdom?

Hoe worden mensen ouder in de verschillende culturen, die in de lidstaten steeds sterker vertegenwoordigd zijn? Welke betekenis hebben ouderdom, ziekte en dood in de desbetreffende cultuur? Hoe kan de uitwisseling van ervaringen georganiseerd worden en bijdragen tot wederzijds begrip en wederzijdse verrijking?

Welke betekenis hebben muziek en beeldende kunst in het verouderingsproces in verschillende culturen? Welke gevolgen vloeien daaruit voort en hoe kunnen positieve gevolgen ook voor anderen van nut zijn?

Hoe kunnen de ervaringen die door de stijgende levensverwachting en de snelle maatschappelijke en technologische veranderingen steeds sterker tussen en binnen de generaties uiteenlopen, overbrugd worden? Hoe kan onder deze omstandigheden wederzijds begrip en leren mogelijk gemaakt worden?

Soortgelijke vragen kunnen met betrekking tot de bestaande – deels nog groeiende – ongelijkheden in de leefomstandigheden tussen en binnen de Europese landen gesteld worden.

Een andere onopgeloste kwestie is ten slotte hoe de landspecifieke omgang met stervenden van invloed is op individuele ouderen en op de maatschappij als geheel. Met name in een vergrijzende maatschappij mag deze kwestie, evenals de daarmee gepaard gaande mogelijke gevolgen, niet buiten beschouwing gelaten worden.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 809 final.

(2)  Zie voetnoot 1

(3)  PB L 26 van 1.2.1999, blz. 1. PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1, PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1 en PB C 65 van 17.3.2006, blz. 9.

(4)  http://www.aal-europe.eu.

(5)  Zie IP/10/1726.

(6)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15, alsook PB C 65 van 17.3.2006, blz. 22.

(7)  Zwitserse confederatie, nationaal Departement van Binnenlandse Zaken, staatssecretariaat voor onderwijs en onderzoek (SBF), afdeling nationaal onderzoek, 2011: Schweizer Roadmap für Forschungsinfrastrukturen. Download: http://www.sbf.admin.ch/htm/dokumentation/publikationen/forschung/11.03.30.NFO.RoadmapForschungsinfrastrukturen_d.pdf

(8)  Schippl, J. et al.: Roadmap Umwelttechnologien 2020 – definitief verslag. Karlsruhe: Onderzoekscentrum Karlsruhe 2009 (Wissenschaftliche Berichte FZKA 7519).

(9)  http://www.roadmap.republicans.budget.house.gov.

(10)  http://www.eracobuild.eu.

(11)  https://www.biomedtown.org/biomed_town/VPHFET.

(12)  http://future-bnci.org; http://www.diamap.eu; http://www.roamer-mh.org; http://www.whyweage.eu.

(13)  Gesundheitsforschungsrat (GFR) des Bundesministeriums für Bildung und Forschung (red.) (2007): Roadmap für das Gesundheitsforschungsprogramm der Bundesregierung. Bonn/Berlin: BMBF.

(14)  http://futurage.group.shef.ac.uk/road-map.html.

(15)  http://www.braidproject.eu.

(16)  The Future of Ageing Research in Europe. A Road Map.

(17)  Als voorbeelden van P2P-partnerschappen werden onder andere ERA-NET en ERA-NET Plus, Artikel 185-initiatieven en de gezamenlijke programmering (Joint Programming – JP) genoemd. Tot de PPP's op het gebied van O&I behoren bijvoorbeeld gezamenlijke technologie-initiatieven (JTI's) en het internet van de toekomst.

(18)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's (COM(2011) 572 final van 21.9.2011).

(19)  Zie IP/10/1288.

(20)  Zie IP/10/581, MEMO/10/199 en MEMO/10/200.

(21)  Zie http://www.jp-demographic.eu.

(22)  MEMO-11-435.

(23)  Zie onder andere PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39 voor COM(2010) 546 final

(24)  COM(2011) 809 final

(25)  Zie onder andere PB C 74 van 23.3.2005, blz. 44.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Evaluatie door het EESC van het monitoringverslag 2011 over de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling” (initiatiefadvies)

2012/C 229/04

Rapporteur: PALMIERI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 25 oktober 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema:

Evaluatie door het EESC van het monitoringverslag 2011 over de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 mei 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 138 stemmen vóór en 9 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat het monitoringverslag van Eurostat (2011 monitoring report of the EU sustainable development strategy) een nuttig en belangrijk instrument is om:

een stand van zaken op te maken van de tot nu toe gerealiseerde vooruitgang inzake de doelstellingen van de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling;

doelstellingen, acties en maatregelen van deze strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling te herbekijken en bij te werken, evenals de momenteel toegepaste methodes en meetinstrumenten voor duurzame ontwikkeling;

de nieuwe uitdagingen aan te gaan die zich aankondigen, in het bijzonder in het licht van de gevolgen van de wereldwijde economische en financiële crisis voor de strategie voor duurzame ontwikkeling.

1.2   Op dit vlak betreurt het EESC dat de Commissie geen verslag heeft gemaakt over de stand van zaken bij de uitvoering van de strategie voor duurzame ontwikkeling in de Europese Unie en zou het graag kennis nemen van de reactie van de Commissie en de andere EU-instellingen op de resultaten van het Eurostat-verslag, dat een integraal onderdeel van deze strategie en een fundamenteel instrument is om een politieke evaluatie te maken van de tot nu toe uitgevoerde maatregelen, alsook om de koers voor de toekomst uit te zetten.

1.3   Het EESC is daarom van mening dat een efficiëntere politieke verbintenis nodig is om de doelstellingen van de strategie te verwezenlijken. Hierbij zij in eerste instantie gedacht aan de inspanningen die nodig zijn voor een correcte beoordeling van de toestand van de duurzame ontwikkeling, waarbij een zowel wetenschappelijke als politieke evaluatie moet worden gemaakt van de doeltreffendheid van de uitgevoerde beleidsmaatregelen inzake duurzaamheid.

1.4   Te dien einde roept het Europees Economisch en Sociaal Comité opnieuw op om rekening te houden met de aanbevelingen en grondige overwegingen die zijn waarnemingspost Duurzame Ontwikkeling in dit verband heeft geformuleerd, met als doel een stem te verlenen aan het maatschappelijk middenveld. De overgang naar een duurzamer ontwikkelingsmodel kan alleen doeltreffend werken indien democratische processen op gang worden gebracht die de bewustwording en deelname van het publiek aan de besluitvorming bevorderen door de ontwikkeling van structuren voor dialoog tussen het maatschappelijk middenveld en de bevoegde politici.

1.5   Het EESC benadrukt de mogelijkheid om de banden te versterken tussen de strategie voor duurzame ontwikkeling en andere politieke initiatieven die tot de bevoegdheid van de Europese Unie behoren. Juist wegens het horizontale en indringende karakter van het concept van duurzame ontwikkeling moet een nauwe band worden nagestreefd met alle andere opkomende beleidsprioriteiten (sociale gelijkheid, strijd tegen armoede en werkloosheid, sociale rechtvaardigheid, efficiënt gebruik van hulpbronnen, bescherming van de natuurlijk rijkdommen, sociale samenhang, ontwikkelingssamenwerking).

1.5.1   De vereiste band tussen de verschillende beleidsstrategieën van de Europese Unie is van bijzonder belang in de huidige situatie. De ernstige gevolgen van de wereldwijde economische crisis maken het noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen de effecten van de economische conjunctuur op wereldvlak en de ontwikkeling van vergaande en gestructureerde strategieën voor duurzame ontwikkeling op lange termijn.

1.5.2   Het EESC benadrukt in het bijzonder de noodzaak van een betere samenwerking tussen en integratie van de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling en de Europa 2020-strategie om ervoor te zorgen dat de acties van deze laatste effectief gericht zijn op de verwezenlijking van een duurzamere ontwikkeling. Analyse en onderzoek van nieuwe indicatoren maakt het mogelijk de doeltreffendheid van de stimuleringsmaatregelen met het oog op duurzame consumptie- en productiemodellen te evalueren, alsook het Europa 2020-monitoringproces te onderbouwen.

1.6   Het EESC beveelt aan de sociale dimensie van duurzame ontwikkeling te versterken, vooral gezien de sociale gevolgen van de economische crisis - in het bijzonder op het vlak van de stijgende werkloosheid, de groeiende ongelijkheid en het grotere risico op sociale uitsluiting - die de meest kwetsbare groepen het hardst treffen en kettingreacties op lange termijn veroorzaken wat de leefomstandigheden van de mensen betreft, en die ook de speelruimte voor maatregelen ter bescherming van het milieu beperken.

1.7   Het EESC steunt ten volle de bevordering van een economische ontwikkeling die de groei van de economie kan garanderen, de negatieve gevolgen voor het milieu neutraliseert en rekening houdt met de sleutelbeginselen gelijkheid, samenwerking en sociale rechtvaardigheid (die de basis vormen van het concept zelf van duurzame ontwikkeling).

1.7.1   Het Economisch en Sociaal Comité steunt het concept van groene groei en de ontwikkeling van een groene economie die tot stand komt in de context van duurzame ontwikkeling op lange termijn, waarbij de verschillen of de ongelijkheden in de mogelijkheden voor een overstap op een koolstofarm ontwikkelingsmodel worden beperkt (1).

1.7.2   Het EESC is in dit verband ingenomen met de aanbevelingen van de IAO (Internationale Arbeidsorganisatie) inzake groene banen, zodat bij de overstap naar een groene economie aan werknemers en werkneemsters garanties worden geboden op fatsoenlijk en kwaliteitsvol werk en aldus wordt voorkomen dat de groene economie een sociale kloof doet ontstaan, zoals dit eerder het geval is geweest in andere overgangsfasen.

1.8   In de overgang naar duurzaamheid is het van belang dat er meer wordt geïnvesteerd in onderzoek en vernieuwing, vooral op het vlak van energie, teneinde een ontwikkelingsmodel te bevorderen dat meer op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd is en minder afhankelijk is van het gebruik van fossiele brandstoffen, alsook om het intensieve energiegebruik door de economie verder te beperken. Mogelijk zullen er zo ook positieve externe effecten op de groei en de werkgelegenheid worden waargenomen, door het lanceren van nieuwe activiteiten en de bevordering van het concurrentievermogen van de economie.

1.9   Naast kwaliteitsvol onderzoek en technologische vernieuwing speelt opleiding ook een fundamentele rol: zij begeleidt het maatschappelijk middenveld op weg naar een ander ontwikkelingsmodel, biedt de gepaste instrumenten om efficiënt de uitdagingen aan te gaan die dit model met zich meebrengt en versterkt de rol van de actieve speler in het veranderingsproces.

1.10   Het is daarom van cruciaal belang te zorgen voor passende bewustmakings- en opleidingstrajecten op het vlak van duurzame ontwikkeling. Een en ander moet hand in hand gaan met de invoering van efficiëntere parameters waaraan de vooruitgang inzake duurzaamheid kan worden getoetst.

1.11   Het is in het bijzonder zaak de door het EESC gekozen aanpak voort te zetten en de uitwerking van nieuwe indicatoren te ondersteunen, zodat de economische groei niet langer alleen aan het bbp afgemeten wordt (2) en een verband wordt gelegd tussen kwantitatieve en kwalitatieve analyseaspecten. Zo kan ook worden gekeken naar de wijze waarop de sociale actoren de duurzaamheidsproblematiek percipiëren en evalueren.

1.12   Alleen via een participatief proces van samenwerking tussen deskundigen, politieke en sociale krachten en het maatschappelijk middenveld zal het mogelijk zijn om een nieuwe politieke en sociale cultuur tot stand te brengen die een idee van ontwikkeling kan uitdragen dat de economische, sociale en milieubelangen opnieuw met elkaar verzoent, waarop het concept van kwaliteit en duurzaamheid van de menselijke vooruitgang steunt.

2.   Inleiding

2.1   Het monitoringverslag van Eurostat (2011 monitoring report of the EU sustainable development strategy), dat de strategie voor duurzame ontwikkeling van de Europese Unie in 2011 beschrijft, biedt een gedetailleerd beeld van de situatie in de EU-lidstaten twee jaar na de crisis. Het schept dan ook de mogelijkheid voor een kritische beoordeling van de huidige grondige hervormingen in onze maatschappij en van het lopende debat over de kansen die de overstap op een koolstofarme economie biedt om de recessie aan te pakken door een productief herstelproces te stimuleren en de daling van de werkgelegenheid tegen te gaan.

2.2   In zijn rol als bruggenbouwer tussen de EU-instellingen en het maatschappelijk middenveld wil het EESC bijdragen aan het denkproces dat dit verslag op gang heeft gebracht. Zo wil het ervoor zorgen dat instellingen die de Europese burgers vertegenwoordigen, makkelijker kunnen deelnemen aan de evaluatie van thema's en projecten die van belang zijn in het streven naar een economisch, sociaal en ecologisch duurzame ontwikkeling.

2.3   Dit advies bouwt voort op de vorige adviezen die door het EESC werden opgesteld ter voorbereiding van de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling (UN Conference on Sustainable Development - UNCSD) die in juni 2012 in Rio de Janeiro (Rio + 20) zal worden gehouden.

2.3.1   Het vormt een bijdrage van het maatschappelijk middenveld in het vooruitzicht van de onderhandelingen van de Rio + 20-conferentie, met name ten aanzien van een van de twee belangrijkste uitdagingen die tijdens de conferentie centraal zullen staan: het institutionele kader voor duurzame ontwikkeling.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Uit de analyse van de gegevens van het verslag 2011 blijkt dat enkele van de resultaten die zijn geboekt in de lijn van de doelstellingen van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling, veeleer moeten worden toegeschreven aan het effect van de huidige wereldwijde economische conjunctuur dan aan de tenuitvoerlegging van gestructureerde langetermijnstrategieën die gericht zijn op duurzame ontwikkeling. Analyse en vergelijking van de verschillen in de wijze waarop de lidstaten deze doelstellingen nastreven, vormen een prioriteit.

3.1.1   Tot de positieve ontwikkelingen die worden vermeld in het verslag over de periode van 2000 tot vandaag, behoren:

vermindering van het aantal personen dat in armoede dreigt af te glijden of met sociale uitsluiting wordt bedreigd (ook al is het aandeel arme werknemers gestegen);

stijging van de levensverwachting en een verbetering van de algemene toestand van de volksgezondheid (al blijft de ongelijkheid qua toegang tot gezondheidszorg bestaan);

vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en een stijgend gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

een stabiele toestand qua hoeveelheid en diversiteit van gewone vogelsoorten als een goede maatstaf voor de algemene toestand van de biodiversiteit en de integriteit van de natuurlijke systemen.

3.1.2   Tot de ontwikkelingen van negatieve aard behoren:

stijging van de vraag naar materialen, al is er een positieve trend van stijgende productiviteit van hulpbronnen;

onvoldoende stijging van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers om het voor 2010 beoogde streefdoel te bereiken;

visserijactiviteiten die de niveaus voor duurzame instandhouding van de visbestanden te boven gaan;

momenteel slechts relatieve ontkoppeling van economische groei en energieverbruik in de vervoerssector, en te geringe verschuiving van het goederen- en personenvervoer naar vervoerssystemen met een geringere milieu-impact;

officiële ontwikkelingshulp die onder het voor 2010 vastgestelde streefdoel van 0,56 % van het bruto nationaal inkomen blijft steken.

3.2   Wat de invloed van de crisis op de in het Eurostat-verslag geanalyseerde positieve/negatieve trends betreft, zij opgemerkt dat de vermindering van de uitstoot van klimaatveranderende gassen toe te schrijven is aan enerzijds een efficiënter energiegebruik en een groter gebruik van koolstofarme brandstoffen, maar anderzijds ook aan de effecten van de recessie.

3.2.1   Energie, die noodzakelijk is voor alle economische activiteiten, lijkt de variabele te zijn die het meest verband houdt met economische groei, zoals blijkt uit het feit dat de daling van het eindverbruik van energie gelijkloopt met de daling van het bbp. Daarom moeten absoluut verdere stappen worden gezet voor de ontkoppeling van economische groei en milieubelasting door de productie van rijkdom los te koppelen van het energieverbruik.

3.3   Het in het Eurostat-verslag geschetste beeld toont dat de Europese Unie grote vooruitgang heeft geboekt op weg naar duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkeling; niettemin blijft de economie van de Europese Unie nog altijd energie- en koolstofintensief en moeten er daarom nog meer inspanningen worden gedaan om grondige structurele wijzigingen door te voeren teneinde een langdurig overgangsproces op gang te brengen, dat gespaard is van de gevolgen van de huidige economische conjunctuur op wereldvlak.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   De analyse van de indicatoren die de sociaaleconomische ontwikkeling van 2000 tot 2011 meten, toont op zeer duidelijke wijze de gevolgen van de recessie die door de wereldwijde economische crisis is veroorzaakt. Dit komt vooral tot uiting in het onderzoek van het bbp, de investeringen en de productiviteit van de arbeid.

4.1.1   Negatieve ontwikkelingen werden opgetekend op het vlak van werkloosheid en werkgelegenheid, met onrustwekkende cijfers voor de jeugdwerkloosheid. Positievere trends zijn dan weer zichtbaar in de toename van de spaargelden van de gezinnen als antwoord op de crisis, in de groei van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling en in de verbetering van de energie-intensiteit, waarvoor een absolute ontkoppeling wordt opgetekend.

4.1.2   Op het domein van de sociaaleconomische ontwikkeling wordt bij het meten van de vooruitgang gekeken naar de totstandkoming van een maatschappij die gebaseerd is op een innovatieve en milieu-efficiënte economie, waarbij het maatschappelijk middenveld een hoge levensstandaard geniet. De economische crisis heeft de verwezenlijking van deze doelstellingen negatief beïnvloed. Toch kan de ontwikkeling in de richting van een groene economie een krachtige hefboom zijn om de recessie aan te pakken, omdat een en ander bijdraagt aan het herstel van productie en werkgelegenheid.

4.2   De analyse van de vooruitgang die qua duurzame productie- en consumptiemodellen is geboekt, toont tegenstrijdige ontwikkelingen. Ook al is de Europese Unie efficiënter geworden bij het gebruik van hulpbronnen, toch blijft de vraag naar materialen stijgen. Op energievlak stijgt het elektriciteitsverbruik, maar daalt het totale energieverbruik. Bij het afval stijgt de productie van gevaarlijke afvalstoffen, maar daalt de hoeveelheid niet-minerale afvalstoffen en wordt er steeds meer gerecycled. Voorts zien we een voortdurende stijging van het aantal auto's, maar wel een vermindering van de uitstoot van vervuilende stoffen die grotendeels het gevolg is van de geringere activiteit in de vervoerssector en het ruimere gebruik van beter presterende motoren.

4.2.1   Het tegenstrijdige beeld dat uit de geanalyseerde indicatoren naar voren komt, toont aan dat er ongeacht de geboekte vooruitgang nog steeds inspanningen moeten worden geleverd om de doelstelling na te streven, nl. het verband doorbreken tussen de economische groei en het gebruik van hulpbronnen, rekening houdend met de draagkracht van de ecosystemen. Het is bovendien van fundamenteel belang dat men de onderlinge band tussen verbruik en productie beter inziet, zodat het concept van de levenscyclus van producten meer aandacht krijgt. Er moet dus meer worden geïnvesteerd in bewustmakingsacties ter bevordering van milieuvriendelijkere productie- en consumptiemodellen.

4.3   De indicatoren inzake sociale inclusie tonen veeleer positieve ontwikkelingstrends, vooral wat betreft de beperking van het risico op armoede of sociale uitsluiting. Niettemin wordt een stijging van het armoederisico waargenomen voor personen tussen 25 en 49 jaar alsook, zij het in mindere mate, een stijging van het jeugdwerkloosheidscijfer voor de groep tussen 18 en 24 jaar. De intensiteit van de armoede, de loonongelijkheid, de werkloosheidsgraad op lange termijn en de genderkloof in de salarissen zijn daarentegen verminderd.

4.3.1   Van negatieve trends kunnen worden vermeld: het percentage arme werknemers is gestegen; de deelname aan levenslang leren is niet voldoende gestegen om het voor 2010 geplande streefdoel te bereiken; het percentage vroegtijdige schoolverlaters moet sterker worden verminderd.

4.3.2   Ook al schetst het verslag van Eurostat dus een relatief positief beeld, toch moeten de resultaten inzake het voortijdig schoolverlaten en levenslang leren nog verbeteren. Het risico op armoede treft immers in grotere mate personen met een lage scholingsgraad. Opleiding en vorming spelen bovendien een essentiële rol om te kunnen genieten van de werkgelegenheidskansen die de ontwikkeling van de groene economie biedt. Deze economie vergt immers dat nieuwe ecologisch efficiënte technologieën worden ontwikkeld en dat competenties worden afgestemd op de technologische vernieuwingsprocessen. De opleidingsactiviteit is dus van fundamenteel belang, zowel om de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen als om in te spelen op de vereisten die gelden voor wie al werkt en ten gevolge van de lopende veranderingen nieuwe uitdagingen moet aangaan.

4.4   De analyse van de demografische wijzigingen toont aanzienlijke verbeteringen van de werkgelegenheidsgraad van oudere werknemers, de levensverwachting boven 65 jaar en de beperking van het risico op armoede voor wie ouder is dan 65 jaar.

4.4.1   Naast deze verbeteringen wordt evenwel ook een kwantitatieve en kwalitatieve stijging van de uitgaven voor welzijn, evenals een stijging van de staatsschuld waargenomen. De demografische wijzigingen die zich thans voordoen - met name de lagere vruchtbaarheidsgraad en de langere levensverwachting, alsook de onevenwichtigheden tussen de generaties die eruit ontstaan - maken dat een antwoord moet worden geformuleerd op de uitdaging om een onderling inclusieve maatschappij tot stand te brengen, waarbij duurzame openbare uitgaven worden behouden en de uitgaven voor welzijn worden aangepast op basis van de veranderde behoeften die gepaard gaan met een grotere vraag naar pensioenen, gezondheids- en langetermijnzorg.

4.5   De analyse van de volksgezondheid toont verbeteringen ten aanzien van een langer en gezonder leven: de levensverwachting stijgt, terwijl het aantal sterfgevallen wegens chronische ziekten en het aantal zelfmoorden verminderen; bovendien dalen de productie van giftige chemische stoffen, het percentage ernstige arbeidsongevallen en de blootstelling aan geluidsvervuiling. Naast dit positieve beeld bestaan er tussen de verschillende sociaaleconomische groepen evenwel nog steeds ongelijkheden in de toegang tot de gezondheidszorg.

4.5.1   Het begrip volksgezondheid omvat tal van ontwikkelingsaspecten op sociaal, economisch en ecologisch vlak (gezondheid en veiligheid op het werk, financiering van medische behandelingen, blootstelling aan vervuilende stoffen, enzovoort) en vormt een van de sleuteluitdagingen voor de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling. Die strategie vereist meer inspanningen voor een geïntegreerde analytische aanpak zodat de drie domeinen van duurzaamheid die vaak afzonderlijk worden beschouwd, met elkaar in verband worden gebracht.

4.6   De analyse van de indicatoren over klimaatwijziging en energie toont enkele belangrijke verbeteringen. Toch is ook de impact van de economische crisis op deze trends aanzienlijk gezien het nauwe verband tussen energie en economische ontwikkeling. Van positieve wijzigingen kunnen worden vermeld: de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen die de Europese Unie dichter brengt bij de ter zake nagestreefde vermindering met 20 % tegen 2020 en bij de Kyoto-doelstelling die in 2012 werd vastgelegd; de groei van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, waardoor tegen 2020 het streefdoel zou kunnen worden bereikt om 20 % van het bruto binnenlands energieverbruik door hernieuwbare energie te dekken, en de stijging van het gebruik van hernieuwbare bronnen bij het vervoer. Tot slot is er ook een vermindering van de vraag naar energie.

4.6.1   Wat de negatieve ontwikkelingen betreft, zij evenwel gewezen op de stijging tussen 2000 en 2009 van de afhankelijkheid van ingevoerde energie, het niet bereiken van het aandeel van 21 % hernieuwbare bronnen bij de elektriciteitsproductie, alsook de bescheiden vooruitgang die is geboekt bij warmtekrachtkoppeling en bij het verschuiven van de lasten op arbeid naar lasten op het gebruik van hulpbronnen.

4.6.1.1   De energieproductie en het energieverbruik zijn de belangrijkste factoren voor de uitstoot van CO2 en hebben dus ook de grootste globale impact op het milieu. Dit maakt de technologische innovatie op energievlak uiterst belangrijk. Overigens kan de ontwikkeling van hernieuwbare bronnen en van energie-efficiëntie, naast de daling van klimaatveranderende gassen, eveneens economische en sociale voordelen genereren. Er ontstaan nieuwe activiteiten die banen scheppen en de eisen inzake bescherming van het milieu linken aan die op het gebied van economische groei en werkgelegenheid.

4.6.1.2   In dit verband moet worden voorkomen dat de economische crisis de vergroening van de economie die thans aan de gang is en in deze tijden van recessie bijzonder kwetsbaar is, in het gedrang brengt.

4.7   Ook de wijzigingen op het vlak van duurzaam vervoer zijn gedeeltelijk toe te schrijven aan de gevolgen van de economische crisis. Het eruit voortvloeiende geringere vervoersvolume heeft met name geleid tot een daling van het aantal verkeersongevallen, van de uitstoot van broeikasgassen en van het energieverbruik, waarvoor overigens slechts een relatieve ontkoppeling kon worden waargenomen.

4.7.1   Wat positieve trends betreft, is vooruitgang geboekt door een beperking van de CO2-uitstoot door nieuwe auto's en door de daling van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. Negatieve trends zijn evenwel dat er zowel bij het goederenvervoer als bij het passagiersvervoer geen verschuiving is naar vervoerswijzen met een geringere impact op het milieu.

4.7.1.1   De vervoerssector is een complexe sector waarin een aantal heikele kwesties spelen die oorzaken hebben van diverse aard, waarin ook levensstijl en culturele verbruiksmodellen een rol spelen. In die zin toont de vervoerssector aan dat er, om de klimaatverandering doeltreffend te bestrijden, niet alleen met de vinger mag worden gewezen naar het beleid en de technische keuzes die zijn gemaakt, maar dat in de eerste plaats ook de burgers hun dagelijkse routines moeten aanpassen.

4.8   De inspanningen die worden gedaan om de natuurlijke hulpbronnen te beschermen, hebben tot enkele positieve resultaten geleid, maar er zijn nog veel belangrijke stappen te zetten. Het aantal en de diversiteit van de gewone vogelsoorten blijken stabiel te zijn, maar de visbestanden worden te sterk geëxploiteerd (3). Er worden steeds meer zones uitgeroepen tot natuurgebied, maar de uitbreiding van de stedelijke gebieden gaat nog altijd door ten koste van landbouwgebieden en seminatuurgebieden.

4.8.1   Natuurlijke hulpbronnen zijn niet alleen een vereiste voor de ontwikkeling van productie- en consumptieactiviteiten van de mens, ook het evenwicht tussen de ecosystemen hangt van deze bronnen af. Een verstoring van dat evenwicht kan onomkeerbare gevolgen hebben voor de hele planeet. Om deze reden moet er nog meer worden gedaan om de achteruitgang van het milieu een halt toe te roepen door de natuurlijke rijkdommen van de grond en de biodiversiteit in stand te houden.

4.8.2   De ontoereikendheid van ecologische indicatoren moet dringend aangepakt worden, door aanvullende indicatoren eraan toe te voegen, zodat een beter beeld kan worden gekregen van de toestand van de biologische hulpbronnen en van de voordelen die het publiek nu en in de toekomst kan halen uit de werking van de ecosystemen.

4.9   De ontwikkeling van het wereldwijde partnerschap sinds 2000 is een positief signaal, ondanks de negatieve impact die de crisis heeft gehad op de handelsstromen (door de stijging van de invoer uit ontwikkelingslanden en de vermindering van de landbouwsubsidies van de Europese Unie), op de financiering voor duurzame ontwikkeling en op het beheer van natuurlijke hulpbronnen.

4.9.1   Anderzijds is er een lichte stijging te merken van het aandeel van het bruto nationaal inkomen dat wordt gebruikt voor de officiële ontwikkelingshulp aan ontwikkelingslanden, waarmee het voor 2010 geplande streefdoel niet wordt bereikt. Voorts wordt de kloof tussen de Europese Unie en de ontwikkelingslanden wat de CO2-uitstoot betreft, kleiner. Een en ander is het gevolg van een stijging van de uitstoot in laatstgenoemde landen tegenover een daling in de landen van de Europese Unie.

4.9.2   Het wereldwijde partnerschap is een fundamentele dimensie in de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling: de strijd tegen de verspreide armoede, de ongelijkheid en het gebrek aan toegang tot middelen in minder ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden zijn immers sleuteluitdagingen voor een duurzame ontwikkeling. Hieruit resulteert de verplichting om de armste landen te helpen gelijke pas te houden met de anderen bij de overstap op duurzaamheid, rekening houdend met de groei van de wereldbevolking, de stijgende levensverwachtingen en het toenemende verbruik van grondstoffen.

4.10   De indicatoren die het niveau van good governance meten, tonen zowel positieve als negatieve trends. Van de positieve ontwikkelingen kunnen worden vermeld: a) een belangrijke vermindering op nationaal niveau van het aantal inbreuken op EU-wetgeving; b) het feit dat tussen 2007 en 2009 méér Europese richtlijnen zijn omgezet dan de nagestreefde 98,5 %; c) een stijging van de beschikbaarheid van e-government voor openbare basisdiensten en het gebruik ervan door de burgers van de lidstaten; d) het feit dat de helft van de geïnterviewde burgers verklaard heeft vertrouwen te hebben in het Europees Parlement. Negatieve ontwikkelingen zijn: e) een daling van de participatie aan nationale verkiezingen, en een nog lagere participatie aan de Europese Parlementsverkiezingen dan voor de nationale verkiezingen (meer dan 20 % verschil in 27 landen, met slechts één land waar het tegenovergestelde waargenomen werd); f) het feit dat er nog niet voldoende vooruitgang is geboekt in de verschuiving van de belastinginkomsten in de richting van een groter aandeel van milieubelastingen.

4.10.1   Het governance–concept is nauw verbonden met duurzame ontwikkeling en de bevestiging van het beginsel van sociale billijkheid en billijkheid tussen generaties, waarbij de belangen van de toekomstige generaties worden meegenomen in de overeenkomsten die de huidige generaties sluiten. Good governance vereist dat via de invoering van structuren voor dialoog tussen burgers en bevoegde politici en met volledige deelname van het bedrijfsleven, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, een democratische samenleving tot stand worden gebracht.

4.11   De betrokkenheid en de deelname van het maatschappelijk middenveld is volgens het EESC van fundamenteel belang om verdere vooruitgang te boeken op het vlak van duurzame ontwikkeling en om de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling zelf te consolideren. Om de deelname van het maatschappelijk middenveld te garanderen en haar te laten bijdragen aan de totstandkoming van duurzame ontwikkeling, moeten kennis en informatie over duurzaamheidsthema's beter toegankelijk zijn.

4.12   Om een zo doeltreffend mogelijke communicatie te garanderen, moeten er tevens efficiëntere parameters ingevoerd worden om de vooruitgang inzake verwezenlijking van duurzame ontwikkeling te meten. Het is in het bijzonder zaak de door het EESC gekozen aanpak voort te zetten en de uitwerking te ondersteunen van nieuwe indicatoren die de economische groei niet langer alleen aan het bbp afmeten (4) maar bij de economische evaluatie ook kijken naar de milieu- en sociale kwaliteit en een verband leggen tussen kwantitatieve en kwalitatieve analyseaspecten. Zo kan ook worden gekeken naar de wijze waarop de sociale actoren de duurzaamheidsproblematiek percipiëren en evalueren.

4.13   In werkelijkheid sluit de ontwikkeling van een gedegen informatiesysteem van meer dan alleen cognitief belang, aan bij het besluitvormings- en politiek proces, dat de basis vormt waarop het systeem van maatschappelijke voorkeuren wordt geënt. Daarom moet er in actieve samenwerking met deskundigen, politieke en sociale krachten en het maatschappelijk middenveld via een democratische deelname aan het besluitvormingsproces nagedacht worden over de betekenis zelf van sociale en ecologische vooruitgang en de daaruit voortvloeiende zoektocht naar nieuwe indicatoren en interpretatieve instrumenten.

4.14   Het EESC dient ook nota te nemen van het uitblijven van een verslag over de toekomstperspectieven als follow-up van de Eurostat-werkzaamheden en moet verduidelijking vragen over de manier waarop de ontwikkeling van het beleid en de toekomstige trends meegenomen zal worden in de werkzaamheden van de Commissie en van de lidstaten.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het standpunt van het EESC inzake de voorbereiding van de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling (Rio + 20)”; rapporteur: Wilms; PB C 143 van 22 mei 2012, blz. 39.

(2)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het bbp en verder – De rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren”; PB C 181 van 21 mei 2016, blz; 14.

(3)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector visserij- en aquacultuurproducten”; rapporteur: de heer Sarró, PB C 181 van 21 mei 2016, blz; 183.

(4)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het bbp en verder – De rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren”; PB C 181 van 21 mei 2016, blz; 14.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

481e plenaire zitting op 23 en 24 mei 2012

31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan

(COM(2011) 782 final)

2012/C 229/05

Rapporteur: Luis Miguel PARIZA

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 13 juli 2011 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

EU-strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan.

De Europese Commissie heeft op 21 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — „Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan”

COM(2011) 782 final.

Op 6 december 2011 belastte het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité de afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang met de voorbereidende werkzaamheden, waarmee het initiatiefadvies veranderde in een na raadpleging op te stellen advies.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 mei 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 24 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De Atlantische Europese kust, de westelijke toegangspoort tot Europa, moet voorkomen dat zij verwijderd raakt van het politieke en economische centrum van Europa. Via de Atlantische Oceaan onderhoudt Europa economische en politieke banden met Amerika en Afrika.

1.2   De Atlantische macroregio omvat de Ierse, Britse, Franse, Spaanse en Portugese regio's en eilanden langs de Atlantische kust. IJsland, dat kandidaat is voor toetreding tot de EU, moet deel gaan uitmaken van de macroregio, en hetzelfde geldt voor Noorwegen, dat lid is van de EER, Groenland en de Faeröer. Hoewel de Noordzeeregio's belangen delen in de Atlantische regio, zouden ze in de toekomst een specifieke strategie op touw kunnen zetten.

1.3   In het Europese Atlantische kustgebied is er al lang sprake van politieke samenwerking – tussen onder meer regionale overheden en het maatschappelijk middenveld – om in het kader van projecten die deel uitmaken van transnationale Europese programma's een impuls te geven aan maatregelen van gemeenschappelijk belang.

1.4   Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie voor de Atlantische regio in het kader van het geïntegreerd maritiem beleid: ondersteuning van opkomende sectoren van de economie en een hernieuwde impuls voor traditionele sectoren, waarbij een duurzame ontwikkeling wordt nagestreefd.

1.5   Het EESC stelt echter een ambitieuzere aanpak voor: een macroregionale strategie, rustend op een maritieme en een territoriale pijler, waarbij de in het Oostzeegebied en het Donaugebied opgedane ervaringen worden benut.

1.6   Het voorstel van het EESC sluit aan bij het standpunt van het Europees Parlement, de regeringen van de regio's van het Atlantisch gebied, de sociaaleconomische raden in het transnationale Atlantische netwerk, en tal van partijen in het maatschappelijk middenveld (zoals bedrijven, vakbonden, kamers van koophandel en steden).

1.7   Het in de Atlantische maritieme strategie voorziene Atlantisch Forum is een eerste stap om deze strategie te veranderen in een macroregionale strategie. Het Forum zal de bij de uitwerking, bewaking en evaluatie van maritieme aangelegenheden opgedane ervaring gebruiken om zich te ontwikkelen tot een macroregionaal forum dat de gemeenschappelijke strategische lijnen uitzet en prioritaire projecten vaststelt voor de territoriale cohesie van de Atlantische regio's.

1.8   Het EESC, dat deel uitmaakt van de Leadership Group of the Atlantic Forum, zou graag zien dat het transnationale Atlantische netwerk van sociaaleconomische raden ook aan het forum deelneemt. Deze raden zijn namelijk actief in „het veld” en spelen een onmisbare rol bij het opzetten en uitvoeren van de projecten. Wil het actieplan kans van slagen hebben, dan moeten sociale en regionale partijen bij de uitwerking ervan worden betrokken.

1.9   De prioritaire doelstellingen van de Atlantische macroregio moeten thematisch aansluiten bij de Europa 2020-strategie. De strategie voor het Atlantische gebied is van groot belang, niet alleen voor de regio's in kwestie, maar voor de hele Europese Unie.

1.10   De Atlantische strategie moet zowel in sectorale beleidsmaatregelen als in het Cohesiebeleid worden ingebed. Het beperkende „driewerf nee” moet worden overwonnen, zodat macroregionale strategieën voortaan kunnen profiteren van adequate wetgeving, specifieke financiering en de nodige administratieve structuren.

2.   Macroregionale strategieën in de EU: nieuwe instrumenten voor samenwerking en territoriale cohesie

2.1   In juni 2009 publiceerde de Europese Commissie een Europese strategie voor het Oostzeegebied (1) waarmee zij de territoriale samenwerking wilde bevorderen en waarin zij, om gemeenschappelijke problemen op te lossen, met behulp van diverse specifieke doelstellingen een strategisch, geografisch, multisectoraal en geïntegreerd kader vaststelt. Later is de strategie voor de Donauregio van start gegaan (2).

2.2   De Commissie beschrijft macroregio's als gebieden die een aantal administratieve regio's omvatten maar genoeg gemeen hebben om één strategische aanpak te rechtvaardigen (3). Macroregio's worden, uitgaande van een geografisch gebied, in functionele zin omschreven.

2.3   Wat administratie, wetgeving en financiën betreft geldt een „driewerf nee”: nee tegen extra financiering, nee tegen nieuwe administratieve structuren en nee tegen nieuwe wetgevende bepalingen. Hoewel de lidstaten dit in de Raad als voorwaarde stellen, is het EESC het niet eens met deze beperkingen.

2.4   Aan de strategie voor de Oostzeeregio doen acht EU-lidstaten en drie buurlanden mee.

2.5   In 2011 heeft de EU de strategie voor het Donaugebied in gang gezet, waaraan acht EU-lidstaten en zes andere landen meedoen (4).

2.6   Uit een eerste onderzoek blijkt de strategie voor het Oostzeegebied (5) goed te werken als middel om de macroregionale samenwerking te verbeteren en zo de uitdagingen aan te gaan en de kansen te grijpen die zich op regionaal en nationaal niveau voordoen, en als middel om de doelstelling van territoriale cohesie te verwezenlijken en de Europa 2020-strategie uit te voeren.

2.7   Ook het EESC acht het wenselijk om in andere macroregio's die voor toegevoegde waarde kunnen zorgen eveneens van dit soort instrumenten gebruik te maken.

2.8   Het Verdrag van Lissabon, waarin naast economische en sociale cohesie ook territoriale cohesie als doelstelling wordt aangemerkt, geeft de aanzet tot macroregionale strategieën.

2.9   De Territoriale Agenda (6), die in mei 2011 in Gödöllö is goedgekeurd, biedt een innovatieve, territoriale benadering, een „place-based approach”, waarbij al bestaande macroregionale strategieën in aanmerking worden genomen.

2.10   Het cohesiebeleid is hét instrument om het territoriaal beleid van de EU tot een goed einde te brengen en een impuls te geven aan de endogene ontwikkeling van de macroregio's.

2.11   Het proces om het nieuwe meerjarige financiële kader voor de EU en het cohesiebeleid voor de periode 2014-2020 is inmiddels aan de gang.

2.12   Territoriale samenwerking blijft een doelstelling van het cohesiebeleid die een hoger budget hiervan met zich meebrengt. Hiervoor is een speciale verordening in de maak waarin expliciet sprake is van nieuwe vormen van territoriale samenwerking waarmee specifiek wordt ingespeeld op macroregionale uitdagingen (7).

3.   De Atlantische regio

3.1   De Atlantische regio van Europa (bijlage I) is een groot gebied in de noord-zuidas waarvan de onderdelen via de Atlantische oceaan met elkaar in verbinding staan. De Atlantische macroregio omvat de Ierse, Britse, Franse, Spaanse en Portugese regio's en eilanden langs de Atlantische kust. IJsland, dat kandidaat is voor toetreding tot de EU, is ook geïnteresseerd, en hetzelfde geldt voor Noorwegen, dat lid is van de EER, Groenland en de Faeröer.

3.2   De ligging van de regio in het westen van het Europese continent, waardoor zij over zee goed bereikbaar is, staat al eeuwenlang garant voor dynamiek en welvaart.

3.3   De maritieme dimensie is een essentieel kenmerk van dit gebied, dat zich in economisch, technologisch en cultureel opzicht altijd heeft onderscheiden door zaken als de visserij, de scheepsbouw, de metaalindustrie, waterbouwkunde, onderzoek en wetenschap, havens, handel en zeevervoer.

3.4   De Atlantische Europese kust raakt steeds verder verwijderd van het politieke en economische centrum van Europa. Bovendien is de toegankelijkheid niet optimaal, schieten de vervoersinfrastructuur en de energievoorziening tekort en laat de communicatie tussen de Atlantische regio's onderling en met welvarender Europese gebieden te wensen over.

3.4.1   In de meeste Atlantische regio's ligt het inkomen onder het EU-gemiddelde, en een aantal regio's valt onder de convergentiedoelstelling van het cohesiebeleid (bijlage II).

3.4.2   De situatie verslechtert doordat de voor de Atlantische regio traditionele vormen van bedrijvigheid sterk aan belang inboeten: in de met overcapaciteit kampende visserijsector is het aantal werknemers drastisch teruggeschroefd, de scheepswerven beleven een neergang en van het zeevervoer en haventransport wordt onvoldoende gebruikgemaakt.

3.5   Aan de andere kant beschikt de Atlantische regio over waardevolle en vooralsnog ongebruikte hulpbronnen – zoals hernieuwbare mariene energiebronnen, minerale hulpbronnen, mariene biotechnologieën, pleziervaart en toerisme – die voor welvaart, economische diversificatie, werkgelegenheid en een beter milieu kunnen zorgen.

3.6   De Atlantische regio is een heterogeen geheel van gebieden die elk met hun eigen ontwikkelingsproblemen kampen, maar ook een aantal specifieke zaken gemeen hebben: ze bezitten een maritiem karakter, met een opening naar de wereld, en hebben een slechte verbinding met de economische en politieke centra van Europa.

4.   De mededeling „Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan”

4.1   Op verzoek van de Raad en het Parlement heeft de Europese Commissie op 21 november 2011 de mededeling „Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan” (8) gepubliceerd.

4.2   In deze strategie, die duurzame groei en werkgelegenheid als belangrijkste doel heeft, worden de uitdagingen en kansen voor het gebied van de Atlantische Oceaan in vijf thema's ondergebracht:

4.2.1

Tenuitvoerlegging van de ecosysteemaanpak: het beheer van menselijke activiteiten die gevolgen hebben voor de zee moet voor een gezond en productief ecosysteem zorgen. De strategie is gericht op de ontwikkeling van drie aspecten: de visserij, de aquacultuur en de observatiesystemen.

4.2.2

Vermindering van de koolstofvoetafdruk van Europa, opgesplitst in drie onderdelen: windenergie, zee-energie en zeevervoer.

4.2.3

Duurzame exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van de Atlantische zeebodem heeft als doel om de duurzaamheid te vergroten, onderzoek te verrichten en kennis op te doen.

4.2.4

Reageren op dreigingen en noodsituaties veroorzaakt door ongevallen of natuurrampen, om voor meer veiligheid en betere coördinatie te zorgen.

4.2.5

Sociaal inclusieve groei, want tal van gemeenschappen moeten banen scheppen in opkomende sectoren om het verlies aan werkgelegenheid in de traditionele sectoren op te vangen.

4.3   De EU-instrumenten: een strategische combinatie van financierings- en wetgevingsinstrumenten.

4.4   Tenuitvoerlegging van de strategie: eind 2013 wordt een actieplan voor de strategie vastgesteld.

4.4.1   De instrumenten voor de uitvoering van de strategie zijn: politieke samenwerking, gerichte maatregelen in het kader van bestaande overeenkomsten en structuren, en een combinatie van financierings- en wetgevingsinstrumenten

4.4.2   Er wordt een forum voor het Atlantische gebied opgericht om lidstaten, het Parlement, regionale autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en vertegenwoordigers van bestaande industrieën de mogelijkheid te bieden hun bijdrage te leveren. Het forum, dat zijn werkzaamheden zal starten in 2012 en in 2013 wordt opgeheven, voorziet in workshops en een denktank.

5.   Algemene opmerkingen

5.1   Het EESC in ingenomen met het document van de Commissie, waarin zij een op het Europees geïntegreerd maritiem beleid gebaseerde aanpak van het Atlantische bekken voorstelt. Dit geïntegreerde beleid vormt een kader voor alle sectorale beleidsmaatregelen die van invloed zijn op de zee, wat de samenhang en de efficiëntie ten goede komt.

5.2   Met een concrete toepassing van het geïntegreerde beleid op het Atlantisch gebied wordt het mogelijk om maritieme beleidszaken vanuit een nieuw gezichtspunt uit te werken en het economische en sociale ontwikkelingspotentieel van de regio te benutten.

5.3   Het EESC is het eens met de opzet van de strategie: ondersteuning van opkomende sectoren van de economie en een hernieuwde impuls voor traditionele sectoren, waarbij een duurzame ontwikkeling wordt nagestreefd

5.4   Duurzame zee-energie zou van de EU-instellingen alle politieke en financiële steun moeten krijgen. Deze vorm van energie kan de CO2-voetafdruk van Europa namelijk helpen verkleinen en grote industriële en economische bedrijvigheid genereren die zich niet hoeft te beperken tot havengebieden in de buurt van windparken.

5.5   De strategie moet als motor dienen voor de capaciteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en productie van de sector zee-energie, van zijn toeleveringsbranche en van zijn logistiek apparaat in de Atlantische regio's. Aldus is het mogelijk de economie te diversifiëren en een nieuwe koers uit te zetten voor de sectoren die in verval zijn geraakt.

5.6   Deze capaciteiten hebben niet alleen betrekking op vaste, maar ook op drijvende windparken.

5.7   Golven en getijden hebben een groot energetisch en economisch potentieel; uit mondiaal perspectief zijn de omstandigheden hiervoor in het Atlantisch gebied zeer goed. Via de Atlantische strategie zouden de hiermee verband houdende onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten beter ondersteund moeten worden.

5.8   Voor duurzame maritieme energiebronnen is het noodzakelijk dat de belangrijkste productiecentra en consumptiecentra met elkaar worden verbonden. Verbindingsnetwerken zijn van fundamenteel belang om het energiepotentieel van de zee te kunnen benutten; er zijn maritieme elektriciteitsnetten nodig die in verbinding staan met de netten op het vasteland.

5.9   De scheepsbouw is ook een traditionele economische sector in de Atlantische regio's die een impuls verdient, maar dan wel vanuit een nieuw perspectief. De bouw van technologisch geavanceerde, in milieuopzicht efficiëntere schepen die voldoen aan de strenge wetgeving voor uitstoot en vervuiling en van verschillende vaartuigen in verband met windparken op zee is voor Atlantische scheepswerven een nieuwe sector.

5.10   Gezien de afgelegen ligging van een groot aantal gemeenten in het Atlantisch gebied, vooral eilanden, is het van groot belang dat met behulp van nieuwe communicatietechnologieën innovatieve economische activiteiten tot ontwikkeling komen, netwerken worden aangelegd en voor contact met de markten wordt gezorgd.

5.11   In de Atlantische regio's zijn meer maatregelen voor sociaal inclusieve groei nodig. Onderwijs, vooral aan jongeren, is van cruciaal belang. Er moet voor gezorgd worden dat kennis en vaardigheden van de generatie aan de andere worden doorgegeven. Universiteiten, bedrijven en instellingen voor middelbaar onderwijs moeten beter gaan samenwerken en de sociale dialoog dient te worden versterkt.

5.12   In de visserij zijn de afgelopen decennia zeer veel banen verloren gegaan. In kustplaatsen die van oudsher zijn verbonden met de visserij is dan ook diversificatie nodig en moeten nieuwe activiteiten een impuls krijgen. De ambachtelijke kustvisserij, de schaal- en schelpdierenvangst en de aquacultuur vormen de duurzaamste activiteiten, zijn van essentieel belang voor de sociaaleconomische ontwikkeling van bepaalde kuststreken en hebben een grote culturele waarde.

5.13   Het goederenvervoer moet meer over zee plaatsvinden en minder over de weg. De snelwegen op zee moeten verder tot ontwikkeling worden gebracht, en daarvoor dient de intermodaliteit tussen havens en spoorwegen te worden verbeterd.

5.14   Uit allerlei ongelukken is gebleken dat het bij dreigingen en noodsituaties een hele opgave is om de veiligheid te garanderen. Er moeten systemen komen voor een beter toezicht en een grotere veiligheid. Het Europees Agentschap voor de veiligheid van de zeevaart zou een grotere rol moeten krijgen, de coördinatie tussen de lidstaten kan beter en er zou wetgeving moeten komen waarmee de huidige gevaren kunnen worden voorkomen.

5.15   De Atlantische strategie is een kans voor de betrokken regio's. Men moet alles op alles zetten om alle middelen te mobiliseren.

5.16   Het Atlantisch Forum moet de deelname van alle bij de strategische ontwikkeling van het Atlantisch gebied betrokken partijen goed regelen. Het is van groot belang dat naast de lidstaten en de EU-instellingen ook regionale overheden en het maatschappelijk middenveld aan het forum deelneemt.

5.17   Het EESC, dat deel uitmaakt van de Leadership Group of the Atlantic Forum, zou graag zien dat het transnationale Atlantische netwerk van sociaaleconomische raden ook aan het forum deelneemt. Deze raden zijn namelijk actief in „het veld” en spelen een onmisbare rol bij het opzetten en uitvoeren van de projecten. Wil het actieplan kans van slagen hebben, dan moeten sociale en regionale partijen bij de uitwerking ervan worden betrokken.

5.18   Het forum kan een belangrijke rol spelen bij de bewaking en evaluatie van de uitvoering van het actieplan en de strategie. Het is dan ook jammer dat het volgens de planning moet worden opgeheven op het moment dat de operationele fase van de projecten begint. Het forum zou daarom ook na de uitwerking van het actieplan actief moeten blijven.

6.   De Atlantische samenwerking: transnationale samenwerkingsnetwerken en -projecten

6.1   Voor een evenwichtige ontwikkeling van de EU zijn netwerken tot stand gebracht van Ierse, Britse, Franse, Spaanse en Portugese regio's en van de steden en organisaties van het maatschappelijk middenveld – zoals sociaaleconomische raden, kamers van koophandel, vakbonden, werkgeversorganisaties, organisaties van de sociale economie, ngo's en universiteiten – in deze regio's.

6.2   Bij de Atlantic Arc Commission  (9), een van de zes geografische commissies van de Conferentie van perifere kustregio's (CPMR), zijn 24 regio's uit het Atlantisch gebied aangesloten. Het is een politiek forum dat de belangen van de regio's behartigt en bij gemeenschappelijke projecten de transnationale Atlantische samenwerking bevordert. Binnen de Conference of Atlantic Arc Cities  (10) streven Atlantische steden min of meer hetzelfde na.

6.3   Het transnationale Atlantische netwerk  (11) van sociaaleconomische actoren, dat Britse, Franse, Spaanse en Portugese sociaaleconomische raden en aanverwante organisaties langs de Atlantische kust omvat, is in 2003 opgericht als samenwerkingsplatform voor het maatschappelijk middenveld van de Atlantische regio. Het wil als aanjager fungeren van samenwerking en beleidsmaatregelen die, in het kader van de Europese eenwording, de ontwikkeling van de Atlantische regio's bevorderen door hun concurrentievermogen en sociale en territoriale cohesie te verbeteren en de aan hun geografische ligging inherente nadelen te omzeilen.

6.4   Het netwerk heeft veel onderzoek verricht en voorstellen uitgewerkt op het gebied van innovatie, technologieoverdracht en intermodaliteit in het goederenvervoer, waarbij de aandacht in het bijzonder uitging naar het zeevervoer, havens en hun achterland en de maritieme veiligheid van het Atlantisch gebied. Onlangs heeft het zich beziggehouden met de ontwikkeling van duurzame zee-energie en met de Atlantische strategie.

6.5   Andere Atlantische netwerken zijn de landbouwkamers van de Atlantische Boog, AC3A. Ook in de academische wereld zijn er dergelijke netwerken. Sinds 2007 wisselen vertegenwoordigers van al deze netwerken in de coördinatiecommissie van de Atlantic Arc Commission van gedachten over zaken die van strategisch belang zijn voor het Atlantisch gebied.

6.6   De samenwerking ging in 1989 via INTERREG van start. In de huidige programmeringsperiode worden omvangrijke, integrerende vervoersprojecten ontwikkeld. Ook is een Atlantische cluster van duurzame zee-energiebronnen in de maak.

6.7   Het EESC deelt de visie van de betrokken partijen: de Atlantische samenwerking stuit op dezelfde grenzen waar de transnationale territoriale samenwerking in het algemeen op stuit, er is geen strategische visie, het ontbreekt aan coördinatie tussen de projecten, waardoor er ook geen sprake is van synergie, en er is een wildgroei aan niet-operationele projecten (12).

6.8   De dynamische en gevarieerde samenwerking tussen de Atlantische partijen is een oerdegelijk uitgangspunt voor nieuwe vormen van samenwerking die ambitieuzer en strategischer van aard zijn.

7.   Voorstel van het EESC: een macroregionale strategie voor het Atlantisch gebied

7.1   De macroregionale strategie is een geschikt instrument voor het Atlantisch gebied. Als de endogene ontwikkeling van de macroregio dankzij zo'n strategie met grote reikwijdte op gang komt, krijgt het Atlantisch gebied meer kans om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken.

7.2   De Raad heeft er bij de lidstaten en de Commissie op aangedrongen om de uitvoering van de lopende macroregionale strategieën te blijven stimuleren en nieuwe strategieën te overwegen.

7.3   Omwille van het territoriale evenwicht in de EU is er voor het Atlantisch gebied een macroregionale strategie nodig waarmee de transnationale problemen die daar spelen kunnen worden aangepakt. De situatie van de Atlantische boog aan de westelijke rand van Europa treedt des te scherper aan het licht nu er met de huidige twee macroregionale strategieën een impuls wordt gegeven aan de regio's in het noorden en midden van de EU.

7.4   Met de voorbereiding van het meerjarig financiële kader voor 2014-2020 en de beleidsvorming in de nieuwe periode ligt er nu een kans om adequate besluiten te nemen.

7.5   Een macroregionale strategie biedt een kans om de ruime met samenwerking opgedane ervaringen te benutten en een kwalitatieve sprong te maken naar complexere en ambitieuzere samenwerkingsvormen. De Atlantische regio heeft namelijk grootschalige gemeenschappelijke projecten nodig die met de huidige instrumenten geen haalbare kaart zijn.

7.6   De maritieme Atlantische dimensie omvat een groot aantal van de uitdagingen en kansen van het Atlantisch gebied. Aangezien de relatie met het territorium echter van groot belang is, zou ook de territoriale dimensie aandacht moeten krijgen. Het vasteland ordent en ontwikkelt het achterland, dat van cruciaal belang is voor het benutten van het maritieme potentieel. De Atlantische kuststreek heeft een actief en dynamisch achterland nodig, en synergieën die een coherente ontwikkeling van het hele territorium mogelijk maken.

7.7   Het Europees Parlement is ook voor een macroregionale aanpak die zich richt op de maritieme en de territoriale dimensie van het Atlantisch gebied (13).

8.   Structuur en thematische pijlers

8.1   Het EESC beveelt aan om de strategie voor de Oostzee als voorbeeld te nemen.

8.1.1   Een duidelijk, actiegericht document dat de thematische pijlers omvat.

8.1.2   Een actieplan met prioritaire maatregelen voor de ontwikkeling van de thematische pijlers en vlaggenschipprojecten.

8.1.3   Er zijn wel systemen nodig om de voortgang van de strategie te evalueren; zo'n dynamisch en innovatief proces kan niet zonder follow-up-, evaluatie- en herzieningsmechanismen.

8.2   De macroregionale strategie voor het Atlantisch gebied zou moeten rusten op de thematische pijlers van de Europa 2020-strategie. Op die manier zijn de thema's en de sectorale beleidsmaatregelen op een geïntegreerde manier op elkaar afgestemd.

8.3   Internationale dimensie

8.3.1   IJsland en Noorwegen zijn twee Europese landen die ook deel uitmaken van het Atlantisch gebied. Samen met Groenland en de Faeröer moeten zij daarom bij de macroregionale strategie worden betrokken. De lidstaten in de Regio Noordzee zouden ook kunnen denken aan een macroregionale strategie voor dat gebied.

8.3.2   De geopolitieke positie van het Atlantisch gebied, de historische en culturele banden en de ervaring en samenwerking moeten in een macroregionale Atlantische strategie worden geïntegreerd. De trans-Atlantische dimensie is van fundamenteel belang, omdat de betrekkingen met de VS, Midden- en Zuid-Amerika een strategische waarde hebben voor de EU.

8.4   Duurzame groei

8.4.1   De Atlantische regio heeft een duurzamer vervoersstelsel nodig dat minder afhankelijk is van het wegvervoer, dat van alle vervoerswijzen de meeste CO2 uitstoot. Het vervoer moet meer over zee gaan plaatsvinden: snelwegen op zee en verbindingen van de havens met het achterland, bij voorkeur via spoorwegen. Dat impliceert de ruimtelijke planning van havengebieden, van de verbindingen tussen havens en steden en van alle vervoersnetwerken en –platforms. Daarvan moeten de maritieme veiligheid en de samenwerking bij de preventie en aanpak van rampen deel uitmaken.

8.4.2   De duurzaamheid van de zee hangt nauw samen met en is zeer kwetsbaar voor de gevolgen van menselijke activiteiten, waaronder de vervuiling door diffuse bronnen op het vasteland en door de binnenwateren die in de Atlantische oceaan uitmonden.

8.4.3   Bij het geïntegreerde beheer van de kuststrook moet, onder meer met het oog op de duurzaamheid, rekening worden gehouden met de economische activiteiten, de vervuiling en de grote stedelijke ontwikkeling ter plaatse. Ook de relatie tussen kust en binnenland dient in aanmerking te worden genomen.

8.4.4   Wat de klimaatverandering betreft en de impact ervan op al dan niet verstedelijkte kuststreken zijn er preventie- en adaptatiemaatregelen nodig.

8.4.5   Het Atlantisch gebied bevat een enorm potentieel aan schone, duurzame energie dat nog niet ontwikkeld wordt.

8.5   Slimme groei

8.5.1   De verbindingen langs de noord-zuidas van het Atlantisch gebied, met zijn aansluiting op de markten in Midden- en Oost-Europa, zijn zeer belangrijk voor het concurrentievermogen. Met het oog daarop moet daar dan ook een railcorridor worden aangelegd die de havens ontsluit. Ook de luchtverbindingen in het gebied schieten tekort.

8.5.2   Door gebruik te maken van Atlantische hulpbronnen zoals duurzame mariene energie, mariene biotechnologieën of bodemschatten kunnen bloeiende innovatieve sectoren ontstaan die voor welvaart en werkgelegenheid zorgen.

8.5.3   Deze beleidsmaatregelen zouden een grote mobilisering van economische, sociale, wetenschappelijke, technologische en financiële partijen vergen. Er zouden doelstellingen moeten worden vastgesteld voor onder meer zaken als infrastructuur, industrie, onderwijs, O+O+i-beleid, samenwerking tussen universiteiten, technologiecentra en bedrijven, en clustervorming.

8.5.4   Onderzoek op het gebied van geavanceerde milieusystemen en -technologieën baant voor traditionele sectoren in het Atlantisch gebied die in verval zijn geraakt de weg naar nieuwe strategieën en opent nieuwe perspectieven. De watersportsector gedijt goed en levert als zodanig een bijdrage aan ontwikkelingsstrategieën.

8.5.5   Watersport- en vakantietoerisme is een aantrekkelijk aspect van het gebied dat zowel wat het culturele als het natuurlijke erfgoed betreft een impuls moet krijgen. In het algemeen zorgt toerisme voor economische bedrijvigheid en werkgelegenheid en bovendien draagt het bij aan de vorming van een Atlantische en Europese identiteit.

8.6   Inclusieve groei

8.6.1   De Atlantische strategie moet een grote sociale dimensie omvatten. Economische ontwikkeling en banengroei moeten ervoor zorgen dat de bevolking van het Atlantisch gebied haar levenskwaliteit ziet toenemen en niet ergens anders naartoe trekt.

8.6.2   De regionale overheden moeten de sociale dialoog en de inbreng van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bevorderen.

8.6.3   Beter onderwijs over maritieme en nautische onderwerpen en betere samenwerking tussen universiteiten en onderwijscentra zijn een prioriteit.

8.6.4   Informatietechnologieën moeten verder worden ontwikkeld, met name in de meest afgelegen oorden van de Atlantische regio. Daar zijn betere verbindingen nodig.

8.6.5   Vanuit een geïntegreerde benadering van de territoriale cohesie moet rekening worden gehouden met de situatie van kleine kustdorpen, eilanden, steden en grootstedelijke gebieden, en plattelandsgemeenten.

9.   Governance en financiering

9.1   Het Verdrag bevat tal van rechtsgronden voor deze maatregelen, zoals de artikelen 174 en 178 (cohesie), 38 en 39 (landbouw en visserij), 90 tot en met 100 (vervoer), 170 en 171 (Europese vervoersnetwerken), 173 (industrie), 191 tot en met 193 (milieu), 194 (energie), 195 (toerisme) en 349 (ultraperifere regio's).

9.2   De strategie moet Europees zijn, worden uitgewerkt door de Commissie, goedgekeurd worden door de Raad en het Parlement en de steun krijgen van het EESC en het CvdR. De lidstaten van het Atlantisch gebied moeten zich er krachtig toe verplichten dat zij de strategie zullen uitvoeren.

9.3   Tegelijkertijd moet er op nationaal, regionaal en lokaal niveau uitgebreid overleg plaatsvinden met alle betrokken partijen., zowel institutionele partijen als organisaties van het maatschappelijk middenveld.

9.4   Er moeten diverse partijen meedoen, die alleen te mobiliseren zijn met een multilevel governance-model dat voor hen allemaal toegankelijk is en het hun gemakkelijker maakt om op evenwichtige en gestructureerde wijze mee te doen en bij te dragen.

9.5   Gezien de in het Oostzeegebied en het Donaugebied opgedane ervaringen moeten we af van het beperkende „driewerf nee”. Voor het welslagen van macroregionale strategieën zijn er namelijk nieuwe wetgevende, administratieve en financiële instrumenten nodig.

9.6   De Europese Commissie moet de weg banen voor maatregelen en deze coördineren.

9.7   Er moet een Groep op hoog niveau komen met vertegenwoordigers van de lidstaten, de Commissie, het EP, het EESC en het CvdR.

9.8   De contactpunten in de vijf betrokken lidstaten coördineren de nationale maatregelen van de strategie.

9.9   De coördinatoren van elk prioritair gebied en de coördinatoren van de projecten, die uit landelijke, regionale of lokale organen gerekruteerd kunnen worden.

9.10   Het Atlantisch Forum is van groot belang. In de geest van multilevel governance kanaliseert het de deelname en bijdragen van alle belanghebbende partijen, niet alleen in de uitvoering, maar ook bij de follow-up, evaluatie en herziening van de strategie. Aan dit forum moeten regionale overheden en de organisaties van het maatschappelijk middenveld – bedrijven, vakbonden, de sociale economie, universiteiten en technologiecentra – deelnemen. Ook andere partijen dienen actief te participeren.

9.11   Het beginsel „geen aanvullende financiering” houdt in dat de cohesiefondsen de grootste geldbron zijn voor de macroregionale strategie. Volgens het EESC zal in de toekomst echter specifieke financiering nodig zijn.

9.12   De momenteel gebruikte fondsen kunnen niet altijd even gemakkelijk worden ingezet voor de financiering van bepaalde strategische projecten. Het scala aan financieringsinstrumenten moet worden uitgebreid met de EU-fondsen die aan sectorale beleidsmaatregelen zijn gekoppeld.

9.13   Ook de Europese Investeringsbank kan concrete projecten helpen financieren. Met nationale, regionale en lokale middelen en via publiek-private samenwerking moeten de projecten gecofinancierd worden.

9.14   De huidige situatie, waarin gewerkt wordt aan het meerjarige financiële kader voor de EU en de hervorming van haar regionaal beleid, is een goede gelegenheid om ervoor te zorgen dat de regelgeving voor de fondsen de financiering van macroregionale strategieën mogelijk maakt.

9.15   Willen de maatregelen en projecten van de macroregionale strategie voor het Atlantisch gebied worden opgenomen in de programmering van de fondsen voor de periode 2014-2020, dan verdient het aanbeveling om in 2013 de nodige besluiten te nemen zodat de strategie operationeel is bij het begin van de nieuwe programmeringsperiode.

Brussel, 24 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied COM(2009) 248 final

(2)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Strategie van de Europese Unie voor de Donau-regio (COM (2010) 715 final)

(3)  Zie paragraaf 1.

(4)  Zie de adviezen van de EU over de EU-strategie voor het Donaugebied: PB C 48 van 15-2-2011, blz. 2 en PB C 248 van 25-8-2011, blz. 81.

(5)  Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de uitvoering van de strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied (COM (2011) 381 final)

(6)  Territoriale Agenda van de Europese Unie 2020 – Naar een inclusief, slim en duurzaam Europa van diverse regio's (19 mei 2011)

(7)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende specifieke bepalingen voor voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (COM (2011) 611 final).

(8)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan – COM(2011) 782 final

(9)  http://arcatlantique.org.

(10)  http://www.atlanticcities.eu.

(11)  Welsh Economic Forum, sociaaleconomische en milieuraden van Basse-Normandie, Bretagne, Pays de la Loire, Poitou-Charentes, Aquitaine, Centre en Limousin; sociaaleconomische raden van Baskenland, Cantabrië, Asturias, Galicië en de Canarische eilanden; het Instituto de Soldadura e Qualidade in Lissabon, USALGARVE.

(12)  Schéma de Développement de l'Espace Atlantique (SDEA), Comisión Arco Atlántico-CRPM.

(13)  Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2011 over de Europese strategie voor het Atlantische gebied


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/32


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020

(COM(2011) 398 final — 2011/0150 (APP))

en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een begroting voor Europa 2020

(COM(2011) 500 final)

2012/C 229/06

Rapporteur: de heer PALMIERI

Co-rapporteur: de heer KRAWCZYK

De Commissie heeft op 29 juni 2011 besloten om, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — „Een begroting voor Europa 2020”

COM(2011) 500 final.

De Raad heeft op 19 oktober 2011 besloten om, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020

COM(2011) 398 final — 2011/0150 (APP).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 24 mei 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 165 stemmen vóór en 9 tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité heeft begrip voor de inspanningen van de Commissie om tegen een ingewikkelde sociale, economische en politieke achtergrond een compromis tussen twee tegenstrijdige vereisten over het meerjarig financieel kader (MFK) te bereiken. Het eerste is de wens van sommige lidstaten om naar aanleiding van de crisis te bezuinigen en dat zal zonder meer zijn weerslag hebben op de discussie over en de inhoud van het uiteindelijke akkoord. Het tweede is dat de Unie de ambitieuze uitdagingen die uit het Verdrag van Lissabon of de Europa 2020-strategie voortvloeien op de juiste wijze efficiënt aangaat.

1.2   Vanwege de zware financiële en economische crisis en het ontbreken van een gezamenlijke reactie van de lidstaten daarop bevindt Europa zich momenteel in een moeilijke periode. Het gevaar bestaat dat er wordt getwijfeld aan het functioneren van de Unie en dat haar perspectieven worden ondermijnd.

1.3   Het Comité herhaalt ook in dit advies dat het, zoals tevens opgemerkt door het Europees Parlement en het Comité van de Regio's, voor het verwezenlijken van de ambities van de Unie niet alleen wenselijk maar ook dringend noodzakelijk is om de EU-begroting te verhogen om economische groei en werkgelegenheid in de EU nieuw leven in blazen. Ook het Comité is van mening dat de Unie behoefte heeft aan „meer (= beter) en niet aan minder Europa”. Bevriezing in reële termen van het MFK op het huidige niveau zou betekenen dat veel van de uitdagingen waarmee de Unie de komende jaren geconfronteerd zal worden niet zullen kunnen worden aangegaan.

1.4   De Commissie lijkt dus voor te stellen om wel heel strikt aan de status quo vast te houden. Er lijkt daarmee een mismatching te bestaan tussen de omvang en de ernst van de nieuwe uitdagingen voor de Unie en haar middelen; anders gesteld, tussen haar ambities en de middelen om die te verwezenlijken.

1.5   Bovendien is het Comité van mening dat de discussie over de herziening van de EU-begroting moet zijn gericht op de mogelijkheden van die begroting om ondersteuning te bieden aan het integratieproces, dat door de huidige crisis ernstig in twijfel wordt getrokken. Bij de beoordeling van het MFK moet dan ook in de eerste plaats worden gekeken of de Unie wel voldoende middelen krijgt om, zonder de fiscale druk op particulieren en ondernemingen op te voeren, haar strategische prioriteiten te verwezenlijken. Ook moet zij in staat zijn om Europese „meerwaarde” (1) te bieden die evenredig is met de lasten die zij haar burgers oplegt.

1.6   Wat het voorstel meer in detail betreft, is het Comité het eens met de verbetering en vereenvoudiging van de begrotingsstructuur van de Unie. Zulks om de angel te verwijderen uit de discussie over de „juste retour” en horizontale rechtvaardigheid tussen de lidstaten en er zich op te concentreren dat de strategische doelstellingen van de Unie worden gerealiseerd.

1.7   Aan de inkomstenkant valt er een belangrijk nieuw element te constateren: een nieuw stelsel van eigen middelen dat is gebaseerd op BTW-wijziging en een heffing op financiële transacties (FTT). Het Comité heeft reeds herhaaldelijk zijn voorkeur uitgesproken voor een terugkeer naar de oorspronkelijke strekking van het Verdrag van Rome (2) om de Unie echte financiële autonomie te bieden.

1.7.1   Wijziging van de BTW verdient bijval in de mate waarin die bijdraagt tot de ontwikkeling van de interne markt en voorkoming van distorsies in de lidstaten. Het wijst er daarbij wel op dat de Commissie in haar voorstel zwijgt over precieze wijzigingen in de BTW-structuur en de daaruit voortvloeiende financiële gevolgen voor de respectieve lidstaten. De belasting op financiële transacties (FTT) moet zeker op mondiaal niveau worden ingevoerd, maar invoering in de Unie zal (via een voor alle lidstaten geldend minimumtarief) waarschijnlijk leiden tot een grotere bijdrage van de financiële sector tot de begrotingsinkomsten voor de Unie en de lidstaten en tot reductie van uit zuiver speculatieve bewegingen voortvloeiende economische instabiliteit.

1.8   Verder vergt de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020 meer geld dan in het MFK is uitgetrokken. Er moet dus diepgaander worden onderzocht of er nieuwe financiële instrumenten (projectobligaties) kunnen worden gecreëerd om investeringen te dekken na een gedetailleerde evaluatie van de eventuele gevolgen en een mogelijke afschuiving van risico's op de publieke sector.

1.9   Aan de uitgavenzijde vragen de door de Commissie geformuleerde prioriteiten om maatregelen die uitsluitend op Europees niveau kunnen worden uitgevoerd en daarmee een schoolvoorbeeld van Europese „meerwaarde” vormen omdat een op dat niveau uitgegeven euro meer zoden aan de dijk zet dan wanneer dezelfde euro op nationaal niveau wordt uitgegeven. Het gaat om Europese publieke goederen die niet optimaal op nationaal niveau kunnen worden geleverd vanwege tekortschieten van de markt of omdat er geen schaalvoordelen kunnen worden gerealiseerd. En dan is efficiënt Europees optreden geboden.

1.10   Het Comité is in dit verband te spreken over het opstarten van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) om Europa een doeltreffend en functionerend landbouwmodel te bezorgen en tegelijkertijd echte meerwaarde voor de Unie te genereren. Het herhaalt ervan overtuigd te zijn dat het GLB (samen met het gemeenschappelijk visserijbeleid – GVB) dusdanig moet worden omgevormd dat de band tussen land-, bosbouw en visserij enerzijds en milieubescherming en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen anderzijds wordt versterkt. Dat komt ten goede van goede praktijken op milieugebied zonder dat afbreuk wordt gedaan aan ondersteuning van de economische vitaliteit en het concurrentievermogen van de landbouw en visserij in een wereld die door schommelende prijzen van primaire goederen wordt gekenmerkt.

1.11   Wat het stelsel van directe betalingen betreft, benadrukt het Comité dat er ten behoeve van gelijktrekking van de mededingingsvoorwaarden voor de Europese landbouwers en versterkte integratie van de nieuwe lidstaten zorgvuldig moet worden gekeken naar de gevolgen voor alle lidstaten. Om concurrentiedistorsies te vermijden, die sociale gevolgen kunnen hebben, moet ervoor worden gezorgd dat aan het eind van de periode 2014-2020 geen enkel land minder dan 90 % van het gemiddelde van alle lidstaten aan directe betalingen ontvangt.

1.12   Artikel 174 van het Verdrag van Lissabon moet de leidraad zijn voor de toekomst van het cohesiebeleid: „… De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen.”

1.13   Voorts moet het cohesiebeleid op een klein aantal ter zake doende Europese prioriteiten worden gecentreerd en mogen de desbetreffende subsidies nooit zijn onderworpen aan macro-economische voorwaarden. Verder mag de creatie van de nieuwe categorie „overgangsregio's” (in plaats van „phasing in” en „out”) niet ten koste gaan van de middelen voor de armste regio's. Ook mag het Cohesiefonds niet worden gebruikt voor andere dan de oorspronkelijke doelstellingen. Wel kan, bij wijze van uitzondering, het geld dat uit de periode 2007-2013 is overgebleven, worden gebruikt voor de financiering van een door de EU op te starten Europees groeiplan. Voor een beperkte duur (bijv. drie jaar) kan hetzelfde worden gedaan met de middelen voor 2014-2020.

1.14   Om de doelstellingen van het nieuwe MFK te concretiseren, moet de begroting van de Unie voorbeeldig, efficiënt en transparant zijn om geloofwaardig bij de burgers over te komen. Verder moeten zij het gemakkelijk vinden om er de voordelen van Europa en de kosten van non-Europa in te kunnen terugvinden. Daarom moet er een mechanisme komen om de resltaten van het gehele Europese beleid te volgen teneinde de sociale, economische en territoriale impact ervan te kunnen zien.

1.15   Het Commissievoorstel vormt een basis voor onderhandelingen, die inmiddels zijn opgestart, en het Comité is vanaf nu en op basis van dit advies bereid om het proces waarin het opstellen van wetswijzigingen zal uitmonden te volgen en eraan deel te nemen.

2.   Het door de Commissie voorgestelde MFK 2014-2020

2.1   Dit advies strekt tot een evaluatie van het voorstel voor een verordening van de Raad (COM(2011) 398 final) tot bepaling van het MFK 2014-2020. Het voorstel is een uitvoeringshandeling bij de Commissiemededeling COM(2011) 500 final van 29 juni 2011 over Een begroting voor Europa 2020.

2.2   Het MFK bedraagt 1 025 miljard euro, oftewel 1,05 % van het BBP van de Unie, waaraan nog 58,5 miljard euro die buiten het kader vallen, moeten worden toegevoegd (Europees Ontwikkelingsfonds en Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering). Rekening houdend met de inflatie is het totaalbedrag nagenoeg identiek aan dat van het vorige financieel kader (2007-2013), dat 994 miljard euro bedroeg.

2.3   Aan de uitgavenkant zijn er de volgende wijzigingen:

vereenvoudiging door het aantal programma's en doelstellingen te verkleinen. Daardoor verminderen ook administratieve lasten voor de begunstigden en worden effectbeoordelingen vergemakkelijkt;

reductie (in tegenstelling tot Connecting Europe) van de middelen voor de structuurfondsen (EFRO, ESF en Cohesiefonds) van 355 tot 336 miljard (d.w.z. van 35,7 % tot 33 % van de algemene begroting) en invoering van een nieuwe categorie overgangs regio's als vervanging van het huidige phasing-out en phasing-in;

invoering van een gemeenschappelijk strategisch kader voor de structuurfondsen, het Europees Fonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor de visserij, alsook van Horizon 2020, dat onderzoek en innovatie dekt en waar het Europees Technologie-instituut een belangrijke rol gaat spelen;

een nieuw mechanisme Connecting Europe voor grote netwerken op het gebied van vervoer, energie en ITC (40 miljard + 10 miljard euro uit het Cohesiefonds);

opstarten van een hervorming van het GLB waarbij de middelen voor dit beleidsterrein (60 miljard per jaar) op de algemene begroting in reële termen (3) percentueel licht worden gereduceerd en meer wordt besteed aan veranderingen op milieugebied (greening) en meer flexibiliteit;

meer geld voor O&O, onderwijs en opleiding (80 miljard euro).

2.4   Wat de inkomstenkant betreft, stelt de Commissie een geleidelijke verschuiving voor van een begroting die goeddeels wordt gevoed door op het BBP gebaseerde bijdragen naar een eenvoudigere begroting met echte eigen middelen en bijgestelde correctiemechanismen. De Commissie stelt met name voor om af te stappen van het huidige stelsel waarin de eigen middelen uit de BTW komen en uiterlijk 2018 over te gaan op een stelsel dat gebaseerd is op de in te voeren FTT en een nieuw BTW-stelsel. Zulks ten behoeve van opgevoerde harmonisatie van de nationale stelsels en afschaffing van uitzonderingen en afwijkingen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Iedereen begrijpt dat de Commissie een compromis over het nieuwe MFK moet bewerkstelligen. En dat ook nog eens in een periode waarin het functioneren en de perspectieven van de Unie op losse schroeven staan vanwege de financiële en economische crisis die Europa treft en de afwijzing door sommige lidstaten van een Europees politiek antwoord. Dat compromis zal uiteraard twee tegengestelde, maar dwingende vereisten met elkaar moeten verbinden: enerzijds de wens van sommige lidstaten om naar aanleiding van de crisis te bezuinigen en dat zal zonder meer zijn weerslag hebben op de discussie over en de inhoud van het uiteindelijke akkoord, en anderzijds het voorhanden zijn van voldoende geld waarmee de Unie haar ambitieuze uitdagingen kan aangaan.

3.2   Het Commissievoorstel voor Een begroting voor Europa 2020 moet dus worden beoordeeld in het licht van de huidige economische en politieke situatie. Van de ene kant kan het niet zo zijn dat een discussie over de eventuele vorm van de EU-begroting bepalend is voor de rol die het integratieproces momenteel moet vervullen om de nieuwe uitdagingen in een veranderende wereld aan te gaan, maar van de andere kant moeten we goed kijken naar de werkelijke bedoelingen van de lidstaten ten aanzien van de erkenning en de ruimte voor het functioneren van de Unie.

3.2.1   Een fors aantal lidstaten lijkt zo min mogelijk geld via Europa te willen laten lopen. Dat bleek wel uit de moeizame onderhandelingen over het MFK 2007-2013, de problemen waarmee de goedkeuring van de begroting 2011 gepaard ging en de brief (zomer 2011) van negen staatshoofden en regeringsleiders (4) aan Commissievoorzitter Barroso. Dit maakt het zeer waarschijnlijk dat de onderhandelingen, opnieuw, delicaat en ingewikkeld zullen worden.

3.3   Nu de EU met steeds meer en ernstigere problemen te maken krijgt (de economische, financiële en sociale crisis, concurrentievermogen, klimaatverandering, enz.) lijkt de Commissie echter voor te stellen om strikt aan de status quo vast te houden. Er lijkt in het voorstel dus een mismatching te bestaan tussen de omvang en de ernst van de nieuwe uitdagingen voor de Unie en haar middelen, anders gesteld, tussen haar ambities en de middelen; om die te verwezenlijken.

3.4   De nieuwe uitdagingen vergen een gezamenlijke reactie en daarom herhaalt het Comité eens te meer (5) dat een toename van de EU-begroting niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk is. Er bestaat behoefte aan een gemeenschappelijk antwoord: „De evaluatie van de EU-begroting gaat niet zozeer om de cijfers, maar is een werkinstrument voor een politiek project. Momenteel beschikt de Europese Unie niet over de begrotingsmiddelen om haar politieke strategie uit te voeren of om haar verbintenissen in het kader van het nieuwe Verdrag van Lissabon waar te maken.”

3.4.1   Het Comité herinnert ook aan het standpunt van het Europees Parlement dat de oplossing voor de crisis en de uitdagingen meer en niet minder Europa inhoudt. De door de Commissie voorgestelde bevriezing in reële termen van het MFK op het huidige niveau betekent dat veel van de uitdagingen de komende jaren niet zullen kunnen worden aangegaan. Daarom heeft het Parlement gevraagd om de middelen voor het nieuwe MFK met 5 % te verhogen en de Raad verzocht om, zo deze daarmee niet instemt, duidelijk aan te geven welke beleidsprioriteiten of projecten, ondanks hun gebleken Europese meerwaarde, eenvoudigweg voor de periode 2014-2020 zouden kunnen worden geschrapt (6).

3.4.2   Ook het Comité van de Regio's stelt zich op het standpunt dat „het voorgestelde financieringsniveau (…) daarom (zou) moeten worden beschouwd als het absolute minimum dat vereist is voor het waarmaken van de Europese ambities die de lidstaten (…) hebben vastgelegd” en „is daarom van mening dat er een verandering in perceptie moet worden bewerkstelligd – met name bij de nationale schatkisten – zodat de kerntaken van de EU als een investering worden beschouwd, eerder dan als een uitgavenpost” (7).

3.4.3   Voorts is gegeven de bij het VWEU aangebrachte wijzigingen de vaststelling van het MFK 2014-2020 niet meer exclusief een zaak voor de Commissie en de nationale overheden. Tegen de achtergrond van de opvoering van de democratische verantwoording heeft het Europees Parlement namelijk steeds meer een stem in het kapittel. Die nieuwe situatie biedt het maatschappelijk middenveld en met name het Comité mogelijkheden om de voorbereiding van het nieuwe MFK te volgen en zich in nauwe samenwerking met het EP actief in de desbetreffende discussie te mengen.

3.5   Bijgevolg is het Comité bereid om het proces dat uitmondt in concrete wetgevingsvoorstellen te volgen en eraan deel te nemen. Het is juist de bedoeling van het MFK, de Unie de noodzakelijke middelen te verschaffen zonder de belastingdruk op de burgers en bedrijven op te voeren, en dat moet dringend worden onderzocht.

3.6   Meer oog voor resultaten betekent verschuiving van de aandacht voor de formele kant van de regels, want daarbij wordt alleen maar naar de hoogte van de uitgaven gekeken, naar een grondige controle van de kwaliteit en de doeltreffendheid van de uitgaven en zulks vooral wanneer het om het cohesiebeleid en het GLB gaat. Deze wijziging van uitgangspunt, waarin verhoging van de meerwaarde van de EU-uitgaven duidelijk tot uiting komt, vergt dus coherentie op het gebied van beheer en controle.

3.7   De begroting van de Unie bedraagt ongeveer 1,1 % van het BBP van de EU, maar dat is nog altijd een fors bedrag voor investeringen gedurende de periode 2007-2013 en wordt dat goed besteed, dan kan het een cruciale rol spelen bij de bevordering van de economische groei in de Unie. Daarom beveelt het Comité aan om de synergie tussen de Europese en de nationale begrotingen te verhogen om de grote strategische doelstellingen van Europa te verwezenlijken.

3.8   Verder is het essentieel dat het vertrouwen en de geloofwaardigheid onder de Europese burgers bij het opstellen van het MFK wordt gewonnen door de aandacht te vestigen op de voordelen van Europa en de kosten van non-Europa. Daarvoor moet de EU-begroting de volgende kenmerken bezitten:

goed beheer en geen overmatige administratieve kosten;

efficiënt qua gerealiseerde besparingen in vergelijking met het huidige MFK;

doeltreffend voor het verwezenlijken van doelstellingen en een zichtbare impact op het leven van de Europese burgers;

transparant en controleerbaar aangaande kosten, gebruikte middelen en bereikte resultaten;

gerichtheid op respect voor de gemeenschappelijke beginselen solidariteit, faire mededinging en concurrentievermogen.

3.9   Het oordeel over de waarde van het Commissievoorstel hangt af van de mate waarin het volgende wordt gegarandeerd:

Europese meerwaarde en de juiste strategische prioriteiten;

het vermogen om een uitweg uit de crisis te bieden en Europa in de richting van een solidaire ontwikkelingsstrategie te sturen nu in de lidstaten de neiging bestaat om de nationale overheidsuitgaven in te krimpen.

3.9.1   Wat de Europese meerwaarde betreft, belicht de Commissie de belangrijkste prioriteiten die uitsluitend op Europees niveau kunnen worden verwezenlijkt. Daarbij gaat het om Europese publieke goederen waarvoor een op dat niveau uitgegeven euro meer zoden aan de dijk zet dan een op nationaal niveau uitgegeven euro.

3.9.2   Tot die goederen behoren O&O, gemeenschappelijke defensie, voedselveiligheid, immigratie en asielrecht, antwoord op klimaatverandering, investeringen in pan-Europese infrastructuur op het gebied van energie, communicatie en, de nog te voltooien, interne markt. Ondanks deze periode van budgettaire bezuinigingen is er voor deze gebieden in het MFK 2014-2020 significant meer geld uitgetrokken dan in het kader 2007-2013.

3.9.3   Weliswaar bevat het Commissievoorstel belangrijke innovatieve elementen, maar helaas moet worden geconstateerd dat nergens op deze prioriteiten wordt ingegaan. Daarmee bestaat het gevaar dat de EU-begroting uitsluitend is gericht op de pijnpunten uit de huidige economische en financiële crisis en onderworpen blijft aan de druk van specifieke belangengroeperingen.

3.10   Tegen deze delicate achtergrond herhaalt het Comité (8) dat het begrotingsbeleid van de Unie in samenhang met de fundamentele keuze tussen federalisme en intergouvernementalisme moet worden gevormd, d.w.z. in het licht van de nagestreefde mate van integratie. Vooral het beginsel van de „juste retour” naar de respectieve lidstaten is gebaseerd op een berekening van de financiële middelen in functie van het nationale BBP en dat strijdt met letter en geest van de EU-Verdragen.

3.10.1   Het huidige middelenstelsel is gebaseerd op de bijdragen van de lidstaten, is daarom ingewikkeld en weinig transparant en doet afbreuk aan de democratische controle erop, draagt er niet toe bij om de verplichtingen jegens het integratieproces te doen uitkomen, maakt dat de bijdragen aan de Unie als een extra last voor de nationale begroting worden beschouwd en heeft daarmee een beperkend effect op de beschikbaarheid van middelen voor gemeenschappelijk beleid en is ontoereikend om voor de vereiste band tussen de Unie en de burgers te zorgen.

3.11   Het Comité wijst er daarom andermaal op (9) dat het nieuwe systeem, zonder de fiscale druk op burgers en bedrijven te doen toenemen, de ontvangsten en de uitgaven van de Unie moet binden aan een eigen beleidsstrategie en de uit het Verdrag van Lissabon voortvloeiende verplichtingen. Daarbij dienen alle lidstaten rechtvaardig te worden behandeld en moet er een systeem komen dat veel transparanter, eenvoudiger en begrijpelijker voor de burgers is.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   De Comissie wil met haar voorstel voor het nieuwe MFK de financiering van de EU-begroting in belangrijke mate wijzigen. Zij streeft daarbij met name naar meer financiële autonomie die gebaseerd is op een nieuw stelsel van eigen middelen dat de lidstaten een gelijkere behandeling biedt. Het voorstel vormt een nieuw uitgangspunt: de Unie breekt met de huidige financiële afhankelijkheid van de lidstaten en gaat geleidelijk zichzelf financieren.

4.1.1   Centraal in het voorstel voor die middelen staan een wijziging van de BTW en invoering van een FTT. Dat zou meer evenwicht in het begrotingsstelsel moeten aanbrengen: 40 % zou dan uit de nieuwe eigen middelen komen, 20 % uit de traditionele eigen middelen en 40 % uit de op basis van het nationale BBP door de lidstaten geleverde middelen (10). Voordeel van deze aanpak is dat de afdrachten van de lidstaten niet meer door hun regeringen als een belasting op hun ontvangsten worden beschouwd, waarmee de roep om een juste retour en economische compensatie zou worden verstild.

4.1.2   Voor zover de interne markt verder wordt voltooid en er geen economische distorsies in de lidstaten optreden, betuigt het Comité andermaal zijn steun (11) aan de hervorming van de tot op heden ontoereikende BTW-regeling. Het wijst er daarbij wel op dat de Commissie in haar voorstel zwijgt over precieze wijzigingen in de BTW-structuur en de daaruit voortvloeiende financiële gevolgen voor de respectieve lidstaten. Voorts moet het geheel geflankeerd worden door maatregelen om BTW-fraude tegen te gaan.

4.1.3   De voorgestelde FTT belichaamt ondanks het feit dat die zich nog in het discussiestadium bevindt een interessante vernieuwing. Die heffing moet mondiaal worden ingevoerd, maar het Comité kan zich erin vinden wanneer die in ieder geval in de Unie van kracht wordt (12). Daarbij dienen de macro- en micro-economische consequenties van de FTT goed in de hand te worden gehouden en dat vergt permanente monitoring en en een jaarlijkse effectbeoordeling.

4.1.4   De belasting moet de volgende doelstellingen dienen:

een toename van de bijdrage van de financiële sector aan de EU- en de nationale begrotingen (geschat wordt dat die heffing bij goed functioneren ongeveer 57 miljard euro zou opleveren) (13);

een gedragswijziging bij de financiële actoren om speculatieve transacties (high frequency and low latency trading) terug te dringen. Het EU-wijde aandeel van dergelijke deals wordt op 13 à 40 % van het handelsvolume geschat (14);

harmonisatie van de nationale heffingen op die transacties.

4.1.5   De herziening van de correctiemechanismen en de vervanging van de bestaande mechanismen voor forfaitaire terugbetalingen gaan in de richting van de gewenste vereenvoudiging en meer transparantie. Men dient zich hier echter vooral te realiseren dat de economische randvoorwaarden in de lidstaten momenteel totaal anders zijn dan tijdens de invoering van het systeem in 1984. Het Comité heeft er reeds op gewezen (15) dat er meer opheldering over de effecten van de hervormingen moet komen en dat geldt momenteel met name voor de omvang van de middelen en een vergelijking tussen de huidige en toekomstige situatie.

4.2   Het Comité is zeer ingenomen met de verbetering van de structuur van de EU-begroting waardoor een gelijke verdeling van de lasten over de Europese burgers kan ontstaan. Ook kan er dan een aanzienlijke reductie van de problemen met de juste retour en horizontale rechtvaardigheid tussen de lidstaten volgen. Op die manier gaat de evaluatie tevens veeleer over de mate waarin de Unie er met haar uitgaven in slaagt om aan de behoeften van de burgers en de bedrijven tegemoet te komen en meer in het algemeen over het verband tussen de uitgaven en de behaalde resultaten. Wel zij er nogmaals op gewezen (16) dat het Commissievoorstel uitsluitend op de interne structuur van de begroting is gericht en dat zij geen nieuwe eigen middelen voorstelt om het fundamentele probleem van de omvang van de begroting aan te pakken, terwijl die begroting toch het politieke project en de ambities van de Unie moet dienen.

4.3   Het EP heeft terecht benadrukt dat de EU-begroting in de eerste plaats een investeringsbegroting is en ertoe strekt meer particuliere en openbare investeringen aan te trekken (17). Om de kwantitatieve en wetgevingstechnische beperkingen van die begroting te omzeilen zou er geëxperimenteerd moeten worden met bepaalde soorten project bonds om specifieke projecten op het gebied van infrastructuur en opleiding te financieren (18). Een en ander in lijn met het 2020 Project bonds initiative van de Commissie (19).

4.3.1   Die project bonds zouden dank zij hun spillover-effecten een hefboomwerking voor de ontwikkeling van de Europese economie kunnen hebben. Die werking wordt momenteel geblokkeerd door gebrek aan ruimte in de begrotingen van de lidstaten, die momenteel met de gevolgen van de economische crisis moeten afrekenen en het Groei- en stabiliteitspact moeten naleven.

4.3.2   Om risico's op de publieke sector af te schuiven, moet diepgaand worden nagedacht over externe financiering van het MFK en PPP's kunnen daarbij als voorbeeld dienen (20).

4.4   In het Commissievoorstel worden geen vraagtekens geplaatst bij de tradtionele uitgaven van de Unie (d.w.z. voor het cohesiebeleid en het GLB). Zij legt meer de klemtoon op nieuwe gebieden (in het kader van de strategie Europa 2020) om voor efficiënte, nieuwe en meer waarde van de bestaande bestedingen te zorgen.

4.4.1   Het Comité is in dit verband ingenomen met de voorgestelde hervorming van het GLB om het aandeel van dat beleid in de begroting bij te stellen en het verband tussen de EU-uitgaven en de door de landbouw geproduceerde goederen te versterken. De Commissie had dat overigens zelf al aangekaart in haar document Het GLB tot 2020.  (21) Momenteel is er weinig geld en daarom moeten het GLB en het GVB worden bekeken vanuit de in het Verdrag van Lissabon geformuleerde doel- en taakstellingen van dat beleid: verbetering van het milieu (biodiversiteit, water, grond lucht), landschapsbehoud, plattelandsontwikkeling en gezonde en duurzame voeding (22).

4.4.2   Het Comité heeft reeds herhaaldelijk opgemerkt (23) dat land-, bosbouw en visserij funamenteel zijn voor bescherming van het milieu en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen. Het streven van de Commissie naar „vergroening” van de landbouw verdient daarom alle bijval, maar dat mag zeker de doelstellingen en financieringsmechanismen van het GLB niet op hun kop zetten. Die zijn namelijk bedoeld om de actoren in de landbouw-, voedsel en milieuketen te ondersteunen.

4.4.3   Het Comité maakt zich zorgen over de pogingen van de Commissie om nauw met de landbouw verbonden kwesties uit het GLB te halen en naar andere instrumenten over te hevelen (zoals het ESF en het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering). Het gaat om nieuwe taken in verband met doelstellingen op landbouw- en voedselgebied.

4.4.4   Doel van de harmonisatie van de mededingingsvoorwaarden van de Europese landbouwers is versterkte integratie van de nieuwe lidstaten. Dat gaat met name via directe betalingen en er moet nauwlettend worden bekeken welke gevolgen dat voor alle lidstaten zal hebben. Het Comité onderstreept het belang van de inspanningen die worden geleverd om een einde te maken aan het verschil in steunniveau voor de landbouwers in de diverse lidstaten. Het heeft reeds bij een eerdere gelegenheid (24) voorgesteld om de nationale middelen voor rechtstreekse betalingen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria te herverdelen en in een passende overgangsperiode te voorzien wanneer van het beginsel van de historische referentie wordt afgestapt teneinde eerlijke convergentie te bewerkstelligen. Dit moet ervoor zorgen dat geen enkel land na afloop van het financiële kader voor de periode 2014-2020 minder dan 90 % van het gemiddelde van de EU-27 scoort.

4.4.5   Het nieuwe MFK moet dan ook waarborgen dat met het GLB wordt gezorgd voor:

veiligheid van de voedselvoorziening;

een competitieve en innovatieve landbouwsector;

rendabiliteit van landbouw en visserij;

een toereikend inkomen voor de Europese landbouwers en vissers.

Op die manier kan in een wereld die wordt gekenmerkt door scherpe schommelingen van de prijs van landbouwcommodities de dubbele aard van het GLB tot zijn recht komen: goede praktijken op milieugebied zonder schade te berokkenen aan de economische vitaliteit en het concurrentievermogen van de landbouw waardoor de traditionele taak van de sector, voldoende gezond en voedzaam voedsel tegen voor de Europese burgers betaalbare prijzen produceren, versterkt wordt.

4.5   Ten aanzien van de via het cohesiebeleid gefinancierde projecten, die cruciaal zijn voor versterkte integratie van de nieuwe lidstaten, bestaan dezelfde efficiëntieoverwegingen. Zoals opgemerkt in het rapport Barca (25) moet dat beleid worden gecentreerd op een klein aantal relevante prioriteiten die voor, tijdens en na de uitvoeringsfasen zorgvuldig moeten worden geëvalueerd op hun sociale, economische en territoriale impact. Maar die evaluatie mag nooit uitmonden in bureaucratische rompslomp.

4.5.1   Verder is het Comité er tegen dat de Cohesiefondsen zouden worden onderworpen aan macro-economische voorwaarden. Het kan niet de bedoeling zijn dat de lidstaten in sociaal en economisch moeilijke tijden daarvan de lasten moeten dragen. Wat het voorstel om een nieuwe categorie „overgangsregio's” te creëren betreft, dient te worden beseft dat daarmee de middelen voor de meest achetrgebleven regio's zullen dalen, hetgeen de hoekstenen van het cohesiebeleid aantast. Verder mag de creatie van de nieuwe categorie „overgangsregio's” (in plaats van „phasing in” en „out”) niet ten koste gaan van de middelen voor de armste regio's. Voorts schaart het Comité zich achter de voorgestelde Connecting Europe Facility, maar daarvoor mag niet zo'n 10 mijard euro uit het Chesiefonds worden betaald. Dat fonds mag niet worden gebruikt voor andere dan de oorspronkelijke doelstellingen.

4.6   Artikel 174 van het Verdrag van Lissabon moet de leidraad zijn voor de toekomst van het cohesiebeleid: „… De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen.”

Daarom:

moeten de cohesie-investeringen worden gehandhaafd en zelfs opgevoerd met het oog op de convergentiedoelstelling.

Voor lidstaten waar de gemiddelde groei van het bbp in de periode 2007-2009 negatief uitviel en die voor de huidige periode een goed absorptiepercentage kunnen aantonen, wordt het aftoppingspercentage vastgesteld op ten minste het niveau van de huidige periode.

4.7   Het Comité wil een mechanisme invoeren om de resultaten van het EU-beleid te volgen. Gegeven hun aandeel in de totale begroting denkt het daarbij met name, maar niet uitsluitend, aan hetgeen met het Cohesiefonds en het GLB wordt bereikt. Een en ander om tot een oordeel te komen over de doeltreffendheid van de uitgaven van de Unie en de verwezenlijking van de wezenlijke doelstellingen die zij zich heeft gesteld, waarbij in de eerste plaats aan de Europa 2020-strategie moet worden gedacht (26). In dit verband moeten er sancties komen wanneer doelstellingen niet worden gehaald en financiële prikkels voor lidstaten die de beste resultaten hebben behaald.

4.7.1   Ten slotte hoopt het dat de territoriale lichamen worden ondersteund en een grotere rol op nationaal en Europees niveau kunnen gaan spelen zodat ze alle kansen hebben om via het cohesiebeleid en het GLB gefinancierde programma's te beheren en uit te voeren, en zulks dank zij opleidingsprogramma's aangaande Europese procedures voor programmering, begeleiding, follow up en evaluatie.

Brussel, 24 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  „De waarde die voortvloeit uit een EU-interventie en die een meerwaarde vertegenwoordigt ten opzichte van de waarde die anders tot stand zou zijn gebracht door de actie van één lidstaat”, COM(2010) 700 final; SEC(2011) 867 final.

(2)  Artikel 201.

(3)  Nominaal blijft het bedrag voor het GLB tijdens de programmeringsperiode overeind en situeert het zich reëel gezien ongeveer op het niveau van 2012.

(4)  www.euractiv.com/euro-finance/eu-countries-call-slim-eu-budget-news-507532

(5)  PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 75.

(6)  Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011: „Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en inclusief Europa”, (INI/2010/2211).

(7)  CvdR-advies over Het nieuwe meerjarig financieel kader na 2013, PB C 54, 23.2.2012, blz. 40.

(8)  Zie ook EESC-advies ECO/309 over „Het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie”, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 45.

(9)  PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 75.

(10)  COM(2011) 510 final, blz. 5. Momenteel is de op het BBP gebaseerde bijdrage van de lidstaten goed voor 70 % van alle begrotingsmiddelen van de Unie, de traditionele eigen middelen (douanerechten, suikerheffing) voor 14,1 %, de BTW voor 11,2 % en diverse inkomsten (overschotten van voorgaande jaren) voor 4,7 % (SEC(2011) 876 final).

(11)  Zie ook EESC-advies ECO/309 over „Het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie”, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 45.

(12)  Zie het EESC-advies over het „Gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG”, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 55.

(13)  SEC(2011) 1103 final

(14)  Commissie, 8 december 2010, openbare raadpleging over de “Review of the Markets in Financial Instrument Directive (herziening van de richtlijn inzake de markten van financiële instrumenten (MiFiD)), DG Interne markt en diensten. SEC(2011) 1226 final.

(15)  EESC-advies over „Het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie”, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 45.

(16)  EESC-advies over „Het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie”, PB C … (ECO/309).

(17)  Resolutie van het EP (op. cit).

(18)  Haug J. e. a., op. cit., hoofdstuk 4.

(19)  http://ec.europa.eu/economy_finance/consultation/index_en.htm.

(20)  PB C143 van 22 mei 2012, blz. 134 .

(21)  COM(2010) 672 final.

(22)  Hart K. – Baldock D. (onder redactie van): What Tools for the European Agricultural Policy to Encourage the Provision of Public Goods, Europees Parlement, juli 2011.

(23)  PB C 132 van 3 mei 2011, blz. 63.

(24)  Zie EESC-advies over „Het GLB tot 2020”, PB C 191 van 29.6.2012, blz. 116.

(25)  Barca F. (ed.): An Agenda for a Reformed Cohesion Policy. A place-based approach to meeting European Union challenges and expectations, verslag voor het DG REGIO, 2009.

(26)  Chambon N. e Rubio E.: In search of „the best value for money”: analyzing current ideas and proposals to enhance the performance of CAP and cohesion spending; workshop „The post 2013 financial perspectives: Re-thinking EU finances in times of crisis”, Turijn, 7-8 juli 2011.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Partnerschappen in onderzoek en innovatie

(COM(2011) 572 final)

2012/C 229/07

Rapporteur: mevrouw HEINISCH

De Europese Commissie heeft op 21 september 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Partnerschappen in onderzoek en innovatie

COM(2011) 572 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 191 stemmen vóór en 2 tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité deelt het standpunt van de Commissie dat partnerschappen velerlei voordelen bieden, maar dat de mogelijkheden ervan nog beter zouden kunnen worden benut. Het juicht ten zeerste het initiatief van de Commissie toe om in het kader van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” Europese innovatiepartnerschappen (EIP's) op te richten en te bevorderen, die de onderzoeks- en innovatiecyclus efficiënter moeten maken en ervoor moeten zorgen dat innovaties sneller hun weg vinden naar de markt.

1.2   Voor langdurige en duurzame partnerschappen is het nodig dat er randvoorwaarden worden gecreëerd om problemen op het vlak van de beheersstructuur, financiering en uitvoering te regelen.

1.3   De basisvoorwaarde is dat partnerschappen eenvoudig, flexibel, inclusief en open van opzet zijn, dat de stuurgroepen representatief en evenwichtig zijn samengesteld en dat de verhouding tussen bestaande initiatieven en instrumenten van meet af aan duidelijk is vastgelegd.

1.4   Sociale innovaties zijn essentieel om een innovatievriendelijk klimaat te scheppen waardoor het bedrijfsleven, de openbare sector, de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties worden gestimuleerd om samen te werken en aldus hun innovatie- en productiecapaciteit te vergroten.

1.5   Voor een verdere uitwerking van het partnerschapsconcept is het belangrijk dat de verhouding tussen de EIP's en andere beleidsinitiatieven (zie par. 2.3.2 van de mededeling) wordt verduidelijkt en permanent wordt getoetst.

1.6   De noodzakelijke facilitering van een gecoördineerde tenuitvoerlegging en financiering van Europese en nationale programma's, bedoeld om de maatschappelijke uitdagingen doelmatiger aan te pakken (zie par. 3.1.3 en 3.3.3 van de mededeling), vereist o.m. een harmonisatie van de nationale administratieve procedures, steunrichtlijnen en financieringsvoorwaarden.

1.7   Daarnaast pleit het Comité voor een sterkere bundeling van de bestaande middelen en een overzichtelijkere en eenduidigere afbakening van de verschillende (co)financieringsmogelijkheden per thema. Het pleit tevens voor een doeltreffende besteding van de middelen en een gecentraliseerde systematische voorlichting over de diverse financieringsmogelijkheden.

1.8   Alle partijen en initiatieven op nationaal en Europees niveau die kunnen bijdragen tot een passende regelgevende follow-up en het voortbestaan van de partnerschappen en tot de tenuitvoerlegging van de resultaten ervan, dienen bij het proces te worden betrokken.

1.9   Deelname van derde landen aan partnerschappen voor onderzoek en innovatie moet verder worden ondersteund om Europa als „global player” aantrekkelijker te maken.

1.10   Op basis van de ervaringen die tot dusverre met partnerschappen zijn opgedaan, dient te worden bekeken welke vorm ze moeten hebben en hoe verplichtend ze moeten zijn om voldoende waarborgen te bieden voor flexibiliteit, openheid en innovatievermogen en ook voor de langdurigheid en stabiliteit van de partnerschappen en de duurzaamheid der resultaten.

1.11   Om geen menselijke hulpbronnen, tijd en geld te verkwisten moet in de toekomst meer aandacht worden besteed aan een efficiëntere werking. Maatregelen moeten beter worden gecoördineerd, regelmatig geëvalueerd en consequent worden omgezet.

1.12   Daartoe moet nauw wordt samengewerkt met actoren op nationaal, regionaal en lokaal niveau, zodat er rekening kan worden gehouden met specifieke nationale of regionale omstandigheden. Hoe belangrijk de mondiale dimensie van de huidige uitdagingen is, mag evenwel niet uit het oog worden verloren.

2.   De Commissiemededeling

2.1   In onderhavige mededeling van de Commissie wordt nader ingegaan op de vraag hoe de voorhanden middelen op het gebied van onderzoek en innovatie (O&I) (1) optimaal kunnen worden ingezet om de Europese Onderzoeksruimte tot 2014, de Innovatie-Unie, de Digitale Agenda en andere vlaggenschipinitiatieven in het kader van de Europa 2020-strategie (2) toch te verwezenlijken in deze tijden van economische en financiële crisis.

2.2   De Commissie valt daarbij terug op het partnerschapsconcept. In haar mededeling van oktober 2010 over de Innovatie-Unie heeft de Commissie gewezen op het belang van partnerschappen als middel om krachten te bundelen (3). Het idee is om Europese en nationale publieke spelers bijeen te brengen in publiek-publieke partnerschappen (P2P's) of publiek-private partnerschappen (PPP's) (4) om belangrijke maatschappelijke uitdagingen aan te pakken en de Europese concurrentiekracht te versterken.

2.3   In het kader van het zevende kaderprogramma (KP7), het programma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI), de Europese onderzoeksruimte (ERA) en het beleidskader van de Innovatie-Unie zijn verschillende vormen van partnerschappen ontwikkeld en uitgetest om tot een gemeenschappelijke visie te komen t.a.v. de wijze waarop partnerschappen in onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot slimme en duurzame groei in Europa.

2.4   In de algemene beoordeling concludeert de Commissie dat partnerschappen een aantal voordelen bieden, maar dat de mogelijkheden nog beter zouden kunnen worden benut.

2.5   EIP's kunnen een overkoepelend kader bieden voor de verschillende partnerschapsmodellen, in die zin dat zij alle belangrijke actoren uit de O&I-cyclus samenbrengen, zich zowel op de vraag- als de aanbodzijde richten en bijdragen tot het politieke engagement om de overeengekomen maatregelen uit te voeren. Partnerschappen zijn bovendien een probate methode om het mkb nauwer te betrekken bij onderzoek en innovatie.

2.6   Partnerschappen werken echter niet vanzelf. Voor langdurige en duurzame partnerschappen is het nodig dat er randvoorwaarden worden uitgewerkt om problemen op het vlak van de beheersstructuur, financiering en uitvoering te regelen.

2.7   Uit de resultaten van de verschillende partnerschappen heeft men reeds belangrijke conclusies kunnen trekken m.b.t. de opzet van partnerschappen en mogelijke oplossingen voor de problemen (5).

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Met de vergrijzing, de klimaatverandering en de veranderingen in de industrie en economie en op de arbeidsmarkt als gevolg van de globalisering staan de EU-lidstaten in hun ontwikkeling voor enorme uitdagingen. Gezamenlijke inspanningen zijn nodig. Dit vergt adequate maatregelen die centraal worden gecoördineerd. Daarnaast is het belangrijk dat alle potentiële belanghebbende partijen bij het proces betrokken worden. Er moet worden ingezet op onderzoek en op wetenschappelijk-technologische en sociale innovatie om de uitdagingen aan te pakken.

3.2   Ook voor het bundelen van de middelen, het opstellen van een adequaat budget en het verdelen van de middelen is het nodig om de zaken centraal te coördineren. Op die manier kan op O&I-gebied doeltreffend geprofiteerd worden van de kansen die de vergrijzing en de mondiale uitdagingen toch ook bieden.

3.3   Het Comité juicht ten zeerste het initiatief van de Commissie toe om in het kader van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” (6) Europese innovatiepartnerschappen (EIP's) op te zetten en te bevorderen, waardoor de onderzoeks- en innovatiecyclus efficiënter worden gemaakt en ervoor wordt gezorgd dat innovaties sneller hun weg vinden naar de markt (7).

3.4   In het kader van het zevende kaderprogramma (KP7) (8), het programma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI) (9), de Europese onderzoeksruimte (ERA) (10), het beleidskader van de Innovatie-Unie (11) en het Europese proefpartnerschap voor actief en gezond ouder worden (AHA) zijn verschillende partnerschapsmodellen uitgetest. Op basis hiervan konden reeds een aantal eerste conclusies getrokken m.b.t. de opzet van de partnerschappen (12).

3.5   Een van de conclusies luidt dat partnerschappen eenvoudig, flexibel, inclusief en open moeten zijn, dat de stuurgroepen representatief en evenwichtig moeten zijn samengesteld en dat de verhouding tussen bestaande initiatieven en instrumenten van meet af aan duidelijk moet zijn vastgelegd. Voor een stabiele ontwikkeling op de lange termijn zijn bovendien duidelijke randvoorwaarden voor de opzet, de financiering en het functioneren van de partnerschappen nodig.

3.6   Het Comité erkent en steunt de inspanningen van de Commissie om de hierboven genoemde conclusies om te zetten in concrete voorstellen en richtsnoeren en om relevante aspecten te verwerken in het programma „Horizon 2020”. De maatregelen die de Commissie in haar Mededeling voorstelt, zijn nodig, maar volstaan naar de mening van het Comité niet.

4.   Bijzondere opmerkingen m.b.t de voorstellen van de Commissie

4.1   Doelstellingen van de Europese Innovatiepartnerschappen (EIP's)

4.1.1   Het Comité waardeert en steunt de in de Commissiemededeling (zie par. 2.3.1) nagestreefde sterkere koppeling tussen de instrumenten aan de „aanbodzijde” (onderzoek en technologie) en de „vraagzijde” (gebruiker, regelgeving, normalisatie e.d.). Het is het eens met de Commissie dat EIP's een goed middel zijn om de belangrijkste nationale en regionale spelers uit de private en publieke sector en het maatschappelijk middenveld samen te brengen en de uitwisseling tussen hen te versterken, zodat de instrumenten optimaal worden ingezet, meer synergie-effecten worden gesorteerd, middelen worden gebundeld, innovatie (met name sociale vernieuwingen en nieuwe bedrijfsmodellen) (13) wordt bevorderd en het politieke engagement wordt versterkt.

4.1.2   Het Comité wijst in dit verband op het belang van de voorstellen die de Commissie heeft gepresenteerd op basis van de conclusies van het werkdocument van de Commissiediensten inzake het proefproject m.b.t. actief en gezond ouder worden (AHA) en andere partnerschappen (14). Hierin komt duidelijk naar voren dat er strikte randvoorwaarden moeten zijn voor de beheersstructuren, de uitvoering en de financiering, willen O&I-partnerschappen een lang leven beschoren zijn en zich doeltreffend kunnen ontwikkelen.

4.2   Verdere uitwerking van het partnerschapsconcept

4.2.1   Onderstaande punten zijn belangrijk voor de verdere uitwerking van het partnerschapsconcept, waarbij nog een aantal aanvullende punten worden benadrukt:

4.2.2   Verduidelijking van de verhouding tussen de EIP en andere beleidsinitiatieven (par. 2.3.2 van de mededeling): deze verhouding moet permanent worden geëvalueerd en met name bij nieuwe EIP's nauwkeurig worden omschreven.

4.2.3   Betrekken van alle partijen die een passende regelgevende follow-up kunnen waarborgen (par. 2.3.2): gekeken moet worden naar de rol en de behoeften van de verschillende partijen in het innovatieproces, zodat hiermee rekening kan worden gehouden. Belangrijk is eveneens dat een maatregel kan worden stopgezet als het doel eenmaal bereikt is, of als blijkt dat een maatregel niet het gewenste effect sorteert.

4.2.4   Facilitering van een gecoördineerde tenuitvoerlegging en financiering van Europese en nationale programma's om de maatschappelijke uitdagingen doelmatiger aan te pakken (par. 3.1.3). Daartoe behoort volgens het Comité o.m. een maximale harmonisatie van nationale administratieve procedures, steunrichtlijnen en financieringsvoorwaarden. Ook in de Commissiemededeling wordt er al op gewezen dat de lidstaten hun administratieve processen moeten harmoniseren.

4.3   Huidige partnerschappen in onderzoek en innovatie

4.3.1   In het kader van het KP7, het PCI en de ERA en in het beleidskader van de Innovatie-Unie werden partnerschapsmodellen ontwikkeld en uitgetest (15).

4.3.2   Tot de huidige gemeenschappelijke initiatieven behoren o.a. het Europese innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden (EIP AHA) (16), de digitale agenda voor Europa (17), het gezamenlijke programmeringsinitiatief „Langer en beter leven - de mogelijkheden en uitdagingen van de demografische veranderingen” (MYBEL) (18) en het geplande programma Horizon 2020 (19).

4.3.3   Om versnippering van de markt en dubbel werk te voorkomen, moeten andere belangrijke spelers en initiatieven absoluut op Europees en nationaal niveau in aanmerking worden genomen. O&I-partnerschappen of althans synergieën zijn bijvoorbeeld mogelijk in het kader van het Europees jaar van actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012 (20), het WHO Age-friendly Environments Programme (WHO-programma voor een ouderenvriendelijke omgeving) (21) en het VN-Verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap (22).

4.3.4   Evenzo moet op Europees en nationaal niveau meer rekening worden gehouden met de voorbereidende werkzaamheden die andere spelers op dit terrein verrichten. In dit verband valt onder meer te denken aan verschillende programma's en initiatieven van DG Sanco, het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT) (23) en het Institute for Prospective Technology Studies (IPTS) (24).

4.3.5   Voorts wijst het EESC erop dat partnerschappen belangrijk zijn om Europa aantrekkelijker te maken als mondiale onderzoeks- en innovatiepartner. Partnerschappen vergroten de schaal en reikwijdte van initiatieven en maken daarmee onderzoeksinvesteringen in Europa voor globale spelers efficiënter en doeltreffender (25). Het EESC moedigt de ontwikkeling van partnerschappen in deze richting aan.

4.3.6   Essentieel voor de duurzaamheid van partnerschappen in onderzoek en innovatie is behalve een structureel overkoepelend kader een richtinggevende en solide gemeenschappelijke visie. Het EESC vindt daarom dat naast alle denkbare spelers, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en ouderen m.n. ook de sociale partners en jongeren of hun vertegenwoordigers bij partnerschappen moeten worden betrokken, zodat ook zij de duurzame ontwikkeling en uitvoering daarvan krachtdadig gaan ondersteunen.

4.3.7   Innovaties zijn niet per se het resultaat van een lineair proces, maar ontstaan vaak uit de combinatie en integratie van sectoren, systemen en concepten. Voorbeelden van de meest voorkomende factoren die o.a. innovaties op het gebied van dienstverlening stimuleren, zijn structurele maatschappelijke veranderingen, nieuwe behoeften van klanten en de reacties van ondernemingen op zulke veranderingen. Met name met het oog op sociale innovaties moeten dit soort factoren in aanmerking worden genomen.

4.4   Verdere aanvullende voorstellen

4.4.1   Financiering en tenuitvoerlegging – par. 3.2 van de mededeling van de Commissie

4.4.1.1   Voor een langdurige looptijd van partnerschappen is een betrouwbaar financieringskader onontbeerlijk. De Commissievoorstellen om bestaande financieringsinstrumenten op Europees en nationaal niveau te vereenvoudigen en te coördineren, zijn in dit verband waardevol en moeten zeker nader worden uitgewerkt.

4.4.1.2   Het zou ook beter zijn als de verschillende opties voor (co)financiering overzichtelijker, uniformer en thematisch duidelijker worden ingedeeld, zodat de planning en uitvoering van initiatieven op een degelijke basis kan plaatsvinden. Het Comité beveelt daarom aan om de bestaande middelen meer te bundelen, ze doelgericht te besteden en hierover centraal en systematisch te informeren.

4.4.2   Verduidelijking van het verplichtende karakter van toekomstige partnerschappen

Wat hun verplichtingen betreft, variëren de huidige partnerschappen van losse samenwerkingsverbanden voor specifieke thema's en bindende, maar in tijd en middelen beperkte toezeggingen van afzonderlijke partners tot een langdurig engagement van alle bij een partnerschap betrokken partijen. Gelet op het programma Horizon 2020 moet op basis van de ervaringen tot nu toe worden geconcludeerd welke vorm en mate van verplichtingen nodig zijn om enerzijds flexibiliteit, openheid en innovatief vermogen te garanderen en anderzijds te zorgen voor langdurige en stabiele partnerschappen en duurzame resultaten.

4.4.3   Tenuitvoerlegging

De nadruk bij O&I-partnerschappen moet liggen op een snelle en consequente uitvoering van geschikt geachte maatregelen. Daarom moet de samenwerking tussen wetenschap en praktijk verbeterd worden, evenals de praktische gerichtheid en inbreng van innovatiepartnerschappen. Om verspilling van kostbare tijd en van menselijke en financiële hulpmiddelen te vermijden, moet voortaan doeltreffender worden gewerkt, en moeten de maatregelen beter worden gecoördineerd, permanent voortdurend volgens bepaalde criteria worden geëvalueerd en consequent worden uitgevoerd.

4.4.4   Intellectueel eigendom

Als diverse actoren aan een project of partnerschap deelnemen, is de kwestie van het intellectuele eigendom van gemeenschappelijke ontwikkelingen een belangrijk aspect. Ook voor toekomstige innovatiepartnerschappen moeten van meet af aan redelijke oplossingen hiervoor worden gevonden, zodat alle deelnemers, ook eindgebruikers, een evenredig deel van de subsidies en eventuele latere winsten ontvangen.

4.4.5   Regionale ligging

Partnerschappen moeten zich steeds in een concrete context voltrekken en bewijzen. Nauwe verbondenheid met actoren op nationaal, regionaal en lokaal niveau en aandacht voor nationale en regionale kenmerken worden daarom dringend aanbevolen, omdat de omstandigheden in en tussen de lidstaten aanzienlijk uiteenlopen. Zo'n contextgebonden oriëntatie mag echter niet voorbijgaan aan de betekenis van het mondiale aspect van de huidige uitdagingen.

4.4.6   Voorbeelden van goede praktijken

4.4.6.1   Bestaande succesvolle partnerschappen moeten als model voor kansrijke partnerschappen verzameld en bekendgemaakt worden. Het EESC stelt voor om gangbare informatiekanalen, zoals de CORDIS-website, aan te vullen met een speciaal webportaal of jaarlijkse evenementen met prijsuitreikingen voor de meest geslaagde partnerschappen.

4.4.6.2   Maar het kan net zo goed nuttig zijn om de oorzaken voor het mislukken van partnerschappen te weten te komen en daaruit lering te trekken. Het Comité beveelt daarom aan om zowel navolgenswaardige modellen alsook mislukte projecten en de factoren die daarbij een rol hebben gespeeld, te verzamelen en informatie daarover actief te verspreiden.

4.4.7   Inhoudelijke verduidelijking van de concepten

4.4.7.1   Om te beginnen zijn de begrippen „innovatie”, „onderzoek” en „partnerschappen” niet inhoudelijk omschreven. Maar terwijl voor partnerschappen in de mededeling van de Commissie al belangrijke randvoorwaarden omschreven zijn (26) en het begrip innovatie in diverse mededelingen en adviezen toegelicht is (27), blijft het tot nu toe zeer onduidelijk waarop het toekomstige onderzoek betrekking moet hebben. Gelet op de demografische wijzigingen en de mondiale maatschappelijke vraagstukken is excellent fundamenteel onderzoek echter een conditio sine qua non.

4.4.7.2   Hier nader op ingaan, zou het bestek van dit advies te buiten gaan. Het Comité bereidt hierover een speciaal initiatiefadvies voor („Het 8e kaderprogramma: routekaarten voor ouder worden”) (28).

4.4.8   Betere benutting van potentieel

Juist het ouder worden van de bevolking toont het succes aan van de synergie tussen enerzijds medisch-technisch onderzoek & ontwikkeling en anderzijds de sociale vooruitgang. Indien alle beschikbare intellectuele, financiële en praktische middelen worden samengevoegd, kunnen in de toekomst enorme mogelijkheden geschapen worden voor het oplossen van de huidige problemen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 572 final van 21.9.2011.

(2)  COM (2010) 546 final. Zie ook perscommuniqué IP/10/225. Het voor de komende tien jaar opgezette vervolgprogramma van de Lissabonstrategie werd in juni 2010 door de Europese Raad goedgekeurd. Doel is een slimme, duurzame en inclusieve groei en een betere coördinatie van de nationale en Europese economie.

(3)  COM(2010) 546 final. Zie ook het EESC-advies PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(4)  Als voorbeelden van P2P's worden o.a. ERA-Net en ERA-Net Plus, artikel 185-initiatieven en de Gezamenlijke programmering (GP) genoemd. Tot de PPP's behoren o.m. de gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's) en het internet van de toekomst.

(5)  Zie het werkdocument van de diensten van de Commissie SEC(2011) 1028 final van 1.9.2011.

(6)  COM(2010) 546 final van 6.10.2010.

(7)  COM(2011) 572 final van 21.9.2011.

(8)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1 en PB C 65 van 17.3.2006, blz. 9.

(9)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15 en PB C 65 van 17.3.2006, blz. 22.

(10)  Zie COM(2000) 6 final en PB C 204 van 18.7.2000, blz. 70.

(11)  Op. cit., voetnoot 6.

(12)  Zie het werkdocument van de diensten van de Commissie SEC(2011) 1028 final van 1.9.2011.

(13)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 22-25.

(14)  SEC(2011) 1028 final.

(15)  Zie voetnoot 4. Een goed voorbeeld van een P2P-partnerschap vormt het gemeenschappelijke programma AAL met een omvang van meer dan 600 miljoen euro. Een concreet voorbeeld van een PPP is het gezamenlijke technologie-initiatief ARTEMIS (ingebedde computersystemen).

(16)  Zie IP/10/1288.

(17)  Zie IP/10/581, MEMO/10/199 en MEMO/10/200.

(18)  Zie http://www.jp-demographic.eu.

(19)  Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie 2014-2020, MEMO-11-435. Zie ook voorontwerp van advies INT/614-615-616-631 over Horizon 2020, rapporteur de heer Wolf.

(20)  Zie http://europa.eu/ey2012/.

(21)  Zie http://www.who.int/ageing/age_friendly_cities/.

(22)  Zie http://www.un.org/disabilities/convention/conventionfull.shtml.

(23)  Zie http://eit.europa.eu.

(24)  Zie http://ipts.jrc.ec.europa.eu.

(25)  Slechts twee voorbeelden. N.a.v. het gezamenlijke programmeringsinitiatief inzake neurodegeneratieve ziekten heeft Canada zijn onderzoeksagenda op dit terrein bijgesteld en hierin de coördinatie met Europa een belangrijke plaats gegeven. Inmiddels is het land een partner in een proefproject voor topcentra. India is zeer geïnteresseerd om deel te nemen aan het gezamenlijke programmeringsinitiatief op het gebied van water.

(26)  Zie bijv. IP/11/1059 en MEMO/11/623 van 21 september 2011.

(27)  COM (2010) 546 final. Zie hiertoe ook PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(28)  „Horizon 2020: stappenplan voor ouder worden” (initiatiefadvies), Zie bladzijde 13 van dit Publicatieblad (CESE 1290/2012).


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Initiatief voor sociaal ondernemerschap — Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie

(COM(2011) 682 final)

2012/C 229/08

Rapporteur: Giuseppe GUERINI

De Commissie heeft op 25 oktober 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's

Initiatief voor sociaal ondernemerschap — bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie

COM(2011) 682 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 8 mei 2012.

Het EESC heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 193 stemmen vóór en 4 tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC juicht toe dat de Commissie het initiatief heeft genomen om deze Mededeling uit te brengen waarin elf kernacties worden aangekondigd. Ook valt in goede aarde dat de Commissie daarin gevolg heeft gegeven aan diverse suggesties uit zijn verkennend advies over sociaal ondernemerschap (1).

1.2   Sociale ondernemingen moeten worden gesteund vanwege de doorslaggevende rol die zij als drijvende kracht achter sociale innovatie kunnen spelen. Die rol kan erin bestaan dat zij nieuwe methoden invoeren voor de verlening van diensten en meewerken aan de verbetering van de bestaanskwaliteit van de burgers en/of dat zij de aanzet geven tot de voortbrenging van nieuwe producten om aan nieuwe maatschappelijke behoeften te voldoen. Het EESC wijst met name op het enorme potentieel van sociale ondernemingen om verbetering te brengen in de toegang tot de arbeidsmarkt en de arbeidsomstandigheden met name voor en van vrouwen en jongeren, maar ook voor diverse categorieën kansarme werknemers.

1.3   Deze Mededeling van de Commissie moet worden aangegrepen als een gelegenheid bij uitstek om de gebruikte terminologie te helpen verduidelijken (zodat overlappingen tussen begrippen als sociale economie/social economy, social business/social enterprise en sociaal ondernemerschap/MVO worden voorkomen). Verduidelijking van de terminologie brengt met zich mee dat de streefcijfers en doelstellingen van deze Mededeling aan kracht winnen en dat de Mededeling zelf doeltreffender wordt. Daarom dringt het EESC er bij de instellingen van de EU op aan om, zowel in beleidsvoorstellen als in hun communicatie naar buiten toe, consequent de uitdrukking “sociale onderneming” te gebruiken.

1.4   Het EESC is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde actie om instrumenten te ontwikkelen waardoor de kennis over en zichtbaarheid van sociale ondernemingen groter worden. Ook stemt het in met de doelstelling om initiatieven te nemen waardoor sociale ondernemingen worden geholpen om hun ondernemingscapaciteit te vergroten, professioneler te worden en hun bekwaamheden in netwerken onder te brengen, al was het maar omdat sociale ondernemingen daardoor worden gestimuleerd om bij te dragen aan een slimme, duurzame en inclusieve groei.

1.5   De Commissie wil verbetering brengen in de toegang tot financiering en in de regelgeving. Die doelstellingen verdienen alleen maar lof en krijgen de instemming van het EESC: sociale ondernemingen promoten, kan alleen als de omstandigheden gunstig zijn qua economie en regelgeving.

1.6   De Commissie vraagt uitdrukkelijk in haar Mededeling om initiatieven ter stimulering van maatregelen om sociale ondernemingen een grotere kans op overheidsopdrachten te geven. Het EESC staat achter deze oproep.

1.7   Ook staat het achter de oproep van de Commissie aan de lidstaten om de nationale randvoorwaarden te creëren waaronder sociale ondernemingen kunnen groeien en zich verder kunnen ontwikkelen op de voornaamste gebieden die in dit opzicht relevant zijn. Zo kunnen de lidstaten sociale ondernemingen steunen en zich verder helpen ontwikkelen. Het EESC adviseert vooral om de lidstaten toe te staan om niet-herverdeelde winsten van belasting vrij te stellen: daardoor kunnen sociale ondernemingen worden geholpen om een vermogen op te bouwen.

1.8   Als extra ruggensteun voor de in deze Mededeling voorgestelde acties zou moeten worden bevorderd dat de resultaten en winsten van sociale ondernemingen worden geëvalueerd.

2.   Inleiding

2.1   De sociale onderneming is de afgelopen jaren een steeds grotere rol gaan spelen in economisch en cohesiebeleid. Diverse organisaties hebben achtereenvolgens tal van verschillende initiatieven ontplooid en gepromoot. Zelf heeft het EESC een aantal initiatiefadviezen uitgebracht waarop onderhavig advies het logische vervolg is. Daarbij moet vooral worden gedacht aan het initiatiefadvies over de diversiteit van ondernemingsvormen  (2) van 2009 en het recente belangrijke verkennende advies over sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen  (3). Dit laatste advies was aangevraagd door de Commissie als bijdrage aan de totstandbrenging van het Initiatief voor sociaal ondernemerschap en bevat een lijst van diverse prioritaire gebieden voor de ontwikkeling en groei van sociale ondernemingen.

2.2   Daarenboven hebben vraagstukken aangaande de sociale onderneming de afgelopen jaren in Europa, maar ook elders, een solide academische en wetenschappelijke onderbouwing gekregen, wat ook voor de instellingen van de EU een bron van inspiratie is geweest.

2.3   Vermeldenswaard in dit verband zijn de resolutie die het Europees Parlement op 19 februari 2009 over de sociale economie heeft aangenomen (2008/2250(INI)) en de oproep van 400 hoogleraren aan Europese universiteiten “From Words to Action: European Scholars in Support of Social Economy Enterprises”, die weerklank heeft gevonden in het Europees Parlement en waarop eurocommissarissen Barnier en Tajani op 13 oktober 2010 hebben gereageerd.

2.4   Het begrip “sociaal ondernemerschap” heeft mettertijd verschillende betekenissen gekregen, die ruimer werden naarmate meer analisten de term zijn gaan bezigen. In het begin werd met “sociaal ondernemerschap” gedoeld op ondernemingsactiviteiten van organisaties zonder winstbejag waarvan de opbrengst weer in diezelfde organisaties werd geïnvesteerd. Van belang is dat het begrip “sociale onderneming” als zodanig bewaard blijft doordat iedere verwarring met “Corporate Social Responsability” (MVO) wordt voorkomen. Dit moet door de instellingen van de EU worden benadrukt in alle mogelijke initiatieven die nog op dit gebied zullen worden genomen.

3.   De definitie van de sociale onderneming

3.1   De in onderhavige Mededeling voorgestelde definitie van de sociale onderneming brengt de erkenning dichterbij van de specifieke kenmerken van deze ondernemingsvorm. Daarom zouden de instellingen van de EU deze definitie steevast als omschrijving moeten gebruiken. Immers, in deze definitie wordt naar behoren rekening gehouden met de drie belangrijkste aspecten van sociale ondernemingen: het nagestreefde sociale doel, de bedrijvigheid als ondernemer en de op participatie berustende governance. Het EESC hamert erop dat de Commissie deze definitie ook moet gebruiken in het voorstel voor een verordening inzake de Europese fondsen voor sociaal ondernemerschap.

3.2   Overigens heeft de Commissie in haar voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een programma van de EU voor sociale verandering en innovatie zelf een reeks zonder meer aanvaardbare criteria genoemd waaraan het sociale karakter van een onderneming kan worden getoetst.

3.3   Het is een goede zaak dat de Commissie geen norm oplegt voor sociale ondernemingen, maar uitgaat van de regelgeving die al in de lidstaten van kracht is. Die nationale regelgeving moet worden gerespecteerd om een abusievelijk gebruik van de term te voorkomen.

3.4   In het onlangs door het EESC uitgebrachte verkennende advies over sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen worden sociale ondernemingen omschreven aan de hand van de volgende kenmerken:

een sociale onderneming is niet uit op winstbejag, maar heeft voornamelijk sociale doelstellingen; een sociale onderneming levert niet alleen voor de vennoten, maar ook voor de burgers in het algemeen sociale voordelen op;

een sociale onderneming heeft geen winstoogmerk en de opbrengst ervan wordt weer geïnvesteerd in het bedrijf zelf (en dus niet verdeeld onder aandeelhouders of eigenaren);

een sociale onderneming kan een veelvoud aan rechtsvormen aannemen of modellen volgen (coöperaties, onderlinge maatschappijen, vrijwilligersorganisaties, stichtingen, ondernemingen met of zonder winstoogmerk e.d.); ook combinaties van rechtsvormen komen vaak voor, terwijl rechtsvormen zo nodig ook kunnen worden aangepast;

een sociale onderneming is economische entiteit die goederen en diensten produceert (vaak zijn dat goederen of diensten van algemeen belang) waarbij sociale innovatie meestal een grote rol speelt;

een sociale onderneming bestaat uit (vormt een geheel van) onafhankelijke entiteiten waarin participatie en medebeslissing (voor werknemers, gebruikers, vennoten) een grote rol spelen en waarvoor administratie en (representatieve of open) democratie erg belangrijk zijn;

een sociale onderneming is vaak ontsproten aan het maatschappelijk middenveld.

3.5   Uit die kenmerken kan worden afgeleid dat sociale ondernemingen zich onderscheiden door:

het ontbreken van winstbejag. In de statuten van een sociale onderneming moet zijn vastgelegd dat winsten en beheersoverschotten moeten worden bestemd voor het verrichten van de statutaire activiteit of de vergroting van het vermogen van die onderneming, en wel door die winsten of beheersoverschotten – als de onderneming nog in bedrijf is of bij de opheffing van de onderneming -in een ondeelbaar fonds voor alle eigenaren onder te brengen. Winsten, beheersoverschotten, tegoeden en reserves mogen niet rechtstreeks onder beheerders, vennoten, deelnemers, werknemers of medewerkers worden verdeeld. Dit verbod geldt uiteraard ook voor vormen van indirecte verdeling, bijvoorbeeld als directieleden of werknemers een hogere beloning ontvangen dan in andere ondernemingen die in dezelfde of een vergelijkbare sector of onder dezelfde of vergelijkbare omstandigheden werkzaam zijn. Daarmee in overeenstemming moet de opbrengst van de financiële instrumenten aan banden worden gelegd en mag deze opbrengst bepaalde maximumpercentages niet overschrijden, zodat sociale ondernemingen een behoorlijk vermogen kunnen opbouwen;

aandacht voor het algemeen nut en belang. Een sociale onderneming onderscheidt zich dikwijls in twee opzichten van andere ondernemingen: niet alleen door het sociale doel ervan, in de ruimere betekenis van hetalgemeen belang, waarbij dat algemene belang verband houdt met de lokale leefgemeenschap of bepaalde “kansarme” bevolkingsgroepen, maar vooral ook door het soort goederen en diensten dat, in samenhang met dat doel, wordt geleverd;

bevordering van de sociale samenhang. Deze functie vervullen sociale ondernemingen doordat zij goederen en diensten leveren die in overeenstemming zijn met de doelstelling om voor meer economische, sociale en milieuduurzaamheid te zorgen.

4.   Opmerkingen bij het voorstel van de Commissie

4.1   In onderhavige Mededeling wordt de aandacht gevestigd op verschillende aspecten m.b.t. een betere toegang tot financiering (3.1), de zichtbaarheid van sociale ondernemingen (3.2) en de verbetering van de wetgeving (3.3).

4.2   Wat de verbetering van de toegang tot financiering betreft, onderschrijft het EESC de mening van de Commissie dat sociale ondernemingen financiering moeten krijgen. Deze noodzaak is duidelijk, omdat zowel bij kredietinstellingen als bij beheerders van steunmaatregelen in het kader van kredietverlening door openbare instellingen er te weinig passende instrumenten voorhanden zijn om de kredietwaardigheid van sociale ondernemingen te evalueren. In veel gevallen is de bereidheid om sociale ondernemingen als “bedrijven” te zien en hun economische soliditeit te onderkennen, ver te zoeken.

4.3   Om de voordelen van sociaal ondernemerschap meer zichtbaar te maken, moet beslist ook worden gekeken naar sociale resultaten, en dus niet alleen naar economisch resultaten. Er is dus behoefte aan instrumenten om de impact en de sociale doeltreffendheid van de activiteiten van sociale ondernemingen te evalueren en op te waarderen.

4.4   De gewoonte om sociale verantwoording af te leggen, is van cruciaal belang voor organisaties die actief zijn in de sociale economie. Om de resultaten van een bedrijf – op sociaal gebied - te meten, bestaan er verschillende instrumenten die vooral zijn ontwikkeld door meer gestructureerde organisaties. Niettemin moet worden nagedacht over en werk gemaakt van passende instrumenten die ook door kleine sociale ondernemingen kunnen worden gehanteerd. De Commissie zou een vergelijkende studie van de bestaande modellen moeten opstarten, het gebruik van die systemen moeten aanmoedigen en zich moeten inzetten voor de ontwikkeling van een Europees systeem of een gemeenschappelijke gedragscode waarvan veel verschillende sociale ondernemingen gebruik kunnen maken.

4.5   Om het vertrouwen in sociale ondernemingen te vergroten, komt het erop aan om overal in de EU te kijken welk sociaal “etiket” op sociale ondernemingen wordt geplakt. Daarom zou er, zoals de Commissie ook voorstelt met kernactie 6, een openbaar gegevensbestand kunnen worden opgezet. Met behulp van die gegevens kan dan een vergelijking worden gemaakt tussen de modellen die worden gebruikt om sociale resultaten te meten en om na te gaan hoe de huidige methoden worden toegepast.

4.6   Het is een goede zaak dat wordt gestreefd naar de verbetering van het juridisch kader dat door Europese sociale ondernemingen kan worden gebruikt (kernactie 9), zowel t.a.v. het voornemen om de Verordening inzake het statuut van de Europese coöperatie te vereenvoudigen als t.a.v. de hypothese dat er een statuut voor de Europese stichting wordt gecreëerd. In dit verband zou ook profijt kunnen worden getrokken van richtsnoeren voor de instelling van statuten voor organisaties met een sociale doelstelling of vrijwilligersorganisaties waaruit vaak sociale ondernemingen ontstaan. Het EESC roept de Raad en het Europees Parlement dan ook op om de desbetreffende verordeningsvoorstellen goed te keuren.

4.7   Het valt toe te juichen dat de Commissie zich er in haar Mededeling toe verbindt om onderzoek te doen naar de situatie van onderlinge maatschappijen in alle lidstaten, en met name naar hun grensoverschrijdende activiteiten. Dat het systeem van onderlinge maatschappijen thans wordt herontdekt en dat daaraan waarde wordt toegekend als instrument van sociale bescherming, is zonder meer belangrijk voor de instandhouding van een inclusief welvaartssysteem.

4.8   Steunverlening aan sociale ondernemingen biedt kansen voor de inschakeling van belanghebbenden en burgers bij zelfgeorganiseerde ondersteuningsvormen die een aanpak op basis van vraagbundeling en initiatieven in het kader van onderlinge maatschappijen bevorderen.

4.9   De sociale onderneming als middel om de integratie op de arbeidsmarkt te bevorderen, kan, indien adequaat gepromoot, op de lange termijn uitgroeien tot een instrument voor actief arbeidsmarktbeleid, waarmee kansarmen aan werk kunnen worden geholpen. In deze tijden van hoge werkloosheid kan dit instrument van cruciaal belang zijn voor personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten.

4.10   De deelname van werknemers kan als een hefboom fungeren waarop een beroep kan worden gedaan om crisissituaties in bedrijven het hoofd te bieden. Zo kan worden gedacht aan vormen van buy-out van ondernemingen door werknemers die samen een soort sociale onderneming hebben opgericht.

4.11   Sociale ondernemingen spelen een essentiële rol als motor voor sociale innovatie. Dit blijkt duidelijk uit de ervaring die is opgedaan met sociale coöperaties voor integratie op de arbeidsmarkt. Los van de gekozen rechtsvorm, wordt aan sociale innovatie ook vormgegeven door nieuwe methoden voor dienstverlening en door de schepping van nieuwe innovatieve producten en diensten om aan nieuwe behoeften in de samenleving te voldoen. De instellingen van de EU moeten daarom een samenhangende aanpak hanteren en de regelgeving voor sociale ondernemingen afstemmen op de regelgeving voor innovatie en sociale verandering.

4.12   Om innovatie te ondersteunen zijn organisaties van groot nut die de totstandbrenging en ontwikkeling van netwerken tussen sociale ondernemingen stimuleren, en wel door de deelname aan partnerschappen en de netwerking van sociale ondernemingen te bevorderen. Kernactie 5 is dan ook van belang: daarmee stelt de Commissie maatregelen voor om bundeling en netwerkvorming van sociale ondernemingen te stimuleren, teneinde de uitwisseling van goede praktijken, schaalvoordelen en gemeenschappelijke diensten (opleiding, projectontwikkeling, beheer enz.) te vergemakkelijken.

4.13   Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om instrumenten te ontwikkelen waarmee de kennis van de sector en de zichtbaarheid van sociale ondernemingen (kernacties 5, 6 en 8) kan worden verbeterd. Een beter inzicht in de mogelijkheden van dit bedrijfsmodel is van nut om de samenwerking tussen sociale en gewone ondernemingen te intensiveren.

4.14   Het is van belang initiatieven te ontplooien die sociale ondernemingen helpen hun ondernemingscapaciteit, professionalisering en de uitwisseling van hun vaardigheden via netwerken kracht bij te zetten. Van nut hierbij is het voorstel om de opzet van platformen te stimuleren voor de uitwisseling van goede praktijken, ook met het oog op een grotere internationalisering van sociale ondernemingen.

4.15   De Commissie zou prioriteit moeten geven aan een vergelijking tussen nieuwe opkomende rechtsvormen voor sociale ondernemingen: daarnaar zou een verkennende studie moeten worden gedaan. Subsidiariteit moet daarbij wel de leidraad zijn, omdat nationale modellen al dan niet rechtskaders kunnen vergen waarvoor van hun eigen specifieke situatie en de tradities van het eigen land wordt uitgegaan.

4.16   Van belang is te bevorderen dat de instellingen van de EU zich meer gelegen laten liggen aan het beginsel van subsidiariteit, dat er beleid wordt gevoerd voor doelgerichte stimulansen en dat werkgeversorganisaties steeds vaker initiatieven ontplooien die van doorslaggevend belang zijn gebleken voor de groei van sociale ondernemingen.

4.17   Bedoeld stimuleringsbeleid mag niet indruisen tegen de mededingingsbeginselen, maar daarin moet wel recht worden gedaan aan de specifieke kenmerken van sociale ondernemingen: aan die kenmerken mag niet worden getornd om opportunistische redenen, d.w.z. om voordelen te verkrijgen.

4.18   De lidstaten passen innoverende methoden toe om instrumenten te ontwikkelen waarmee de financiering kan worden verbeterd. Het EESC zou informatie moeten verzamelen over die methoden en daarmee moeten instemmen. Het zou goed zijn om steun te verlenen aan instrumenten die vooral recht doen aan sociale ondernemingen als “bedrijven”. Daarbij gaat het dus om

instrumenten om sociale ondernemingen leningen te garanderen (bv. krediet verlenende netwerken zoals onderlinge maatschappijen of kredietgarantiefondsen van de overheid);

instrumenten om sociale ondernemingen in staat te stellen om een vermogen op te bouwen voor sociale investeringen op de middellange en lange termijn (bv. ethische fondsen, fondsen voor sociale innovatie of fondsen voor sociaal risicodragend kapitaal);

regelgeving of belastingmaatregelen om sociale ondernemingen een vermogen te helpen opbouwen, die een stimulans zijn voor belangstellenden om mee te doen of die deelname vergemakkelijken.

4.19   Het soort investeringen dat het meest past bij sociale ondernemingen, zijn hybride investeringen, d.w.z. investeringen waarbij solidariteitsoverwegingen een rol spelen naast financiële overwegingen. Belangrijk is ook dat, behalve op sociale ondernemingen, de aandacht ook wordt gevestigd op de uitstekende ervaringen die zijn opgedaan met banken en kredietinstellingen die het gemeenschapsbelang en participatie hoog in hun vaandel dragen, zoals coöperatieve kredietbanken of banken met een ethisch of sociaal oogmerk.

4.20   Steun aan de verlening van microkredieten is nuttig (kernactie 2), maar daarbij moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen de lofwaardige sociale functie ervan - microkredieten zijn het middel bij uitstek om mensen aan de valstrikken van de armoede te ontrukken - en instrumenten om bedrijven te ontwikkelen, die noodzakelijkerwijs veel complexer en gestructureerder zijn. Immers, er zijn sociale ondernemingen die investeringen doen van honderdduizenden euro's, waarvoor een microkrediet niet het aangewezen instrument is.

4.21   Het EESC is ingenomen met de mogelijkheden om sociale innovatie, ondernemerschap en ondernemingen te steunen, die door de nieuwe programma's in het kader van de structuurfondsen worden geboden waarvoor in kernacties 3 en 4 of het Initiatief voor sociaal ondernemerschap voorstellen worden gedaan. De lidstaten zouden die gebieden in hun nationale hervormingsprogramma's als prioritair moeten aanmerken, zodat deze kunnen worden opgenomen in de eerstvolgende programmeringperiode van het Europees Sociaal Fonds. Bovendien kan met het voorgestelde programma voor sociale verandering en innovatie extra steun worden verleend aan de vermogensopbouw en financiering van sociale ondernemingen, wat een goede zaak is.

4.22   Het EESC juicht kernactie 1 (fondsen voor sociaal ondernemerschap) toe, maar dan moet wel de omschrijving worden aangehouden die in het Initiatief voor sociaal ondernemerschap wordt gegeven. Een dergelijk fonds moet worden gezien als één van alle mogelijke uiteenlopende instrumenten om in sociale ondernemingen te investeren.

4.23   Het is zinvol om voor sociale ondernemingen de “de minimis”-regeling nog eens te bekijken vanuit een minder restrictief oogpunt (kernactie 11), vooral in het geval van sociale ondernemingen die zich bezighouden met integratie op de arbeidsmarkt, ook als de staatssteun rechtstreeks aan de onderneming wordt verleend (en dus niet aan iedere afzonderlijke werknemer). Dit standpunt vindt zijn rechtvaardiging in de recente zaak van het Engelse “Big Society Fund”, dat werd gecofinancierd met veel geld van de overheid. De Commissie beschouwde die bijdrage van de overheid niet als staatssteun vanwege de overduidelijke sociale doelstelling van dit fonds.

4.24   Het voornemen om sociale ondernemingen meer kansen te geven bij openbare aanbestedingen, valt toe te juichen (kernactie 10). De rol die de Commissie de afgelopen jaren heeft gespeeld om meer gewicht te laten toekennen aan sociale bepalingen bij openbare aanbestedingen, is doorslaggevend geweest. Nu al ruim een decennium lang groeit de gevoeligheid van de instellingen van de EU voor thema's als sociale samenhang en duurzame ontwikkeling. Daarmee wordt blijk gegeven van het gerijpte besef dat het streven naar een welvarendere en rechtvaardigere samenleving alleen tot een goed einde kan worden gebracht als de groei van de economie tot meer milieuduurzaamheid en sociale samenhang leidt.

4.25   De Commissie zou vastberaden moeten doorgaan met haar inspanningen om sociale en milieucriteria te laten meewegen bij de gunning van overheidsopdrachten. De beste modellen van de lidstaten op dit gebied (waarbij sociale en milieuoverwegingen dus worden meegenomen als criteria bij aanbestedingen) zouden door de Commissie moeten worden verzameld en tot gemeengoed moeten worden gemaakt. Overigens heeft het Europese Hof van Justitie in haar uitspraken al erkenning gegeven aan het belang van dergelijke bepalingen.

4.26   Het EESC is goed te spreken over kernactie 6: de inrichting van een databank met keurmerken en certificeringen om sociale ondernemingen vergelijkbaarder te maken. De Commissie zou bovendien een onderzoek moeten instellen naar dergelijke systemen om te zien of er sprake is van synergiewerking en om de lering die daaruit kan worden getrokken, met anderen te delen. In zijn verkennende werkzaamheden heeft het EESC gewezen op de behoefte aan vergelijkbare en betrouwbare statistieken, onderzoek en gegevens in het veld van sociale ondernemingen. De Commissie en Eurostat zouden daarin een spilfunctie moeten vervullen om het gemakkelijker te maken dat iedereen van iedereen leert in de EU.

4.27   Het voorstel om één platform voor de toegang tot gegevens te creëren (kernactie 8) valt in goede aarde en zou moeten worden aangevuld met soortgelijke initiatieven van de lidstaten om te zorgen voor verenigbaarheid en synergiewerking.

4.28   De Commissie speelt een centrale rol als het erom gaat ervoor te zorgen dat de steunverlening aan sociale ondernemingen op de politieke agenda blijft staan en dat de benadering van sociale ondernemingen samenhang vertoont. Daarom is het voorstel om een “adviesgroep over sociaal ondernemerschap” op te richten, ook zo belangrijk: die groep zal in het oog houden welke vorderingen met de in onderhavige Mededeling voorgestelde maatregelen worden gemaakt. De oprichting van soortgelijke structuren zou moeten worden bevorderd, ook tussen de lidstaten.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 1.

(2)  PB C 318 van 23 december 2009, blz. 22.

(3)  PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 1.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Kleine ondernemingen in een grote wereld — Een nieuw partnerschap om kmo's te helpen kansen wereldwijd te benutten

(COM(2011) 702 final)

2012/C 229/09

Rapporteur: de heer VOLEŠ

De Europese Commissie heeft op 9 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Kleine ondernemingen in een grote wereld — een nieuw partnerschap om kmo's te helpen kansen wereldwijd te benutten”

COM(2011) 702 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies met 195 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het benutten van het potentieel van Europese kleine en middelgrote bedrijven om activiteiten te ontwikkelen op markten buiten de EU – met name snel groeiende markten – kan een belangrijke factor zijn voor het ondersteunen van groei en werkgelegenheid. De internationalisering van deze bedrijven moet dan ook onderdeel zijn van al het EU-beleid dat betrekking heeft op het mkb.

1.2   De internationalisering omvat een breed scala aan activiteiten, zoals export, import, rechtstreekse buitenlandse investeringen, onderaanneming, technologische samenwerking en andere activiteiten. Het Comité betreurt het dat de mededeling overwegend de ondersteuning van exporteurs en investeerders betreft.

1.3   Gezien het nauwe verband tussen internationalisering en innovatie beveelt het Comité aan om de nieuwe programma's Horizon 2020 en COSME toegankelijker en gebruikersvriendelijker te maken voor het mkb. Voor de ondersteuning van de internationalisering moet ook gebruik worden gemaakt van het Europees Sociaal Fonds.

1.4   De Europese ondersteuning van de internationalisering zou rekening moeten houden met de steun op nationaal niveau, en zou deze niet mogen overlappen maar moeten aanvullen op punten die onder de bevoegdheid van de EU vallen, zoals het openstellen van markten, het sluiten van bilaterale en multilaterale overeenkomsten, het slechten van barrières, het verstrekken van informatie over douanevraagstukken, bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, bescherming van investeringen, normen, regelgeving, openbare aanbestedingen, bestrijding van corruptie, enz.

1.5   Het EESC dringt aan op een betere coördinatie en een gezamenlijk beheer van het internationaliseringsbeleid tussen de directoraten-generaal van de Commissie, de Raad, de Europese Dienst voor extern optreden, het Europees Parlement en het netwerk van nationale mkb-gezanten.

1.6   Het voorgestelde onlineportaal kan hierbij een rol spelen, op voorwaarde dat hierop alle beschikbare informatiebronnen worden gezet, dat het koppelingen naar nationale portalen bevat en basisinformatie in alle officiële EU-talen verstrekt.

1.7   Het EESC wijst erop dat de mogelijkheden van het Enterprise Europe Network onvoldoende worden benut, en is ingenomen met het voorstel om diens governancestructuur te wijzigen. Het dringt erop aan dat de bedrijfsorganisaties die het dichtst bij het mkb staan bij het beheer van dat netwerk worden betrokken.

1.8   De Europese steun om kleine en middelgrote bedrijven te helpen markten van derde landen te betreden zou nauw moeten worden verbonden aan de grensoverschrijdende activiteiten van het mkb op de eengemaakte markt, omdat dit de plaats is waar de meeste van deze bedrijven hun eerste buitenlandse ervaringen opdoen. Daarnaast zouden kleine en middelgrote bedrijven moeten worden geholpen bij hun toegang tot de eengemaakte markt, en zouden belemmeringen die dit in de weg staan moeten worden weggenomen.

1.9   Een van de grootste tekortkomingen van het bestaande systeem van Europese en nationale steun is dat kleine en middelgrote bedrijven er nauwelijks van op de hoogte zijn dat deze steun bestaat, dat de relevante informatie moeilijk te vinden is en in onbegrijpelijke taal is geformuleerd, en dat moeilijk toegang kan worden verkregen tot concrete handleidingen voor procedures. Het Comité beveelt aan om vooral organisaties die het mkb vertegenwoordigen te betrekken bij de voorlichting.

1.10   De belangrijkste voorwaarde voor de internationalisering van het mkb is de toegang tot financiering, vooral in deze crisisperiode. Het EESC dringt er dan ook bij de Commissie op aan om nieuwe ondersteunende financiële instrumenten te ontwikkelen voor de internationalisering van het mkb, zoals exportkredietgaranties, verzekeringen voor internationale transacties en eenvoudige verstrekking van leningen via gewaarborgde kredietkaarten.

1.11   Het Comité vraagt een harmonisering van de voorwaarden voor de verschillende regionale programma's, zoals East Invest, AL Invest, Medinvest enz., zodat het mkb hier gemakkelijker gebruik van kan maken. Ook vraagt het om een herziening van de huidige regels, op grond waarvan alleen kleine en middelgrote bedrijven uit partnerlanden steun voor deelname aan de actieprogramma's kunnen krijgen.

1.12   Het EESC stelt een aantal concrete stappen voor die op Europees niveau kunnen worden genomen om de bestaande steun aan te vullen, zoals de invoering van een Europese mkb-exportprijs, het gebruik van pan-Europese acties zoals de Europese ondernemingsprijs, bevordering van de internationalisering van kleine en middelgrote bedrijven in het kader van de mkb-week, de oprichting en instandhouding van een databank met beste praktijken op het gebied van steunverlening, en het hernieuwen van initiatieven op het gebied van business matchmaking zoals Europartenariat of Interprise.

1.13   Het EESC staat achter het idee om een jaarlijks forum bijeen te roepen om de vorderingen van de internationalisering te beoordelen, en dringt erop aan om hiervan een permanent platform te maken, en de sociale partners en andere belanghebbende partijen, met inbegrip van het EESC, hier daadwerkelijk bij te betrekken.

1.14   Het EESC beveelt aan om de geselecteerde prioritaire gebieden van de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) uit te breiden met andere opkomende markten in de Golf, Zuidoost-Azië enz.

2.   Samenvatting van het Commissiedocument

2.1   De Europese Unie moet nieuwe bronnen van groei aanboren en banen creëren. Belangrijke markten buiten de EU, met name China, India, Rusland en Brazilië, laten sterke groeicijfers zien en bieden mogelijkheden voor Europese ondernemingen. Steun voor de activiteiten van kleine en middelgrote bedrijven buiten de EU maakt daarom deel uit van de bevordering van het concurrentievermogen, waarvan de hoofdlijnen worden aangegeven in de Europa 2020-strategie en andere documenten (1).

2.2   De Commissie heeft in november 2011 de mededeling „Kleine ondernemingen in een grote wereld — een nieuw partnerschap om kmo's te helpen kansen wereldwijd te benutten” (2) gepubliceerd, waarin zij een volledige herziening voorstelt van het Europese steunsysteem voor kleine en middelgrote bedrijven op het gebied van internationalisering, met als doel deze steun te stroomlijnen, transparanter te maken en uit te breiden.

2.3   Terwijl 25 % van de Europese kleine en middelgrote bedrijven de voorbije drie jaar exporteerde naar de interne markt, is slechts 13 % hiervan internationaal actief buiten de EU, wat erop wijst dat er nog heel wat ruimte is om activiteiten buiten de EU te ontwikkelen, met name in innovatieve productiemethoden en creatieve bedrijfstakken.

2.4   De Commissie definieert de doelstellingen die zij wenst te bereiken: het geven van voldoende informatie aan kleine en middelgrote bedrijven, de ondersteunende activiteiten meer samenhang verlenen, verbeteren van de kosteneffectiviteit, verhelpen van de tekortkomingen van de dienstverlening op nationaal niveau door de openbare en particuliere sector, en waarborgen van een gelijke toegang voor kleine en middelgrote bedrijven uit alle EU-lidstaten.

2.5   Om deze doelstellingen te verwezenlijken denkt de Commissie vooral aan de volgende instrumenten: de informatie rechtstreeks aan de deur van kleine en middelgrote bedrijven geven, de dienstverlening op prioritaire markten een Europese dimensie geven, bevorderen van clusters en netwerken, nieuwe activiteiten op prioritaire markten rationaliseren aan de hand van drie beginselen: complementariteit, duurzaamheid en efficiënt gebruik van overheidsmiddelen gebruikmakend van zogenaamde SMART-doelstellingen („specific, measurable, achievable, relevant, timed”). De Commissie zal aan de hand van de vastgestelde criteria prioritaire gebieden aanwijzen. De internationalisering van het mkb zou ook onderdeel moeten zijn van andere EU-beleidsmaatregelen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie en kan zich vinden in de meeste analyses en conclusies. Het stelt vast dat de mededeling zich meer concentreert op het mechanisme voor het verlenen van de steun dan op de inhoud en doelstellingen. Het EESC herinnert aan zijn recente adviezen over de problematiek van de internationalisering van het mkb: Evaluatie van de „Small Business Act” voor Europa  (3), Ondersteuning van het MKB voor de aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt  (4) en De externe dimensie van het Europese industriebeleid  (5).

3.2   Het EESC is het ermee eens dat het beleid om Europese kleine en middelgrote bedrijven te helpen activiteiten te ontwikkelen op markten buiten de EU, onderdeel zou moeten zijn van de EU-strategie ter bevordering van het concurrentievermogen, Europa 2020, en ander EU-beleid, en benadrukt dat al deze beleidstakken moeten worden gecoördineerd met het oog op de internationalisering van het mkb.

3.3   De mededeling van de Commissie blijft bijna uitsluitend beperkt tot ondersteuning van de rechtstreekse export naar derde landen. De internationalisering van het mkb omvat echter export, import, rechtstreekse buitenlandse investeringen, technologische samenwerking, onderaanneming en andere activiteiten.

3.4   De voorlichtings- en opleidingsmaatregelen moeten worden uitgebreid tot andere gebieden van de internationalisering, zodat zoveel mogelijk gebruikers hiervan profijt kunnen trekken. Hierbij moet goed onderscheid worden gemaakt tussen de behoeften van de verschillende categorieën ondernemingen, afhankelijk van hun omvang en hun ervaringen op buitenlandse markten.

3.5   Het potentiële aantal kleine en middelgrote bedrijven dat aan de internationalisering kan deelnemen – zoals blijkt uit de gepubliceerde statistieken (6) – moet realistisch worden beoordeeld, rekening houdend met het feit dat veel van deze bedrijven alleen op de behoeften van de lokale markten zijn gericht, zoals kleinschalige dienstverlening, ambachtelijke productie voor lokaal gebruik, enz.

3.6   Het EESC onderstreept dat aanhoudende en aanzienlijke inspanningen nodig zijn om een gunstig ondernemingsklimaat voor kleine en middelgrote bedrijven te creëren, in het bijzonder door de administratieve lasten en buitensporige regelgeving terug te dringen die het concurrentievermogen van Europese ondernemingen op internationale markten verslechteren en door systematisch alle belemmeringen weg te nemen die de internationalisering van het mkb in de weg staan.

3.7   Innovatie stimuleert de internationalisering van ondernemingen, wat op zijn beurt de prestaties van ondernemingen kan verbeteren (7). In de huidige begrotingsperiode van de EU komt slechts 15 % van de financiële middelen van het specifiek programma „Samenwerking” van het 7e kaderprogramma bij het mkb terecht (8). De nieuwe programma's Horizon 2020, COSME en de vierde pijler van het Europees Sociaal Fonds kunnen veel doen om het concurrentievermogen te verbeteren dankzij innovatie, om zo een gezonder klimaat te creëren voor de internationalisering van Europese kleine en middelgrote bedrijven en de weg vrij te maken voor een snellere groei en het scheppen van werkgelegenheid. Het is echter zaak dat kleine en middelgrote bedrijven bekend worden gemaakt met deze programma's, die bovendien toegankelijker en gebruikersvriendelijker moeten worden gemaakt door een vereenvoudiging van de administratieve afwikkeling.

3.8   De ondersteuning van de internationalisering van het mkb kan alleen doeltreffend zijn wanneer de aanbieders van die ondersteuning op zowel Europees als nationaal niveau hun houding veranderen, en in plaats van forfaitaire en gestandaardiseerde diensten, doelgerichte, proactieve en op maat gesneden diensten verlenen, die rekening houden met de sector, de levenscyclus, de beschikbaarheid van middelen, de concurrentiepositie en het intrinsieke potentieel van ondernemingen, zoals talenkennis, kennis van de lokale cultuur en van het lokale ondernemingsklimaat. (9)

3.9   Ondernemingen streven naar winst, groei en marktaandeel, wat zij kunnen verwezenlijken door actief te worden op buitenlandse markten, maar dit biedt geen garantie op succes. Ongeveer de helft van de kleine en middelgrote bedrijven die in het buitenland actief zijn ziet de omzet stijgen, de andere helft niet. Het doel van de steunverlening zou moeten zijn, de risico's op falen als gevolg van tekortschietende informatie en ervaring zo klein mogelijk te houden.

3.10   Bevordering van de internationalisering van het mkb is een bevoegdheid van de lidstaten, die beschikken over een reeks steunprogramma's (meer dan 300) die zowel door openbare als particuliere middelen worden gefinancierd (10). Daarom moet goed worden bekeken welke meerwaarde de nieuwe ondersteuning op Europees niveau kan bieden, om dubbele ondersteuning of overlapping te voorkomen. Om die reden zou het nuttig zijn dat nationale organen die de internationalisering van het mkb steunen, regelmatig informatie uitwisselen en hun activiteiten coördineren met de bevoegde directoraten van de Commissie.

3.11   De Europese steun zou in de eerste plaats gericht moeten zijn op het openstellen van de markten, het vergemakkelijken van de markttoegang, het sluiten van bilaterale en multilaterale overeenkomsten, de afschaffing van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen en het geven van informatie (via de Databank Markttoegang MADB), met name over bijzondere en gezamenlijke aspecten, zoals de bescherming van het industriële eigendom, normen, invoerrechten, import/exportdocumenten, regelgeving, sanitaire, fytosanitaire en veterinaire voorschriften, corruptiebestrijding en overheidsopdrachten. De EU zou de partnerlanden stelselmatig moeten vragen de op de interne markt erkende nationale certificaten van lidstaten te valideren, om te voorkomen dat sommige lidstaten worden gediscrimineerd.

3.12   De Europese steun zou ook moeten worden gebruikt om gelijke omstandigheden te creëren voor de activiteiten van kleine en middelgrote bedrijven uit kleine en nieuwe lidstaten, die geen vertegenwoordiging hebben op markten buiten de EU.

3.13   Het beginsel van het partnerschap tussen openbare instellingen en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (kamers van koophandel, verenigingen die de belangen van het mkb verdedigen, bedrijfs- en brancheverenigingen) zou strikt moeten worden nageleefd. De betrokkenheid van de sociale partners, met name op regionaal en lokaal niveau, zou ervoor moeten zorgen dat de beleidsmaatregelen en middelen ter ondersteuning van de internationalisering van het mkb kunnen worden geïdentificeerd, en dat op de juiste toepassing ervan wordt toegezien. Het partnerschapsbeginsel zou de nationale belangen moeten respecteren en de verschillende vormen van steun en vrije mededinging tussen ondernemingen en steunverleners. Overheidsinstanties die internationaliseringsdiensten verrichten in de lidstaten zouden niet mogen concurreren met organisaties die het bedrijfsleven vertegenwoordigen.

3.14   Het EESC mist in de mededeling nog een voorstel voor een betere coördinatie en een gemeenschappelijk beheer van de internationaliseringsstrategie op Europees niveau. De bevoegdheden van de directoraten-generaal van de Commissie (ondernemingen en industrie, handel, interne markt, ontwikkelingshulp, douane en belastingen enz.) inzake de internationalisering van het mkb zijn onvoldoende afgebakend. Ook moet de samenwerking worden verbeterd tussen enerzijds de DG's van de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden en anderzijds de Raad, het netwerk van nationale mkb-gezanten, het Europees Parlement, vertegenwoordigingen van de lidstaten in derde landen en andere organen die het internationaliseringsbeleid helpen vormgeven en concreet ten uitvoer leggen.

4.   Bijzondere opmerkingen en aanbevelingen m.b.t. de Commissievoorstellen

4.1   Het voorstel om de situatie in kaart te brengen zou vooral gericht moeten zijn op het evalueren van de bestaande ondersteunende maatregelen en instrumenten van de EU, het opsporen van hiaten in de nationale steunsystemen en het opvullen van die hiaten met hulp van Europa.

4.2   Er moet dus zeer goed worden nagedacht alvorens een nieuw Europees informatieportaal op te zetten – met name over het kostenaspect – en het nieuwe onlineportaal zou aan de volgende grondbeginselen moeten voldoen:

er zou geen overlapping mogen zijn met bestaande nationale middelen;

het portaal zou alle bestaande Europese en nationale informatiebronnen moeten bijeenbrengen, zodat zij eenvoudig op één plaats geraadpleegd kunnen worden;

gezamenlijke informatie over Europese middelen zou in de nationale talen moeten worden verstrekt;

de informatie over de eigen middelen van de EU zou vooral moeten gaan over het opsporen en wegnemen van belemmeringen voor de markttoegang, douanevoorschriften, certificatie, sanitaire, fytosanitaire en veterinaire wetgeving, stimulansen voor en bescherming van investeringen, bescherming van intellectuele eigendomsrechten, overheidsopdrachten, enz.;

kleine en middelgrote bedrijven zouden moeten worden geïnformeerd over die aspecten van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen die ook op hen van toepassing zijn (11);

de informatie zou rekening moeten houden met de behoeften van al degenen die betrokken zijn bij de internationalisering: importeurs, exporteurs, investeerders, onderaannemers, en de specifieke behoeften van verschillende sectoren.

4.3   Het EESC mist nog maatregelen ter ondersteuning van de elektronische handel, wat een belangrijk terrein kan worden voor de internationalisering van het mkb. In dat verband is het zaak de doelstellingen van de EU op het gebied van breedband internet te verwezenlijken, met name in plattelands- en afgelegen gebieden, wat de toegang van kleine en middelgrote bedrijven tot de voor hun internationalisering benodigde informatie zou vergemakkelijken.

4.4   Het EESC waardeert de bijdrage van het Enterprise Europe Network (EEN) tot de ontwikkeling van contacten en handelsbetrekkingen tussen Europese ondernemingen in bepaalde landen, maar is van mening dat veel meer gebruik zou kunnen worden gemaakt van dat netwerk, wat blijkt uit het feit dat de meeste kleine en middelgrote bedrijven nauwelijks weten dat dit netwerk bestaat. De diensten van het EEN zouden zo veel mogelijk moeten worden gebaseerd op de werkelijke behoeften en vereisten van kleine en middelgrote bedrijven. In veel regio's zijn de organisaties die het mkb vertegenwoordigen niet betrokken bij het EEN. Het EESC benadrukt derhalve dat het EEN een nieuwe governancestructuur moet krijgen, en dringt erop aan dat de bedrijfsorganisaties die het dichtst bij het mkb staan deelnemen aan het beheer van het netwerk.

4.5   De Europese steun om kleine en middelgrote bedrijven te helpen markten van derde landen te betreden zou tevens verschillende soorten steun moeten omvatten om deze bedrijven te helpen bij hun toegang tot de interne markt, en maatregelen om de belemmeringen weg te nemen die een volledig gebruik van de mogelijkheden van de interne markt overeenkomstig de Single Market Act nog altijd in de weg staan. Het is gebruikelijk dat kleine en middelgrote bedrijven eerst internationaal actief worden op de interne markt en dan pas op de markten van derde landen.

4.6   Uit alle onderzoeken en studies blijkt dat kleine en middelgrote bedrijven nauwelijks weet hebben van de beschikbare steunmaatregelen en programma's. Het taalgebruik van Europese en nationale instellingen zou eenvoudig en begrijpelijk moeten zijn, en toegesneden op de aard van kleine en middelgrote bedrijven. Het EESC beveelt aan een beknopte en duidelijke gids op te stellen om de weg te vinden door het doolhof van steunmaatregelen, en de communicatie over bestaande steunmaatregelen van Europese instellingen te verbeteren. Organisaties die de belangen van het mkb behartigen (kamers van koophandel, brancheverenigingen, mkb-organisaties enz.) moeten worden betrokken bij de informatieverspreiding en bewustmaking, en moeten de nodige financiële steun krijgen om de noodzakelijke adviesdiensten te kunnen verlenen.

4.7   In het licht van het actieplan van de Commissie (12) zou het EESC de toegang van kleine en middelgrote bedrijven tot financiering willen verbeteren, omdat dit een essentiële voorwaarde is voor hun eventuele internationalisering, zeker gezien de huidige economische en financiële crisis in de EU. Daarom dringt het er bij de Commissie op aan om nieuwe ondersteunende financiële instrumenten te ontwikkelen voor de internationalisering van het mkb, zoals exportkredietgaranties, verzekeringen voor internationale transacties en eventueel eenvoudige verstrekking van leningen via gewaarborgde kredietkaarten (13).

4.8   In tegenstelling tot bestaande programma's als East Invest en AL Invest zouden de nieuwe regionale projecten gebaseerd moeten zijn op identieke financiële en administratieve voorwaarden. Het Comité verzoekt de Commissie de huidige regels te herzien, op grond waarvan alleen kleine en middelgrote bedrijven uit partnerlanden steun voor deelname aan de actieprogramma's kunnen krijgen. Ook zouden zij de deelname van kleine en middelgrote bedrijven uit de lidstaten moeten vergemakkelijken door de steun uit te breiden tot de primaire kosten voor deelname aan de acties van de programma's.

4.9   Het EESC is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om kleine en middelgrote bedrijven uit lidstaten die geen vertegenwoordiging hebben op markten buiten de EU toegang te geven tot ondersteuning en informatie die wordt verleend door andere lidstaten van de EU. Het wijst er echter op dat het opzetten van deze samenwerking een zeer lastige taak zal zijn. Bekeken moet worden of diensten die met openbare middelen van een gegeven lidstaat zijn gesubsidieerd, door kleine en middelgrote bedrijven uit andere lidstaten kunnen worden gebruikt.

4.10   Deze hindernis kan worden overwonnen door geleidelijk Europese centra op te richten in belangrijke partnerlanden om kleine en middelgrote bedrijven te helpen bij hun handelsbetrekkingen met die landen. De organisaties die het mkb vertegenwoordigen zouden rechtstreeks moeten worden betrokken bij de besluitvorming over de invulling en vorm van de activiteiten. Het EESC beveelt aan om organisaties die het mkb op nationaal en Europees niveau vertegenwoordigen, de nodige financiële steun krijgen om hun dienstverlening te promoten.

4.11   Het EESC dringt erop aan dat het maatschappelijk middenveld (werkgevers, vakbonden, consumenten, kamers en vereniging van vrije beroepen, mkb-verenigingen enz.), inclusief het EESC en organisaties als EUROCHAMBRES, UEAPME, Business Europe en ETUC, naast eventueel andere Europese brancheverenigingen in sectoren die het belangrijkst zijn voor de internationalisering, deelnemen aan een jaarlijks forum waarop de internationalisering van het mkb wordt geëvalueerd. Dit forum zou de vorm moeten krijgen van een permanent coördinatieplatform, dat onder andere de wijze waarop de middelen over verschillende programma''s worden verdeeld zal monitoren en hun doeltreffendheid zal beoordelen aan de hand van duidelijke criteria.

4.12   Het EESC stelt voor een Europese prijs voor het best exporterende mkb-bedrijf uit te loven, die ieder jaar tijdens de bijeenkomst van het forum zou kunnen worden uitgereikt.

4.13   Om meer bekendheid te geven aan succesvolle overheidsactiviteiten op het gebied van de internationalisering, zou gebruik kunnen worden gemaakt van de Europese ondernemingsprijs en de door het Comité van de Regio's uitgereikte prijs „Ondernemende Regio van Europa”.

De jaarlijks georganiseerde mkb-weken zouden de bevordering van de internationalisering en de uitwisseling van beste praktijken tussen lidstaten moeten omvatten.

Het EESC zou willen dat er een on-line databank wordt opgericht en bijgehouden met beste praktijken van Europese kamers van koophandel, verenigingen en organisaties die het mkb vertegenwoordigen en brancheorganisaties op het gebied van de internationalisering, en dringt er tevens op aan deze beste praktijken gericht te laten verspreiden door de mkb-organisaties.

4.14   Het EESC beveelt aan terug te keren naar de Europese „business matchmaking”-activiteiten die hun nut in het verleden hebben bewezen en die veel kleine en middelgrote bedrijven uit kandidaatlidstaten hebben geholpen bij hun internationalisering, onder de naam Europartenariat of Interprise.

4.15   Wat de geografische oriëntatie van de internationalisering van het mkb betreft stemt het EESC in met de focus op BRIC-landen die een sterke economische groei kennen, maar beveelt het aan deze uit te breiden tot andere veelbelovende markten in de Golfstaten, Zuidoost-Azië en andere regio's. Ook beveelt het Comité aan sectorale prioriteiten vast te stellen waarop de internationalisering van het mkb zich kan richten.

4.16   Het EESC beveelt aan de nationale mkb-gezanten in de lidstaten waar zij actief zijn veel meer te betrekken bij de internationalisering van kleine en middelgrote bedrijven, wat een van de belangrijkste prioriteiten van het nationale mkb-beleid zou moeten zijn.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Mededeling over een geïntegreerd industriebeleid (COM(2010) 614 final), Evaluatie van de Small Business Act (COM(2011) 78 final), Mededeling over het handelsbeleid (COM(2010) 612 final) en over de Single Market Act (COM(2010) 608 final).

(2)  COM(2011) 702 final, 9-11-2011.

(3)  PB C 376, 22.12.2011, blz. 51.

(4)  PB C 255, 22-9-2010, blz. 24.

(5)  PB C 218, 23.7.2011, blz. 25.

(6)  Zie EIM-studie, blz. 5. 25 % van de kleine en middelgrote bedrijven in de EU-27 nemen deel aan de export, waarvan 13 % ook naar landen buiten de interne markt; 29 % van de kleine en middelgrote bedrijven in de EU-27 nemen deel aan de import, waarvan de helft importeert uit landen buiten de interne markt (14 %). 7 % van de kleine en middelgrote bedrijven in de EU-27 neemt deel aan technologische samenwerking met buitenlandse partners; 7 % fungeert als onderaannemer voor buitenlandse partners, 7 % heeft buitenlandse onderaannemers, en 2 % van kleine en middelgrote bedrijven is actief op het gebied van rechtstreekse buitenlandse investeringen.

(7)  SME Performance Review „Do SMEs create more and better jobs?” EIM, november 2011, blz. 77.

(8)  SME Participation in FP7 Report 2007–2011. Europese Commissie, januari 2012.

(9)  Fabio Antoldi: Can European SMEs really intercept the international paths of fast growth? Presentatie tijdens EP-seminar, 24 januari 2012, blz. 31.

(10)  EIM Study: „Opportunities for the internationalization of European SMEs”, final report, blz. 30.

(11)  OESO-richtljinen voor multinationale ondernemingen, 2000

(12)  Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's, COM(2011) 870 final.

(13)  Zie de Szechenyiho karta in Hongarije, die is gewaarborgd door de staat en die kleine en middelgrote bedrijven leningen zonder onderpand biedt, www.iapmei.pt/conferencia/1_Laslo_Krisan.ppt.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/55


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen

(COM(2011) 862 final — 2011/0418 (COD))

2012/C 229/10

Rapporteur: Ariane RODERT

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 20 januari 2012 en 17 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen

COM(2011) 862 final — 2011/0418 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 april 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 194 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen, dat de ontwikkeling van dit soort fondsen beoogt te regelen door duidelijkheid en zekerheid voor alle partijen te scheppen en tevens grensoverschrijdende kapitaalwerving te vergemakkelijken.

1.2   Sociale ondernemingen zijn een opkomende sector, die een belangrijke bijdrage levert aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. Het EESC is verheugd dat de Commissie aandacht besteedt aan deze sector en bereid is de ontwikkeling en groei ervan te ondersteunen.

1.3   Een betere toegang tot passend kapitaal voor sociale ondernemingen heeft de hoogste prioriteit. Het EESC wil echter benadrukken dat dit initiatief beschouwd moet worden als slechts één van de vele noodzakelijke, doelgerichte financiële instrumenten die nog ontwikkeld moeten worden.

1.4   Het EESC verzoekt de Commissie om vast te houden aan de definitie van sociale ondernemingen die in het „Initiatief voor sociaal ondernemerschap” wordt gehanteerd in plaats van een nieuwe definitie vast te stellen. Vooral de andere benadering in de verordening van mogelijke winstuitkeringen aan eigenaren verdient nadere uitleg en enige aanpassing om duidelijk te maken op welke punten sociale ondernemingen afwijken van bedrijven die puur op winstmaximalisatie zijn gericht, alsook om aan te geven hoe deze fondsen zich verhouden tot andere, meer traditionele durfkapitaalfondsen.

1.5   Volgens het EESC bestaat het risico dat sommige van de voorgestelde eigenvermogensinstrumenten een beperkte impact hebben op beleggingen in sociale ondernemingen, omdat de structuur van de voorgestelde instrumenten een vorm van eigendom veronderstelt die veelal niet verenigbaar is met de rechtsvorm die veel sociale ondernemingen hebben aangenomen. Voor deze rechtsvormen zijn de voorgestelde langlopende leningen of „andere types van participatie” meer geschikt en daarom moeten deze instrumenten verder worden ontwikkeld.

1.6   Ook moet rekening worden gehouden met andere specifieke kenmerken van sociale ondernemingen. Daarbij valt te denken aan de overdracht van participaties in ondernemingen die zich inzetten voor kwetsbare groepen in de samenleving, de impact op de mate waarin sociale ondernemingen zichzelf als onafhankelijk beschouwen, hun speciale bestuursvormen, de grotere behoefte aan langlopende in plaats van kortlopende beleggingen en hun lagere rentabiliteitsvooruitzichten.

1.7   Om de impact van dit soort fondsen op sociale ondernemingen te vergroten is het wellicht beter dat zij worden beschouwd als onderdeel van een hybride kapitaaloplossing, die de meest geschikte vorm van financiering voor een sociale onderneming is. Hybride kapitaal combineert subsidies met langlopende leningen, geduldkapitaal en andere instrumenten waarvan het langetermijnperspectief en de duurzaamheid via staatseigendom of garanties worden gewaarborgd. Ook een combinatie met andere vormen van particuliere financiering zoals giften en donaties moet in overweging worden genomen, evenals meer specifieke vormen van participatie in „portefeuillemaatschappijen” (zoals de entiteiten waarin wordt geïnvesteerd in de verordening worden genoemd, nl. de sociale ondernemingen), zoals aandelen zonder stemrecht.

1.8   In de verordening wordt voorgesteld dat de nieuwe fondsen in eerste instantie moeten worden gericht op professionele beleggers en vermogende particulieren, die minimaal 100 000 euro willen beleggen. Het EESC wil er echter op wijzen dat dit soort fondsen ook toegankelijk moet zijn voor het grote publiek, zij het in de vorm van een veiliger, meer betrouwbare belegging en voor een lager bedrag.

1.9   De grootste uitdaging in dit voorstel is de behoefte aan het meten van de sociale effecten en de invloed op de samenleving die door portefeuillemaatschappijen wordt veroorzaakt. Het EESC pleit voor een gemeenschappelijk onderzoek en een EU-basiskader dat als uitgangspunt dient, en voor het samen met alle stakeholders ontwikkelen van criteria en indicatoren op nationaal niveau die zijn afgestemd op de vorm, de aanpak en het doel van de activiteiten.

1.10   De Commissie moet zo snel mogelijk gebruik maken van haar bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen om sleutelconcepten te definiëren; dit moet gebeuren op basis van een brede en open discussie met vertegenwoordigers van de betrokken partijen – instellingen voor collectieve belegging, investeerders en sociale ondernemingen.

1.11   Er moeten programma's ter bevordering van de investeringsbereidheid en andere vormen van capaciteitsopbouw voor alle partijen worden opgezet om vertrouwen te scheppen en voor gemeenschappelijke structuren te zorgen die zijn afgestemd op dit soort sociaalondernemerschapsfondsen.

2.   Inleiding

2.1   De Commissie heeft zich er in de Single Market Act  (1) toe verplicht diverse maatregelen te nemen om de ontwikkeling en groei van sociaal ondernemerschap in Europa te steunen. Het voorstel voor een Europees kader voor sociaalondernemerschapsfondsen is een van die maatregelen en is ook een kernactie van het „Initiatief voor sociaal ondernemerschap” (2).

2.2   Sociale ondernemingen zijn een opkomende sector binnen de EU en volgens bepaalde ramingen zouden sociale beleggingen snel kunnen leiden tot de creatie van een markt die goed is voor meer dan 100 miljard euro (3), wat het potentieel van deze opkomende sector onderstreept. Daarom wordt met het streven naar aanhoudende groei van deze sector een waardevolle bijdrage geleverd aan het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. De regelgevingsvereisten op Europees en nationaal niveau zijn echter niet ontworpen om de kapitaalwerving door dit soort fondsen te vergemakkelijken. Het EESC heeft hierop duidelijk gewezen in het verkennend advies over sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen (INT/589 (4)).

2.3   Het doel van het voorstel voor Europese sociaalondernemerschapsfondsen (hierna „de verordening”) is uniforme regels en vereisten vast te stellen voor instellingen voor collectieve belegging in effecten die gebruik wensen te maken van de benaming „Europees sociaalondernemerschapsfonds”. In de verordening worden regels vastgesteld voor deze fondsen om het vertrouwen van beleggers te winnen en meer zekerheid te bieden, en om de groei van sociale ondernemingen te stimuleren door het aantrekken van middelen van particuliere beleggers doeltreffender te maken. Het voorstel werd voorafgegaan door een openbare raadpleging en een effectbeoordeling in 2011.

2.4   In dit advies worden prioriteiten vastgesteld en suggesties voor verbeteringen aangedragen om ervoor te zorgen dat het voorstel voor Europese sociaalondernemerschapsfondsen het beoogde resultaat bereikt.

3.   Opmerkingen van het EESC bij het voorstel voor een verordening

3.1   Hoofdstuk I - Onderwerp, toepassingsgebied en definities

3.1.1   Het EESC is verheugd dat de Commissie sociaal ondernemerschap in Europa onder de aandacht wil brengen en wil steunen, en dat zij de toegang tot kapitaal voor ontwikkeling en groei als prioritair beschouwd. Het EESC is van mening dat het voorstel voor een verordening het aantrekken van particulier kapitaal voor bepaalde sociale ondernemingen gemakkelijker kan maken en dat het, samen met andere voorstellen in het „Initiatief voor sociaal ondernemerschap”, waarin de behoefte aan andere financieringsoplossingen ook wordt genoemd, een noodzakelijk initiatief is.

3.1.2   Kapitaal is van essentieel belang voor de ontwikkeling en groei van een sociale onderneming, maar sommige vormen van financiering die in de verordening worden beschreven zijn vanwege hun aard bijzonder moeilijk toegankelijk voor sociale ondernemingen, vooral wanneer deze deel uitmaken van de sociale economie. Daarom moet deze verordening worden beschouwd als een van de vele noodzakelijke maatregelen om de toegang tot ontwikkelingskapitaal voor sociale ondernemingen te verbeteren.

3.1.3   Van de beleggingsinstrumenten die in de verordening worden genoemd (artikel 3, lid 1, onder c)) moet de nadruk liggen op schuldinstrumenten als laagrentende leningen of zogeheten geduldkapitaal („patient capital” in het Engels), omdat eigenvermogensinstrumenten voor bepaalde ondernemingen moeilijker te verkrijgen zijn. Veel sociale ondernemingen in Europa zijn eigendom van hun leden, partners, stichtingen of non-profitorganisaties, wat externe deelnemingen in het kapitaal in veel gevallen lastig maakt. Andere, meer aangepaste vormen van eigendom die al in sommige lidstaten bestaan, zoals speciale vrij overdraagbare aandelen en verschillende schuldinstrumenten, moeten beschouwd worden als effecten en andere financiële activa in sociale ondernemingen. Verder moet ook worden nagegaan in hoeverre fiscale stimuleringsmaatregelen kunnen worden meegenomen aan de inkomstenzijde.

3.1.4   Bij de beleggingsinstrumenten die in de Verordening (artikel 3, lid 1, onder c)) worden genoemd moet meer nadruk worden gelegd op de instrumenten die gewoonlijk door sociale ondernemingen worden gebruikt en die beter afgestemd zijn op hun specifieke kenmerken, zoals effecten met een aandelenkarakter, speciale initiatieven in de financiële sector (coöperatieve banken (5), ethische en sociale banken (6) en commerciële banken met sociale programma's (7)) innovatieve instrumenten zoals „obligaties met sociale impact (8)” of gunstige met belastinggeld gefinancierde oplossingen. Deze en andere financiële activa kunnen deel uitmaken van „hybride kapitaal”, dat bij uitstek wordt gebruikt door sociale ondernemingen

3.1.5   Overheidsparticipatie in deze fondsen, bijv. via een „fund of funds”-constructie of via pensioenfondsen, moet worden gestimuleerd als garantie voor het langetermijnperspectief van de beleggingen. Het EESC wil echter beklemtonen dat het belangrijk is dat publieke verbintenissen niet worden gecombineerd met structuurfondsmiddelen waarmee een ander politiek doel wordt gediend.

3.1.6   In de definitie van een „in aanmerking komende portefeuillemaatschappij”, zoals sociale ondernemingen in de verordening worden genoemd, wordt een maximale jaaromzet van 50 miljoen euro vastgesteld (artikel 3, lid 1, onder d)). Het zou geen slecht idee zijn om deze limiet te schrappen, omdat de wil om te groeien hierdoor wordt afgeremd. Bovendien zouden sociale ondernemingen in bepaalde branches, zoals de gezondheidszorg en sociale huisvesting, hierdoor buiten de boot vallen.

3.1.7   Het EESC vindt dat de definitie van sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen moet overeenstemmen met de definitie in het „Initiatief voor sociaal ondernemerschap”. In de verordening wordt een enigszins aangepaste definitie van een „in aanmerking komende portefeuillemaatschappij” voorgesteld (artikel 3, lid 1, onder d)). Het verschil zit hem o.m. in de beschrijving van de werkzaamheden (artikel 3, lid 1, onder d)(i)). Volgens het EESC zou het doel van de onderneming beter moeten worden omschreven, omdat sociale ondernemingen een complexe sector vormen die verschillende activiteiten omvat.

3.1.8   Wat winst betreft (artikel 3, lid 1, onder d)(ii)) wil het EESC verwijzen naar INT/589, waarin met klem wordt gewezen op het feit dat sociale ondernemingen „meestal niet op winst gericht” zijn en dat „overschotten in de eerste plaats opnieuw worden geïnvesteerd en niet verdeeld onder particuliere aandeelhouders of eigenaars”. De vaststelling in de verordening dat winst is toegestaan en kan worden uitgekeerd aan aandeelhouders en eigenaars moet worden verduidelijkt door eraan toe te voegen dat de winst moet worden gebruikt om het primaire sociale doel van de onderneming te realiseren en dat, in de weinige gevallen waarin hierop een uitzondering kan worden toegestaan, duidelijk moet worden bepaald dat het sociale doel hierdoor niet in gevaar mag worden gebracht. Dit uitgangspunt en de bijbehorende regels moeten duidelijk tot uiting komen in deze verordening, met name om deze te onderscheiden van de eveneens in voorbereiding zijnde verordening over Europese durfkapitaalfondsen, die op kleine en middelgrote ondernemingen is gericht (9).

3.1.9   De definitie van de soorten diensten of goederen, de productiemethoden van diensten of goederen en de doelgroepen die een sociale doelstelling belichamen (artikel 3, lid 1, onder d)(i) en artikel 3, lid 2) moet samen met een werkgroep van vertegenwoordigers van sociale ondernemingen worden vastgesteld. Het is belangrijk dat de verscheidenheid die kenmerkend is voor sociale ondernemingen in Europa in deze werkgroep wordt weerspiegeld.

3.1.10   Een „in aanmerking komende portefeuillemaatschappij” moet aan een vierde eis voldoen. In geval van ontbinding van de sociale onderneming mag de meerderheid van haar eigen vermogen (bijv. minstens 60-70 %) niet onder partners, aandeelhouders, eigenaren of werknemers worden verdeeld, maar moet worden gebruikt voor doeleinden met een sociale impact.

3.1.11   De verordening is in eerste instantie gericht op professionele beleggers en „vermogende individuen”. Hieronder moeten ook gespecialiseerde beleggers uit de publieke en de non-profit-sector worden verstaan, bijv. coöperatieve banken en sociaal georiënteerde financiële instellingen. Het EESC zou echter graag zien dat de Commissie zo snel mogelijk aangeeft wanneer het fonds wordt opengesteld voor het grote publiek, omdat deze vorm van participatie voor iedereen heel interessant is.

3.2   Hoofdstuk II: Voorwaarden voor het gebruik van de benaming „Europees sociaalondernemerschapsfonds”

3.2.1   Het aandeel in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen in een fonds, die ten minste 70 % van de activa van het fonds moeten uitmaken, is volgens het EESC als eerste stap redelijk te noemen. Wel zou gereguleerd moeten worden welke activa niet tot de overige 30 % van de activa van het fonds mogen behoren, om de nadruk van het fonds op sociaal ondernemerschap kracht bij te zetten. Er dient altijd een beoordeling geëist te worden van de geschiktheid van de verwerving van andere activa dan in aanmerking komende beleggingen (artikel 5, lid 1). Stabiele en duurzame beleggingen, zoals staatsobligaties, zouden aanbevolen moeten worden ten behoeve van de stabiliteit van het fonds. Om dezelfde redenen zou de definitie van cashequivalenten verduidelijkt moeten worden.

3.2.2   Er zijn tal van overeenkomsten tussen de voorgestelde verordening inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen en de icbe-richtlijn (10). De overeenkomsten en verschillen tussen deze twee zouden verduidelijkt moeten worden. Dit geldt in de eerste plaats voor de definitie van professionele cliënten (artikel 6), de activiteiten van beheerders (artikel 7) en de werking van het fonds (artikel 8). Aangezien sociale ondernemingen vaak klein en alleen plaatselijk actief zijn, is het van belang om het kleinere fondsen gemakkelijker te maken deze markt te betreden. De vereiste minimuminvestering van 100 000 euro zou dan ook op termijn heroverwogen moeten worden (artikel 6, sub a).

3.2.3   Eventuele belangenconflicten moeten zo snel mogelijk vastgesteld, voorkomen, beheerd, gemonitord en gemeld worden. Voordat de verordening in werking treedt dienen maatregelen vastgesteld te worden om belangenconflicten te voorkomen. De Commissie zou nu al moeten aangeven waar zij bij deze maatregelen aan denkt (artikel 8, lid 5). Ook dient duidelijk gemaakt te worden welke regels van toepassing zijn indien er belangenconflicten tussen portefeuillemaatschappijen en beleggers en/of fondsbeheerders ontstaan (artikel 8, lid 2).

3.2.4   De verordening inzake sociaalondernemerschapsfondsen leunt zwaar op het vermogen om sociale effecten en invloed op de samenleving te kunnen meten, wat zeer moeilijk is. Momenteel is er geen eenduidige methode die eenvoudig aangepast kan worden aan de omgeving waarin Europese sociaalondernemerschapsfondsen actief zijn. Het is van belang om de sociale impact (zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin) van de activiteiten in plaats van de ondernemingen in de portefeuille te meten. In plaats van één gemeenschappelijke methode voor de follow-up en evaluatie van de sociale impact na te streven kan beter een EU-basiskader worden gecreëerd met criteria en meetbare indicatoren die op nationaal niveau worden uitgewerkt. De Commissie zou nu al moeten verduidelijken wat haar bedoelingen zijn met het meten van sociale effecten en de invloed op de samenleving, door onderzoek te laten doen naar de verschillende meetmethodes en de ervaringen, in overleg met sociale ondernemingen, onderzoekers en kapitaalverstrekkers.

3.2.5   Onafhankelijkheid is een van de belangrijkste aspecten van sociale ondernemingen. Bij de procedures die de fondsbeheerders op grond van de verordening moeten hanteren – om „te meten en te monitoren in hoeverre […] het positieve sociale effect bereiken” – moet duidelijker worden aangegeven dat de fondsbeheerder verplicht is beleggers over de sociale effecten te rapporteren om te waarborgen dat werkelijk in sociale activiteiten is belegd (artikel 9, lid 1 en 2). Het gebrek aan duidelijkheid hier leidt tot misverstanden over de rol van de fondsbeheerder en dient gecorrigeerd te worden. Het is zowel ongepast als onrealistisch om te verlangen dat het sociale effect door de fondsbeheerder wordt gemeten en gemonitord, enerzijds omdat de onafhankelijkheid van sociale ondernemingen hierdoor aangetast zou worden, anderzijds omdat er geen adequate en doeltreffende meet- en monitoringmethoden voorhanden zijn.

3.2.6   De meetproblematiek wordt ook weerspiegeld in de voorschriften m.b.t. het jaarverslag en de methode die wordt gebruikt om sociale resultaten te meten (artikel 12, lid 2, sub a). Er moet worden verduidelijkt hoe deze verslaglegging zich verhoudt tot de meettechnische specificaties die de Commissie wil opstellen.

3.2.7   Het jaarverslag biedt fondsbeheerders ook de mogelijkheid tot overdrachten met betrekking tot portefeuillemaatschappijen (artikel 12, lid 2, sub b). In de verordening moet duidelijk worden aangegeven welke regels van toepassing zijn op overdrachten met betrekking tot in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen. Een sociale onderneming die met kwetsbare doelgroepen werkt kan vanwege de delicate aard van haar werkzaamheden niet op dezelfde wijze worden overgedragen als deelnemingen in een commerciële onderneming. Beleggers en fondsbeheerders moeten bewust worden gemaakt van de specifieke kenmerken – en dus kwetsbaarheid – van deze activiteiten en dienovereenkomstig handelen. De Commissie zou ook moeten aangeven hoe men zich moet opstellen tegenover de secundaire markt die met dergelijke overdrachten ontstaat. Veel sociale ondernemingen zijn afhankelijk van duurzame langetermijninvesteringen om hun activiteiten te kunnen ontwikkelen.

3.2.8   Er dient te worden verduidelijkt hoe de methode voor het meten van de sociale effecten die de Commissie voor ogen heeft, zich verhoudt tot de methode die fondsbeheerders dienen te gebruiken voor de verslaglegging en tot hetgeen ten grondslag ligt aan de informatie die de beleggers wordt verstrekt (artikel 13, lid 1, sub c en d). Het is ook belangrijk dat een beschrijving wordt gegeven van andere activa dan in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen en dat wordt aangegeven welke criteria bij het selecteren van deze activa worden gehanteerd. Ook voor dit deel van het fonds zou in de verordening voorschriften moeten bevatten waarin wordt aangegeven welke activa en investeringen niet in aanmerking komen (artikel 13, lid 1, sub e). Wat de waarderingsprocedure en prijsberekeningsmethode in het fonds (artikel 13, lid 1, sub g) betreft is het EESC van mening dat er een model moet worden uitgewerkt dat speciaal is afgestemd op de vormen en activiteiten van sociaal ondernemerschap.

3.3   Hoofdstuk III – toezicht en administratieve samenwerking

3.3.1   In de hele EU moeten dezelfde regels gelden betreffende administratieve maatregelen en sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de bepalingen van de verordening. Daarom moet de uitwerking van deze regels op EU-niveau geschieden en niet worden overgelaten aan de lidstaten (artikel 20, lid 2). De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Naast een verbod op het gebruik van de benaming „Europees sociaalondernemerschapsfonds” zijn beslist ook andere maatregelen nodig, aangezien het initiatief eveneens als doel heeft om vertrouwen op te bouwen en aldus misbruik de kop in te drukken. Er moeten beschermingsmaatregelen komen voor portefeuillemaatschappijen in het fonds, zodat de activiteiten in het geval van sancties tegen fondsbeheerders gewoon kunnen doorgaan.

3.4   Hoofdstuk IV – Overgangs- en slotbepalingen

3.4.1   In de ontwerpverordening staat diverse malen te lezen dat bevoegdheidsdelegatie aan de Commissie wordt toegekend voor een termijn van vier jaar met ingang van de inwerkingtreding van de verordening in 2013. Het merendeel van deze bevoegdheden is van essentieel belang voor hoe het fonds eruit komt te zien, bijvoorbeeld de terreinen die het bestrijkt (goederen, diensten en productiemethoden), eventuele winstuitkering en belangenconflicten. Alle partijen – instellingen voor collectieve belegging, investeerders en sociale ondernemingen – moeten bij het vaststellen van deze handelingen worden betrokken. De zogenoemde Stakeholder Group, waarnaar in het initiatief voor sociaal ondernemen wordt verwezen, kan hierbij een beslissende rol spelen.

4.   Overige opmerkingen

4.1   De werking van deze verordening moet op de voet worden gevolgd om er zeker van te zijn dat de belangrijkste doelgroepen van sociale ondernemingen (veelal de sociale economie) ook werkelijk gemakkelijker aan geschikt kapitaal kunnen komen. Als onderdeel van zijn activiteiten in verband met sociaal ondernemen en de sociale economie zal het EESC hier jaarlijks aandacht aan besteden.

4.2   Aangezien „sociale fondsen” in hun ruimere zin (particuliere of publieke fondsen) in de meeste lidstaten een onbekend en vrij strikt omschreven concept zijn, moet er een strategie komen om deze fondsen zichtbaarder te maken. In veel Europese landen ontbreken dergelijke fondsen, en in de landen die ze wel hebben weet men er weinig van af. Het is aan de Commissie om kennis over deze innovatieve en goed werkende instrumenten te verzamelen en te delen en zo voor (meer) groei te zorgen in sociaal ondernemen in Europa.

4.3   Ook moeten de EU en de lidstaten zorgen worden voor programma's voor capaciteitsopbouw (structuur en inzicht) en meer investeringsbereidheid, met alle partijen – investeerders, fondsbeheerders en portefeuilleondernemingen – als doelgroep. Hierbij is voor „bemiddelaars”, die al actief zijn in diverse lidstaten, een cruciale rol weggelegd; hun inbreng moet gestimuleerd worden. Er zij ook op gewezen dat investeringen in sociaal ondernemen meermaals als investeringen met een laag risico zijn aangeduid. (11) Daarvan moet in deze programma's gewag worden gemaakt.

4.4   In de Verordening wordt zeer vaak, en incorrect, over „aandeelhouders” van sociale ondernemingen gesproken, waardoor de indruk ontstaat dat sociale ondernemingen meestal naamloze vennootschappen zijn. Dat klopt niet en kan misleidend zijn. Het is beter om over de „leden” of „partners” van sociale ondernemingen te spreken, die doorgaans coöperaties, verenigingen, stichtingen en besloten vennootschappen zijn (die geen aandelen hebben, maar deelnemingen die in handen zijn van partners en/of leden).

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 206 final

(2)  COM(2011) 682 final

(3)  Zie J.P. Morgan, An Emerging Asset Class, 2011

(4)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 1.

(5)  www.eurocoopbanks.coop

(6)  www.triodos.be

(7)  www.bancaprossima.com, https://www.unicredit.it/it/chisiamo/per-le-imprese/per-il-non-profit/universo-non-profit.html en www.ubibanca.com/page/ubi-comunita

(8)  www.socialfinance.org.uk/sib.

(9)  COM(2011) 860 final.

(10)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009.

(11)  Volgens de Italiaanse centrale bank ligt de wanbetalingsgraad van instellingen zonder winstoogmerk op 4,3%, ver onder de wanbetalingsgraad voor alle sectoren (5,4%), voor niet-financiële bedrijven (7,9%) en voor micro-ondernemingen (10,3%). Bovendien hebben instellingen zonder winstoogmerk bij coöperatieve banken een wanbetalingsgraad van slechts 0,6% (bron: Federcasse, de Italiaanse vereniging van coöperatieve banken).


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende vaststelling van een aanvullend onderzoeksprogramma voor het ITER-project (2014-2018)

(COM(2011) 931 final — 2011/0460 (NLE))

2012/C 229/11

Rapporteur: Gerd WOLF

De Raad heeft op 3 februari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 7 van het Euratom-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van de Raad houdende vaststelling van een aanvullend onderzoeksprogramma voor het ITER-project (2014-2018)

COM(2011) 931 final — 2011/0460 (NLE).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 183 stemmen vóór en 7 tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   Het Comité herhaalt zijn uitdrukkelijke aanbeveling om meer in onderzoek en ontwikkeling te investeren teneinde de noodzakelijke ambitieuze omschakeling van ons energiesysteem naar technologieën die een duurzame, toereikende en klimaatvriendelijke energievoorziening kunnen waarborgen mogelijk te maken. Ook de ontwikkeling van toepassingsmogelijkheden voor fusie-energie valt hieronder. Energie is de basis van onze levenswijze en cultuur.

1.2   Als grootschalig internationaal project in de EU is ITER een nu geboden, doorslaggevende en wereldwijd unieke stap in de ontwikkeling van de toekomstige toepassing van fusie-energie. ITER is een belangrijk onderdeel in het energie-onderzoek en dus ook van het SET-plan. Het Comité wijst er nogmaals op dat het project niet alleen belangrijk is voor de energievoorziening, maar ook voor het concurrentievermogen van de Europese industrie wat betreft de ontwikkeling van geavanceerde nieuwe technologieën.

1.3   Het Comité kant zich daarom uitdrukkelijk tegen het voorstel van de Commissie om, anders dan tot nu toe, de Europese verplichtingen m.b.t. de bouw van de ITER-reactor uit het meerjarig financieel kader (MFK) te halen. Alleen de onderzoeksactiviteiten voor ITER zouden in het MFK blijven. Zoiets komt het aanzien van het project niet ten goede. Ook zet het vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de EU als internationale partner. Beter is het om de bouw van de ITER als onderdeel/project – maar dan wel als een zelfstandig onderdeel dat geheel losgekoppeld is van de andere programma-onderdelen - op te nemen in het EU-Euratom-onderzoeks-, ontwikkelings- en demonstratieprogramma binnen het MFK, en dit meteen al voor de periode 2014-2018.

1.4   Omdat dit door de Commissie helaas niet a priori zo is voorzien, beveelt het Comité aan om samen met de Raad, het Europees Parlement en de EIB naar oplossingen te zoeken om dit alsnog mogelijk te maken, zonder dat dit ten koste gaat van de overige programma-onderdelen, met name het energieonderzoek.

1.5   De beste oplossing is volgens het Comité om hiervoor de niet-gebruikte middelen van het MFK, die anders terugvloeien naar de lidstaten, te benutten, zoals dit kennelijk nu ook al gebeurt voor de financiering van ITER voor 2012-2013.

1.6   Het Comité schaart zich achter de initiatieven van het Europees Parlement om als algemene regel in te voeren dat niet-gebruikte middelen van het MFK niet tot besnoeiingen op het MFK moeten leiden, maar ten goede moeten komen aan de communautaire programma's van de EU, zoals hier concreet wordt voorgesteld voor ITER.

1.7   Pas als deze maatregel niet toereikend is óf niet realiseerbaar, moet er gesnoeid worden op de betrokken begrotingsposten, maar niet meer dan 0,3 %.

1.8   Om zo goed mogelijk op schema en binnen het budget te blijven is een sterke projectleiding met voldoende technische en administratieve beslissingsbevoegdheid nodig, alsook een strakke projectstructuur.

1.9   Voor de periode na 2018 steunt het Comité het meer dan terechte streven van de Commissie om op korte termijn een stabiel plannings- en rechtskader uit te werken ter bevordering van de Europese en met name internationale planningszekerheid.

2.   Beknopte samenvatting van het Commissievoorstel en hierin aangehaalde argumenten

2.1   Met dit voorstel wil de Commissie een financieringsregeling invoeren voor de EU-bijdrage aan het ITER-project voor de periode 2014-2018 via een „aanvullend onderzoeksprogramma” in het kader van het Euratom-Verdrag. De bedoeling is dat de kosten van dit aanvullende onderzoeksprogramma worden gedragen door de lidstaten (en enkele geassocieerde derde landen) buiten het meerjarig financieel kader (MFK). Het gaat om een bedrag van 2,6 miljard euro, wat neerkomt op ca. 0,26 % van het MFK (zie echter ook par. 4.7 en 4.7.1).

2.2   Doel van het internationale ITER-project is de bouw en exploitatie van een experimentele fusiereactor als een belangrijke en fundamentele stap voorwaarts bij de demonstratie van fusie als duurzame energiebron. Het aanvullend onderzoeksprogramma voor het ITER-project wordt geacht bij te dragen tot het „op lange termijn koolstofarm maken van het energiesysteem op een veilige, doeltreffende en goed beveiligde wijze. Daarnaast moet het bijdragen tot de uitvoering van de Europa 2020-strategie en van het kerninitiatief „Innovatie-Unie” ”.

2.3   ITER is een onderdeel van het Strategisch plan voor energietechnologie (het „SET-plan”) van de EU en zal bijdragen aan de Europa 2020-strategie aangezien de betrokkenheid van de Europese hightechindustrie de EU een mondiaal concurrentievoordeel in deze veelbelovende en uiterst belangrijke sector kan geven.

2.4   Het ITER-project wordt uitgevoerd in het kader van een internationale overeenkomst tot oprichting van de Internationale ITER-Organisatie voor fusie-energie voor de gezamenlijke uitvoering van het ITER-project (hierna de „ITER-overeenkomst”) (1) tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie („Euratom”) en zes andere partijen: China, India, Japan, Korea, Rusland en de Verenigde Staten.

2.5   De EU-bijdrage aan het ITER-project wordt beheerd via de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie („Fusion for Energy” genoemd), die op 27 maart 2007 bij beschikking van de Raad (2) werd opgericht.

2.6   De bouwkosten van ITER vallen hoger uit dan geraamd (3). Daarom zijn extra middelen nodig (zie par. 2.1). Dit betekent volgens de Commissie dat de middelen uit het MFK die reeds aan andere prioriteiten waren toegewezen moeten worden herschikt of dat de in het kader van het MFK vastgestelde grenzen moeten worden opgetrokken.

2.7   Zij acht een nieuwe aanpak nodig die langetermijnzekerheid biedt voor dit veeleisende project. Om deze reden heeft de Commissie in haar mededeling van 29 juni 2011„Een begroting voor Europa 2020” (4) voorgesteld om de EU-bijdrage aan het ITER-project na 2013 te financieren buiten het meerjarig financieel kader (MFK).

2.8   Opgemerkt dient te worden dat de looptijd van onderzoeksprogramma's krachtens het Euratom-Verdrag beperkt is tot vijf jaar. Overeenkomstig de ITER-overeenkomst heeft het ITER-project een initiële looptijd van 35 jaar (d.w.z. tot 2041). Er zullen dus besluiten van de Raad nodig blijven om de EU-bijdrage aan dit project te financieren.

3.   Opmerkingen van het Comité – Stand van zaken

3.1   Op basis van zijn eerdere uitspraken (5) over de betekenis van fusie-energie voor een toekomstige CO2-arme energievoorziening onderschrijft het Comité het standpunt van de Commissie dat ITER (6) een nu geboden, doorslaggevende en wereldwijd unieke stap is in de ontwikkeling van de toekomstige toepassing van fusie-energie. Fusie-energie is de enig bekende en tot nu toe nog niet toegepaste (tenminste niet bij wijze van proef) resp. beschikbare optie in het palet van mogelijke technologieën om te voldoen aan de enorme opgave van een duurzame en toereikende, (kimaat)veilige energievoorziening. ITER is een belangrijk onderdeel in het energie-onderzoek en dus ook van het SET-plan.

3.2   Reeds het destijds dankzij zijn eigenschappen en resultaten wereldwijd toonaangevende fusie-experiment JET (Joint European Torus) (7) ging, gezien de daarvoor vereiste inspanningen, de mogelijkheden en bereidwilligheid van de lidstaten al te boven om dat project op nationaal niveau te verwezenlijken en te financieren. Zo ontstond een lichtend voorbeeld en een proeftuin van gemeenschappelijk en succesvol Europees optreden in het kader van het Euratom-Verdrag. JET werd sinds de oprichting de hoeksteen van het Europese fusieprogramma.

3.3   Het op wereldwijd bekende inzichten van het fusie-onderzoek en met name de resultaten van JET berustende ITER-project overtreft in zijn wetenschappelijk-technische doelstelling, in omvang en kosten de voor JET vereiste inspanningen nogmaals in aanzienlijke mate. Zo lag het al snel voor de hand om te streven naar boven de EU uit stijgende internationale samenwerking. Hieraan kwam een initiatief van Reagan, Gorbatsjov en Mitterrand tegemoet en zo kwam uiteindelijk het internationale ITER-project tot stand. Het is de bedoeling dat ITER een vermogen van 500 megawatt (!) fusie-energie en positieve resultaten oplevert.

3.4   Op 26 november 2006 ondertekenden de vertegenwoordigers van de zeven verdragspartijen de overeenkomst tot oprichting van de internationale ITER-organisatie voor fusie-energie voor de gezamenlijke uitvoering van het ITER-project, en wel namens de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, de regering van de volksrepubliek China, de regering van de republiek India, de regering van Japan, de regering van de republiek Korea, de regering van de Russische Federatie en de regering van de Verenigde Staten van Amerika. De Commissie was niet alleen de namens de EU optredende verdragspartij, maar heeft het verdere programma in het kader van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER ook gecoördineerd, evenals het verdere fusieprogramma.

3.5   Het tegelijk genomen besluit om ITER in de EU te vestigen (Cadarache in Zuid-Frankrijk) betekent dat één van de belangrijkste projecten voor de toekomst naar Europa komt, met als bijkomend voordeel de aantrekkingskracht ervan op de beste onderzoekers en ingenieurs en de uitstraling naar veeleisende industriële sectoren. Na een ook uit oogpunt van bestuur en beheer (nog nooit was er zo'n wetenschappelijk-technisch samenwerkingsproject van zo veel en zo verschillende internationale partners) niet eenvoudige beginfase werd het om diverse redenen duidelijk dat de oospronkelijke kostenraming, dus ook de bijdrag uit het Euratom-programma, naar boven bijgesteld moest worden (8). Volgens het Comité was de Commissie nog vóór de vaststelling van het meerjarig financieel kader (MFK) van deze situatie op de hoogte.

4.   Opmerkingen van het EESC – standpunten en aanbevelingen

4.1   Het EESC is het in principe eens met het voornemen van de Commissie om de voor energieonderzoek beschikbare O&O-middelen – i.c. voor ITER in het kader van Euratom – uit te breiden. Het heeft er reeds in zijn advies over het SET-plan (9) op gewezen dat „ondanks de nog groeiende wereldbevolking, haar energiehonger en haar enorme achterstanden, de eindige voorraden aan fossiele, primaire energiebronnen en de toenemende afhankelijkheid van Europa van geïmporteerde energie, […] de ernst van het energie- en klimaatvraagstuk en de daarbij behorende investeringen blijkbaar door vele politici en betrokkenen nog steeds sterk [worden] onderschat”. Het EESC heeft deze waarschuwing in zijn advies over „Horizon 2020” nog eens herhaald en er in lijn daarmee voor gepleit om een groter aandeel van het MFK te bestemmen voor energieonderzoek (10).

4.1.1   Daarom spreekt het EESC ook zijn steun uit (11) voor de - tot dusver helaas vruchteloze -pogingen van de Commissie om het MFK zodanig uit te breiden dat de EU belangrijke initiatieven als het voorliggende effectiever gestalte kan geven. Naar de mening van het EESC mag een en ander niet worden verwezenlijkt door buiten het MFK om, als tijdelijke uitzonderingsmaatregel en als het ware door de achterdeur, een aanvullend onderzoeksprogramma op te zetten om het Europese aandeel in de bouw van ITER te kunnen financieren. Het is beter om de bouw van ITER ook voor de periode 2014-2018 onder te brengen in het onderzoeks-, ontwikkelings- en demonstratieprogramma van EU-Euratom – – en wel binnen het MFK.

4.2   Dit is niet het enige argument tegen het voornemen om de Europese verplichtingen t.a.v. de bouw van ITER niet meer onder het MFK te laten vallen. Het EESC ziet ook geen logica in de onder par. 2.6 beschreven argumentatie van de Commissie. Als de Commissie, zich bewust van de feitelijke situatie, toch voorstelt om te besluiten tot een MFK waarin de kosten van de bouw van ITER willens en wetens niet worden meegenomen, dan is ze er daarmee zelf verantwoordelijk voor dat er een situatie ontstaat waarin deze kosten volgens haar eigen inschatting moeilijk zijn onder te brengen in het MFK.

4.3   Daarnaast zijn er ook nog sterke inhoudelijke argumenten tegen het voornemen om ITER niet onder het MFK te laten vallen.

4.3.1   Enerzijds gaat het hier om het subsidiariteitsbeginsel en de vraag naar de Europese meerwaarde. We spreken hier immers van initiatieven die de mogelijkheden van één enkele lidstaat te boven gaan, zoals grootschalige wetenschappelijk-technische infrastructuurprojecten of projecten als Galileo en ITER, die binnen het MFK van prototypische betekenis zijn voor de gehele EU en dus zonder meer een Europese meerwaarde opleveren. Juist om die reden zijn de kaderprogramma's O&TO in het MFK opgenomen.

4.3.2   Anderzijds gaat het hier om de reputatie van de EU bij haar internationale partners. Gezien ook het politieke belang van dit partnerschap acht het EESC het voorstel van de Commissie een verkeerd signaal, waardoor de goede naam van de EU als betrouwbaar partner bij internationale overeenkomsten wordt aangetast. Het gaat hier niet alleen om het fusieprogramma, maar ook om de inspanningen die worden gedaan om nog andere internationale partnerschappen aan te gaan en bindende afspraken te maken, bijv. op het gebied van veiligheidsbeleid of op dat van energie- en klimaatbeleid.

4.3.3   Verder zit er nog een meer algemene kant aan de zaak, waarover het EESC zich reeds eerder, in zijn advies over „Horizon 2020” (12), heeft uitgesproken. Het gaat hierbij om de door de Commissie aangekondigde ontwikkeling om de tot nu toe onder haar verantwoordelijkheid vallende taken en activiteiten ter bevordering van onderzoek en innovatie voortaan door agentschappen te laten verrichten, waarbij de Commissie zelf zich alleen nog maar bezighoudt met juridische kwesties en financiële administratie. Hier heeft het EESC ernstige bezwaren tegen, want op deze wijze zou niet alleen de door de Commissie geboden vakkundige begeleiding en haar inzicht in de problematiek (alsmede het potentieel aan gespecialiseerde medewerkers) verloren gaan, maar kan ze zich ook niet meer voldoende wijden aan de inhoudelijke aspecten en eigenlijke doelstellingen. Dit laatste is echter beslist noodzakelijk om de belangen van het zo cruciale beleidsterrein onderzoek-ontwikkeling-innovatie met de nodige kennis van zaken, succes en overtuiging op politiek niveau te kunnen behartigen. Het zou ook betekenen dat er in het fragiele systeem van „checks and balances” een vitale vorm van controle – die van doorslaggevend gewicht is op de politieke weegschaal - verloren zou gaan.

4.4   Aangezien het EESC, zoals gezegd, aan de ene kant volledig achter het voornemen van de Commissie staat om het MFK uit te breiden, maar aan de andere kant van mening is dat de financiering van ITER binnen het MFK thuishoort, geeft het de Commissie in overweging om samen met de Raad, het Parlement en de EIB naar oplossingen te zoeken om een en ander alsnog mogelijk te maken, zonder dat daarbij de andere onderdelen van het programma, m.n. het energieonderzoek, hier merkbaar de gevolgen van ondervinden.

4.5   Als beste oplossing ziet het EESC hier de ontwikkeling van adequate procedures waarmee wordt gegarandeerd dat het volledige reeds goedgekeurde MFK-bedrag ook daadwerkelijk kan worden gebruikt voor communautaire initiatieven en niet zoals gewoonlijk in de vorm van onbenutte middelen gedeeltelijk weer terugvloeit naar de lidstaten. Deze aanbeveling sluit ook aan op een initiatief van het Europees Parlement van 5 juli 2010 (13).

4.6   Concreet wordt aanbevolen om deze niet terugvloeiende middelen te gebruiken voor het aanvullen van het financieringstekort dat zich hier voordoet in het geval van ITER (zoals dat kennelijk ook al voor 2012/2013 is gedaan (14)). Mochten voor deze procedure nieuwe formele/juridische maatregelen moeten worden genomen, dan geeft het EESC in overweging om deze kwestie eerst met de EIB door te spreken en daarna afspraken hierover te maken met de bevoegde organen.

4.7   Alleen in het geval dat de in par. 4.6 aanbevolen oplossing niet volstaat of helemaal niet mogelijk blijkt, stelt het EESC voor om de genoemde ontbrekende middelen, incl. een passende „contingency” (zie par. 4.7.1), aan te vullen via beperkte besparingen op alle andere posten in het MFK (uitgaande van een „contingency” van rond de 10 % zou het percentage van 0,26 % stijgen tot maximaal 0,3 % per post).

4.7.1   Het EESC beveelt in dit verband dringend aan om beter rekening te houden met de ervaringen die zijn opgedaan met het opzetten van dit soort grootschalige, technologisch vernieuwende projecten, en dienovereenkomstig te zorgen voor een adequate „contingency” van bijv. 10 %. Zonodig dienen de door de Commisise gehanteerde regels daartoe te worden aangepast. Als gevolg zal het in par. 2.1 genoemde percentage van 0,26 % omhooggaan tot ca. 0,3 %. Wel zullen de middelen van deze „contingency” door de projectverantwoordelijken apart moeten worden beheerd en telkens alleen aan de hand van strenge criteria moeten worden toegekend om te voorkomen dat de bestemming ervan al op voorhand wordt bepaald en een en ander zijn doel voorbijschiet.

4.7.2   In par. 4.1.1 bepleit het EESC om het Europese aandeel in de bouw van ITER als een autonoom, los van de andere programmaonderdelen staand element/project onder te brengen in het fusieprogramma. Om het Europese aandeel in ITER zoveel mogelijk binnen de gestelde termijnen en de vastgelegde kostenramingen te kunnen realiseren, dient er voortvarend leiding te worden gegeven aan de projecten, dienen de verantwoordelijken over voldoende technische en administratieve beslissingsbevoegdheid te beschikken en moeten de projecten strak worden opgezet. Het EESC beveelt aan om hier een voorbeeld te nemen aan bijv. CERN, ESA en ESO.

4.8   Wat betreft het tijdvak na de hier behandelde periode 2014-2018 staat het Comité achter het zeer terechte voornemen van de Commissie om een stabiel kader en een duurzame basis voor de totale looptijd van het internationale ITER-project te creëren, al zal dit naar de mening van het EESC binnen het MFK zijn beslag moeten krijgen. Op deze wijze moet worden gezorgd voor de nodige planningszekerheid, zowel binnen Europa als internationaal, en kan de internationale partners de betrouwbaarheid van de EU gedemonstreerd worden.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 358 van 16.12.2006.

(2)  PB L 90 van 30.3.2007.

(3)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111, par. 5.5.3

(4)  COM(2011) 500 final van 29.6.2011.

(5)  Bijv.: PB C 302 van 7.12.2004, blz. 27; PB C 21 van 21.1.2011, blz. 49; PB C 218 van 23.7.2011, blz. 87, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111.

(6)  Zie ook http://www.iter.org/.

(7)  Zie ook www.jet.efda.org.

(8)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111, par. 5.5.3

(9)  PB C 21 van 21.1.2011, blz. 49, par. 3.1.1.

(10)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111, par. 4.2.1.

(11)  PB C 143 van 22.5.2012, par. 6.

(12)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 111, par. 3.12.1.

(13)  A7-0254/2011: Resolutie van het Europees Parlement over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, Afdeling III – Commissie (11630/2011 – C7-0166/2011 – 2011/2075(BUD)).

(14)  Raad van de Europese Unie (Raad Concurrentievermogen), 19 december 2011, document nr.: 18807/11, PERS 508 (alleen in het EN beschikbaar).


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/64


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) en Richtlijn 2011/61/EU inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen ter voorkoming van een overdreven vertrouwen in ratings

(COM(2011) 746 final — 2011/0360 (COD))

2012/C 229/12

Rapporteur: de heer VON FÜRSTENWERTH

De Raad heeft op 9 februari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 53, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) en Richtlijn 2011/61/EU inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen ter voorkoming van een overdreven vertrouwen in ratings.

COM(2011) 746 final — 2011/0360 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting van (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het advies maakt deel uit van de advieswerkzaamheden van het Comité, waarbij het in het kader van de verwerking van de crisissen van de voorbije jaren ook naar de regulering van de ratingbureaus op zich heeft gekeken (1). Het Comité heeft pas onlangs zijn voldoening erover geuit dat de Commissie zich inspant om belangrijke tekorten op het vlak van transparantie, onafhankelijkheid, belangenconflicten, kwaliteit van de ratings en de ratingmethoden uit de weg te ruimen door nieuwe voorstellen voor rechtshandelingen (2). Daarbij heeft het ook zijn ontgoocheling geuit over het feit dat zo laat en onsamenhangend op het gebrek aan regulering bij ratingbureaus wordt gereageerd.

1.2   Het voorstel voor een richtlijn houdt een formele wijziging in van de icbe-richtlijn (instellingen voor collectieve belegging in effecten) en van de richtlijn inzake de beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (abi's). De kern van de regeling wordt gevormd door wijzigingen in het risicobeheer, die de geautomatiseerde, mechanische, niet-getoetste overname van externe ratings moeten beperken of verhinderen. Deze regels gaan vergezeld van een wijziging van de Ratingbureauverordening, waarover het Comité reeds een standpunt heeft ingenomen (3). Beide wetgevingsvoorstellen hangen inhoudelijk nauw samen.

1.3   Het Comité juicht toe dat het probleem van het overdreven vertrouwen van marktdeelnemers in ratings voor icbe's en abi's met het voorstel wordt aangepakt en dat wordt gepoogd om het door ontoereikende ratings in beweging gebrachte kuddegedrag van financiële marktpartijen te verhinderen. Deze inspanningen dienen naast het EU-recht en nationaal recht ook privaatrechtelijke overeenkomsten te omvatten.

1.4   Het Comité meent dat het uitgangspunt van de regulering, namelijk een nadere omschrijving van de voorschriften voor het risicobeheer van icbe's en abi's, correct is. Het Comité wijst op de problemen die kleine financiële instellingen zouden kunnen hebben om eigen capaciteiten voor risicoanalyse op te bouwen. Daarom stelt het voor om in de gedelegeerde handelingen regelingen voor samenwerking bij het extern opbouwen van gespecialiseerde kennis op te nemen en kleine financiële instellingen daardoor onafhankelijker te maken van externe ratingbureaus. Het Comité is uitdrukkelijk tegen plannen om kleine en middelgrote instellingen de mogelijkheid te geven, beslissingen over de kredietwaardigheid van specifieke kredietnemers uit te besteden.

1.5   Het Comité meent dat grotere inspanningen noodzakelijk zijn om werkwijzen en normen in risicobeheersprocessen te ontwikkelen die als alternatief voor ratings kunnen worden gebruikt.

1.6   Het Comité wijst op de noodzaak van een gezamenlijke aanpak op het niveau van de G 20. Over het algemeen ontoereikende regulering kan uitsluitend worden opgelost wanneer er een minimale samenhang bestaat tussen de nationale rechtsordes.

1.7   Het Comité onderstreept zijn reeds in zijn advies van 12-3-2012 (4) uitvoerig geuite twijfel dat de eigen risicobeoordeling van financiële marktdeelnemers en een geringer gebruik van externe ratings zou garanderen dat de door de financiële marktdeelnemers genomen beslissingen objectief zijn of dat ze – in het licht van de gevolgen van de beoordeling – alle belangrijke aspecten in aanmerking zouden nemen. Voorts meent het Comité dat een van de fundamentele problemen van de risicobeoordeling wordt gevormd door de geloofwaardigheid (en onafhankelijkheid) van de door de ratingbureaus verstrekte ratings, die in de voorbije jaren herhaaldelijk foutief gebleken zijn of te zeer doordrongen waren van de belangen, denkwijzen en structuren van hun niet-Europese thuismarkt of van de belangen van de emittenten door wie ze worden gefinancierd. Op basis daarvan dringt het Comité er op aan om ook bij de verdere discussie over de regulering van de ratingbureaus er altijd rekening mee te houden dat de ratingbureaus recentelijk nog direct of indirect herhaaldelijk aan alle geledingen van de maatschappij blijvende schade hebben berokkend. Het Comité betreurt daarom dat inspanningen om een onafhankelijk Europees ratingbureau op te richten nog niet zijn geslaagd.

2.   Samenvatting en achtergrond van het voorstel

2.1   Het voorstel maakt deel uit van de maatregelen die getroffen moeten worden voor het toezicht op de ratingbureaus als gevolg van de crisis die begon als een bankencrisis, uitgroeide tot een financiële crisis en uiteindelijk in een staatsschuldencrisis is uitgemond. Sinds 7 december 2010, de dag waarop de Ratingbureauverordening volledig van kracht werd, moeten ratingbureaus voldoen aan strikte gedragsregels om mogelijke belangenconflicten te ondervangen en een hoge kwaliteit en voldoende transparantie van de ratings en het ratingproces te waarborgen. Op 11 mei 2011 is de Ratingbureauverordening gewijzigd (5) om aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority – ESMA) exclusieve bevoegdheden met betrekking tot het toezicht op in de EU geregistreerde ratingbureaus toe te vertrouwen.

2.2   De Ratingbureauverordening en de wijziging daarvan in mei 2011 bieden echter geen oplossing voor een probleem dat mede de oorzaak van de crisis is geweest: het risico dat financiële marktdeelnemers, met name ook instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) en alternatieve beleggingsinstellingen (abi's), in hun risicobeheerprocedures te zeer en „automatisch” op (externe) ratings vertrouwen en geen eigen risicobeoordelingen en zorgvuldigheidstoetsingen uitvoeren. De financiële marktpartijen worden hiertoe gebracht door overwegingen in verband met kosten en vereenvoudiging. Voor de gemeenschap bestaat dan echter het gevaar dat dit leidt tot „kuddegedrag” (6) bij de marktdeelnemers. Wanneer een schuldinstrument door de automatische rating niet meer als „investment grade” wordt beschouwd, kan dit leiden tot het gelijktijdig verkopen van schuldinstrumenten, wat een nadelig effect kan hebben op de financiële stabiliteit. Procycliciteit en „cliff effects” oftewel abrupte gevolgen (de toekenning van een lagere kredietwaardigheidsbeoordeling aan een instrument tot onder een bepaalde drempelwaarde heeft een sneeuwbaleffect op de verkoop van andere instrumenten tot gevolg) zijn een andere omschrijving van dit risico. Er is herhaaldelijk beklemtoond dat het dringend noodzakelijk is om deze risico's te beperken (7).

2.3   Met dit voorstel wordt het probleem van het overdreven vertrouwen van de marktdeelnemers in ratings voor icbe's en abi's aangepakt. Andere voorstellen hebben betrekking op het oplossen van hetzelfde probleem bij kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (8). De voorschriften betreffende het risicobeheer voor icbe's en abi's worden in artikel 1 en 2 dusdanig gepreciseerd dat de ondernemingen niet uitsluitend of automatisch op externe ratings mogen vertrouwen. Dit vormt een aanvulling op de reeds bestaande prudentiële regels die bepalen dat financiële marktpartijen risicobeheerprocedures moeten gebruiken die hen altijd in staat stellen het met de beleggingsposities verbonden risico en het aandeel daarvan in het totale risicoprofiel van de portefeuille te bewaken en te meten. Tegelijkertijd krijgt de Commissie een ruimere bevoegdheid om via gedelegeerde handelingen criteria voor de beoordeling van de deugdelijkheid van risicobeheerprocedures vast te stellen waardoor ook een overdreven gebruik van externe ratings wordt tegengegaan.

2.4   Het voorstel dient te worden bekeken in samenhang met het op dezelfde dag ingediende „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus” (9). Daarin worden onder andere voorstellen gedaan die overdreven gebruik van ratings door marktdeelnemers dienen te verhinderen, doordat de ratingbureaus worden verplicht uitgebreide informatie ter beschikking te stellen aan de financiële marktpartijen. Daartoe behoort informatie over de ratingmethoden, de aannamen die daaraan ten grondslag liggen en de soorten rating. Anderzijds dienen de emittenten van gestructureerde financiële instrumenten de markt meer informatie over hun producten te verstrekken (kredietkwaliteit, ontwikkeling van de individuele activa die aan het gestructureerde financiële instrument ten grondslag liggen, structuur van de securitisatietransactie, kasstromen enz.) Alles bij elkaar genomen dienen de wijzigingen aan de Ratingbureauverordening ervoor te zorgen dat icbe's en abi's beter in staat zijn zelf inschattingen van de kredietkwaliteit van de instrumenten te maken. Beide voorstellen mogen daarom niet afzonderlijk van elkaar worden bekeken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het voorstel van de Commissie betreft één enkel aspect van het gebrek aan regulering bij ratingbureaus, namelijk de effecten van ratings op het optreden van financiële marktpartijen en de gevolgen van dit optreden voor de markten. Het voorstel is het resultaat van een analyse van de oorzaken van de crisissen van de voorbije jaren. Ratingbureaus hebben daarbij een rol gespeeld die mede deze crisissen heeft veroorzaakt. Zij doen uitspraken over de betalingscapaciteit en betalingsbereidheid aan een schuldeiser, en dat kan een private schuldeiser zijn of een staat. Ze hebben een doorslaggevende invloed op de wereldwijde financiële markten, aangezien tal van financiële marktpartijen (icbe's, abi's, kredietinstellingen en verzekeringen) bij hun beleggingsbeslissingen op ratings aangewezen zijn. Het Comité heeft zich de voorbije jaren – recentelijk in een advies van 12-3-2012 (10) – herhaaldelijk beziggehouden met de leemten in de regulering voor ratingbureaus en daarbij duidelijke standpunten ingenomen die ook ten grondslag liggen aan dit advies en waarnaar in deze tekst wordt verwezen.

3.2   Het was alom bekend, maar de crisissen van de voorbije jaren hebben nogmaals duidelijk aangetoond dat de foutieve inschatting van ratingbureaus niet alleen een bijzonder schadelijke invloed kan hebben op grote delen van de economie, maar zelfs op hele landen en de samenleving als geheel. Bovendien hebben de crisissen aangetoond dat de markten niet in staat waren om uitwassen te verhinderen. Daarom is er een strenge en consequente overheidsregulering van de ratingbureaus nodig. Daarbij moet de EU-regulering met het oog op de wereldwijde context op het niveau van de G 20 worden ondersteund met als doel wereldwijd een minimale samenhang van de regels tot stand te brengen. Het is absoluut noodzakelijk (11) dat bij de totstandkoming van ratings als minimale norm de beginselen van integriteit, transparantie, verantwoordelijkheid en deugdelijk bestuur gewaarborgd zijn en blijven.

3.3   Het Comité bevestigt dat de voorbije jaren – zij het zeer laat – essentiële vooruitgang geboekt is in de regulering van ratingbureaus. Wanneer nu door het voorstel tot wijziging van de Ratingbureauverordening van 15-11-2011 (12) ook de probleemgebieden „ratingoutlooks”, „onafhankelijkheid van ratingbureaus”, „openbaarmaking van informatie”, „overheidsratings”, „vergelijkbaarheid van ratings”, „regelmatige verandering van ratingbureau”, „wettelijke aansprakelijkheid” en „gebruik van externe ratings” in de reguleringsvoorschriften voor ratingbureaus worden aangepakt, valt dit toe te juichen. Het Comité heeft hierover advies uitgebracht (13) en concrete aanwijzingen gegeven. Teleurstellend is het feit dat de problemen met betrekking tot de overheersende marktpositie van de grote ratingbureaus en alternatieve betalingsmodellen niet voldoende zijn aangepakt.

3.4   Het voorstel pakt daaraan gekoppeld nu ook op het niveau van de icbe's en abi's het probleem van de automatische, ondoordachte overname van externe ratings aan, wat – zoals het in het voorstel wordt geformuleerd – kan leiden tot kuddegedrag van de financiële marktpartijen of – zoals het in het advies van het Comité wordt beschreven (14) – kan uitmonden in een voorspelling die zichzelf waarmaakt (selffulfilling prophecy). Op dit punt overlapt het voorstel de op dezelfde dag voorgestelde wijzigingen aan de Ratingbureauverordening. Deze „dubbele aanpak” is consequent. Bij de financiële marktdeelnemers, voor wie de (externe) ratings bestemd zijn, moet het „automatisme” worden tegengegaan of ten minste worden beperkt. In de regulering van ratingbureaus moet worden gewaarborgd dat ze de nodige transparantie bezitten en de nodige informatie verstrekken aan de marktdeelnemers.

3.5   Er mag niet over het hoofd worden gezien dat de icbe's en abi's een eigen verantwoordelijkheid dragen om „kuddegedrag” en „sneeuwbaleffecten” te voorkomen. Voor zover hun risicobeheerprocedures dergelijke effecten toestaan, vormen zij zelf een deel van het probleem. Het EESC stemt uitdrukkelijk in met deze beoordeling door de Commissie. Het zal er daarom bij de omzetting van het hier beoordeelde voorstel vooral op aankomen dat de gedelegeerde handelingen de wil van de wetgever ook doelmatig omzetten. Bovendien kan elke vorm van financiële regulering slechts effectief zijn in de mate waarin er in de praktijk toezicht op wordt gehouden.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Het staat onomstotelijk vast dat het mechanisch, automatisch en niet getoetst overnemen van externe ratings zal of kan leiden tot het gelijktijdig verkopen van instrumenten, wat op de markt schokken kan teweegbrengen die de financiële stabiliteit in gevaar brengen. Dit is ook het resultaat van de uitgebreide externe raadpleging van de Commissie (15), de niet-wetgevende resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 (16) en de beginselen van de Raad voor financiële stabiliteit (Financial Stability Board, FSB) (17).

4.2   Om dit automatisme te doorbreken, is een reeks maatregelen noodzakelijk. Ten eerste moet worden gewaarborgd dat alle mogelijkheden worden benut en verder ontwikkeld om ook andere normen voor kredietwaardigheid toe te passen dan de ratings van grote ratingbureaus. Tegelijkertijd moeten de bestaande prudentiële regels worden getoetst die op wettelijke grondslag of door overheidsbesluiten een automatisme tussen externe rating en beoordeling bewerkstelligen, ook bij kredietinstellingen en verzekeringen. Verder dienen door middel van soortgelijke maatregelen de bestaande automatismen in de risicobeheerprocedures van de financiële marktpartijen te worden doorbroken. In het algemeen mag er in het recht van de Unie en de nationale wettelijke bepalingen geen enkel voorschrift overblijven dat het hierboven beschreven automatisme veroorzaakt. Bovendien dient de regulering te waarborgen dat ook privaatrechtelijke overeenkomsten ongeldig zijn als die een dergelijk automatisme tot gevolg hebben. Daarnaast hebben de financiële marktpartijen behoefte aan toereikende informatie die hun eigen beoordelingen vergemakkelijkt.

4.3   In het voorstel staat een algemene bepaling over de noodzakelijke precisering van de organisatie van risicobeheerprocedures van icbe's en abi's. Deze aanpak is in beginsel correct. Om deze aanpak concreet in te vullen, zijn er echter bijbehorende gedelegeerde handelingen nodig. Dat houdt in dat de essentiële werkzaamheden voor het tegengaan van foutieve aansturing door het automatisme bij het overnemen van externe ratings nog verricht moeten worden.

4.4   In de praktijk zal het niet mogelijk zijn om het gebruik van externe ratings volledig uit te schakelen. De nodige capaciteiten, expertise en ervaring om een externe rating te vervangen, zijn momenteel slechts in zeer beperkte mate voorhanden. Vooral kleine financiële instellingen beschikken niet altijd over de nodige middelen om eigen analyseafdelingen op te richten of te ontwikkelen. Naast de mogelijkheid van een uitgebreidere interne risicobeoordeling en de daardoor gewonnen onafhankelijkheid van externe ratingbureaus wordt vaak benadrukt dat kleine en middelgrote ondernemingen de mogelijkheid moeten hebben om risicoanalyses uit te besteden. Als externe informatie beter toegankelijk is, kan er door nauwere samenwerking zeker knowhow voor speciale markten worden opgebouwd en kostenefficiënter worden gewerkt. Dit zal vooral ook kleine en middelgrote ondernemingen in staat stellen om onafhankelijker te worden van ratingbureaus. Maatregelen daartoe vallen toe te juichen. Het Comité is er echter sterk van overtuigd dat de uiteindelijke besluitvorming over de kredietwaardigheid van een kredietnemer altijd voorbehouden moet blijven aan de onderneming en dus niet mag worden uitbesteed.

4.5   Het EESC beseft dat de omzetting van het voorstel en de bijbehorende regulering tot een aanzienlijke kostenstijging kunnen leiden als gevolg van de ontwikkeling van risicobeheerprocedures en de invoering en ontwikkeling van interne modellen. Gelet op de dreigende schade voor de gehele samenleving is hiervoor echter geen alternatief.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie vooral PB C 277 van 17-11-2009, blz.117 en PB C 54 van 19-2-2011, blz. 37.

(2)  PB C 181 van 21.06.2012, blz 68 over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus”, COM(2011) 747 final – 2011/0361 (COD).

(3)  Zie voetnoot 2.

(4)  Zie voetnoot 2.

(5)  PB L 145 van 31-05-2011, blz. 30.

(6)  Vgl. The Financial Cycle, Factors of Amplifiction and possible Implications for Financial and Monetary Authorities, Banque de France, Bulletin No 95, november 2001, blz. 68.

(7)  COM(2010) 301 final; Raadpleging van de Europese Commissie betreffende de herziening van de ratingbureauverordening, http://ec.europa.eu/internal_market/consultations/2010/cra_en.htm; Conclusies van de Raad van 23 oktober 2011; Beginselen van de Raad voor financiële stabiliteit van oktober 2010 ter vermindering van het vertrouwen van overheden en financiële instellingen in externe ratings.

(8)  COM(2011) 453 final.

(9)  COM(2011) 747 final – 2011/0361 (COD).

(10)  Zie voetnoot 2.

(11)  Zie voetnoot 2, punt 1.2.

(12)  COM(2011)747 final – 2011/0361 (COD).

(13)  Zie voetnoot 2, par. 1.7..

(14)  Zie voetnoot 2, punt 1.7.

(15)  Zie voetnoot 6.

(16)  Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 betreffende ratingbureaus – vooruitzichten voor de toekomst (2010/2302 (INI)), http://www.europarl.europa.eu/oeil/FinByProcnum.do?lang=en&procnum=INI/2010/2302.

(17)  Zie voetnoot 6.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/68


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (herschikking)

(COM(2012) 64 final — 2012/0027 (COD))

2012/C 229/13

Rapporteur: de heer PEZZINI

De Raad en het Europees Parlement hebben respectievelijk op 7 en 13 maart 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artt. 33, 114 en 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (herschikking)

COM(2012) 64 final — 2012/0027 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 3 tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   Het EESC acht een goed functionerende douane-unie een conditio sine qua non voor het Europese integratieproces, die op uniforme wijze op het hele grondgebied van de EU moet zorgen voor een efficiënt, veilig en transparant vrij verkeer van goederen, een optimale bescherming van de consument en het milieu, en een doeltreffende aanpak van fraude en vervalsing.

1.2   Er zou daarom één douanebeleid moet worden gevoerd op basis van uniforme, actuele, transparante, doeltreffende en vereenvoudigde procedures waarmee kan worden bijgedragen tot een Europese Unie die wereldwijd de economische concurrentie aankan, en waarmee de intellectuele eigendom en de rechten en veiligheid van het bedrijfsleven en de Europese consumenten kunnen worden beschermd.

1.3   Om die reden juicht het EESC het toe dat de Europese Commissie haar goedkeuring heeft gehecht aan het voorstel voor een verordening tot herschikking van Verordening nr. 450/2008 van 23 april 2008, en hoopt het dat er wordt gezorgd voor bindende termijnen, een eenduidige interpretatie, een uitgebreide voorlichting en opleiding en voldoende financiële middelen op nationaal en Europees niveau.

1.4   Het EESC vindt het uiteraard een goede zaak dat de bepalingen van het wetboek inzake de bevoegdheidsdelegatie en de toekenning van uitvoeringsbevoegdheden worden aangepast aan het Verdrag van Lissabon en dat daarbij wordt gezorgd voor de juiste balans tussen het Europees Parlement en de Raad, zodat beide instellingen op het punt van gedelegeerde handelingen op voet van gelijkheid komen te staan.

1.5   Voor een vlotter handelsverkeer en een betere coördinatie van de maatregelen op het gebied van preventie en bestrijding is het even belangrijk als noodzakelijk dat er moderniseringsmaatregelen worden getroffen, zoals vereenvoudiging van de douanewetgeving en voltooiing van de interoperabele informatisering van de douane.

1.6   Het is zorgwekkend dat de douanewetgeving van de Unie op nationaal niveau voor meerdere interpretaties vatbaar is. Voor het bedrijfsleven, en met name voor kleinere ondernemingen, kan dit tot een hoop bureaucratische rompslomp leiden, met alle gevolgen van dien voor het Europese concurrentievermogen.

1.7   Het EESC staat dan ook volledig achter het proces van gecentraliseerde inklaring met behulp van de juiste elektronische systemen, een systematisch gebruik van gestandaardiseerde werkmethoden, bedrijfsprocesmodellering, verspreiding van alle initiatieven inzake e-douane en de oprichting, bij wijze van proef, van een Europese taskforce voor snelle interventie ter ondersteuning van innovatieve processen.

1.8   Het EESC beseft dat het beter is om de inwerkingtreding van het wetboek uit te stellen, zodat er tijd is om geharmoniseerde elektronische systemen te ontwikkelen, om de douaneprocedures voor de buitengrenzen van de Europese Unie beter te organiseren en vooral om het personeel op de juiste wijze te kunnen voorlichten en opleiden en zo de internationale handel en een vlot verkeer van personen en goederen te bevorderen.

1.9   Het EESC acht een nauwere samenwerking tussen de douanediensten, de markttoezichtautoriteiten, de diensten van de Commissie en de Europese agentschappen noodzakelijk, zodat er meer controle kan worden uitgeoefend op de kwaliteit van de ingevoerde goederen.

1.10   Het is belangrijk dat de kwaliteit van de dienstverlening voor het bedrijfsleven en andere betrokkenen wordt verbeterd. De Commissie zou ondernemingen met tastbare voordelen en vereenvoudigde procedures ertoe moeten aansporen om de status van geautoriseerde marktdeelnemer aan te vragen.

1.11   Het EESC pleit ervoor dat douanebeambten, marktdeelnemers en douanepersoneel een gedegen voorlichting en opleiding krijgen om ervoor te zorgen dat de wetgeving eenduidig wordt toegepast en geïnterpreteerd en dat de consument beter wordt beschermd. Daartoe moeten ook, in nauwe samenwerking met universiteiten en onderzoekscentra in de hele EU, Jean Monnet-leerstoelen Europees douanerecht worden opgericht.

1.12   Het EESC acht het absoluut noodzakelijk dat de capaciteit en vaardigheden van afzonderlijke lidstaten worden ontwikkeld om tot de oprichting van een Europese hogeschool voor douaneopleidingen te komen, waar hooggekwalificeerde professionals worden geleverd voor de douane die t.z.t. de overstap weten te maken naar één Europees douanesysteem.

2.   Huidige context

2.1   De douane vervult een cruciale rol bij het waarborgen van veiligheid en beveiliging, de bescherming van de consument en het milieu, het garanderen van complete belastinginning, het feller bestrijden van fraude en corruptie en de inachtneming van intellectuele-eigendomsrechten. De invoer van namaak- en piraterijgoederen in de EU leidt tot inkomstenderving en schending van intellectuele-eigendomsrechten en brengt bovendien ernstige risico's met zich mee voor de veiligheid en gezondheid van de Europese consument.

2.2   Bij de procedures voor de omzetting van het communautair douanewetboek uit 1992, dat nog altijd van kracht is, worden vaak nog papieren documenten gebruikt, ofschoon de e-douane, die gebruikmaakt van nationale geautomatiseerde systemen, al geruime tijd is ingevoerd. Toch bestaat er geen communautaire verplichting om dit systeem toe te passen.

2.3   In tussentijd is de douane een steeds belangrijker rol gaan spelen als gevolg van het toegenomen handelsverkeer en andere factoren in verband met productveiligheid en nieuwe informatietechnologieën die, mede dankzij de met het Verdrag van Lissabon doorgevoerde veranderingen, de interne markt concurrerender hebben gemaakt.

2.4   In 2008 is het gemoderniseerd douanewetboek (MCC) (1) ingevoerd om het hoofd te kunnen bieden aan het steeds intensievere handelsverkeer, het nieuwe risicomanagement en de bescherming en beveiliging van legale handel, en om voor de douane en de handel een gemeenschappelijke IT-omgeving te creëren.

2.5   De voorschriften van het MCC zijn reeds van kracht, maar kunnen pas echt worden toegepast als de noodzakelijke uitvoeringsbepalingen zijn getroffen. Dit is gepland voor 24 juni 2013, maar om technische en praktische redenen en vanwege knelpunten op juridisch, operationeel en IT-terrein zal die termijn niet kunnen worden gehaald.

2.6   Het EESC heeft in eerdere adviezen over dit onderwerp reeds erop gewezen dat „die termijnen […] wel wat aan de optimistische kant [zijn]” (2) en dat „het ontbreken van een uitvoeringsreglement, waarvan de formulering niettemin een bevoegdheid van de Commissie is, voorlopig een zekere mate van onzekerheid oplevert ten aanzien van sommige voorschriften” (3). Toch is het nog altijd van mening dat „de douane-unie, ooit het speerpunt van de economische eenwording van Europa, […] er onherroepelijk schade van [zal] ondervinden als zij nu achteropraakt bij de internationale handel” (4).

2.7   Wat de financiële middelen betreft, onderstreept het EESC nogmaals zijn in het recente advies over het „actieprogramma voor belastingen en douane in de Europese Unie voor de periode 2014-2020” (Fiscus) (5) verwoorde standpunt. Toch zou dit, zoals het reeds meerdere malen heeft bepleit (6), slechts „de eerste stap moeten vormen op weg naar een georganiseerde samenwerking tussen alle nationale en Europese agentschappen en diensten die betrokken zijn bij de bestrijding van financiële fraude en criminaliteit (witwassen van geld, georganiseerde misdaad, terrorisme, smokkel enz.)”.

2.8   Aangezien er de afgelopen jaren twee verschillende programma's zijn ontwikkeld (Douane 2013 en Fiscalis 2013), die nu tot één programma (Fiscus) zijn samengevoegd, moet er voorts worden vastgehouden aan „het meest positieve element van het programma”, namelijk „de aandacht voor de menselijke factor”:

„De nationale belasting- en douanediensten moeten toereikend uitgerust zijn om de uitdagingen van het komende decennium aan te gaan.

De belasting- en douanesector moet kunnen beschikken over een modern en efficiënt IT-systeem. Daartoe behoren zaken als het gemoderniseerde douanewetboek (MCC).

Het EESC zou graag een uitgebreide evaluatie willen zien van de gevolgen van het voorgestelde programma voor de begrotingen van de EU en de lidstaten”. (7).

2.9   Voor de modernisering van de douane zijn voldoende financiële middelen nodig om uitvoering te kunnen geven aan de met de douaneactiviteiten samenhangende procedures en processen en om met name elektronische systemen te ontwikkelen en de betrokken medewerkers op te leiden.

2.10   De strategische doelstellingen van het nieuwe voorstel blijven dezelfde als die van de te herschikken Verordening (EG) nr. 450/2008, namelijk doelstellingen die in overeenstemming zijn met het bestaande beleid inzake de handel in goederen die de Europese Unie binnenkomen of verlaten. Het EESC heeft zich reeds over deze doelstellingen uitgesproken (8).

2.11   Het Europees Parlement heeft zich in zijn verslag van 1 december 2011 over de modernisering van de douane (9) over de volgende kwesties uitgelaten: de douanestrategie, de instrumenten ter waarborging van het concurrentievermogen en het risicomanagement, het éénloketsysteem, de harmonisatie van de douanecontroleregelingen en de sancties, de vereenvoudiging van de procedures, de financiële belangen, de intellectuele-eigendomsrechten en de versterkte samenwerking.

2.12   In haar Voortgangsrapport in verband met de strategie voor de ontwikkeling van de douane-unie (10) pleit de Commissie van haar kant voor het volgende:

een bredere strategische benadering van de samenwerking met andere instanties en internationale partners op het vlak van beveiliging, gezondheid en het milieu;

bestuurlijke verbetering en actualisering, zowel voor structuren als werkmethoden, met name in de richting van een meer bedrijfsgerichte aanpak van de processen van de douane-unie;

een gezamenlijk gebruik en uitwisseling van capaciteiten en vaardigheden tussen de lidstaten, en tussen de lidstaten en de Commissie, met het oog op een grotere doeltreffendheid en eenvormigheid en voor het verwezenlijken van schaalvoordelen in het kader van het Fiscus-programma;

een grondslag bepalen voor het meten en beoordelen van prestaties (ook resultaten) om na te gaan of de douane-unie haar doelstellingen verwezenlijkt en/of om achterstanden en lacunes vast te stellen.

2.13   De Raad heeft ten slotte in zijn resolutie van 13 december 2011 (11) besloten om een strategie uit te stippelen voor toekomstige douanesamenwerking, met als doel de maatregelen vast te stellen die moeten worden genomen om douanesamenwerking en samenwerking met andere autoriteiten verder te verbeteren, de rol van de douane als leidende instantie voor de controle op het verkeer van goederen in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te versterken en tot een effectievere bescherming van de burgers van de Unie te komen.

3.   Het Commissievoorstel

3.1   De Commissie stelt voor om Verordening (EG) nr. 450/2008 (gemoderniseerd douanewetboek) te vervangen door een herschikte tekst, die onder meer:

de verordening in overeenstemming brengt met het Verdrag van Lissabon;

de verordening aanpast aan de praktische aspecten en ontwikkelingen op het gebied van de douanewetgeving en andere beleidsterreinen die van belang zijn voor het verkeer van goederen tussen de EU en derde landen; en

voldoende tijd biedt voor de ontwikkeling van de ondersteunende IT-systemen.

3.2   De herschikking van Verordening (EG) nr. 450/2008 zorgt ervoor dat de wetgeving beter wordt afgestemd op de handelspraktijk, onder meer dankzij een optimale architectuur en planning voor IT-ontwikkelingen. Tegelijkertijd blijven echter alle voordelen van de verordening waarop het herschikkingsvoorstel betrekking heeft, namelijk de vereenvoudiging van administratieve procedures voor overheidsinstanties (EU of nationaal) en private partijen, behouden.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC juicht het toe dat de Europese Commissie haar goedkeuring heeft gehecht aan het voorstel voor een verordening tot herschikking van Verordening nr. 450/2008 van 23 april 2008 tot vaststelling van het gemoderniseerd douanewetboek van de Unie.

4.2   Ondanks deze steun voor het nieuwe voorstel zou het EESC graag zien dat het volgende in acht wordt genomen:

Er moeten bindende termijnen worden gehanteerd voor de omzetting van de wetgeving, om te voorkomen dat er nieuwe herschikkingen nodig zijn of dat er nog meer uitstel ontstaat.

Om één Europese douane te kunnen creëren moet de douanewetgeving van de Unie, die als één geheel dient te fungeren, eenduidig worden geïnterpreteerd.

Marktdeelnemers moeten, met behulp van gestandaardiseerde controleprocedures, overal op het douanegrondgebied van de EU in dezelfde mate worden gecontroleerd en op dezelfde wijze worden behandeld, het éénloketsysteem moet verder worden verbeterd en de toegang tot de status van „geautoriseerde marktdeelnemer” moet worden vereenvoudigd.

Alle betrokken marktdeelnemers moeten uitgebreid worden voorgelicht, zodat de nieuwe voorschriften en geautomatiseerde procedures eenduidig (dus op basis van gemeenschappelijke normen) worden toegepast en er voor volledige interoperabiliteit kan worden gezorgd.

Douanebeambten en marktdeelnemers moeten met behulp van platforms en Europese normen een gedegen scholing krijgen. Op die manier kan er, met behulp van het juiste toezicht en Europese kwaliteitsindicatoren, worden gezorgd voor meer professionaliteit en verantwoordelijkheid.

Er moeten op nationaal en Europees niveau voldoende middelen worden aangereikt. Daartoe moet een beroep worden gedaan op speciale programma's, zoals Fiscus, de EU-programma's voor levenslang leren, ook op het gebied van taalonderwijs en IT-vaardigheden, en de Jean Monnet-leerstoelen.

De capaciteit en vaardigheden in de verschillende lidstaten moeten op Europees niveau worden gedeeld en gebundeld om uiteindelijk tot de oprichting van een Europese hogeschool voor douaneopleidingen te komen, om uitmuntendheid in de douanesector te bevorderen.

4.3   Deze punten zijn volgens het EESC vooral van belang met het oog op de opleiding en de gemeenschappelijke IT-initiatieven waarmee moet worden gezorgd voor een hoog niveau van interoperabiliteit van de douanesystemen, en een gemeenschappelijk Europees douanecorpus van kwalificaties en homogene uitvoeringsniveaus.

4.4   Ondanks de aanzienlijke investeringen die reeds zijn gedaan in geautomatiseerde en interoperabele douanesystemen, zijn er nog altijd verschillen in regelgeving en het gebruik van gegevens. Om meer vaart te zetten achter de harmonisering en om daadwerkelijk tot een „gemeenschappelijk Europees douanecorpus” te komen, dat als grondslag zal dienen voor de door het EESC bepleite doelstelling, nl. de totstandbrenging van één Europese douane, zou moeten worden vastgehouden aan de door de Commissie gestelde termijn.

4.4.1   Voor een homogene toepassing van de nieuwe verordening stelt het EESC voor om, bij wijze van proef, een Europese taskforce voor snelle interventie op te richten die de douane, met name aan de buitengrenzen, steunt bij haar zware en kwalitatief hoogstaande werk.

4.5   Het bevestigt nogmaals dat „beheer van de douane een langetermijndoelstelling van de EU moet worden: een dergelijk beheer heeft voordelen, omdat het een eenvoudig, betrouwbaar en voordelig systeem is en interconnectie mogelijk maakt met andere systemen van landen in en buiten de EU” (12).

4.6   Het EESC onderstreept het belang van aangepaste richtsnoeren voor de controle op de invoer (dit in verband met de productveiligheid) en van een openbare database van gevaarlijke, door de douane in beslag genomen goederen.

4.7   De Commissie zou rekening moeten houden met hetgeen het EESC in zijn advies van 13 december 2007 (13) betreffende het horizontaal rechtskader heeft opgemerkt over de noodzaak van een betere coördinatie en een intensief markttoezicht.

4.8   Wat de rechtsbescherming op de EU-markt betreft, zouden de voorschriften de weg moeten vrijmaken voor nieuwe systemen waarmee de oorsprong van producten kan worden achterhaald en waarmee producten kunnen worden getraceerd, zodat de consument beter wordt geïnformeerd en er bij de douane meer kan worden gedaan aan de preventie van illegale praktijken en fraude.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie PB L 145 van 4.6.2008, blz. 1.

(2)  Zie PB C 318 van 23.12.2006, blz. 47.

(3)  Zie PB C 309 van 16.12.2006, blz. 22.

(4)  Zie PB C 324 van 30.12.2006, blz. 78.

(5)  Zie PB C 143 du 22.05.2012, blz. 48.

(6)  Zie de EESC-adviezen „Bestrijding van btw-fraude”, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 73; „Bevordering van goed bestuur in belastingzaken”, PB C 255 van 22.9.2010, blz. 61; „Belastingontduiking bij invoer”, PB C 277 van 17.11.2009, blz. 112; „Invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen” en „Administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen”, PB C 317 van 23.12.2009, blz. 120

(7)  Zie voetnoot 5, ibidem.

(8)  Zie voetnoot 2.

(9)  Zie EP-resolutie van 1.12.2011 (2011/2083/INI).

(10)  Zie COM(2011) 922 van 20 december 2011.

(11)  Zie PB C 5 van 7.1.2012, blz. 1.

(12)  PB C 318 van 13.9.2006, blz. 47.

(13)  PB C 120 van 16.5.2008, blz. 1.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/72


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek inzake het recht op gezinshereniging van onderdanen van derde landen die in de Europese Unie verblijven (Richtlijn 2003/86/EG)

(COM(2011) 735 final)

2012/C 229/14

Rapporteur: de heer PÎRVULESCU

De Commissie heeft op 15 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Groenboek inzake het recht op gezinshereniging van onderdanen van derde landen die in de Europese Unie verblijven (Richtlijn 2003/86/EG)

COM(2011) 735 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 april 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei 2012) onderstaand advies uitgebracht dat met 131 stemmen vóór en 5 tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1   Gezinshereniging wordt in zowel het programma van Stockholm als het Europees pact inzake immigratie en asiel als een beleidsterrein gedefinieerd dat op EU-niveau voortdurend moet worden ontwikkeld, met name op het punt van integratiemaatregelen. In 2003 zijn gemeenschappelijke Europese immigratievoorschriften vastgesteld. Daarin zijn de voorwaarden vastgelegd inzake het recht op gezinshereniging voor onderdanen van derde landen in de EU.

1.2   In de richtlijn zijn de voorwaarden voor toelating en vestiging vastgelegd op grond waarvan gezinsleden van onderdanen van derde landen zich bij een onderdaan van een niet-EU-land die reeds legaal in een lidstaat verblijft, kunnen voegen. De richtlijn is niet van toepassing op EU-burgers.

1.3   De Commissie heeft in haar eerste verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn (COM(2008) 610 final) de problemen en tekortkomingen daarvan op nationaal niveau in kaart gebracht.

1.4   De Commissie achtte het noodzakelijk om een openbaar debat te lanceren over gezinshereniging en de aandacht te vestigen op een aantal aspecten inzake de tenuitvoerlegging van de richtlijn. Deze vormen het thema van dit groenboek. Alle betrokken partijen zijn verzocht om antwoord te geven op de verschillende vragen over de manier waarop de regels inzake gezinshereniging op EU-niveau het beste kunnen worden uitgevoerd.

1.5   Afhankelijk van de resultaten van de raadpleging zal de Commissie besluiten of het noodzakelijk is om verdere concrete beleidsmaatregelen te nemen (zoals aanpassing van de richtlijn, formulering van interpretatierichtsnoeren of handhaving van de status-quo).

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité juicht het plan van de Europese Commissie voor een brede openbare raadpleging over de richtlijn gezinshereniging toe. Als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld zal het EESC zijn steun verlenen bij de organisatie van deze raadpleging en een advies uitbrengen op basis van zijn ervaring.

2.2   Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat debatten over immigratievraagstukken in het huidige politieke en sociaaleconomische klimaat zeer gevoelig liggen. De financiële en economische crisis heeft de intermenselijke solidariteit geen goed gedaan en zelfs het pad geëffend voor radicalisering van het discours en de beleidsmaatregelen. Door de demografische en economische vooruitzichten in Europa is het noodzakelijk dat de EU haar deuren opent voor burgers uit derde landen die zich hier willen vestigen. Ondanks de huidige schommelingen op de arbeidsmarkt moet de Europese samenleving open blijven voor migranten. Hoewel het debat over gezinshereniging noodzakelijk is, kan het in het kader van het immigratiebeleid ertoe leiden dat er vraagtekens worden gezet bij de bestaande regels en praktijken, die vaak belangrijke stappen vormen op weg naar de verwezenlijking van beleidsdoelstellingen.

2.3   Het EESC steunt dit debat en zal bovenal alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de stem van het maatschappelijk middenveld een constructieve factor wordt bij de verwezenlijking van deze agenda. Welke politieke en economische problemen de Europese samenlevingen ook het hoofd moeten bieden, de grondslagen van het Europese project, dat wil zeggen de naleving van de grondrechten, moeten overeind blijven en worden versterkt.

2.4   Het is goed dat de Europese Commissie zich open opstelt ten aanzien van het maatschappelijk middenveld en de academische wereld. Beide hebben de richtlijn inhoudelijk en qua toepassing meerdere malen aan een kritisch onderzoek onderworpen. Daarbij zij ook gewezen op de positieve rol van het Europees integratieforum, dat de gestructureerde dialoog tussen de Europese instellingen en de verschillende stakeholders op het gebied van migratie en integratie bevordert.

2.5   Volgens het EESC zou de discussie over de richtlijn en de impact daarvan zich moeten richten op de praktische aspecten van de tenuitvoerlegging en zou, wederom via een raadpleging van de betrokken partijen, in een volgende fase moeten worden vastgesteld welke maatregelen er moeten worden genomen en welke instrumenten daarbij moeten worden gebruikt.

2.6   Het debat in verband met de richtlijn dient plaats te vinden in het licht van de talrijke handvesten en internationale verdragen over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het gezin en gezinsleden, en dan met name kinderen. Het recht op bescherming van het privéleven en het familie- en gezinsleven is, ongeacht de nationaliteit van de persoon in kwestie, een grondrecht en dient ook als zodanig te worden beschouwd. Dit recht is in diverse documenten verankerd, zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (artikel 12, 16 en 25), het Verdrag inzake de rechten van het kind, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 7), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 8, 9, 24 en 25) en het Europees Sociaal Handvest (artikel 16).

2.7   Het EESC acht de discussie over de richtlijn noodzakelijk en opportuun aangezien de empirische gegevens inzake gezinshereniging zich opstapelen. Bovendien moet er gelijke tred worden gehouden met de ontwikkeling van technologische middelen (bijv. DNA-testen) die kunnen worden gebruikt in de procedures voor het toekennen van verblijfsvergunningen. Een ander aspect dat niet over het hoofd mag worden gezien, is de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie.

2.8   Hoewel er op het gebied van migratie veel gegevens voorhanden zijn, wijst het EESC erop dat er ten aanzien van zeer heikele kwesties als fraude en gedwongen huwelijken onvoldoende bewijsmateriaal is om daartoe beleidsmaatregelen uit te stippelen. Het adviseert dan ook om over deze gevoelige en belangrijke materie met name kwalitatieve gegevens te blijven verzamelen.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1   Toepassingsgebied. Wie is gezinshereniger in de zin van de richtlijn?

Vraag 1

Is het toepassen van deze voorwaarden (redelijk uitzicht op een permanent verblijfsrecht ten tijde van het verzoek (artikel 3) en een wachttijd voorafgaand aan de hereniging (artikel 8)) de beste manier om te bepalen wie gezinshereniger kan zijn?

3.1.1   De voorwaarde dat er een reden moet zijn om te verwachten dat de gezinshereniger een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, is volgens het EESC juridisch gezien zeer onduidelijk en kan in zeer nauwe zin worden opgevat. Derhalve zou als voorwaarde slechts moeten worden vermeld dat de gezinshereniger in het bezit is van een verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is, en zou de tweede voorwaarde inzake de met reden omklede verwachting moeten worden geschrapt.

3.1.2   De minimale wachttijd kan eveneens tot problemen leiden. Het recht op gezinsleven en een persoonlijke levenssfeer is een grondrecht. Door de toepassing van dit recht zullen, zo denkt het EESC, gezinsherenigers in de zin van de richtlijn gerechtigd zijn om gezinsherenigingsprocedures te starten zodra ze in het bezit zijn van een verblijfstitel, en zal de minimumverblijfsduur komen te vervallen.

3.1.3   Het EESC begrijpt dat er op het punt van status en bescherming een verschil bestaat tussen hoogopgeleide en minder opgeleide migranten. Toch zou het willen benadrukken dat de Europese economie al deze migranten evenzeer nodig heeft en dat er op het punt van rechten en de bescherming van het gezinsleven en de persoonlijke levenssfeer geen onderscheid mag worden gemaakt op grond van opleiding.

3.2   In aanmerking komende gezinsleden. Dwingende bepalingen – het kerngezin

Vraag 2

Is het legitiem om een minimumleeftijd voor de echtgenoot te hanteren die afwijkt van de meerderjarigheidsleeftijd van een lidstaat?

Zijn er andere manieren om gedwongen huwelijken in het kader van gezinshereniging te voorkomen en zo ja, welke?

Beschikt u over duidelijk bewijs dat gedwongen huwelijken een reëel probleem vormen? Zo ja, hoe groot is dit probleem (vermeld cijfers) en hangt het samen met de regels voor gezinshereniging (vaststelling van een minimumleeftijd die afwijkt van de meerderjarigheidsleeftijd)?

3.2.1   Het EESC acht de minimumleeftijdseis een inefficiënt instrument voor de aanpak van gedwongen huwelijken. Bovendien druist het in tegen het fundamentele recht op gezinsleven. Een mogelijkheid zou kunnen zijn om na gezinshereniging op het grondgebied van een lidstaat via onderzoeken of gesprekken nader te bekijken om wat voor soort huwelijk het eigenlijk gaat. Om gedwongen huwelijken, waardoor bijna uitsluitend vrouwen worden getroffen, beter te kunnen achterhalen zou er een systeem van prikkels moeten worden ingevoerd voor personen die toegeven dat ze onder dwang zijn getrouwd. Een (maar zeker niet de enige) oplossing zou kunnen zijn dat dergelijke personen een verblijfstitel van minstens een jaar krijgen aangeboden. Het EESC beschikt niet over duidelijke bewijzen inzake gedwongen huwelijken en beveelt aan om de Europese Commissie en andere gespecialiseerde organen te betrekken bij het verzamelen van de betreffende gegevens.

Vraag 3

Hecht u enig belang aan het handhaven van de standstillclausules die niet door de lidstaten worden gebruikt, zoals die betreffende kinderen ouder dan 15 jaar?

3.2.2   Het EESC acht het handhaven van beide clausules niet noodzakelijk. De eerste clausule, inzake de integratievoorwaarden voor minderjarigen van ouder dan twaalf jaar, wordt slechts door één lidstaat toegepast. Bovendien bestaat het gevaar dat de vaststelling van noodzakelijke integratievoorwaarden niet overal op dezelfde wijze verloopt en gepaard gaat met willekeur, waardoor de rechten van personen in een kwetsbare situatie, zoals minderjarigen, worden aangetast. De tweede clausule, inzake minderjarigen van ouder dan vijftien jaar, is eveneens problematisch en wordt door geen enkele lidstaat toegepast. Ethisch gezien begeeft men zich op glad ijs door van een minderjarige te vragen om andere gronden dan gezinshereniging aan te voeren, aangezien gezinshereniging plaatsvindt overeenkomstig een recht dat is verankerd in alle internationale verdragen inzake de bescherming van het kind.

3.3   Facultatieve clausules – overige gezinsleden

Vraag 4

Zijn de regels voor de in aanmerking komende gezinsleden adequaat en ruim genoeg om rekening te houden met de verschillende definities van het gezin naast die van het kerngezin?

3.3.1   Deze regels zijn ontoereikend omdat er noch in de derde landen, noch in de lidstaten één algemene definitie van gezin bestaat. De EU beschikt niet over een rechtsgrondslag om het gezin te definiëren, maar wel over instrumenten om discriminatie te voorkomen. De regels voor gezinshereniging moeten flexibel zijn, zodat daar verschillende op nationaal niveau erkende gezinsvormen (waaronder huwelijken tussen mensen van hetzelfde geslacht, eenoudergezinnen, geregistreerde partnerschappen enz.) onder vallen en er ook rekening kan worden gehouden met andere verwantschapsrelaties.

3.3.2   Aangezien meer dan de helft van de lidstaten gebruik hebben gemaakt van de facultatieve clausule en hebben gestipuleerd dat ook ouders van echtgenoten/echtgenotes voor gezinshereniging in aanmerking komen, acht het EESC het zinvol om deze facultatieve clausule te handhaven. Op die manier kunnen de lidstaten desgewenst ook andere categorieën personen in aanmerking laten komen voor gezinshereniging, zoals bijvoorbeeld schoonouders, die een gunstige rol kunnen spelen bij de emotionele en intellectuele ontwikkeling van hun kleinkinderen.

3.4   Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging – integratiemaatregelen

Vraag 5

Wordt met deze maatregelen het doel van integratie bereikt? Hoe kan dit in de praktijk worden beoordeeld?

Welke integratiemaatregelen zijn het doeltreffendst?

Zou u het nuttig vinden deze maatregelen nader vast te stellen op EU-niveau?

Zou u maatregelen vóór de toegang aanbevelen?

Zo ja, hoe kan worden gewaarborgd dat dergelijke maatregelen niet leiden tot overmatige belemmeringen voor gezinshereniging (zoals onevenredige kosten of eisen) en dat zij rekening houden met individuele omstandigheden als leeftijd, analfabetisme, handicap en opleidingsniveau?

3.4.1   Het EESC juicht de integratiemaatregelen toe, zolang die niet als belemmeringen voor gezinshereniging zijn bedoeld of ingevoerd, maar tot voordeel strekken van gezinsherenigers en hun gezinsleden. Integratiemaatregelen dienen te worden getroffen op het grondgebied van de EU-lidstaat, niet op dat van het derde land.

3.4.2   In de Europese agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen is een instrumentarium (Integration Toolbox) vastgesteld, waarvan gebruik zou kunnen worden gemaakt. Het EESC acht het noodzakelijk dat bij dit instrumentarium de nadruk wordt gelegd op taalonderwijs, maar ook op formele en non-formele educatie. Het heeft er meermaals op gewezen dat onderwijs cruciaal is voor een geslaagde integratie. Bij het gebruik van het instrumentarium moet rekening worden gehouden met de demografische kenmerken en de sociaaleconomische omstandigheden van het gezin. Minderjarigen zouden bij formele en non-formele educatieprogramma's moeten worden betrokken en volwassenen en ouderen zouden moeten deelnemen aan programma's op het gebied van taalonderwijs, beroepsopleiding en e-insluiting. Dit kan de betrokken gezinsleden helpen om een bijdrage te leveren aan de economie en samenleving van niet alleen hun gastland, maar ook hun herkomstland.

3.4.3   Volgens het EESC dienen maatregelen vóór binnenkomst te worden vermeden. Idealiter beschikken leden van in de EU herenigde gezinnen over enige taalvaardigheid en hebben ze qua cultuur en onderwijs een bepaalde basis, waardoor ze gemakkelijker integreren. Daar waar dat niet zo is, moet dit echter niet als een voorwaarde voor hereniging worden ingevoerd. Afgezien van het feit dat er ongerechtvaardigde belemmeringen (bijv. leges) worden opgeworpen, is het ook mogelijk dat de institutionele infrastructuur van de EU-lidstaten en de derde landen dergelijke maatregelen niet kunnen bolwerken. Integratiemaatregelen op het grondgebied van de lidstaten zorgt mogelijkerwijs voor een betere bescherming van gezinsleden, meer ondersteuning door gezinsherenigers en een grotere kans op een geslaagde integratie. Ngo's kunnen een belangrijke rol spelen bij integratie. Toch komt de hoofdrol hierbij aan overheden toe, aangezien zij de juridische verantwoordelijkheid dragen en over de middelen beschikken die nodig zijn voor integratie.

3.5   Wachttijd in verhouding tot de opnamecapaciteit

Vraag 6

Is het, gezien de toepassing ervan, noodzakelijk en gerechtvaardigd om een dergelijke afwijking in de richtlijn te behouden om te voorzien in een wachttijd van drie jaar vanaf de indiening van het verzoek?

3.5.1   Het EESC denkt niet dat het gerechtvaardigd is om dit te handhaven, aangezien maar één lidstaat gebruik heeft gemaakt van deze afwijking. Bovendien moet er bij het besluit tot toekenning van een verblijfstitel rekening worden gehouden met de individuele omstandigheden en niet met de opvangcapaciteit. Dit laatste is aan schommelingen onderhevig en een uitkomst van het gevoerde beleid, dat indien nodig kan worden gewijzigd.

3.6   Toegang en verblijf van gezinsleden

Vraag 7

Zijn er specifieke regels nodig voor de situatie waarin de resterende geldigheidsduur van de verblijfstitel van de gezinshereniger minder dan een jaar bedraagt, maar verlenging van de verblijfstitel in behandeling is?

3.6.1   De geldigheidsduur van de verblijfstitels van gezinsherenigers en gezinsleden dient gelijk te zijn. Om te voorkomen dat verblijfstitels qua geldigheidsduur niet met elkaar overeenstemmen, zou er vóór het verlopen van alle verblijfstitels een gemeenschappelijke aanvraag voor alle gezinsleden kunnen worden ingediend.

3.7   Asielgerelateerde vraagstukken. Uitsluiting van subsidiaire bescherming

Vraag 8

Zou de gezinshereniging van onderdanen van derde landen die begunstigden zijn van subsidiaire bescherming onderworpen moeten zijn aan de regels van de richtlijn gezinshereniging?

Zouden de gunstiger bepalingen van de richtlijn gezinshereniging op grond waarvan vluchtelingen niet hoeven te voldoen aan bepaalde vereisten (woonruimte, ziektekostenverzekering, voldoende stabiele inkomsten), ook moeten gelden voor de begunstigden van subsidiaire bescherming?

3.7.1   Het EESC is van mening dat de gunstiger bepalingen van de richtlijn gezinshereniging ook zouden moeten gelden voor de begunstigden van subsidiaire bescherming en dus daarin zouden moeten worden opgenomen. Begunstigden van subsidiaire bescherming komen uit landen en gebieden waarvan is vastgesteld dat die een gevaar vormen voor hun veiligheid en welzijn. Hierdoor is het des te noodzakelijker om stappen te zetten richting harmonisering van beide statussen.

3.8   Overige asielgerelateerde vraagstukken

Vraag 9

Moeten de lidstaten de mogelijkheid blijven houden om de toepassing van de gunstiger bepalingen van de richtlijn te beperken tot vluchtelingen wier gezinsbanden dateren van vóór hun binnenkomst op het grondgebied van een lidstaat?

Zou gezinshereniging ook gewaarborgd moeten zijn voor andere categorieën gezinsleden die afhankelijk zijn van de vluchtelingen, en zo ja, voor welke categorieën?

Moeten vluchtelingen, indien het verzoek om gezinshereniging niet binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus wordt ingediend, verplicht blijven om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden inzake woonruimte, ziektekostenverzekering en inkomsten?

3.8.1   Het EESC vindt dat de definitie van gezin verschoond moet blijven van een tijdscriterium. Er zijn mensen die niet in een derde land, maar in een lidstaat een gezin stichten. Een gezin moet te allen tijde kunnen worden herenigd, ongeacht het moment of de plaats waarop het is gesticht. Een groter aantal categorieën zou in aanmerking moeten kunnen komen voor gezinshereniging, zoals kinderen die achttien zijn geworden of broers en zussen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met risicofactoren in derde landen en culturele aspecten. Ten tweede dienen de maximale termijnen voor het indienen van de aanvraag voor gezinshereniging te worden afgeschaft of verlengd, zodat gezinsherenigers in staat worden gesteld om contact te zoeken met gezinsleden die in verafgelegen gebieden verblijven, en om alle papieren te regelen voor de aanvraagprocedure. Er zou wel een maximale termijn kunnen worden ingevoerd voor de geldigheidsduur van tijdelijke verblijfstitels (bijv. zes maanden).

3.9   Fraude, misbruik en procedurele kwesties. Gesprekken en onderzoeken

Vraag 10

Beschikt u over duidelijke bewijzen voor fraude? Hoe groot is het probleem (vermeld cijfers)? Denkt u dat regels inzake gesprekken en onderzoeken, waaronder DNA-testen, kunnen bijdragen tot het oplossen van de problemen?

Acht u het nuttig om deze gesprekken of onderzoeken nader te regelen op EU-niveau? Zo ja, welk type regels zou u overwegen?

3.9.1   Het EESC beschikt niet over duidelijke bewijzen voor fraude. Het acht gesprekken en onderzoeken gerechtvaardigd, zolang die het recht op gezinshereniging niet aantasten.

Het EESC is tegen DNA-testen. Hoewel dit wetenschappelijk gezien een betrouwbaar middel is om een biologische verwantschap tussen mensen vast te stellen, wordt daarmee voorbijgegaan aan de emotionele, sociale en culturele relaties die er tussen gezinsleden kunnen bestaan die in biologisch opzicht geen familie van elkaar zijn. In het geval van adoptie zijn DNA-testen irrelevant. Daar komt bij dat DNA-testen zeer gevoelige zaken in een gezin aan het licht kunnen brengen, zoals verzwegen adoptie of ontrouw. DNA-testen zijn dan ook in strijd met het recht op een persoonlijke levenssfeer en kan de aanzet geven tot persoonlijke drama's waarvoor overheidsinstanties niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Het EESC acht het daarom noodzakelijk dat er op basis van alle beschikbare juridische en technologische instrumenten regels worden opgesteld voor onderzoeken en gesprekken. Daarbij zou een beroep kunnen worden gedaan op het Europees Bureau voor de grondrechten. Het EESC verklaart zich bereid om samen met de Europese instellingen en andere organisaties en instanties deze regels vast te leggen. Het wijst ook op het evenredigheidsbeginsel. Gezinshereniging mag niet worden gebruikt voor strafrechtelijke doeleinden.

3.10   Schijnhuwelijken

Vraag 11

Beschikt u over duidelijk bewijs voor de problemen rond schijnhuwelijken? Beschikt u over cijfers inzake dergelijke huwelijken (ontdekte gevallen)?

Houden de problemen verband met de bepalingen van de richtlijn?

Zouden de bepalingen in de richtlijn die betrekking hebben op controles doeltreffender kunnen worden toegepast, en zo ja, hoe?

3.10.1   Het EESC beschikt niet over duidelijke bewijzen op het gebied van schijnhuwelijken. De toekomstige regelgeving inzake controle, onderzoeken en gesprekken kan helpen om dit verschijnsel in te perken. Het EESC benadrukt dat, ter voorkoming van schending van de fundamentele rechten van de betrokken personen, de betreffende regels in samenwerking met het Europees Bureau voor de grondrechten moeten worden opgesteld.

3.11   Leges

Vraag 12

Zouden de administratieve procedurekosten moeten worden geregeld?

Zo ja, zou dat moeten gebeuren in de vorm van waarborgen of moeten er nadere aanwijzingen worden gegeven?

3.11.1   Het EESC acht het niet gerechtvaardigd dat er voor leges verschillende bedragen worden gehanteerd. De kosten daarvan zouden daarom aan een maximum moeten worden gebonden, zonder dat de kerndoelstelling van de richtlijn in gevaar wordt gebracht. Er zou een uniforme, minimale bovengrens moeten worden ingevoerd of alle leges zouden moeten worden vastgesteld op basis van het inkomen per hoofd van de bevolking of een andere indicator in het derde land. Een ander en beter alternatief is de invoering van een bovengrens met betrekking tot het inkomen van elke aanvrager (bijv. een percentage van het gemiddeld jaarinkomen). Elke aanvraag voor gezinshereniging staat immers op zichzelf. Voor minderjarigen zou er een minimaal bedrag of helemaal geen leges moeten worden geïnd.

3.12   Duur van de procedure – termijn voor de administratieve beslissing

Vraag 13

Is de administratieve termijn die in de richtlijn is vastgelegd voor het onderzoeken van het verzoek gerechtvaardigd?

3.12.1   Het EESC is van oordeel dat de richtlijn meer moet aansluiten op de dagelijkse gang van zaken in de lidstaten. Om die reden zou de termijn van negen naar zes maanden moeten worden teruggebracht.

3.13   Horizontale clausules

Vraag 14

Hoe zou de toepassing van deze horizontale clausules vergemakkelijkt en in de praktijk gegarandeerd kunnen worden?

3.13.1   Volgens het EESC is de formulering van specifieke en geharmoniseerde regels voor alle mogelijke soorten onderzoeken, controles en gesprekken de meest geschikte manier om de horizontale clausules inzake de belangen van minderjarigen en de verplichting tot een individuele behandeling per geval toe te passen en om andere knelpunten in het gezinsherenigingsproces uit de weg te ruimen. Deze regels dienen proportioneel te zijn en de fundamentele mensenrechten te waarborgen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/77


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen

(COM(2011) 681 final)

2012/C 229/15

Rapporteur: Madi SHARMA

Corapporteur: Stuart ETHERINGTON

De Europese Commissie heeft op 25 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen

COM(2011) 681 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 april 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 24 mei 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 203 stemmen vóór en 12 tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) wil stimuleren aan de hand van een reeks beleidsinitiatieven die in het pakket Verantwoordelijke ondernemingen (1) geschetst worden en deel uitmaken van de Europa 2020-strategie.

1.2   De Europese Commissie respecteert het vrijwillige (wat niet hetzelfde is als „vrijblijvende”) karakter van MVO, wijst erop dat vooruitgang is geboekt wat betreft de bewustwording van MVO op bedrijfsniveau, en erkent dat bedrijven over de nodige flexibiliteit moeten beschikken om te kunnen innoveren.

1.3   Met het nieuwe voorstel wordt de definitie van MVO uitgebreid tot buiten het bestaande kader. Veel vragen blijven echter onbeantwoord. Zo is er nog steeds onduidelijkheid over:

de definitie van „bedrijf”, waaronder alle particuliere, publieke en maatschappelijke stakeholders zouden moeten vallen, teneinde misverstanden te voorkomen;

de verschillende culturele benaderingen van MVO;

de verschillen tussen „sociale verantwoordelijkheid” (d.w.z. alleen op de werkplek) en „maatschappelijke verantwoordelijkheid” (die verder gaat dan alleen de werkplek);

de vraag welke vrijwillige activiteiten verplichte verslaglegging vereisen, in aanmerking nemend dat alle MVO-activiteiten vrijwillig zijn en losstaan van wettelijke vereisten;

specifieke maatregelen voor het mkb – in de mededeling wordt uitgegaan van één pasklare aanpak;

het onderscheid tussen MVO en corporate governance – het is van vitaal belang om deze twee kaders gescheiden te houden.

1.4   Het actieplan van de Commissie weerspiegelt vooral de oude MVO-definitie (waarvan nu is afgestapt) en leest veeleer als een voortzetting van de promotieactiviteiten van de voorbije tien jaar. Aan de hand van de nieuwe definitie van MVO had het EESC eerder plannen verwacht die de „vernieuwde strategie” inluiden: plannen om bedrijven aan te moedigen en te helpen verantwoordelijkheid te nemen voor hun maatschappelijke impact en om hun stakeholders te laten zien hoe ze dit proberen aan te pakken. Zolang dergelijke plannen ontbreken, kan het EESC weinig zeggen over de „vernieuwde strategie”. Het kan alleen maar vaststellen dat de Commissie voornemens is om tegen komende zomer een wetgevingsvoorstel in te dienen over de transparantie van de sociale en milieu-informatie die door bedrijven in alle sectoren wordt verstrekt.

1.5   Het EESC steunt het initiatief ter herziening van de richtlijn uit 2003 (2) en stelt voor dat ondernemingen die MVO in hun strategie of communicatie centraal stellen jaarlijks sociale en milieu-informatie verstrekken conform een aanpak die is gebaseerd op transparantie en het voorleggen van bewijzen. Een en ander is erop gericht algemene verspreiding te geven aan thans gangbaar geworden praktijken op basis van internationaal erkende meet- en evaluatie-instrumenten.

1.6   Het EESC herinnert eraan dat MVO-praktijken in geen geval in de plaats van nationale wetgeving mogen komen of afbreuk mogen doen aan bepalingen van overeenkomsten die via de sociale dialoog tot stand zijn gekomen. Om hierop toe te zien is het EESC zeer ingenomen met het voorstel betreffende de oprichting van een database voor het analyseren en controleren van de inhoud van internationale kaderovereenkomsten die ertoe bijdragen om de mondialisering in sociaal en milieuopzicht in goede banen te leiden.

1.7   MVO is een uitermate belangrijk vrijwillig oefenterrein voor de burgerdialoog, in die zin dat de verantwoordelijkheid van ondernemingen ten aanzien van hun maatschappelijke impact kan worden beoordeeld door externe stakeholders.

2.   Inleiding

2.1   Op 25 oktober 2011 heeft de Commissie de mededeling „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen” uitgebracht. Hierin wordt een actieplan geschetst met doelstellingen die tussen 2011 en 2014 gestalte moeten krijgen.

2.2   Voor de vernieuwing van het MVO-beleid bevat de mededeling de volgende onderdelen:

een nieuwe definitie van MVO;

herwinnen van het burger- en consumentenvertrouwen in Europese bedrijven;

stimulering van MVO door voordelen en beloning op de markt;

verbetering van het regelgevingskader;

verdere integratie van MVO in onderwijs, opleiding en onderzoek;

betere afstemming van Europese en mondiale benaderingen van MVO;

bevordering van de sociale dialoog en transparantie; en

oprichting van een database van internationale kaderovereenkomsten.

2.3   MVO wordt in de nieuwe, uitgebreide definitie omschreven als „de verantwoordelijkheid van bedrijven voor het effect dat ze op de samenleving hebben”, waarbij er ook nog andere aspecten zijn die bedrijven in hun MVO-strategie moeten opnemen. Deze definitie actualiseert de eerdere Commissie-omschrijving van MVO als „een begrip [dat gebruikt wordt] om aan te geven dat bedrijven in het kader van hun bedrijfsactiviteiten en in hun relaties met andere partijen vrijwillig aandacht aan sociale kwesties en het milieu schenken”.

2.4   De Commissie is van plan om voort te bouwen op internationaal erkende beginselen en richtsnoeren door samen te werken met lidstaten, partnerlanden en relevante internationale fora, en er bij bedrijven op aan te dringen om hiervan meer werk te maken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   MVO wordt door ondernemingen ontwikkeld als onderdeel van hun bedrijfsstrategie en als middel om hen te helpen interne en externe uitdagingen op sociaal, economisch en milieugebied aan te gaan. Als MVO door de bedrijven in overleg met de verschillende stakeholders wordt ontwikkeld en er wordt uitgegaan van een niet-regelgevende benadering kan het tot de uitvoering van de Europa 2020-strategie bijdragen.

3.2   MVO is een op duurzame ontwikkeling gerichte aanpak. Het gaat erom dat bedrijven via MVO-activiteiten een positieve rol kunnen vervullen in de samenleving die verdergaat dan louter de zuiver economische waarden. Hoe dan ook mag MVO niet worden gebruikt ter vervanging van sociale rechten zoals vastgelegd in nationale, internationale of wetgevingsinstrumenten, die primair onder de verantwoordelijkheid van staten en regeringen vallen.

3.3   In economisch en politiek lastige tijden biedt het MVO-beleidsinitiatief een gelegenheid om het bedrijfsleven positief tegemoet te treden, mits er wordt ingezien dat het bij MVO gaat om inspanningen die bedrijven zich getroosten om via vrijwillige acties die verdergaan dan wat wettelijk verplicht is, hun positieve maatschappelijke impact onder de aandacht te brengen en negatieve maatschappelijke impact te voorkomen of tot een minimum te beperken. Het EESC heeft er in zijn advies uit 2006 (3) al op gewezen dat MVO gebaseerd moet blijven op vrijwilligheid (wat niet hetzelfde is als „vrijblijvendheid”). Volgens het EESC moet de MVO-discussie op constructieve wijze op nieuwe leest worden geschoeid om bedrijven als maatschappelijke stakeholders te zien.

3.4   Bij deze beleidsherziening is het van belang te beseffen dat alle groepen belanghebbenden in het huidige economische klimaat moeilijkheden ondervinden. De beleidsvoorstellen van de Commissie moeten aansluiten bij de doelstelling om groei te stimuleren als essentiële vereiste voor het creëren van kwaliteitsbanen en welvaart, en daarbij het faciliteren van meer verantwoorde ondernemingspraktijken na te streven.

3.5   Uiteenlopende vormen en drijfveren binnen de huidige MVO-praktijk zijn van invloed op de maatschappelijke impact. Beleidsmakers zouden deze drijfveren beter moeten begrijpen en moeten weten hoe deze afhangen van de omvang, capaciteit, inkomsten, sector en activiteit van het bedrijf. Door in kaart te brengen welke instrumenten en vormen van steun er voor de verschillende sectoren nodig zijn, zullen de MVO-beleidskaders op meer weloverwogen wijze kunnen worden herzien. Het EESC is het met de Commissie eens dat de verantwoordelijkheid van bedrijven voor het effect dat ze op de samenleving hebben respect veronderstelt voor de wetgeving en de collectieve arbeidsovereenkomsten tussen sociale partners.

3.6   MVO neemt toe, met name door de ruimere aandacht voor milieuaspecten. Daardoor zijn de arbeidsomstandigheden en de sociale verhoudingen beter afgestemd op milieukwesties. Gezien de huidige crisis moet de Commissie het sociale aspect van MVO stimuleren.

3.7   Binnen de MVO-agenda worden de rol en de aanwezigheid van de sociale economie, inclusief ngo's, over het hoofd gezien. De Commissie dient de waarde en het belang van deze sector in te zien door deze bij de MVO-agenda te betrekken, zowel zelfstandig als in partnerschap met andere sectoren. Ze moet nagaan in hoeverre de voorstellen voor de sociale economie indirecte gevolgen zullen hebben waar het gaat om het aanknopen van banden met ondernemingen.

3.8   In het licht van de EU-verbintenissen voor de Rio + 20-conferentie zou het Comité graag zien dat campagne wordt gevoerd om het belang van de verspreiding van niet-financiële gegevens te belichten; zo zouden alle bedrijven van een bepaalde grootte (rond de 500 werknemers) maar ook overheidsinstellingen en grote maatschappelijke organisaties geregeld een rapport moeten publiceren over hun resultaten op het vlak van duurzame ontwikkeling. Daarmee zou ook duidelijk worden gemaakt dat meer onderzoek nodig is naar de CO2-voetafdruk, de levenscyclus, en indicatoren die verder reiken dan het bbp. Met de publicatie van de resultaten die het EESC in het kader van het milieuauditsysteem EMAS behaalt, brengt het Comité zijn verbintenissen voor Rio overigens zelf al in de praktijk.

3.9   Om te garanderen dat een stapsgewijze aanpak wordt gevolgd, spoort het EESC de Commissie aan om het Europese regelgevingskader voor controle en verslaglegging op sociaal en milieugebied te verstevigen. Dit kader is vastgelegd in een Richtlijn uit 2003 die momenteel wordt herzien. In een dergelijk Europees kader dat vereist is voor alle grote ondernemingen die MVO centraal stellen in hun strategie of communicatie, zal moeten worden uitgegaan van internationaal erkende meetinstrumenten en reeds bestaande nationale wetgeving in verschillende Europese landen.

3.10   Aan de hand van een toenemend aantal goede praktijken, met inbegrip van de akkoorden die in het kader van de sociale dialoog tot stand zijn gekomen, laat MVO concreet zien hoe de burgerdialoog bijdraagt aan het onderzoek naar en de oplossing van maatschappelijke problemen. De bijdrage van de burgerdialoog is cruciaal voor het ontwikkelen van goede MVO-praktijken, om te komen tot een beoordeling die relevant is voor stakeholders, die goed geïnformeerd willen zijn over de stappen die de desbetreffende ondernemingen of investeerders vrijwillig hebben gezet.

3.11   De belangrijke rol van vrouwen in de directiekamer en bij MVO, en de economische meerwaarde daarvan voor de gemeenschap worden in de mededeling van Commissie niet erkend. Er bestaat een aantoonbaar verband tussen MVO en de vertegenwoordiging van vrouwen in bestuursfuncties, in die zin dat de aanwezigheid van vrouwelijke leidinggevenden een positieve impact heeft op MVO (4).

3.12   Bemiddelingsdiensten zorgen voor maximaal groeipotentieel en een zo groot mogelijke maatschappelijke waarde van MVO-activiteiten door de behoeften en de vaardigheden van de bedrijven strategisch met elkaar in contact te brengen en succesvolle partnerschappen te vormen. Deze goede praktijk verdient verdere stimulering.

3.13   Bij de Europese Unie moet erop worden aangedrongen dat gezaghebbende internationale kaders voor MVO gepromoot en beschermd worden. Bedrijven moeten deze instrumenten respecteren en gebruiken om de ontwikkeling van hun MVO-activiteiten aan te sturen, en dienen hun stakeholders te laten zien hoe ze er gebruik van maken.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Actualisering van de definitie van MVO

4.1.1   De kracht van het nieuwe voorstel is gelegen in de geactualiseerde definitie van MVO. Om misverstanden te voorkomen zou de Commissie wel moeten verduidelijken wat in de definitie wordt verstaan onder „bedrijf”. Ook zou de Commissie moeten toelichten welke nieuwe beleidsmaatregelen er op basis van de nieuwe definitie zullen worden uitgewerkt, m.i.v. het aangekondigde wetgevingsinitiatief. Verder zou ze nadere uitleg moeten geven bij haar plannen ter bevordering van MVO voor de verschillende soorten ondernemingen, zoals grote ondernemingen, het mkb en bedrijven uit de „sociale economie”.

4.1.2   Verder merkt het EESC op dat de mededeling onvolledig is, omdat niet is gepoogd te beoordelen wat tien jaar MVO-strategie heeft opgeleverd wat het gedrag van ondernemingen betreft, en omdat er is verzuimd om de voorgestelde initiatieven en beleidsmaatregelen in deze strategie beter te motiveren.

4.1.3   Met de voorgestelde EU-definitie wordt er aan een vrijwillige praktijk een verantwoordelijkheidsdimensie toegevoegd. De nieuwe definitie neemt het in de mededeling (5) beschreven multidimensionale karakter van MVO in aanmerking. De EU moet echter wel behoedzaam te werk gaan bij pogingen om een nieuwe norm te creëren die kan botsen met ISO 26000. De MVO-agenda moet worden ontwikkeld door bedrijven, in overleg met de verschillende stakeholders, teneinde Europa 2020 te helpen om slimme, inclusieve groei tot stand te brengen.

4.1.4   Producten en diensten zijn steeds vaker afkomstig van verschillende organisaties, waarbij particuliere en overheidsbedrijven èn de sociale economie een rol spelen. In de voorgestelde definitie is ook voor deze niet-commerciële organisaties plaats ingeruimd. Er is echter behoefte aan verdere verduidelijking van de definitie en de gevolgen ervan voor alle bedrijven waar MVO zou moeten worden toegepast.

4.1.5   Dat bepaalde bedrijfspraktijken een bredere impact kunnen hebben, blijkt wel uit de maatschappelijke gevolgen van de financiële crisis. Wil men een meer verantwoord optreden van bedrijven aanmoedigen, met name in een context van crisis en toegenomen concurrentie, dan is het een goede zaak dat bedrijven verantwoording voor hun activiteiten afleggen en MVO in hun bedrijfsstrategie toepassen. MVO moet echter op nieuwe leest geschoeid worden om te wijzen op de wederzijdse afhankelijkheid van het bedrijfsleven en de gemeenschap.

4.1.6   De inherente verbanden tussen bedrijfsleven en gemeenschap moeten ook betrekking hebben op sociaal overleg en transparantie. Op dit punt liggen er in relatie tot MVO heel wat taken betreffende:

—   de organisatorische gemeenschap (binnen het bedrijf)– interne structuren coördineren om te voldoen aan de verplichtingen omtrent welzijn en ontwikkeling van werknemers;

—   de gemeenschap van externe stakeholders– met oog voor het bedrijfsbelang samenwerken met aandeelhouders, klanten en andere partners, inclusief openbare instanties en gemeenschappen;

—   de plaatselijke gemeenschap– nagaan wat bedrijfspraktijken voor gevolgen hebben voor de lokale gemeenschap en het milieu, en ernaar toewerken dat deze impact wordt verbeterd.

Bedrijven dienen deze verbanden te erkennen en hun MVO proactief als kerndoelstelling toe te passen om een optimale financiële en sociale waarde voor alle stakeholders uit de gemeenschap te bereiken. Door lokale netwerken (6) nieuw leven in te blazen krijgen alle stakeholders in de gemeenschap, inclusief overheden, een middel om zich voor de samenleving in te zetten.

4.1.7   Aan de wijze waarop de Commissie het mkb benadert, kan nog heel wat verbeterd worden. Er wordt geen verband gelegd tussen het bedrijfsleven en de impact die het mkb overal in de EU op de MVO-agenda heeft. Voorts is het een gemiste kans dat verzuimd is werk te maken van een alomvattend beleid dat aansluit bij de nieuwe manieren waarop bedrijven worden gerund, waarbij te denken valt aan e-handel, en dat het mkb beter informeert over de MVO-agenda.

4.1.8   Het mkb komt er in de voorstellen voor de agenda bekaaid vanaf. In de mededeling wordt niet ingegaan op de betekenis van „bedrijf”, maar gezien het woordgebruik lijken grote ondernemingen als uitgangspunt te gelden. Het mkb speelt in de EU een belangrijke rol waar het gaat om het streven naar groei, arbeidsplaatsen en concurrentievermogen dat in het Verdrag van Lissabon is vastgelegd. Eén pasklare MVO-aanpak voor de verschillende soorten bedrijven is dan ook onmogelijk.

4.2   Maatregelen om MVO te stimuleren en de voordelen ervan bekender te maken

4.2.1   Het is van belang om de economische drijfveren achter MVO in te zien. In de mededeling worden diverse voordelen geschetst. Deze zouden - samen met voorbeelden van goede praktijken - beter bekendgemaakt moeten worden om bedrijven te informeren en aan te moedigen meer werk te maken van MVO.

4.2.2   De economische baten van MVO mogen echter niet worden overdreven. Bedrijven hebben marketing- en verkoopafdelingen om reclame te maken en na te gaan wat de consumenten willen. MVO is in wezen een op duurzame ontwikkeling gerichte aanpak die economische groei met sociale en milieuoverwegingen omvat. Beperking tot puur economische resultaten kan averechtse effecten hebben, zoals het afstappen van beleid, als de uitkomsten niet aan de financiële verwachtingen voldoen.

4.2.3   Het gebruik van overheidsopdrachten om de beloning van MVO op de markt te promoten vergt zorgvuldige overweging en geschikte toepassing. Sociale criteria, m.i.v. IAO-clausules, moeten gerelateerd blijven aan de inhoud van de opdracht om zuiver symbolisch MVO te voorkomen en om een positieve sociale waarde te garanderen. Misschien kan zo ook worden gestimuleerd dat er binnen bedrijfstakken geschiktere en efficiëntere MVO-activiteiten worden ontplooid.

4.2.4   Van cruciaal belang is dat in aanbestedingscontracten sociale clausules worden opgenomen met optimale transparantie. Dit is essentieel voor een adequate dienstverlening en voor de naleving van het beginsel van eerlijke mededinging in de interne markt. DG Mededinging moet geraadpleegd worden over het voorstel om overheidsopdrachten als marktprikkel te gebruiken.

4.2.5   Het initiatief voor sociaal ondernemerschap (Social Business Initiative, SBI), dat wordt voorgesteld als een apart, aanvullend beleidsonderdeel van het maatregelenpakket van de Commissie om verantwoord ondernemen te ondersteunen (7), is over het hoofd gezien waar het gaat om de belangrijke kansen die het voor de MVO-agenda kan bieden. In economisch zware tijden zijn bedrijven terughoudender met uitgaven die niet kunnen worden terugverdiend. Het is algemeen bekend dat sociale ondernemingen in het kader van hun financiële plannen inzetten op particulier kapitaal (8). Sociale investeringen en het aanbieden van niet-financiële, pro-Deodiensten aan nieuwe sociale ondernemingen is dus een manier om hun MVO-investeringen financieel en sociaal te laten renderen  (9). Zo kunnen de doelstellingen van beide initiatieven worden verwezenlijkt terwijl het groeipotentieel en het vermogen om sociale waarde te scheppen worden gemaximaliseerd.

4.3   Begrip voor drijfveren en ondersteuning van MVO-activiteiten

4.3.1   De huidige MVO-activiteit is veelvormig en heeft tal van drijfveren, die van invloed zijn op de maatschappelijke impact. Dit kan variëren van defensieve bescherming van belangen van aandeelhouders, charitatieve giften en sponsoring, zoals in sommige lidstaten bestaan, tot belangrijkere activiteiten zoals het strategisch koppelen van activiteiten aan de kerntaken van het bedrijf, en op verandering gerichte pogingen om de oorzaken van maatschappelijke problemen in kaart te brengen en aan te pakken (10). Het EESC wijst erop dat nieuwe regels contraproductief kunnen zijn, want als activiteiten in sommige landen verslaglegging vereisen, bestaat de kans dat bedrijven hiermee stoppen.

4.3.2   Beleidsmakers dienen de omvang van de activiteit te beseffen om een positief klimaat voor meer strategische en op verandering gerichte MVO-initiatieven te stimuleren. Vereisten mogen er niet toe leiden dat de MVO-activiteit tot een minimumnorm wordt gereduceerd; veeleer moeten ze vrijwillige codes blijven die losstaan van wettelijke voorschriften.

4.3.3   De aandacht kan beter uitgaan naar meer voorlichting en meer inzet voor de civiele dialoog in het gehele bedrijf, van directeur tot werknemer, teneinde tot doeltreffendere MVO-programma's te komen en een meer ethische organisatiecultuur te bevorderen. Doelgerichte stuurgroepen met leidinggevend personeel zijn succesvol gebleken om MVO strategisch aan te sturen en te helpen implementeren.

4.3.4   In principe zijn zelf- en mederegulering een goed idee, maar er moeten mechanismen worden ingevoerd om te garanderen dat het naleven van vereisten niet ongewild een last voor het mkb wordt ten gevolge van overeenkomsten die met grotere ondernemingen zijn gesloten als onderaannemer en onderdeel van de toeleveringsketen. Het voorstel van de Commissie om een code van goede praktijken te ontwikkelen zou ervoor moeten zorgen dat bedrijven die MVO-activiteiten willen gaan ontplooien richtsnoeren krijgen. De specifieke aard van zelf- en mederegulering moet daarbij wel terdege in aanmerking worden genomen.

4.4   Ondersteuning van de rol van de werknemers in de MVO-agenda

4.4.1   MVO binnen een onderneming treft geen doel zonder de inzet van zijn werknemers. De MVO-agenda moet worden vastgesteld in samenwerking met de bedrijfsleiding, de werknemers en, voor zover relevant, sociale partners om het ethos van de organisatie uit te dragen. MVO is veel meer dan een „teambuildingsoefening”, en de inzet van werknemers is de sleutel tot een succesvolle strategie.

4.4.2   De rol van de sociale partners is in welke MVO-agenda dan ook van grote waarde voor de verspreiding van informatie en de intensivering van de sociale dialoog. In de desbetreffende bedrijven zouden platforms moeten komen voor collectieve overeenkomsten, transparantie, communicatie en inspraak, allemaal zaken die in de MVO-agenda zijn opgenomen.

4.4.3   Mensenrechten, arbeidsomstandigheden en praktijken op het gebied van werkgelegenheid zijn belangrijke factoren in het multidimensionale karakter van MVO. Bedrijven zouden activiteiten moeten ontwikkelen die verdergaan dan de internationale en Europese regelingen en richtsnoeren die enerzijds op de acht fundamentele mensenrechtenverdragen van de IAO gebaseerd zijn en anderzijds de gezondheid, het welzijn en de opleiding van werknemers betreffen. Alle bedrijven moeten beschikken over ethische en rechtvaardige interne bestuursstructuren die niet voorbij mogen gaan aan de collectieve overeenkomsten.

4.5   Kennisuitwisseling

4.5.1   Peer learning tussen lidstaten over MVO-beleid is een belangrijke oefening (voornemen nr. 9). Daarbij dient bijzondere aandacht uit te gaan naar hulp aan alle lidstaten om hun nationale MVO-beleid te ontwikkelen en te actualiseren en om lering te trekken uit eerdere nationale beleidservaringen op dit gebied.

4.5.2   Alle officiële organen (nationale, regionale, lokale en EU-instellingen) in de Unie dienen een MVO-strategie uit te werken en te volgen om voor andere sectoren een voorbeeld te zijn. Hiertoe behoort solide intern MVO-beleid, het beproeven van innovatieve MVO-modellen en -activiteiten, bevordering van de uitwisseling van goede praktijken, en het aansturen van de ontwikkeling van lokale netwerken voor gemeenschapsparticipatie.

4.5.3   Multistakeholderplatforms in bepaalde bedrijfstakken kunnen tot serieuze discussies tussen ondernemingen en stakeholders over bedrijfspraktijken bijdragen en nuttige uitwisselingen van goede praktijken en leerervaringen binnen en tussen sectoren faciliteren, waarbij de betrokken actoren wel zelf de werkingssfeer en activiteiten van het platform moeten kunnen bepalen. Controversiële bedrijfspraktijken moeten echter ook gerechtelijk worden bestraft.

4.5.4   Gegarandeerd moet worden dat het mkb bij de stakeholderplatforms betrokken is, aangezien de deelnemers tot nu hoofdzakelijk grote ondernemingen waren. Elk bedrijf moet de kans krijgen om deel te nemen, zodat volledige sectoren en belangrijke probleemgebieden beter vertegenwoordigd zijn.

4.5.5   De EESC steunt het plan van de Commissie om financiële steun voor onderwijs- en opleidingsprojecten inzake MVO te verlenen en om onderwijsmensen en bedrijven beter voor te lichten over het belang van MVO (voornemen nr. 8). Dit is vooral belangrijk voor het mkb, dat vaak niet op de hoogte is van de mogelijkheden of de expertise mist om MVO-projecten uit te voeren.

4.5.6   Over het gebruik van de structuurfondsen voor MVO-initiatieven moet zeer zorgvuldig worden nagedacht. De Commissie zij erop gewezen dat er in de volgende programmeringsperiode zal worden gekort op de structuurfondsen en dat eventuele financiële middelen voor MVO-initiatieven dus gebruikt moeten worden voor duidelijke doelen: bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, en regionale ontwikkeling. Deze middelen zouden uitsluitend naar bedrijven moeten gaan met beperkte capaciteit en financiële armslag, zoals het mkb en maatschappelijke organisaties, teneinde MVO-beleid en -deelname te helpen ontwikkelen.

4.5.7   Informatieportalen zouden gesteund en uitgebreid moeten worden om bedrijven, inclusief e-ondernemingen, met elkaar in contact te helpen brengen en om een toegankelijk platform te bieden waar goede praktijken, vaardigheden en financiële en niet-financiële middelen uitgewisseld kunnen worden ten voordele van de samenleving.

4.6   MVO en partners in de sociale economie

4.6.1   De sociale economie komt er in het MVO-beleidsinitiatief bekaaid vanaf. Maatschappelijke organisaties bieden modellen voor verantwoordelijke bedrijfsstrategieën, bestuursstructuren en fora en zijn vaak betrokken bij MVO-activiteiten. In de mededeling wordt nergens grondig nagegaan hoe de profit- en de non-profitsector zich tot elkaar verhouden.

4.6.2   Reeds lang bestaande samenwerkingsverbanden tussen de sectoren verdienen verdere aanmoediging, want „voor het oprichten en het behoud van sociale instellingen is het van belang dat bedrijven zich van hun maatschappelijke taak kwijten.” (11)

4.6.3   De wederzijdse voordelen van partnerschap moeten gepromoot worden om significantere MVO-activiteiten aan te moedigen. Afstemming van behoeften en vaardigheden binnen een partnerschap stimuleert doeltreffendere en gunstigere sociale en economische gevolgen voor gemeenschappen en bedrijven. Bevordering van niet-financiële steun is van belang voor een bredere ondersteuning door andere sectoren, en helpt om meer strategisch over MVO-capaciteiten te denken. Het gaat hierbij om steun voor vrijwilligerswerk door werknemers, verlening van pro-Deodiensten, schenkingen in natura (bijv. gebouwen, apparatuur).

4.6.4   Communicatie tussen sectoren is een belangrijke voorwaarde voor een geslaagd samenwerkingsverband. Bemiddelingsdiensten (12) kunnen van pas komen om de manier waarop twee sectoren zaken met elkaar doen te stroomlijnen en te vereenvoudigen en om culturele verschillen te overbruggen. Deze diensten verdienen steun en zouden voor bedrijven toegankelijker moeten worden om een einde te helpen maken aan factoren die gedeelde waarden tussen sectoren en daadwerkelijke deelname aan MVO-projecten in de weg staan.

4.7   Internationale richtsnoeren en afspraken

4.7.1   De IAO heeft de acht fundamentele verdragen als grondslag vastgesteld voor wereldwijde rechten. De lidstaten hebben deze kernverdragen al geratificeerd. De EU kan blijk geven van haar steun door ervoor te zorgen dat ook derde landen deze overeenkomsten naleven.

4.7.2   Het EESC is groot voorstander van het plan van de Commissie om de bevordering van MVO volledig consistent te maken met bestaande wereldwijde instrumenten, met name de herziene OESO-richtsnoeren, de IAO-verklaring over multinationale ondernemingen en sociaal beleid, ISO 26000, de leidende beginselen van de VN over zakendoen en mensenrechten, en de Internationale Kaderovereenkomsten (IFA's). De Commissie wordt verzocht concreet aan te geven hoe zij dit hoopt te bereiken.

4.7.3   De OESO-richtsnoeren zijn goedgekeurd door 42 landen, waarvan er 24 lid zijn van de EU. De richtsnoeren omvatten een uniek follow-upmechanisme, nl. een nationaal contactpunt dat verantwoordelijk is voor verspreiding van de richtsnoeren en voor de behandeling van gevallen waarbij vermeende inbreuken hebben plaatsgevonden. Daarom pleit het EESC ervoor dat er binnen de vernieuwde EU-strategie voor MVO middelen gereserveerd worden voor capaciteitsopbouw met betrekking tot de OESO-richtsnoeren. Ook beveelt het aan dat de Commissie en de lidstaten de sociale partners een grotere rol geven binnen deze nationale contactpunten.

4.7.4   Het EESC is van mening dat het MVO-beleid zich moet richten op strategische begeleiding voor bedrijven, aangezien het toezicht op MVO-verplichtingen in bedrijven met meer dan 1 000 werknemers (voornemen 10) onpraktisch is en forse financiële middelen van de EU zal vergen.

Brussel, 24 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM (2011) 685 final.

(2)  Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening 2003/51/EG.

(3)  PB C 325 van 30.12.2006, blz. 53-60.

(4)  Zie: http://newsforchangingtimes.com/2012/02/17/women-boardroom-csr-un-women-ingrid-kragl/

(5)  COM(2011) 681 final, blz. 7.

(6)  PB C 175 van 28.7.2009, blz. 63-72.

(7)  COM(2011) 685 final

(8)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 1.

(9)  COM(2011) 682 final, blz 6.

(10)  www.csrinternational.org

(11)  PB C 125 van 27.5.2002.

(12)  Bemiddelingsdiensten zijn intermediaire bedrijven die organisaties uit allerlei sectoren helpen met elkaar in contact te komen en die ijveren voor efficiëntere arbeidsrelaties, door behoeften, vaardigheden en middelen op elkaar af te stemmen. Een voorbeeld daarvan is Pilot Light - http://www.pilotlight.org.uk.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaande wijzigingsvoorstellen werden verworpen, maar kregen minstens een kwart van de uitgebrachte stemmen (art. 54, lid 3, rvo):

Paragraaf 2.3

Als volgt wijzigen:

„MVO wordt in de nieuwe, uitgebreide definitie omschreven als „de verantwoordelijkheid van bedrijven voor het effect dat ze op de samenleving hebben”, waarbij er ook nog andere aspecten die bedrijven in hun MVO-strategie moeten opnemen. Deze definitiede eerdere Commissie-omschrijving van MVO als „een begrip [dat gebruikt wordt] om aan te geven dat bedrijven in het kader van hun bedrijfsactiviteiten en in hun relaties met andere partijen vrijwillig aandacht aan sociale kwesties en het milieu schenken”.”

Stemuitslag

Voor

:

88

Tegen

:

91

Onthoudingen

:

23

Paragraaf 4.1

Als volgt wijzigen:

„4.1

van de definitie van MVO”

Stemuitslag

Voor

:

80

Tegen

:

106

Onthoudingen

:

23

Paragraaf 4.1.1

Als volgt wijzigen:

„4.1.1

De kracht van het nieuwe voorstel is gelegen in de geactualiseerde definitie van MVO. Om misverstanden te voorkomen zou de Commissie moeten verduidelijken wat in de definitie wordt verstaan onder „bedrijf”. Ook zou de Commissie moeten toelichten welke nieuwe beleidsmaatregelen er op basis van de nieuwe definitie zullen worden uitgewerkt, het aangekondigde wetgevingsinitiatief. Verder zou ze nadere uitleg moeten geven bij haar plannen ter bevordering van MVO voor de verschillende soorten ondernemingen, zoals grote ondernemingen, het mkb en bedrijven uit de „sociale economie” ”.

Stemuitslag

Voor

:

85

Tegen

:

121

Onthoudingen

:

20

Paragraaf 4.4.2

Als volgt wijzigen:

„De rol van de is in welke MVO-agenda dan ook van grote waarde voor de verspreiding van informatie en de intensivering van de sociale dialoog. ”

Stemuitslag

Voor

:

86

Tegen

:

125

Onthoudingen

:

14


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/85


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Naar een sterker Europees antwoord op de drugsproblematiek

(COM(2011) 689 final)

2012/C 229/16

Rapporteur: de heer TOPOLÁNSZKY

De Europese Commissie heeft op 25 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Naar een sterker Europees antwoord op de drugsproblematiek

COM(2011) 689 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 april 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei gehouden 481e zitting (vergadering van 24 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór en 1 tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC):

1.1   juicht de inhoud van de mededeling van de Commissie toe en stemt ermee in dat er in het belang van een sterker Europa besluitvaardig moet worden opgetreden en dat er behoefte is aan een evenwichtige benadering om wezenlijke invloed uit te oefenen op het aanbod van en de vraag naar drugs;

1.2   spreekt dan ook zijn teleurstelling uit over het feit dat de mededeling met haar eenzijdige nadruk op maatregelen om het aanbod terug te dringen vergeleken met de eerdere evenwichtige en op consensus gebaseerde aanpak een stap terug betekent;

1.3   is van opvatting dat een regelgevende en strafrechtelijke benadering niet volstaat, en dringt aan op ontwikkeling van een nieuwe EU-drugsstrategie op basis van een grondige evaluatie van de huidige drugsstrategie, die weldra verstrijkt;

1.4   spreekt zijn bezorgdheid uit over de veranderingen in de financieringsprioriteiten, en zou ook in dit opzicht een terugkeer naar een evenwichtige benadering willen zien;

1.5   ondersteunt verdere harmonisering van nationale maatregelen ter bestrijding van de drugshandel, en beveelt aan om ook de harmonisering van het strafrecht in de EU uit te breiden tot de verschillende aan drugsmisbruik gerelateerde gedragingen;

1.6   beveelt aan om een onafhankelijk, wetenschappelijk onderbouwd evaluatiemechanisme te ontwikkelen en te gebruiken voor maatregelen om het aanbod terug te dringen, en ervoor te zorgen dat er daarvoor de nodige middelen beschikbaar zijn;

1.7   stemt in met de maatregelen inzake de confiscatie en ontneming van vermogensbestanddelen uit misdrijven, en beveelt aan om ten minste een aantal via confiscatie verkregen vermogensbestanddelen te gebruiken ten behoeve van de terugdringing van de vraag, een gebied dat sterk is ondergefinancierd;

1.8   benadrukt dat een regelgevende benadering evenmin voldoende is voor de aanpak van nieuwe gevaarlijke drugs, en dat dergelijke regelgeving als onderdeel van een geïntegreerd en alomvattend beleidskader voor acties moet worden toegepast; de doeltreffendheid van een dergelijk kader dient voortdurend gemonitord en geëvalueerd te worden;

1.9   vindt dat het deel van de mededeling betreffende terugdringing van de vraag onevenredig en vaag is en beveelt de Commissie aan zich toe te leggen op invoering van institutionele mechanismen die moeten leiden tot beleidsinitiatieven op basis van wetenschappelijk bewijs;

1.10   is er vast van overtuigd dat er reeds op de middellange termijn een alomvattend en gecoördineerd beleid inzake verslaving aan alle - legale en illegale - psychoactieve drugs nodig is om te voorkomen dat individuele beleidsmaatregelen elkaar tegenwerken;

1.11   steunt de werkzaamheden van het EU-drugsforum en beveelt aan om op EU- én op nationaal niveau meer gebruik te maken van de bevindingen van dit orgaan.

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) juicht de mededeling van de Europese Commissie „Naar een sterker Europees antwoord op de drugsproblematiek (1) toe.

2.2   Het EESC is het eens met het document dat, als gevolg van de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon, „het Europese antwoord op drugs krachtig en besluitvaardig [moet] zijn en zowel de vraag naar drugs als het aanbod ervan [moet] aanpakken”; het is verheugd dat de Commissie voornemens is het EU-drugsbeleid een nieuwe impuls te geven, en is het er volledig mee eens dat „het EU-optreden erop gericht [moet] zijn een duidelijke meerwaarde op te leveren”.

2.3   Wel spreekt het EESC zijn teleurstelling uit over het feit dat de mededeling een stap terug betekent vergeleken met de eerdere consensusbenadering, die een evenwicht tot stand bracht tussen maatregelen aan aanbodzijde en maatregelen aan vraagzijde. De mededeling legt nadruk eenzijdig op rechtsinstrumenten om het aanbod terug te dringen, terwijl voor het beperken van de vraag zeer algemene doelstellingen worden aangegeven.

2.4   Het EESC betreurt dat een Commissiedocument met betrekking tot drugsgebruik geen aandacht lijkt te hebben voor mensenrechten en brede aspecten van het sociaal beleid, maar de nadruk legt op rechtsinstrumenten en strafrechtelijke instrumenten die nauwelijks aan een wetenschappelijke evaluatie zijn onderworpen, waarvan de doeltreffendheid op basis van de beschikbare gegevens in twijfel kan worden getrokken, en die duurder zijn (2).

2.5   Het EESC is ervan overtuigd dat maatregelen om het aanbod terug te dringen, deel moeten uitmaken van een strategisch systeem en alleen zin hebben als onderdeel van dat systeem. Het is belangrijk een te grote nadruk op strafrechtelijke maatregelen te voorkomen; deze zouden uitsluitend als laatste redmiddel (ultima ratio) gebruikt mogen worden. Europa, dat bij zijn instrumenten uitgaat van een alomvattende, gediversifieerde benadering – in tegenstelling tot de simplistische en repressieve benadering op veel plaatsen in de wereld waarbij de rechten van de mensen nauwelijks worden geëerbiedigd – zou preventieve instrumenten niet op de achtergrond mogen schuiven.

2.6   Het EESC vindt dat de EU op basis van een evaluatie van de bestaande strategie en in breed overleg een nieuwe strategie moet ontwerpen en goedkeuren om aan drugs gerelateerde problemen te bestrijden. Deze nieuwe strategie dient op consensus gebaseerd te zijn en blijk te geven van het gemeenschappelijke engagement van de lidstaten ten aanzien van de huidige strategische visie, actieprogramma's en financieringsbeleid (beste beleidsmix), die een zeker evenwicht vormen en op de fundamentele waarden van het Verdrag van Lissabon zijn gestoeld.

2.7   In overeenstemming met het basisprincipe dat de staat geen grotere risico's en schade mag veroorzaken dan die waartegen hij beoogt te beschermen, moet er een besluitvormingsmechanisme worden ingevoerd dat het mogelijk maakt een bepaald beleid onmiddellijk te wijzigen indien uit onafhankelijk onderzoek blijkt dat het negatieve gevolgen heeft.

3.   Financiering

3.1   Het EESC is bezorgd over de veranderingen in de financieringsprioriteiten en de beperking van het aantal financieringsprioriteiten van de Commissie. Het programma „Gezondheid voor groei”, het derde meerjarig programma voor de periode 2014-2020, is niet gericht op de drugsproblematiek en het beperken van de vraag naar drugs. Ook wordt niet ingegaan op de financiële middelen die nodig zijn om de vraag conform de doelstellingen van de strategie en van het actieprogramma van de EU voor drugsbestrijding terug te dringen.

3.2   Veranderingen zijn ook doorgevoerd in de financieringsprioriteiten van de Commissie voor het programma „Justitie” en het programma „Rechten en burgerschap”; de nadruk komt nu vooral te liggen op criminaliteitspreventie als antwoord op de drugsproblematiek. Het EESC verzoekt de Commissie dringend om haar financieringsbeleid af te stemmen op de behoeften van een evenwichtige strategie.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Drugsmisbruik en drugshandel

4.1.1   In haar bespreking van de drugshandel benadrukt de Commissie in de mededeling de voortdurend wijzigende aard van de markt voor illegale drugs, evenals de innovatieve methoden en nieuwe technologieën voor het smokkelen van drugs. Zij wijst op het belang van een betere coördinatie tussen initiatieven ter bestrijding van de drugshandel om deze ongunstige ontwikkelingen adequaat te kunnen tegengaan.

4.1.2   In het document wordt benadrukt dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (3) het nu mogelijk maakt de politieke en rechtsinstrumenten ter bestrijding van de drugshandel te versterken. Er wordt ook op gewezen dat bepaalde wetgevingsinstrumenten (4)„nauwelijks [hebben] geleid tot enige aanpassing van de nationale maatregelen in de strijd tegen drugshandel. [Ze hebben] niet voldoende bijgedragen aan het bevorderen van justitiële samenwerking in drugshandelzaken” (5).

4.1.3   In dit verband stelt de Commissie in haar mededeling nieuwe rechtsinstrumenten voor. Ten eerste wil zij gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van de bestrijding van belangrijke grensoverschrijdende netwerken in de drugshandel invoeren, ten tweede wil zij misdrijven en sancties beter definiëren, en ten derde wil zij strengere rapportageverplichtingen voor de lidstaten invoeren.

4.1.4   Ofschoon het EESC het in principe eens is met de conclusies in het document, onderstreept het dat deze inspanningen alleen kans van slagen hebben als er een adequaat instrument voor meting van de doeltreffendheid van maatregelen om het drugsaanbod terug te dringen alsook beproefde indicatoren zijn ingevoerd. Het dringt dan ook aan op ontwikkeling van evaluatie- en controlemechanismen waarmee de echte doeltreffendheid en kosteneffectiviteit van dergelijke maatregelen gemeten kunnen worden, en ondersteunt de reeds gestarte werkzaamheden voor het ontwikkelen van geschikte indicatoren (6).

4.1.5   Het EESC benadrukt dat de middelen voor het evalueren van de instrumenten in het kader van de beperking van het aanbod onevenredig worden beperkt, gezien de mate waarin de grondrechten van die drugsverslaafden die juridisch gezien anderen geen schade toebrengen en niet met winstoogmerk handelen, worden aangetast.

4.1.6   Het EESC beveelt aan de harmonisatie van het strafrecht in de EU, in het kader van de desbetreffende mededeling van de Commissie (7), uit te breiden tot gedragingen ten aanzien waarvan dermate grote verschillen in de strafrechtelijke praktijk tussen lidstaten bestaan (normen, straffen, procedures, vrijstellingen) dat de rechten van de mens en de rechtszekerheid ondermijnd worden; naar mening van het EESC geldt dit momenteel voor drugsmisbruik (8).

4.1.7   Het EESC herinnert eraan dat de geplande harmonisering van minimumstraffen niet mag resulteren in hogere maximumstraffen in de lidstaten. Het wijst er tevens op dat een aanbodbeperkend beleid zou kunnen duiden op politieke onmacht; derhalve moet er een juist evenwicht tot stand worden gebracht tussen de noodzakelijke strafrechtelijke afschrikmiddelen en de uiterst belangrijke maatregelen op het vlak van behandeling en ondersteuning.

4.1.8   Het EESC vindt dat er in plaats van een benadering die uitsluitend op bestrijding van de drugshandel is gebaseerd, een aanpassing van de strafrechtelijke strategieën moet komen; daarbij moet ernaar worden gestreefd de sociale en gezondheidsrisico's die voortvloeien uit de drugshandel, te beperken en de veiligheid van individu en maatschappij te bevorderen.

4.2   Drugsprecursoren

4.2.1   Het EESC kan zich vinden in de beoordeling van de situatie in dit hoofdstuk van de mededeling en is het er ook mee eens dat bestaande en geplande maatregelen om misbruik van drugsprecursoren te voorkomen, een goed evenwicht moeten houden in die zin dat er een doeltreffende controle op misbruik moet komen, zonder de legale handel in deze chemische stoffen te verstoren.

4.2.2   Het EESC is het met de Commissie eens dat er op dit gebied nauwere internationale samenwerking nodig is, hoewel er grote verschillen bestaan in de kwaliteit van de gegevens, de mogelijkheden om de gegevens te verstrekken en de bereidheid daartoe, met name wat de betrokken derde landen betreft.

4.3   Confiscatie en ontneming van vermogensbestanddelen uit misdrijven

4.3.1   Het EESC juicht de inspanningen van de Commissie ter zake toe en acht de vermelde wetgevingsinstrumenten evenredig en geschikt als reactie op de problemen. Het is dan ook betreurenswaardig dat deze instrumenten om verschillende redenen niet het beoogde effect hebben gehad.

4.3.2   Het EESC stemt dan ook in met de ontwikkeling van nieuwe, striktere EU-wetgeving en met de uitbreiding van de harmonisering van de nationale wetgevingen tot dit gebied.

4.3.3   Het EESC beveelt aan om ten minste een deel van de via confiscaties verkregen vermogensbestanddelen ter ondersteuning van de maatregelen om de vraag terug te dringen; voor deze maatregelen wordt altijd te weinig geld uitgetrokken, terwijl ze nog altijd de beste manier zijn om drugsgebruik te bestrijden en de maatschappelijke gevolgen van drugsgebruik op te vangen.

4.4   Nieuwe psychoactieve stoffen

4.4.1   Het EESC kan zich grotendeels vinden in de constateringen van de Commissie met betrekking tot nieuwe psychoactieve stoffen. De Commissie vindt dat de generieke regulering voldoet aan de verwachtingen van het publiek en de autoriteiten wat betreft het snel checken van nieuwe drugs. Zonder een echte risicoanalyse van de verschillende stoffen zouden legitieme medische en industriële belangen echter geschaad kunnen worden. Het EESC wijst tevens op het feit dat de huidige risicoanalysemethode vooral gebaseerd is op chemisch en forensisch onderzoek en niet zozeer op een multidisciplinaire aanpak.

4.4.2   Het EESC benadrukt dat een regelgevende benadering ook ontoereikend is voor de aanpak van nieuwe en gevaarlijke drugs, en dat zo'n regulering beslist als onderdeel van een geïntegreerd en alomvattend beleidskader voor acties moet worden toegepast; de doeltreffendheid van een dergelijk kader dient voortdurend gemonitord en geëvalueerd te worden. Het is immers niet ondenkbaar dat er onbedoelde effecten optreden (overschakeling op nieuwe stoffen, criminalisering, hogere prijzen op de illegale markt, automatisch verbod op of controle van nuttige stoffen, gebruikers die in de illegaliteit verdwijnen, de extra risico's die een illegale markt met zich meebrengt, enz.). Het EESC spreekt zijn teleurstelling uit over het feit dat de voorgestelde regelgevingsinstrumenten deze kwesties niet in aanmerking nemen.

4.4.3   Het EESC acht het belangrijk dat er niet alleen een lijst wordt opgesteld, maar dat de beleidsmakers ook maatregelen uitdenken om de sociale en gezondheidsgevolgen van het gebruik van psychoactieve stoffen op te vangen en daarbij mogelijkerwijs kijken naar regelgevende alternatieven waarbij de gebruiker niet meteen gecriminaliseerd wordt. Het EESC acht het in dit verband van essentieel belang dat problemen op het gebied van gegevensverzameling worden opgelost, de interactiviteit van de informatiestroom wordt verbeterd, specialisten worden bijgeschoold, voor een betrouwbare informatie wordt gezorgd met behulp van de modernste methoden en technologieën, de regelgeving en het toezicht op het vlak van consumentenbescherming verder worden ontwikkeld, en adequate zorg en ondersteunende diensten tot stand worden gebracht.

4.4.4   Het EESC wijst erop dat wetgevingsmaatregelen betreffende nieuwe stoffen de soms veel ernstigere problemen die worden veroorzaakt „oude” psychoactieve stoffen (alcohol, nicotine, bepaalde industriële hallucinogene middelen, enz.), die niet geregistreerd worden, niet zouden mogen verhullen.

4.5   Terugdringing van de vraag naar drugs

4.5.1   Het EESC is teleurgesteld over dit deel in het voorstel van de Commissie, dat eigenlijk slechts algemene bewoordingen bevat. Het dringt er bij de Commissie op aan een nadere strategische aanpak te ontwikkelen om de waarborging van de fundamentele rechten op behandeling in zowel kwantitatief als kwalitatief opzicht te bevorderen.

4.5.2   Daarom dringt het EESC er bij de Commissie op aan niet alleen kwaliteitsnormen op te stellen, maar er ook toe bij te dragen dat de lidstaten een financieringsbeleid invoeren dat een evenwichtige benadering weerspiegelt.

4.5.3   In heel Europa zou gezorgd moeten worden worden voor een goede dekking, toegankelijkheid, beschikbaarheid en betaalbaarheid van een breed scala aan op bewijs gebaseerde diensten voor mensen met drugsgerelateerde problemen, die erop gericht zijn gezondheidsschade te beperken (hiv/aids, hepatitis en overdosis). Onder deze diensten vallen detoxificatie, ambulante en intramurale behandeling en behandeling met en vanuit de gemeenschap, rehabilitatie, reïntegratie, behandeling met vervangende middelen en wisseling van naalden. Het volledige gamma programma's moet ook op gelijke voet beschikbaar zijn voor gedetineerden, voor minderheden en voor groepen die risico lopen op discriminatie.

4.5.4   Binnen het drugsbeleid van de EU en van de lidstaten zou de voorkeur moeten uitgaan naar het verstrekken van gezondheidszorg en behandelingen aan hulpbehoevenden, in plaats van mensen die met drugsgerelateerde problemen kampen, te criminaliseren en te straffen.

4.5.5   Het EESC wil erop wijzen dat de Europese Unie thans geen middelen heeft om lidstaten op het matje te roepen of te bestraffen, die niet de mogelijkheid bieden om behandelingen te volgen waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat ze werken, zelfs niet wanneer er levens op het spel staan – hetgeen in strijd is met de rechten van de mens.

4.5.6   Daarom spoort het EESC de Commissie aan enerzijds institutionele mechanismen te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de lidstaten initiatieven waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat ze werken, concreet uitvoeren en anderzijds te zorgen voor een evenwichtige en gecontroleerde werking van de betrokken financieringsmechanismen.

4.6   Internationale samenwerking

4.6.1   Het EESC kan zich vinden in een dialoog met de productie- en doorgangslanden en in het beleid voor het verlenen van technische bijstand en steun; tevens stelt het voor om deze activiteiten nog te intensiveren.

4.6.2   Het is het ermee eens dat de EU haar betrokkenheid bij de buurlanden, bij de strategische partners, alsmede langs de drugsroutes naar de EU moet versterken op basis van een evenwichtige en alomvattende benadering met volledige eerbiediging van de mensenrechten.

4.6.3   Het EESC heeft waardering voor de resultaten die het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving sinds zijn oprichting heeft bereikt met betrekking tot toezicht op de drugssituatie, het verbeteren van de discipline bij en kwaliteit van de gegevensoverdracht, en de ontwikkeling van gemeenschappelijke strategische benaderingen.

4.6.4   Het EESC verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de sociale veranderingen als gevolg van de aanhoudende economische crisis en daarbij in het bijzonder meer aandacht te schenken aan het patroon rond drugsgebruik en drugshandel.

4.6.5   Hoewel het EESC het belang van de drie drugsverdragen van de Verenigde Naties (9) en de daarmee behaalde resultaten onderkent, wil het er tevens op wijzen dat de verdragen in tegenstelling tot hun aangegeven doelstellingen niet hebben geresulteerd in een adequate en billijke wettelijke toegang tot bepaalde drugs in de meeste landen, met inbegrip van de Europese landen. Anderzijds zijn illegale productie en gebruik niet afgenomen, maar juist aanzienlijk gestegen, en het bestaande systeem voorziet niet altijd in maatregelen waarvan wetenschappelijk bewezen is dat ze de gezondheid en het welzijn ten goede komen.

4.6.6   Het EESC stelt dan ook voor dat de Europese Unie zich opstelt als kritische hoedster van de drugsverdragen van de VN en de tenuitvoerlegging daarvan, uitgaande van een consensus onder de lidstaten en terdege rekening houdend met de rechten van de mens en wetenschappelijke bewijzen. Mocht zij het noodzakelijk achten, dan zou de EU zich voor aanpassing van de verdragen kunnen uitspreken.

4.6.7   Het EESC is verheugd over en spreekt zijn steun uit voor de werkzaamheden van het EU-drugsforum. Het verzoekt de besluitvormingsorganen van de EU meer rekening te houden met de bevindingen van dit orgaan. Het EESC zou graag de mogelijkheid worden geboden om als waarnemer aan het drugsforum deel te nemen.

5.   Vooruitzichten

5.1   Op grond van artikel 11, lid 3, en artikel 11, lid 4, van het Verdrag van Lissabon beveelt het EESC zowel de Commissie als de lidstaten aan om verder te werken aan een echte sociale dialoog. In de geest van de participerende democratie zouden beroepskringen en zo mogelijk gebruikersorganisaties nauw betrokken moeten worden bij de strategische planning, zodat de coördinatieactiviteiten van de overheid rechtstreeks geëvalueerd kunnen worden door het maatschappelijk middenveld en de beroepsgroepen.

5.2   Het EESC vindt dat er een tweeledige planning nodig is. In de eerste plaats moet er een brede benadering worden gehanteerd om synergie-effecten tot stand te brengen tussen de op EU-niveau geharmoniseerde benaderingen in het kader van een intensievere coördinatie; vervolgens zijn er lokale benaderingen nodig om ervoor te zorgen dat de EU geen abstracte beleidsmaatregelen uitwerkt, maar maatregelen die beantwoorden aan de reële behoeften van plaatselijke gemeenschappen en op hun medewerking kunnen rekenen.

5.3   Het EESC is er vast van overtuigd dat er reeds op de middellange termijn een alomvattend en gecoördineerd beleid inzake de verslaving aan alle psychoactieve drugs – legale en illegale – nodig is. Momenteel is er om politieke en juridische redenen sprake van een kunstmatige scheiding tussen deze twee beleidsterreinen, waarop zeer verschillende instrumenten worden gebruikt die elkaar eerder tegenwerken dan versterken. Gezien de noodzaak om de rechtszekerheid te waarborgen en de rechten van de mens te beschermen kan men bovendien vraagtekens zetten bij de aanzienlijke verschillen in de mate waarin deze maatregelen door de staat worden afgedwongen.

5.4   Het EESC pleit ervoor dat de Commissie de weg vrijmaakt voor het verlenen van toegang tot gecontroleerd medisch gebruik van medicinale cannabis en tot het volledige scala aan behandelingsmogelijkheden met vervangende middelen.

5.5   Het EESC is kritisch over de EU-beleidsaanpak ten aanzien van alcoholverslaving, een algemeen probleem dat de samenleving veel ernstigere schade toebrengt; bijgevolg blijft het bij het standpunt dat is genomen in eerdere adviezen (10), waarin de Commissie wordt aangespoord om in dit verband besluitvaardig op te treden.

Brussel, 24 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 689 final.

(2)  In de meeste landen zijn strafrechtelijke instrumenten vooral gericht op drugsverslaafden; ze zijn vrijwel niet van toepassing op handelaren.

(3)  Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 83, lid 1.

(4)  Bv. Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel.

(5)  COM(2011) 689 final.

(6)  Eerste Europese conferentie over indicatoren van het drugsaanbod. Een gezamenlijk initiatief voor de ontwikkeling van duurzame opties om de drugsmarkten, de aan drugs gerelateerde misdaad en de terugdringing van het aanbod van drugs te controleren, Europese Commissie, 20-22 oktober 2010.

(7)  COM(2011) 573 final.

(8)  Voor drugsgebruikers kan dezelfde overtreding (consumptie van kleine hoeveelheden drugs) in sommige landen resulteren in twee tot vijf jaar gevangenisstraf, terwijl de reactie in andere lidstaten bestaat uit nationale of regionale steunmaatregelen (zorgen voor werkgelegenheid, hulp bij huisvesting en uitkeringen, enz.).

(9)  Enkelvoudig Verdrag van 1961 inzake verdovende middelen, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1972, Verdrag van 1971 inzake psychotrope stoffen, Verdrag van 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.

(10)  PB C 175 van 27.7.2007, blz. 78-84;

PB C 318 van 23.12.2009, blz. 10-14


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/90


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming)

(COM(2012) 11 final — 2012/011 (COD))

2012/C 229/17

Algemeen rapporteur: de heer PEGADO LIZ

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 16 februari en 1 maart 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming

COM(2012) 11 final — 2012/011 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap werd op 21 februari 2012 door het bureau van het Comité met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft gegeven de urgentie van de werkzaamheden tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei 2012) de heer PEGADO LIZ als algemeen rapporteur aangewezen en onderstaand advies met 165 stemmen vóór en 34 tegen, bij 12 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan zich vinden in het door de Commissie ingeslagen pad, is het eens met de voorgestelde machtigingsgrondslag en is het op hoofdlijnen eens met de doelstellingen van het voorstel, die nauw aansluiten bij een eerder EESC-advies. Verder vindt het Comité dat verwerking en overdracht van gegevens op de interne markt moeten worden beperkt door het recht op bescherming van persoonsgegevens van artikel 8 van het Handvest van grondrechten en artikel 16, lid 2, van het VWEU.

1.2

Er is gekozen voor een verordening omdat die het beste rechtsinstrument zou zijn om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Het Comité is hierover echter verdeeld en verzoekt de Commissie om beter te motiveren waarom dit instrument de voorkeur boven een richtlijn verdient of zelfs noodzakelijk zou zijn.

1.3

Ook betreurt het Comité dat de Commissie teveel uitzonderingen en beperkingen voorstelt ten aanzien van de vaststaande beginselen voor de bescherming van persoonsgegevens.

1.4

Het Comité is het met de Commissie eens dat in de context van de nieuwe digitale economie „individuele personen recht (hebben) op effectieve controle over hun persoonlijke gegevens”. Het Comité wenst ook dat dit recht zich uitstrekt tot de verschillende aanwendingen waarvoor individuele profielen worden opgesteld op basis van gegevens die met talloze (legale en soms illegale) middelen zijn verzameld en/of op verwerking van die gegevens zijn gebaseerd.

1.5

Aangaande grondrechten moet de harmonisatie op specifieke gebieden de lidstaten echter de vrijheid laten tot uitvaardiging van nieuwe regels of regels die gunstiger zijn dan die van het voorstel.

1.6

Ook heeft het Comité problemen met het nagenoeg systematisch beroep dat wordt gedaan op gedelegeerde handelingen die niet expliciet binnen de reikwijdte van artikel 290 van het VWEU vallen.

1.7

Daarentegen steunt het het streven naar een efficiënt institutioneel kader om ervoor te zorgen dat de voorschriften daadwerkelijk functioneren, en zulks zowel binnen bedrijven (de functionarissen voor gegevensbescherming) en bij overheidsinstanties van de lidstaten (de onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten). Maar toch had het Comité graag gezien dat de Commissie een aanpak had gekozen die meer aansluit bij de werkelijke behoeften en verwachtingen van de burgers en meer systematiek vertoont in verband met de aard van bepaalde sectoren van economische en sociale activiteit.

1.8

Het voorstel kan op een groot aantal punten worden verbeterd en verfijnd, en het Comité geeft in dit advies nauwkeurige voorbeelden van artikelen waarin rechten beter kunnen worden gedefinieerd, de bescherming van de burgers in het algemeen en die van werknemers in het bijzonder kan worden opgevoerd, toestemming en rechtmatigheid van de verwerking beter kunnen worden omschreven, en vooral de functies van de gegevensbeschermingsfunctionarissen en bepalingen betreffende de verwerking van gegevens in arbeidsverhoudingen accurater kunnen worden geformuleerd.

1.9

Ook moeten er elementen aan het voorstel worden toegevoegd zoals vooral uitbreiding van het werkingsgebied, verwerking van gevoelige gegevens of groepsacties.

1.10

Verder dient de verordening expliciet van toepassing te zijn op zoekmachines die hun inkomsten goeddeels genereren uit gerichte reclame die mogelijk wordt gemaakt door de verzameling van de persoonsgegevens van hun bezoekers of zelfs van hun profielen. Hetzelfde geldt voor zoekmachines die opslagruimte aanbieden en soms ook software om gebruikersgegevens voor commerciële doeleinden te verzamelen („cloud computing”).

1.11

Hetzelfde geldt voor ook persoonlijke informatie die op sociale netwerken wordt gepubliceerd. Betrokkene zou op basis van het recht om te worden vergeten die informatie moeten kunnen wijzigen of laten wissen dan wel moeten kunnen vragen om verwijdering van zijn blog of van verwijzingen naar andere sites waar die informatie zeer vaak wordt gereproduceerd of becommentarieerd. Artikel 9 zou daartoe gewijzigd moeten worden.

1.12

Ten slotte verzoekt het Comité de Commissie om een aantal elementen, die het onaanvaardbaar acht, te heroverwegen. Het gaat daarbij om gevoelige zaken als de bescherming van kinderen, het recht van bezwaar, profilering, beperking van rechten, de drempel van 250 werknemers om een functionaris voor gegevensbescherming aan te wijzen en de wijze waarop het „éénloketsysteem” zou worden geregeld.

2.   Inleiding

2.1

Het Comité is onlangs geraadpleegd over het „Voorstel voor een verordening betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming) (1).

2.2

Dit voorstel maakt deel uit van een „pakket” dat omvat: een inleidende mededeling (2), een voorstel voor een richtlijn (3) en een „Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's op grond van artikel 29, lid 2, van het kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 (4). Het Comité is slechts over de ontwerpverordening geraadpleegd, terwijl dat ook met de ontwerprichtlijn het geval had moeten zijn.

2.3

Onderhavig voorstel (COM(2012) 11 final dus) bevindt zich op het snijpunt van twee van de belangrijkste juridische en economische beleidslijnen van de Unie.

2.3.1

Enerzijds is in artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de EU en in artikel 16, lid 1, van het VWEU voorgeschreven dat de bescherming van persoonsgegevens een grondrecht is, dat als zodanig uiteraard moet worden gewaarborgd. Deze bepalingen vormen dan ook het fundament van de Commissiemededelingen betreffende het programma van Stockholm en bijbehorend actieplan (5).

2.3.2

Anderzijds bestaat er de digitale strategie voor Europa, en die vraagt om versterking van de „internemarktdimensie” op het gebied van gegevensbescherming en vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

2.4

De Commissie wil de beginselen van de geconsolideerde Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van persoonsgegevens actualiseren om de privacyrechten van personen in de digitale samenleving met alle netwerken van dien te garanderen. Zij streeft daarmee naar versterking van de rechten van de burgers, een solidere interne markt, een hoog niveau van gegevensbescherming op alle gebieden (inclusief gerechtelijke samenwerking op strafrechtelijk gebied), correcte tenuitvoerlegging van de desbetreffende regels, vergemakkelijking van grensoverschrijdende gegevensverwerking en universele beschermingsnormen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité is het met de Commissie eens dat in de context van de nieuwe digitale economie „individuele personen recht (hebben) op effectieve controle over hun persoonlijke gegevens”. Het Comité wenst ook dat dit recht zich uitstrekt tot de verschillende aanwendingen waarvoor individuele profielen worden opgesteld op basis van gegevens die met talloze (legale en soms illegale) middelen zijn verzameld en/of op basis van de verwerking van die gegevens. Voorts is het Comité van mening dat verwerking en overdracht van gegevens op de interne markt onderworpen moeten zijn aan de beperkingen die uit het beschermingsrecht van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten voortvloeien. Het gaat hier om een grondrecht dat in het institutionele recht van de Unie en in de rechtstelsels van de meeste lidstaten verankerd is.

3.2

Iedere burger of ingezetene van de Unie geniet qualitate qua de in het Handvest en de Verdragen neergelegde grondrechten. Die rechten zijn ook, en soms zelfs op constitutioneel niveau, in het recht van de lidstaten erkend. Andere rechten, zoals het beeldrecht of het recht op bescherming van het privéleven, vullen het recht op bescherming van gegevens over het individu aan en versterken dat recht. Het moet mogelijk zijn die rechten te doen respecteren door een internet site te vragen een persoonlijk profiel of een bestand te wijzigen of van de server te halen en, in geval van weigering, een rechterlijk bevelschrift te verkrijgen.

3.3

Het aanhouden van individuele gegevensbestanden is onontbeerlijk voor de overheid (6), personeelsbeheer door bedrijven, commerciële dienstverleners, (vak)verenigingen, politieke partijen, sociale sites en zoekmachines op internet. Maar ter wille van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de legaal in de bestanden geregistreerde personen mogen die bestanden, die verschillende doeleinden hebben, slechts gegevens bevatten die essentieel voor hun respectieve doeleinden zijn en mogen zij niet zonder reden en rechtsbescherming via ICT worden gekoppeld. Het bestaan van een autoriteit die ongelimiteerd toegang zou hebben tot alle gegevens zou een risico voor de openbare vrijheden en privacy belichamen.

3.4

Gaat het om door privaatrechtelijke personen aangehouden bestanden voor marktonderzoek of bestanden van sociale sites, dan moeten de geregistreerden een recht hebben op toegang tot, correctie en zelfs wissing van hun bestand.

3.5

Wat met de wettelijke verplichtingen strokende en door publieke of particuliere administraties aangehouden bestanden betreft, dienen de erin opgenomen personen een toegangsrecht te hebben, alsook een recht op correctie in geval van vergissingen en zelfs op schrapping als de opname van de persoon in het bestand nutteloos is geworden (bijv.in een strafblad opgenomen amnestie of beëindiging van een arbeidsovereenkomst na de wettelijke bewaringstermijn).

3.6

Het algemene uitgangspunt van de Commissie verdient bijval: de doelstellingen van de geconsolideerde Richtlijn 95/46/CE staan nog altijd recht overeind, maar na 17 jaar moet de regeling toch grondig worden bijgesteld vanwege de technologische en maatschappelijke veranderingen die de digitalisering heeft meegebracht. Zo kent de richtlijn geen regeling voor een aantal aspecten van grensoverschrijdende informatie- en gegevensuitwisseling tussen administraties die in het kader van de politiële en gerechtelijke samenwerking belast zijn met de bestrijding van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van vonnissen. Deze kwestie wordt in het pakket „gegevensbescherming” van de ontwerprichtlijn behandeld, waarover het Comité niet is geraadpleegd.

3.7

Het Comité gaat dan in principe ook akkoord met vooral de volgende doelstellingen, die de bescherming van grondrechten dienen en nauw aansluiten bij het advies van het Comité ter zake van vooral (7):

uniforme regels voor een zo hoog mogelijk niveau van gegevensbescherming in de gehele Unie;

expliciete herbevestiging van het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie;

afschaffing van verscheidene nutteloze administratieve verplichtingen (dat zou volgens de Commissie het bedrijfsleven jaarlijks ongeveer 2,3 miljard euro aan besparingen opleveren);

de verplichting voor bedrijven en andere organisaties om zo spoedig mogelijk (liefst binnen 24 uur) zware inbreuken betreffende persoonsgegevens bij de nationale toezichthoudende autoriteit aan te melden;

de mogelijkheid voor de burgers om zich tot die autoriteit te wenden en zulks zelfs wanneer hun gegevens door een in een derde land gevestigde onderneming worden verwerkt;

vergemakkelijking van de toegang van personen tot hun eigen gegevens, zoals in het kader van overdracht van persoonsgegevens tussen dienstverleners (recht op gegevensoverdraagbaarheid);

een „recht om te worden vergeten”, zodat de burgers kunnen rekenen op een beter beheer van de risico's aangaande de bescherming van online opgeslagen gegevens. Daarbij kunnen zij ook vragen om gegevens te laten wissen wanneer geen enkel legitieme reden opslag nog rechtvaardigt;

versterking van de rol van de onafhankelijke nationale gegevensbeschermingsautoriteiten zodat zij de EU-regelingen beter in hun lidstaat kunnen toepassen en doen naleven. Vooral zouden zij daarbij bedrijven die de regels schenden boetes kunnen opleggen die 1 miljoen euro of 2 % van de wereldwijde jaaromzet kunnen bedragen;

technologische neutraliteit en gelding daarvan voor alle soorten gegevensverwerking (geautomatiseerd dan wel met de hand);

verplichte effectbeoordelingen op het gebied van gegevensbescherming.

3.8

Het Comité kan zich vinden in de nadruk die op de bescherming van de grondrechten wordt gelegd en gaat volledig akkoord met de gekozen rechtsgrondslag die voor het eerst in de wetgeving wordt gebruikt. Ook vestigt het de aandacht op het grote belang van dit voorstel voor de voltooiing van de interne markt en de positieve impact op de Strategie 2020. Wat betreft de keuze voor een verordening is een deel van de leden van het Comité, ongeacht hun lidmaatschap van een bepaalde groep, het met de Commissie eens dat die het beste rechtsinstrument is om te zorgen voor uniforme toepassing en hetzelfde hoge niveau van gegevensbescherming in alle lidstaten. Een ander deel van de leden is van mening dat een richtlijn meer garanties biedt voor de naleving van het subsidiariteitsbeginsel en de bescherming van gegevens, en dat vooral in de lidstaten die reeds een hoger beschermingsniveau kennen dan door de Commissie wordt voorgesteld. Verder is het Comité zich ervan bewust dat ook de lidstaten verdeeld zijn over deze kwestie. De Commissie wordt dan ook verzocht om haar voorstel beter te motiveren door uitdrukkelijker aan te geven dat het met het subsidiariteitsbeginsel strookt en de redenen aan te duiden waarom een verordening noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.

3.8.1

Een verordening werkt direct, d.w.z. omzetting is niet vereist, en is integraal van toepassing in alle lidstaten en daarom wordt de aandacht van de Commissie erop gevestigd dat alle taalversies overeen moeten stemmen, hetgeen niet het geval is met het voorstel.

3.9

Bepaalde rechten worden door talloze uitzonderingen en beperkingen in wezen uitgehold en verdienen meer bescherming in het voorstel. Verder had de Commissie meer evenwicht moeten aanbrengen tussen de onderscheidenlijke belangen. Het risico bestaat namelijk dat er meer gewicht aan de internemarktdoelstellingen wordt toegekend en zulks ten koste van de doelstellingen van het grondrecht gegevensbescherming. Het Comité steunt in dit verband het advies van de Europese toezichthouder gegevensbescherming (8) op hoofdlijnen.

3.10

Ook had het Comité graag gezien dat de Commissie nauwere aansluiting had gezocht bij de behoeften en verlangens van de burgers en meer systematisch te werk was gegaan in het licht van de aard van een aantal soorten economische en sociale activiteiten en actoren zoals online handel, direct marketing, arbeidsverhoudingen, overheidsinstanties, toezicht en veiligheid, gegevensbeschermingsautoriteit, etc., en daarbij regelingen in het licht van de onderling zeer uiteenlopende aspecten van gegevensverwerking uit elkaar had gehouden.

3.11

In artikel 86 van het voorstel wordt een hele serie zeer belangrijke juridische en functioneringsaspecten overgelaten aan toekomstige gedelegeerde en uitvoeringshandelingen (26 in totaal en voor een onbepaalde duur). Dit gaat veel verder dan de limieten van artikel 290 van het VWEU (9) en de Commissiemededeling over de tenuitvoerlegging van dat artikel, en dat drukt op de veiligheid en rechtszekerheid van de regeling. Een aantal bevoegdheidsoverdrachten zou direct door de Europese wetgever moeten worden geregeld. Andere bevoegdheden kunnen bij de nationale toezichthouders of hun coördinatiestructuur op Europees niveau rusten (10). Dit zou de naleving van het subsidiariteitsbeginsel versterken en tot meer rechtszekerheid bijdragen.

3.12

Ten slotte begrijpt het Comité dat de Commissie zich in onderhavig voorstel beperkt tot de rechten van natuurlijke personen, die vormen namelijk een specifieke materie. Toch zou het graag zien dat zij ook aandacht gaat schenken aan de gegevens van individuele of collectieve juridische organisatievormen, en wel met name van die met rechtspersoonlijkheid.

4.   Bijzondere opmerkingen

De positieve punten

4.1   Het voorstel strookt met het onderwerp en de doelstellingen van Richtlijn 95/46/EG. Dat geldt met name voor een aantal definities, de kern van de beginselen voor de kwaliteit van de gegevens en de rechtmatigheid van de verwerking, verwerking van bepaalde specifieke soorten gegevens en een aantal rechten in verband met informatie over en toegang tot gegevens.

4.2   Verder komt de Commissie met goede innovatieve voorstellen aangaande fundamentele aspecten van nieuwe definities, nauwkeuriger geformuleerde toestemmingsvoorwaarden betreffende vooral kinderen, en de indeling van de nieuwe rechten zoals inzake rectificatie en wissen van gegevens, (vooral) het recht om te worden vergeten, het recht van bezwaar en profilering, en de zeer gedetailleerde verplichtingen voor de voor de verwerking verantwoordelijken en verwerkers, de veiligheid van de gegevens en het algemeen sanctiekader (voornamelijk administratief).

4.3   Voorts is het Comité ingenomen met het streven, een efficiënt institutioneel kader te creëren om doeltreffende tenuitvoerlegging van de regelingen te garanderen, en dat zowel binnen bedrijven (de functionarissen voor gegevensbescherming) als bij overheden (de onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten). Bijval verdient ook de opvoering van de samenwerking tussen die autoriteiten en de Commissie (oprichting van een Europees comité voor gegevensbescherming). Wel wijst het Comité erop dat de bevoegdheden van de nationale en deels ook regionale toezichthouders in de lidstaten onaangetast dienen te blijven.

4.4   Ten slotte is het goed dat het opstellen van gedragscodes, certificering en het gebruik van gegevensbeschermingszegels en –merktekens worden gestimuleerd.

Wat beter kan

4.5   Artikel 3 – Geografisch toepassingsgebied

4.5.1   De toepassingsvoorwaarden van lid 2 zijn te beperkt. Daarbij valt te denken aan een in een derde land gevestigd pharmaceutisch bedrijf dat omwille van klinische testen toegang wil hebben tot de relevante gegevens van personen die in de Unie wonen.

4.6   Artikel 4 – Definities

4.6.1   „Toestemming”, de ultieme grondslag voor gegevensbescherming, moet nauwkeuriger worden gedefinieerd en dat geldt vooral voor de „ondubbelzinnige actieve handeling” (met name in de Franse versie).

4.6.2   „Overdracht van gegevens” wordt nergens gedefinieerd en dat moet in artikel 4 gebeuren.

4.6.3   Het woord „eerlijk” (artikel 5, onder a) moet worden gedefinieerd.

4.6.4   De notie „gegevens die duidelijk (…) openbaar zijn gemaakt” (artikel 9, lid 2, onder e) moet ook worden gedefinieerd. Gegevens die een persoon op een gegeven moment in alle vrijheid verstrekt, moeten onderworpen zijn aan het recht om te worden vergeten. Voorts moet worden aangegeven dat sociale netwerken ook onder deze voorschriften vallen, d.w.z. niet alleen wanneer zij zich openstellen voor profilering voor commerciële doeleinden.

4.6.5   Het in het gehele voorstel gebruikte woord „profilering” moet worden gedefinieerd.

4.7   Artikel 6 – Rechtmatigheid van de verwerking

4.7.1   De notie „voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de voor de verwerking verantwoordelijke” (lid 1, onder f)) zou niet door alle voorgaande alinea's worden bestreken en lijkt vaag en subjectief. Die notie moet in het voorstel worden gepreciseerd en niet worden overgelaten aan een gedelegeerde handeling (lid 5) en zulks temeer omdat alinea f) daar niet nader wordt uitgelegd (dit is belangrijk voor bijv. postdiensten en direct marketing (11)).

4.8   Artikel 7 – Toestemming

In lid 3 moet duidelijk worden aangegeven dat intrekking van toestemming iedere toekomstige verwerking belet en de rechtmatigheid van de verwerking pas vanaf het moment van intrekking teniet doet.

4.9   Artikel 14 – Informatieverstrekking

4.9.1   In lid 4, onder b), moet een maximumtermijn worden opgenomen.

4.10   Artikel 31 – Melding van een inbreuk aan de toezichthoudende autoriteit

4.10.1   Die melding vormt hoe dan ook een risico voor het functioneren van het systeem en uiteindelijk een belemmering voor het daadwerkelijk aansprakelijk stellen van overtreders.

4.11   Artikel 35 – Functionaris voor gegevensbescherming

4.11.1   De randvoorwaarden voor die functie moeten nauwkeuriger worden omschreven. Daarbij valt met name te denken aan ontslagbescherming en vooral na de periode wanneer betrokkene zijn functie heeft neergelegd, aan de aan duidelijke eisen verbonden basisvoorwaarden voor de uitoefening van die functie, aan de ontheffing van verantwoordelijkheid van de functionaris wanneer hij onregelmatigheden bij de werkgever of de nationale autoriteiten voor gegevensbescherming heeft gemeld, aan directe deelname van de personeelsvertegenwoordigers aan de aanwijzing van de functionaris en aan het recht van die vertegenwoordigers op regelmatige informatie over de vastgestelde problemen en de oplossing ervan (12). Ook moet worden aangegeven over welke middelen de functionaris beschikt.

4.12   Artikel 39 – Certificering

4.12.1   Certificering moet tot de taken van de Commissie behoren.

4.13   Artikelen 82 en 33 – Verwerking van gegevens in het kader van de arbeidsverhouding

4.13.1   In artikel 82 (evenals in artikel 20 – „profilering”) wordt de evaluatie van de voorschriften niet expliciet genoemd. Ook is niet aangegeven of de voorschriften ook op voornoemde functionaris van toepassing kunnen zijn. Verder zou het verbod van „profilering” in het kader van arbeidsverhoudingen ook worden uitgewerkt met betrekking tot de privacyeffectbeoordeling (artikel 33).

4.14   Artikelen 81, 82, 83 en 84

4.14.1   De passage „Binnen de grenzen van deze verordening …” zou moeten worden vervangen door „Op basis van deze verordening …”.

Wat ontbreekt

4.15   Toepassingsgebied

4.15.1   Aangaande grondrechten moet de harmonisatie op specifieke gebieden de lidstaten de vrijheid laten tot uitvaardiging van nieuwe regels of regels die gunstiger zijn dan die van het voorstel, zoals overigens reeds is voorzien in de artikelen 80-85.

4.15.2   IP-adressen moeten in de verordening zelf, bij de te beschermen persoonsgegevens, worden geregeld, en niet uitsluitend in de inleidende overwegingen.

4.15.3   Hetzelfde geldt voor zoekmachines, die hun opbrengsten meestal uit reclame halen en commercieel gebruikmaken van hun gebruikersgegevens.

4.15.4   Ook moet worden aangegeven dat sociale netwerken binnen de reikwijdte van de verordening vallen, en zulks niet alleen wanneer zij gebruikt worden voor profilering voor commerciële doeleinden.

4.15.5   Hetzelfde geldt ook voor bepaalde controle- en filtermechanismen op internet die bedoeld zouden zijn om namaak te bestrijden, maar die, zonder specifieke gerechtelijke toestemming, bepaalde gebruikers oormerken en al hun activiteiten controleren.

4.15.6   Voorts is het wenselijk dat alle instellingen en organen van de EU aan de verplichtingen van de verordening worden onderworpen.

4.16   Artikel 9 – Bijzondere categorieën persoonsgegevens

4.16.1   Hier is het het beste om speciale regelingen te maken in het licht van omstandigheden, situaties en doelstellingen van verwerking. Ook moet er in dit verband een verbod op „profilering” komen.

4.16.2   Verder dient het non-discriminatiebeginsel van toepassing te zijn op verwerking van gevoelige gegevens voor statistische doeleinden.

4.17   Op de volgende gebieden bestaan er (onbenutte) mogelijkheden:

deelname van de personeelsvertegenwoordigers, op alle niveaus binnen de lidstaten en op Europees niveau, aan het opstellen van „bindende bedrijfsvoorschriften”, waarvan de goedkeuring voortaan als voorwaarde zou gaan gelden voor internationale doorgifte van gegevens (artikel 43);

informatieverschaffing aan en raadpleging van de Europese ondernemingsraad over internationale doorgifte, met name aan derde landen, van gegevens over werknemers;

informatieverschaffing aan en deelname van de Europese sociale partners en de Europese NGO'S voor de bescherming van de consumenten en de rechten van de mens aan de aanwijzing van de leden van het „Europees comité voor gegevensbescherming”, dat de werkgroep „Artikel 29” moet vervangen;

informatieverschaffing aan en deelname van de nationale sociale partners en de nationale NGO'S voor de bescherming van de consumenten en de rechten van de mens aan de aanwijzing van de leden van de nationale autoriteiten voor gegevensbescherming (ook daarin is niet voorzien).

4.18   Artikelen 74 – 77 – Groepsacties betreffende onrechtmatige bestanden en schadevergoeding

4.18.1   De meeste schendingen van de rechten inzake gegevensbescherming zijn collectief van aard: het gaat niet om één persoon maar om een groep of het geheel van in een bestand opgenomen personen. De traditionele individuele beroepsprocedures zijn ontoereikend om dit soort schendingen aan te vechten. Krachtens artikel 76 hebben alle organen, organisaties of verenigingen die zich met de gegevensbeschermingsrechten in kwestie bezighouden het recht om namens één of meer betrokkenen de procedures van de artikelen 74 en 75 in te leiden. Maar dat geldt niet voor herstel of schadevergoeding want die kunnen luidens artikel 77 slechts door een individu worden gevorderd en daarmee is de deur gesloten voor een procedure waarin de organen, organisaties of verenigingen een collectief vertegenwoordigen of een groepsactie instellen.

4.18.2   Daarom herinnert het Comité eraan dat het er al jarenlang in verschillende adviezen op hamert dat het dringend noodzakelijk is dat de Unie een geharmoniseerde rechterlijke procedure voor groepsacties invoert. Die is op veel rechtsgebieden van de Unie nodig en bestaat overigens al in verscheidene lidstaten.

Wat onaanvaardbaar is

4.19   Artikel 8 – Kinderen

4.19.1   In artikel 4, onder 18), wordt een „kind” overeenkomstig de Conventie van New York gedefinieerd als iedere persoon jonger dan 18 jaar. Daarom is het onaanvaardbaar dat artikel 8, lid 1, een kind van 13 jaar de mogelijkheid biedt om „toestemming te geven” voor verwerking van zijn gegevens.

4.19.2   Voorts begrijpt het Comité dat er specifieke regels moeten komen voor mkb's, maar het is onaanvaardbaar dat de Commissie bij gedelegeerde handeling die bedrijven simpelweg kan vrijstellen van de verplichting om de rechten van kinderen te respecteren.

4.20   Artikel 9 – Bijzondere categorieën

4.20.1   Voorts is er geen enkele reden waarom kinderen „toestemming” kunnen geven voor de verwerking van hun gegevens betreffende nationaliteit, politieke opvattingen, religie, gezondheid, seksueel gedrag of strafrechtelijke veroordelingen (artikel 9, lid 2, onder a)).

4.20.2   Vrijwillig door betrokkene verstrekte gegevens, bijv. via Facebook, zouden ook beschermd moeten worden, zoals kan worden afgeleid uit artikel 9, lid 2, onder e), en in ieder geval aan het recht om te worden vergeten moeten worden onderworpen.

4.21   Artikel 13 – Rechten met betrekking tot ontvangers

4.21.1   De uizonderingsclausule aan het einde van het artikel („tenzij dit onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanning vergt”) is gewettigd noch aanvaardbaar.

4.22   Artikel 14 – Informatie

4.22.1   Lid 5, onder b) bevat dezelfde uitzonderingsclausule als in de vorige paragraaf geciteerd en is dus ook onaanvaardbaar.

4.23   Artikel 19, lid 1 – Recht van bezwaar

4.23.1   De vaag geformuleerde uitzonderingsclausule „dwingende legitieme gronden” is onaanvaardbaar en holt het recht van bezwaar uit.

4.24   Artikel 20 – Profilering

4.24.1   Het profileringsverbod mag niet tot geautomatiseerde verwerking beperkt blijven (13).

4.24.2   In lid 2, onder a) moet het woord „aangeboden” worden vervangen door „genomen”.

4.25   Artikel 21 – Beperkingen

4.25.1   De formulering van lid 1, onder c) is volstrekt onaanvaardbaar want deze bevat vage en ongedefinieerde noties als „economisch of financieel belang”, „monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden” en zelfs „marktstabiliteit en –integriteit”. De laatste is toegevoegd aan Richtlijn 95/46/EG.

4.26   Artikelen 25, 28 en 35 – De drempel van 250 werknemers

4.26.1   Deze drempel is voorwaarde voor de toepasselijkheid van een aantal beschermingsbepalingen (bijv. met betrekking tot de functionaris voor gegevensbescherming), maar zou erin resulteren dat slechts minder dan 40 % van de werknemers van de bescherming zouden kunnen profiteren. Dezelfde drempel voor de documentatieverplichting zou ertoe leiden dat de grote meerderheid van de werknemers geen enkele controle zou kunnen uitoefenen op het gebruik van hun persoonsgegevens. Daarom stelt het Comité een lagere drempel voor, bijv. het aantal werknemers dat in het algemeen in de lidstaten wordt gehanteerd voor de verplichting orgaan voor de vertegenwoordiging van de belangen van het personeel in te stellen. Ook kan worden gedacht aan een andere objectieve aanpak die bijv. is gebaseerd op het aantal bestanden van beschermde gegevens die in een bepaald tijdvak worden verwerkt, en zulks ongeacht de omvang van het bedrijf of de dienst in kwestie.

4.27   Artikel 51 – Eenloketsysteem

4.27.1   Dit wordt voorgesteld om het de ondernemingen er gemakkelijker op te maken en de mechanismen voor gegevensbescherming van meer efficiëntie te voorzien, maar de gegevensbescherming voor de burgers in het algemeen en meer specifiek voor de werknemers kan er flink door worden aangetast. De huidige verplichting om doorgifte van persoonsgegevens aan een bedrijfsakkoord en aan goedkeuring door een nationale commissie voor gegevensbescherming (14) te onderwerpen, bestaat dan namelijk niet meer.

4.27.2   Verder lijkt dit systeem te strijden met beheersnabijheid en loopt de burger het risico dat hij zich niet meer kan wenden tot de controleautoriteit die het dichtst bij hem staat en voor hem het meest toegankelijk is.

4.27.3   Er bestaan dus gronden voor handhaving van de bevoegdheid van de autoriteit van de lidstaat waar klager is gevestigd.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2012) 11 final

(2)  COM(2012) 9 final

(3)  COM(2012) 10 final

(4)  COM(2012) 12 final

(5)  Daarin wordt benadrukt dat de Unie „een integrale regeling voor de bescherming van persoonsgegevens (moet) ontwikkelen die geldt voor alle bevoegdheidsgebieden van de Unie” en „ervoor (moet) zorgen dat het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer consequent wordt toegepast”, en zulks dusdanig dat natuurlijke personen daadwerkelijk controle over hun gegevens hebben.

(6)  Zie EESC-advies over het „Hergebruik van overheidsinformatie”, PB C 191 van 29.06.2012, blz. 129.

(7)  Zie het EESC-advies in PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 123.

(8)  Advies over een „Data Protecting Package”, 7 maart 2012.

(9)  COM(2009) 673 definitief van 9 december 2009.

(10)  Overeenkomstig de kritiek van de Franse senaat i.v.m. subsidiariteit.

(11)  Er moeten nauwkeurigere voorschriften komen voor marktonderzoek via persoonlijk gerichte brieven want dat zou in het huidige voorstel verboden zijn, terwijl het toch om een weinig opdringerig en gericht onderzoek gaat.

(12)  Te denken valt aan periodieke verslaglegging door de functionaris aan die vertegenwoordigers of aan de door het personeel gekozen leden van, wanneer bestaand, een nationale of Europese raad van bestuur of toezicht.

(13)  Zie Aanbeveling CM/Rec(2010)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.

(14)  Het gaat met name om de onafhankelijke administratieve autoriteiten die zijn belast met goedkeuring van en toezicht op het samenstellen van persoonsbestanden. In de digitale samenleving, met betrekking tot sociale netwerken en gegeven de omvang van de uitwisseling van persoonsprofielen voor marktonderzoek zouden hun bevoegdheden juist moeten worden uitgebreid.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor meer dan een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werd tijdens de beraadslaging verworpen (artikel 54, lid 3, van het reglement van orde):

Paragrafen 4.25 en 4.25.1 schrappen

Stemuitslag

Voor

:

87

Tegen

:

89

Onthoudingen

:

26.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/98


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een kwaliteitskader voor diensten van algemeen belang in Europa

(COM(2011) 900 final)

2012/C 229/18

Rapporteur: de heer SIMONS

De Commissie heeft op 20 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Een Kwaliteitskader voor diensten van algemeen belang in Europa

COM(2011) 900 final.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór en 2 tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité betreurt ten zeerste de titel van de mededeling, die verwarrend is en meer suggereert dan de inhoud geeft. Verwarrend omdat het woord „kwaliteitskader” hier schijnbaar een andere betekenis moet worden toegedicht dan de erkende gemeenschappelijke waarde „kwaliteit” van artikel 14 VWEU juncto protocol 26, welke waarde geenszins in de mededeling als zodanig, maar ook niet sectoraal, wordt behandeld.

1.2   Het Comité onderschrijft wel de noodzaak van het verschijnen van die verklarende nota voor diensten van algemeen belang. Voor zover dat verklaren in de Mededeling van de Commissie gebeurt wordt dat onderschreven met in achtneming van de gemaakte opmerkingen. Het heeft voorts in de afgelopen jaren herhaaldelijk gewezen op de noodzaak van kwalitatief goede, efficiënte en moderne diensten van algemeen belang.

1.3   Het blijft alleszins zaak dat de nieuwe bepalingen van het Verdragsrecht over de DAB in het afgeleide sectorale en transversale recht worden geïnegreerd.

1.4   De huidige financiële en economische crisis maakt nog eens expliciet duidelijk welke centrale rol diensten van algemeen belang vervullen bij het verzekeren van sociale en territoriale cohesie, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat de mogelijkheden van de publieke sector onder druk staan door politieke beslissingen. Het Comité onderschrijft de urgentie om adequate maatregelen te nemen zodat de dienstverlening gehandhaafd wordt en de kwaliteit ervan wordt verbeterd.

1.5   Het Comité acht het institutionele kader (art. 14 Verdrag VWEU, Protocol nr. 26 en art 36 van het Handvest van de grondrechten) een goede basis voor de nadere invulling, maar ze is van mening dat deze Mededeling nog niet de coherente en specifieke benadering van diensten van algemeen belang bevat die noodzakelijk is.

1.6   Het verstrekken, laten verrichten en financieren van diensten van algemeen economisch belang is en blijft naar de opvatting van het Comité, via sectorale wetgeving die maatoplossingen mogelijk maakt, een aangelegenheid van de lidstaten, terwijl de wetgevende bevoegdheid van de EU vooral ligt op het gebied van het vaststellen van de economische en financiële randvoorwaarden en het controleren op manifeste fouten.

1.7   Het Comité pleit ervoor dat bij de herziening van sectorale wetgeving die universele dienstverplichtingen bevat een voortdurend onderzoek noodzakelijk is, en wel op basis van de nieuwe Verdragsbepalingen en een beoordeling van de behoeften van de gebruikers en de technologische en economische veranderingen, en waarbij samenwerking met belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld plaatsvindt. Bij deze herziening zou naar het oordeel van het Comité een benadering moeten worden gevolgd waarbij zowel aandacht dient te worden besteed aan de werkgelegenheid als aan sociale en territoriale cohesie, omdat deze aspecten tot dusver zijn veronachtzaamd.

1.8   Het Protocol nr. 26 benadrukt de bevoegdheden van de lidstaten tot het verrichten, laten verrichten of organiseren van niet-economische diensten van algemeen belang. Het Comité vindt dat het derhalve de lidstaten zijn die als eersten verantwoordelijk zijn voor de evaluaties hiervan op nationaal, regionaal of lokaal niveau, voor de Europese Commissie rest slechts de plicht zogenaamde best practises te delen en deze diensten te controleren op de algemene beginselen van de EU-verdragen.

1.9   Het Comité waardeert het dat de Commissie een poging doet in de Mededeling uitleg te verstrekken over basisbegrippen die gehanteerd worden bij de discussies over diensten van algemeen belang, die klanten en gebruikers, dus in zijn algemeenheid de burgers direct raken. Helaas is zij daarin niet volledig. Naar de opvatting van het Comité zou de definitie van DAB meer moeten omvatten dan de verwijzing naar het bestaan van een markt. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de democratisch gelegitimeerde politieke besluitvorming in de lidstaten. Het verdient aanbeveling breed overleg te voeren en hernieuwd, zonder uitlegruimte in de verschillende taalversies, een verklarende begrippenlijst uit te brengen, zodat misinterpretaties voorkomen worden.

1.10   Het Comité kan instemmen met het verschaffen van meer duidelijkheid en grotere rechtszekerheid met betrekking tot de EU-regels die gelden voor diensten van algemeen economisch belang. Dit geldt ook voor de publicatie van de „Gidsen” van de Commissie, vooral indien adequaat opgesteld met deskundigen, bedoeld om te komen tot een beter begrip en toepassing van de EU-regels voor diensten van algemeen economisch belang.

1.11   Ten aanzien van de blijvende garantie tot de toegang tot essentiële diensten zoals postdiensten, basisbankdiensten, openbaar vervoer, energie en elektronische communicatie, dient, in het bijzonder voor kwetsbare afnemers zoals mensen met een beperking, of mensen die onder de armoedegrens leven, volgens het Comité een universeel recht op toegang te bestaan. Er zal ten allen tijde, op basis van het vigerende rechtssysteem een onderbouwde, door de Commissie te monitoren, afweging moeten worden gemaakt door de lidstaten deze diensten in overheidshanden te houden resp. te brengen, dan wel (deels) onder stringente voorwaarden aan de markt over te laten.

1.12   Het Comité is van opvatting dat aan de sociale, gezondheids- en arbeidsmarktdiensten van algemeen belang in deze Mededeling meer aandacht had moeten worden besteed. Het roept de Commissie dan ook op haar werk op het gebied van specificering van de sociale diensten van algemeen belang te intensiveren. Ook de rol van sociale diensten van algemeen belang in de EU, zoals in sectoren als de gezondheidszorg, de kinderzorg, de ouderenzorg, de hulp aan mensen met een beperking, de sociale huisvesting en de arbeidsmarkt, acht het Comité, evenals de Commissie cruciaal.

1.13   Het Comité roept de Commissie op, op korte termijn met voorstellen te komen met betrekking tot de bevordering van kwalitatieve initiatieven, in het bijzonder voor sociale diensten van algemeen belang, vanwege het feit dat in deze Mededeling daar nauwelijks aandacht aan besteed wordt en omdat de vraag ernaar toeneemt en de financiering ervan steeds problematischer wordt. Verder moet de Commissie voortbouwen op de uitvoering van het „Voluntary European Quality Framework for Social Services” op lidstaatniveau.

2.   Inleiding

2.1   Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn er nieuwe bepalingen met betrekking tot diensten van algemeen belang ingevoerd, te weten artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), alsmede Protocol nr. 26 betreffende de interpretatie van het begrip „gemeenschappelijke waarden” in artikel 14 VWEU alsmede over de niet-economische diensten van algemeen belang. Voorts kreeg artikel 36 van het Handvest van de grondrechten dezelfde juridische waarde als de verdragen.

2.2   Daarnaast maakt de slepende financieel- economische crisis duidelijk welke centrale rol diensten van algemeen belang spelen bij het waarborgen van sociale en territoriale cohesie en het effect dat de crisis heeft op de publieke sector. Uit onderzoeken blijkt dat „openbare diensten”, hetgeen wel ruimer is dan DAB’s alleen, meer dan 26 % van het BBP van de EU 27 landen voor zijn rekening nemen, terwijl ze werk verschaffen aan 30 % van de Europese werkkracht.

2.3   Dit zijn dan ook de voornaamste redenen waarom de Commissie besloten heeft de onderhavige Mededeling uit te brengen.

3.   Inhoud Commissiedocument

3.1   Het kwaliteitskader dient er naar de opvatting van de Commissie voor te zorgen dat het wet- en regelgevingkader op EU-niveau de sociale dimensie van de interne markt verder versterkt, er beter rekening wordt gehouden met het specifieke karakter van die diensten en er een antwoord wordt gegeven op de uitdaging om bij het verrichten van deze diensten rekening te houden met de in het Protocol erkende waarden als kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling, algemene toegang en rechten van de gebruiker.

3.2   De Commissie constateert dat in de loop van de jaren de vraag naar diensten van algemeen belang en de wijze waarop deze worden verricht ingrijpend is veranderd. Werden volgens haar voorheen diensten door de centrale overheid aangeboden, nu worden deze diensten verregaand uitbesteed aan lagere publieke organen of aan de private sector via gebonden regelgeving, zo de Commissie.

3.3   Door het proces van liberalisatie, andere accenten in het overheidsbeleid en gewijzigde behoeften en verwachtingen van gebruikers wordt de in paragraaf 3.2 genoemde tendens versterkt. En omdat veel van deze diensten een economisch karakter hebben vallen zij onder de interne marktregels en de mededingingsregels „voor zover de toepassing ervan de vervulling, in rechte of in feite, van de hun toevertrouwde taken niet verhindert”.

3.4   Ondanks het feit dat er zorgen bestaan over de effecten van deze regels, met name op de sociale dienstverlening, is de Commissie van opvatting dat deze regels zodanig kunnen worden toegepast, dat er met specifieke behoeften rekening kan worden gehouden en dat het dienstenaanbod wordt versterkt, waarbij uiteraard de nodige flexibiliteit moet worden betracht.

3.5   Het door de Commissie gepresenteerde zogenaamde kwaliteitskader bestaat uit een drietal actiepunten, die echter niet verder door de Commissie worden uitgewerkt in concrete voorstellen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het Comité betreurt ten zeerste de titel van de mededeling, die verwarrend is en meer suggereert dan de inhoud geeft. Verwarrend omdat het woord „kwaliteitskader” hier schijnbaar een andere betekenis moet worden toegedicht dan de erkende gemeenschappelijke waarde „kwaliteit” van artikel 14 VWEU juncto protocol 26, welke waarde geenszins in de mededinging als zodanig, maar ook niet sectoraal, wordt behandeld. Hetzelfde geldt ook voor de andere waarden zoals veiligheid, betaalbaarheid, gelijke behandeling, bevordering algemene toegang en de rechten van de gebruiker.

4.2   Zeer ernstig is ook het gemis van een impact studie bij de Mededeling, want er valt veel af te dingen op de beweringen en constateringen van de Commissie zoals verwoord in paragraaf 3.2. Zo is er volgens het Comité en deskundigen altijd al regionaal en lokaal aanbod geweest van deze diensten.

4.3   Het Comité onderschrijft de noodzaak van het verschijnen van die verklarende nota voor diensten van algemeen belang. Het heeft in eerdere adviezen (1) reeds gewezen op de noodzaak van efficiënte, moderne, toegankelijke en betaalbare diensten van algemeen belang, zijnde een van de pijlers van het Europees sociaal model en van de sociale markteconomie en om deze continue aandacht te geven, zeker nu de financiële en economische crisis Europa teistert.

4.4   In dit verband ondersteunt het Comité de handelswijze van de Commissie en zij wordt aangemoedigd om verder te werken aan de erkenning van de specifieke karaktertrekken van de sociale diensten van algemeen belang in bijv. de steunbepalingen en de regels voor arbeidsmarktdiensten.

4.5   Het blijft alleszins zaak dat de nieuwe bepalingen van het Verdragsrecht over de DAB in het afgeleide sectorale en transversale recht worden geïntegreerd.

4.6   Het Comité is van opvatting dat aan de sociale- en gezondheidsdiensten van algemeen belang in deze Mededeling meer aandacht had moeten worden besteed. Het roept de Commissie dan ook op haar werk op het gebied van specificering van de sociale diensten van algemeen belang te intensiveren. Overigens zij erop gewezen dat er ook nog andere, niet door de Commissie genoemde diensten van algemeen belang kunnen zijn, bijvoorbeeld in de sectoren cultuur, onderwijs, publieke omroep etc. Ook de rol van sociale diensten van algemeen belang in de EU, zoals in sectoren als de gezondheidszorg, de kinderzorg, de ouderenzorg, de hulp aan mensen met een beperking, de sociale huisvesting en arbeidsmarkt, acht het Comité, evenals de Commissie cruciaal.

4.7   Met de invoering van nieuwe bepalingen bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) en Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang, alsmede artikel 36 van het Handvest van de grondrechten, waardoor dit dezelfde juridische waarde kreeg als de Verdragen werd de ruimte geschapen voor de Commissie om alle initiatieven die zij heeft ontplooid ten aanzien van diensten van algemeen belang te bundelen. Het Comité acht dit een waardevolle aanzet, waarbij wel dient te worden opgemerkt dat deze mededeling nog niet de coherente en specifieke benadering van diensten van algemeen belang, zoals de toegang ertoe, bevat die noodzakelijk is. Het roept daarom de Commissie op met concrete voorstellen te komen.

4.8   Met artikel 14 VWEU heeft de EU wetgevende bevoegdheid gekregen op het gebied van diensten van algemeen economisch belang en wel het vaststellen bij verordeningen van de beginselen en, met name economische en financiële, voorwaarden van die diensten om hen in staat te stellen hun taken te vervullen. Uit de context van het artikel volgt volgens het Comité duidelijk dat hier niet de voorwaarden van de dienst zelf, immers die stellen nationaal de autoriteiten vast, maar randvoorwaarden worden bedoeld, en zulks sectoraal en binnen de bevoegdheden van de Unie. Met „nationale autoriteiten” worden hier overigens zowel de centrale als de regionale en lokale autoriteiten bedoeld.

4.9   Dit artikel maakt ook duidelijk dat het de bevoegdheid van de autoriteiten van en in de lidstaten is en blijft om dergelijke diensten te verstrekken, te laten verrichten en te financieren. Het Comité heeft hier in het verleden ook altijd voor gepleit. De Commissie zou dan ook kennis van deze diensten op nationaal niveau moeten blijven opbouwen om over de toepassing van EU-regels te kunnen oordelen.

4.10   De Commissie stelt, dat zij de behoefte aan een herziening van bestaande sectorale wetgeving die universele dienstverplichtingen bevat aan een voortdurend onderzoek wil onderwerpen. Het Comité wil hierbij aangeven, dat het noodzakelijk is dat dit voortdurend onderzoek op basis van de nieuwe Verdragsbepalingen en een beoordeling van de behoeften van de gebruikers en de technologische en economische veranderingen en in samenwerking met belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld plaatsvindt. Dit geldt zeker als het gaat om het achterhalen van de behoefte aan nieuwe universele dienstverplichtingen in andere sectoren. De opvatting van het Comité hierover is reeds in een eerder advies weergegeven (2).

4.11   Het Protocol nr. 26 geeft in artikel 1 de basisbeginselen die van toepassing zijn op de diensten van algemeen economisch belang alsmede in artikel 2 de bevoegdheden van de lidstaten om niet-economische diensten van algemeen belang te verrichten, te laten verrichten en te organiseren, weer. Het Comité vindt dat het derhalve de lidstaten zijn die als eersten verantwoordelijk zijn voor de evaluaties van in artikel 2 genoemde diensten op nationaal, regionaal of lokaal niveau; voor de Europese Commissie resteert in het kader van controle op manifeste fouten de taak deze diensten te controleren op de algemene beginselen van de EU-verdragen.

4.12   Het Comité waardeert de poging van de Commissie uitleg te verstrekken over de verschillende begrippen die gehanteerd worden in discussies over diensten van algemeen belang. Helaas is zij daarin niet volledig en deels onjuist. Zo ontbreekt er onder meer de betekenis en plaats in het geheel van het begrip „essentiële diensten”en is de vraag of „onmisbaar” (blz. 3, 2de gedachtestreep) gelijk is aan „essentieel”. Daarbij is de opsomming van specifieke universele dienstverplichtingen niet volledig. In de Commissiemededeling zelf is er een voorbeeld van de verwarring: zo spreekt de titel en de eerste zin van actiepunt 2 over „essentieel” maar in de gehele volgende tekst van deze titel gaat het over „universele dienstverplichtingen”. Bijstand van vermaarde deskundigen terzake moet door de Commissie niet uit de weg worden gegaan om de basisbegrippen, gebruikt bij DAB, eenduidig te formuleren.

4.13   Ook is gemeld dat er tussen de verschillende taalversies ruimte in uitleg bestaat en dat niet alleen bij de lijst van basisbegrippen. Zo is de vraag of met het gebruik van begrippen als „algemene toegang” naast „universele dienst”; „nutssectoren” naast „openbare dienstverplichting” en „openbare dienst taak” telkens iets anders wordt bedoeld. Typerend voor de verwarring is dat de Commissie in haar kadertje van basisbegrippen stelt de term openbare dienst niet verder te gebruiken in haar Mededeling, terwijl in de vierde alinea daarop al staat „…, die specifieke openbare diensten in staat stellen hun taken te vervullen”.

4.14   Het verdient dan ook aanbeveling op al deze punten breed overleg te voeren en hernieuwd een verklarende begrippenlijst uit te brengen, zodat misinterpretaties voorkomen worden. Hierbij zal rekening moeten worden gehouden met de verschillen in sociale stelsels in de lidstaten.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   De benadering, in de vorm van een drietal actiepunten zoals in paragraaf 3.5 aangegeven, die de Commissie bij het opstellen van deze mededeling heeft gehanteerd, lijkt in de ogen van het Comité een goed raamwerk te bieden tot nadere invulling.

5.2   Het eerste actiepunt betreft het verschaffen van meer duidelijkheid en grotere rechtszekerheid met betrekking tot de EU-regels die voor diensten van algemeen economisch belang gelden. Het is evident dat het Comité dit als positief ervaart. Zij heeft hier immers al jaren voor gepleit. Helaas moet het Comité constateren dat er geen invulling naar nieuwe concrete voorstellen is.

5.3   Ten aanzien van de herziening van de regels inzake staatssteun ten behoeve van diensten van algemeen belang heeft de Commissie de volgende aanpassingen reeds goedgekeurd, dan wel voorgesteld:

5.3.1

Een nieuwe Mededeling die dieper ingaat op interpretatieproblemen die zich op nationaal, regionaal en lokaal niveau voordoen.

5.3.2

Uitbreiding van het aantal sociale diensten, vrijgesteld van de verplichting tot voorafgaande aanmelding bij en beoordeling door de Commissie, mits een aantal voorwaarden zijn vervuld. Naast ziekenhuizen en sociale huisvesting omvat deze lijst nu diensten van algemeen economisch belang waarmee maatschappelijke behoeften worden vervuld op het gebied van gezondheid en langdurige zorg, kinderzorg, toegang tot en herintreding op de arbeidsmarkt en de zorg voor en sociale opname van kwetsbare groepen.

5.3.3

Een degelijker en gerichter onderzoek van omvangrijke steunmaatregelen die een groot effect kunnen hebben op het functioneren van de interne markt.

5.3.4

Een voorstel voor een nieuwe de-minimisregel, speciaal bedoeld voor diensten van algemeen economisch belang, inhoudende dat voor steunbedragen tot een bedrag van EUR 500 000 per jaar over een periode van 3 jaar wordt uitgesloten dat er sprake is van steun. Voor bepaalde sectoren, waarbij de Commissie de vervoersector en de publieke omroep noemt, blijven sectorale regels van toepassing.

5.4   Bij de voorstellen van de Commissie t.a.v. de hervorming van de regels mbt overheidsopdrachten en concessies om de verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening bij diensten van algemeen economisch belang te bewerkstelligen zijn de volgende aspecten relevant:

5.4.1

Er komt een aparte – lichtere – regeling voor sociale diensten en van diensten in de gezondheidszorg, waardoor rekening wordt gehouden met de bijzondere rol en specifieke kenmerken van deze diensten. Hogere plafonds zullen van toepassing zijn en deze diensten hoeven slechts te voldoen aan verplichtingen inzake transparantie en gelijke behandeling. Het gebruik van het criterium „de economisch voordeligste aanbieding” wordt aangemoedigd (dat criterium dekt volgens de Commissie ook de sociale en milieuaspecten).

5.4.2

Er komt meer rechtszekerheid over de vraag hoe de EU-regels inzake overheidsopdrachten van toepassing zijn op de relaties tussen overheidsinstanties. In deze wordt verwezen naar het recente advies van het Comité over aanbestedingen en concessiecontracten.

5.5   Het Comité zeer ingenomen met de publicaties van de „Gidsen” van de Commissie, vooral als ze zijn samengesteld met behulp van vermaarde deskundigen, bedoeld om tot een beter begrip en toepassing van de EU-regels inzake de diensten van algemeen economisch belang te komen.

5.6   Het tweede actiepunt betreft de garantie van blijvende toegang tot essentiële diensten, waarbij de Commissie tracht een evenwicht te bewaren tussen enerzijds toegeven aan de behoefte aan meer concurrentie en anderzijds de toegang van elke burger tot kwalitatief hoogwaardige en betaalbare essentiële diensten, zoals overigens ook al in het desbetreffende Witboek van 2004 is uiteengezet.

5.7   In dit kader noemt de Commissie de volgende voorbeelden van essentiële diensten: postdiensten, basisbankdiensten, openbaar (personen)vervoer, energie en elektronische communicatie. Het Comité, verwijzend naar paragraaf 4.6, gaat er van uit dat deze opsomming niet limitatief is. Het Comité acht genoemde voorbeelden ook essentiële diensten, die betaalbaar moeten zijn en een universeel recht op toegang behoren te hebben. Zulks met name voor mensen die bescherming en ondersteuning behoeven zoals gehandicapten en zij die door armoede en uitsluiting zijn geraakt. In geval van een conflict met mededingingsregels zal het algemeen belang prevaleren.

5.8   Het derde actiepunt betreft de bevordering van kwalitatieve initiatieven, in het bijzonder voor sociale diensten van algemeen belang, waarnaar de vraag in de samenleving toeneemt en de financiering ervan door enerzijds de financiële en economische crisis en anderzijds de vergrijzing steeds problematischer wordt.

5.9   Het Comité herinnert er hier allereerst aan dat zij nog steeds uitkijkt naar een Mededeling van de Commissie over gezondheidsdiensten, die ze had toegezegd in samenhang met sociale diensten van Algemeen Belang.

5.10   Als voorbeelden bij dit derde actiepunt brengt de Commissie een viertal initiatieven naar voren. Het Comité wil ten aanzien van deze initiatieven opmerken dat drie van de vier initiatieven betrekking hebben op initiatieven die in het verleden reeds zijn gestart. De in het programma PROGRESS beoogde steun voor nieuwe transnationale projecten mag daarom niet alleen op de uitvoering van vrijwillige kwaliteitskaders betrekking hebben, maar ook op het meenemen van projectresultaten.

5.11   De Commissie benadrukt terecht dat aanbestedingen moeten worden gegund aan de voor de samenleving meest voordelige offerte en dus niet noodzakelijk aan de offerte met de laagste prijs. Dit is vooral belangrijk voor de beste mix van sociaal beleid en arbeidsmarktdiensten want die beïnvloeden elkaar in hoge mate. De sociale kant van aanbestedingen moet echter wel in de gehele samenleving meer tot uiting komen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 48 van 15 februari 2011, blz. 77-80, PB C 128 van 18 mei 2010, blz. 65-68, PB C 162 van 25 juni 2008, blz 42-45, PB C 309 van 16 december 2006, blz. 135-141

(2)  PB C 48 van 15 februari 2011, blz. 77-80


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/103


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een instrument voor samenwerking op het gebied van nucleaire veiligheid

(COM(2011) 841 final)

2012/C 229/19

Rapporteur: de heer ADAMS

De Commissie heeft op 7 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 203 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een instrument voor samenwerking op het gebied van nucleaire veiligheid

COM(2011) 841 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité is ingenomen met de voorgestelde verordening en ondersteunt voorwaardelijk de uitbreiding van de toepassing van de deskundigheid van de EU inzake nucleaire veiligheid naar derde landen.

1.2   Het Comité merkt op dat het toezicht over het substantiële financiële referentiebedrag van 631 miljoen euro voor de periode 2014-2020 bij EuropeAid (DG Ontwikkeling en Samenwerking) blijft, en onderhevig zal zijn aan de regels en procedures die gelden voor alle steun- en ontwikkelingsmaatregelen. Het Comité verwacht dat dit de verantwoordingsplicht, transparantie en consistentie met andere steunprogramma's zal verhogen.

1.3   Het Comité merkt op dat het vanaf 2016 om de twee jaar een verslag van de Commissie zal krijgen over de tenuitvoerlegging, gevolgen, belangrijkste resultaten en effecten van dit programma op de externe financiële bijstand van de Unie, en kijkt uit naar volledige deelname aan dit proces van toezicht en herziening. Een tijdige planning van de tussentijdse evaluaties van de programma's moet de capaciteit om tot resultaten te komen maximaal houden, en zal zonder twijfel gebeuren in samenwerking met de geografische programma's/EU-delegaties in partnerlanden.

1.4   De opvattingen van het Europees maatschappelijk middenveld over de ontwikkeling van kernenergie in het algemeen verschillen aanzienlijk tussen de lidstaten, en onderkenning hiervan zou duidelijker moeten zijn in bepaalde onderdelen van de verordening.

1.5   Het moet in het bijzonder verduidelijkt worden voor de Europese burgers als belastingbetalers dat de uitgaven van het programma voornamelijk gaan naar saneringsmaatregelen, en dat maar een klein deel ervan gaat naar programma's voor veiligheidsadvies in opkomende economieën waar politieke en maatschappelijke stabiliteit kan worden gewaarborgd.

1.6   Om steun te bieden aan opkomende landen moet de Commissie een internationale overeenkomst voorstellen over de criteria en voorwaarden voor nucleaire veiligheid, te ontwikkelen door de kleine groep landen die in staat zijn daarover advies te geven. Onafhankelijk van deze overeenkomst moeten duidelijke criteria opgenomen worden in het INSC om te kunnen beslissen of een opkomend land:

aan minimale voorwaarden voldoet voor nationale en internationale stabiliteit;

in staat en voorbereid is om de installatie van de administratieve, wetenschappelijke en technische structuur te waarborgen die nodig is om de nucleaire mogelijkheid te realiseren;

blijvend de financiële, technische en industriële middelen beschikbaar kan maken die nodig zijn voor een hoog niveau van regelgevende bevoegdheid, om alle middelen voor een veilige werking te garanderen en voor een programma te zorgen voor veilig en duurzaam afvalbeheer.

1.7   Deze criteria mogen niet in de bijlage bij de verordening staan, maar moeten opgenomen worden in de lopende tekst, omdat ze belangrijke algemene voorwaarden omvatten voor internationale nucleaire veiligheid, de veiligheid van internationale relaties en internationale beveiliging.

1.8   Steunprojecten mogen alleen uitgevoerd worden in een opkomend land als het land partij is bij het Non-proliferatieverdrag en de protocollen daarvan, het Verdrag inzake nucleaire veiligheid en het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval.

1.9   Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, om de veiligheid te garanderen, mogen middelen toegekend worden voor het aankopen van technische uitrusting. De criteria daarvoor moeten door de Commissie ontwikkeld en gemeld worden. Exploitanten mogen geen steun krijgen.

1.10   Om voor meer transparantie te zorgen is het aangeraden dat case studies uit het huidige programma beschikbaar gemaakt worden, en dat de presentatie en de kruisverwijzingen op de website van EuropeAid worden verbeterd.

1.11   Het programma van het Instrument voor samenwerking op het gebied van de nucleaire veiligheid (INSC) moet de capaciteit bevorderen en evalueren om de verplichte instrumenten in elk actief land in wetgeving om te zetten wanneer ze de verdragen en overeenkomsten van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) zouden toepassen of verbeteren.

1.12   We moedigen in het bijzonder aan dat voorzien wordt in steun voor onafhankelijke maatschappelijke organisaties uit of in de buurt van de begunstigde staten die de verantwoordingsplicht en transparantie van de nucleaire veiligheid door specifieke acties willen verbeteren.

2.   Inleiding

2.1   Van tijd tot tijd komen de thema's nucleaire veiligheid en beveiliging buiten Europa scherp in beeld, met name bij Three Mile Island in 1979, Tsjernobyl in 1986 en Fukushima in 2011. Zulke ongevallen hebben een wereldwijde impact en tonen de catastrofale gevolgen van een gebrekkig ontwerp, een tekortschietende veiligheidscultuuropvatting en een inadequaat kader voor exploitatieveiligheid en regelgeving.

2.2   In 2010 werden wereldwijd in 30 landen 441 commerciële kernreactoren geëxploiteerd, waarvan vele dateren uit de jaren 1970 en 1980, met een gemiddelde levensduur van 35 jaar. 56 landen exploiteren ook ongeveer 250 onderzoeksreactoren. Meer dan 60 extra kerncentrales zijn in aanbouw, en de bouw van meer dan 150 is nog voorzien. Nieuwe reactoren worden voornamelijk in China, India en Rusland gebouwd, maar mogelijk ook in Zuidoost-Azië, Zuid-Amerika en het Midden-Oosten. De vraag naar elektriciteit stijgt onverbiddelijk, en staten willen mogelijk ook de uitvoer van kernenergie vergroten.

2.3   Los van een mogelijke nucleaire „renaissance” zullen er op het gebied van nucleaire veiligheid belangrijke vraagstukken zijn, met mogelijk wereldwijde gevolgen, zolang er kerncentrales bestaan. Daarom oordeelt de EU dat haar zorg om en betrokkenheid bij de internationale nucleaire veiligheid gerechtvaardigd zijn, vooral omdat zij al sinds het Euratom-Verdrag in 1957 deskundigheid heeft opgebouwd op dit gebied, zowel technische en operationele expertise als expertise inzake onderzoek en wetgeving. Met ongeveer een derde van de wereldwijde nucleaire capaciteit en de meeste ervaring in verschillende en dynamische wetgevings- en veiligheidsregelingen, is Europa een belangrijke bron van kennis op dit gebied. De ramp van Tsjernobyl, waarbij de mogelijke zwakten in de veiligheidsregelingen van derde landen op een tragische manier geïllustreerd werden, was de stimulans voor een dynamische en proactieve aanpak van samenwerking en verspreiding van nucleaire veiligheid.

2.4   Sinds 1991 werd, als onderdeel van het Tacis-programma van de EU (technische bijstand aan het Gemenebest van Onafhankelijke Staten), aanzienlijke steun voor nucleaire veiligheid toegekend aan niet-lidstaten. De steun werd toegekend voor veiligheidsanalyses; bijstand ter plaatse aan kerncentrales en in bepaalde gevallen het leveren van apparatuur om het beheer van de centrales beter te controleren; wetgevings- en licentieactiviteiten; en afvalbeheer. Er werden ook bijdragen geleverd aan bredere internationale initiatieven, vooral in Tsjernobyl. Ongeveer 1,3 miljard euro werd toegekend aan bijstand voor nucleaire veiligheid, vooral in Rusland en Oekraïne en in mindere mate in Armenië en Kazachstan.

2.5   In 2007 volgde het INSC (1), dat specifiek gewijd is aan de bevordering en de ontwikkeling van nucleaire veiligheid, Tacis op en was de steun niet langer beperkt tot staten die ontstaan waren na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Het INSC heeft een budget van 524 miljoen euro voor de periode 2007-2013 en financiert acties voor het verbeteren van de nucleaire veiligheid, het veilig transporteren, behandelen en verwijderen van radioactief afval, het saneren van voormalige nucleaire sites en het beschermen tegen ioniserende straling van radioactieve materialen, het voorbereid zijn op noodsituaties en het stimuleren van internationale samenwerking op het vlak van nucleaire veiligheid.

2.6   De EU werkt nauw samen met het IAEA, en financiert vaak aanbevolen programma's die anders geen middelen zouden krijgen.

2.7   De plannen van derde landen om kernenergiecapaciteit op te bouwen vormen een nieuwe uitdaging. Sommige van deze opkomende landen hebben niet altijd stabiele politieke structuren, en het kan hun ontbreken aan scheiding der machten, democratisch toezicht, ervaren administratieve structuren en kennis van het beheer van technologieën waaraan grote risico's verbonden zijn. Door de nucleaire programma's van zulke landen de schijn van geloofwaardigheid te geven die voortvloeit uit steun van de EU, worden deze landen indirect aangemoedigd om kerntechnologie te ontwikkelen, en dat kan nieuwe gevaren voor de nucleaire veiligheid met zich mee brengen.

2.8   Los daarvan, en onafhankelijk van welke plannen dan ook van derde landen om kernenergiecapaciteit op te bouwen, is het EESC zich bewust van het feit dat het civiele gebruik van kernenergie verband houdt met de productie van plutonium of andere radioactieve materialen, en met het ontwikkelen van technische kennis die internationale nucleaire dreiging en spanningen tot gevolg kan hebben. Die risico's kunnen groter zijn in onstabiele derde landen.

3.   Samenvatting van de voorgestelde verordening

3.1   De huidige voorgestelde verordening, een herschikking van de INSC-verordening uit 2007, voorziet onder andere in een herziening van de geografische reikwijdte, zodat die wereldwijd alle derde landen omvat, en specificeert de prioriteiten en criteria voor samenwerking. EuropeAid (DG Ontwikkeling en Samenwerking)blijft verantwoordelijk voor het implementeren van de acties, in samenwerking met de Europese Dienst voor extern optreden, DG Energie en het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek. In het bijzonder zal de verordening onderhevig zijn aan de gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten voor extern optreden van de Unie (COM(2011) 842 final). Dat zorgt ook voor een vereenvoudigde aanpak voor implementering van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, het Europees instrument voor democratie en mensenrechten, het Europees nabuurschapsinstrument, het stabiliteitsinstrument, het instrument voor pretoetredingssteun en het partnerschapsinstrument.

3.2   De verordening ondersteunt de bevordering van een hoog niveau van nucleaire veiligheid, stralingsbescherming en de toepassing van efficiënte en effectieve veiligheidscontroles op het kernmateriaal in derde landen. Dat omvat het winnen van splijtstoffen, nieuwe gebouwen, exploitatie, ontmanteling en afvalverwijdering – een alomvattende aanpak. Volgens de Commissie zal de vooruitgang beoordeeld worden door middel van collegiale toetsingsmissies van de IAEA, de stand van de ontwikkeling van de strategieën voor verbruikte splijtstof, nucleair afval en ontmanteling, het desbetreffende wet- en regelgevingskader en de tenuitvoerlegging van projecten en het aantal en het belang van de kwesties die zijn vastgesteld in de relevante IAEA-verslagen over de nucleaire veiligheidscontroles.

3.3   De verordening ziet erop toe dat er overeenstemming is met de beleidsdoelstellingen van de EU en andere ontwikkelingsmaatregelen voor derde landen, door het opstellen van strategiedocumenten gevolgd door indicatieve meerjarenprogramma's die een initiële periode van vier jaar bestrijken en daaropvolgend drie jaar.

3.4   Een bijlage definieert de specifieke ondersteunde maatregelen en de samenwerkingscriteria, waaronder de prioriteiten, waaraan het budget van 631 miljoen euro over een periode van zeven jaar kan worden besteed.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het Comité merkt op dat de programma's voor bijstand en samenwerking op het vlak van nucleaire veiligheid de laatste 20 jaar een bepaald ontwikkelingsproces gekend hebben. De huidige voorgestelde verordening zet die evolutie voort en tracht te verduidelijken dat veiligheid het algemene doel is, en niet de bevordering van kernenergie (COM(2011) 841 final; Bijlage – criteria – laatste punt). Het Comité begrijpt dat het aanmoedigen van opkomende landen om nucleaire technologie toe te passen niet het doel van het programma is. Daarom moet de uitgavenbalans van de vorige en van de voorgestelde INSC-programma's in meer detail uitgewerkt worden en een prominentere plaats krijgen. Dat zou in het bijzonder enkele bezwaren wegnemen als duidelijk wordt dat het grootste deel van de uitgaven van het programma naar sanering gaat, en een klein gedeelte naar programma's voor veiligheidsadvies in opkomende economieën.

4.2   Hiermee zou ook de mogelijkheid onderkend worden dat veiligheid als belangrijkste reden voor het steunen van bepaalde operationele maatregelen die noodzakelijkerwijs aan de verlengde, maar ook aan de veilige werking van kerncentrales bijgedragen hebben, in de vorige fases van het programma niet duidelijk genoeg zijn uitgelegd. Het exploiteren van kernenergie blijft een onderwerp waarover de Europese publieke opinie verdeeld is, terwijl het bevorderen van de hoogste veiligheidsnormen universeel gesteund wordt.

4.3   Het Comité is van mening dat er niet voldoende aandacht besteed is aan de vraag of de betrokkenheid van de EU via het INSC niet de stilzwijgende steun en aanmoediging inhoudt van nieuwe nucleaire programma's, vooral in onstabiele opkomende economieën. Het Comité begrijpt dat specifieke projectfinanciering onder het INSC uitsluitend zal gebeuren onder strikte voorwaarden, maar het zou wel de initiële dialoog en het debat over kernenergie vrij van alle voorwaarden met welk derde land dan ook bevorderen.

4.4   Het moet een doelstelling van de EU zijn niet bij te dragen tot de ontwikkeling van nucleaire capaciteit in een derde land als dat nieuwe gevaren voor de nucleaire veiligheid kan creëren of nucleaire dreigingen die de internationale veiligheid kunnen aantasten. De criteria daarvoor worden voorgesteld in punt 1.6. Door binnen de Unie de hoogste veiligheidsnormen voor kernenergie toe te passen, kan de EU een leiderschapspositie opeisen als het gaat om de veiligste en meest beveiligde civiele toepassing van kernenergie wereldwijd.

4.5   De bijdrage van het INSC-programma aan landen die een beperkte industriële, wetenschappelijke en onderzoeksbasis hebben en die commerciële programma's voor het opwekken van kernenergie hebben of plannen, en die aan de minimumnormen voor stabiliteit voldoen, wordt ook beschouwd als waardevol en in het publieke belang van de EU. In samenwerking met het IAEA is het goed mogelijk dat de steun voor goede praktijken de technische en wetgevingsregelingen in derde landen met beperkte middelen heeft versterkt. Het verkrijgen van een duidelijk zicht op hoe de huidige en de toekomstige INSC-programma's dit klaarspelen kan echter moeilijk zijn.

4.6   Daarom wordt voorgesteld dat de Commissie verdere stappen neemt om de cruciale rol van veiligheid in het komende INSC-programma te verduidelijken. Dit kan het uitgeven van vrij toegankelijke case studies van het huidige programma omvatten, het verbeteren van de presentatie en de kruisverwijzingen op de website van EuropeAid, en in het algemeen het zichtbaarder maken van dit substantiële programma. Een dergelijke aanpak komt ook de transparantie van de steunverlening ten goede en bevordert de verantwoordingsplicht. Aangezien de verordening een hoog niveau van nucleaire veiligheid nastreeft, wordt voorgesteld dat wordt verwezen naar voorbeelden van dergelijke hoge normen worden gemaakt, bijvoorbeeld naar de verklaring van WENRA over veiligheidsdoelstellingen voor nieuwe kerncentrales.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het moet opgemerkt worden dat Europese richtlijnen voor nucleaire veiligheid, in tegenstelling tot de indruk die door de voorgestelde verordening kan ontstaan, geen technische veiligheidsnormen omvatten. Ook het wetgevingskader bevat enkel algemene vereisten in overeenstemming met het Verdrag inzake nucleaire veiligheid.

5.2   Het voorstel vermeldt ook dat er in de EU een alomvattende risicobeoordeling is. De lopende „stresstests” zijn echter maar een aanvullende risicobeoordeling en omvatten geen onderliggende veiligheidsnormen die een antwoord kunnen bieden op de vraag: „Wat gebeurt er als het veiligheidssysteem faalt?” Het wordt ook erkend dat het proces beperkt is door de uiterst korte termijnen. Ondanks deze beperkingen zijn de sterke punten van de EU-aanpak van nucleaire veiligheid gebaseerd op het voornemen om de „stresstests” als een eerste stap te gebruiken voor verdere ontwikkeling en verbetering van de veiligheidscultuur en voor het realiseren van de hoogste normen voor nucleaire veiligheid. Tussentijdse conclusies uit de huidige „stresstests” van Europese kerncentrales wijzen uit dat verdere veranderingen, verbeteringen en wettelijke acties moeten worden ondernomen. Deze moeten zo snel mogelijk weerspiegeld worden in de tenuitvoerlegging en in het advieswerk van het INSC-programma.

5.3   Het moet in overweging genomen worden dat de EU als instelling maar een beperkte kennis heeft van nucleaire materie, en dat de projecten van het INSC meestal uitgevoerd worden door organisaties in de lidstaten. De Commissie kan wel goed in staat zijn om een waardevolle kritische analyse en een reflectie over de diversiteit van Europese normen en praktijken te bieden, maar zij moet ook haar eigen interne capaciteit en onafhankelijke deskundigheid uitbreiden.

5.4   In het INSC-voorstel staat dat het doel van het INSC het wegnemen van nucleaire gevaren is, maar opgemerkt moet worden dat deze doelstelling technisch gezien, net zoals bij alle complexe industriële processen, niet gegarandeerd haalbaar is, vooral niet de preventie van catastrofale nucleaire ongevallen. Het moet duidelijker uitgelegd worden dat het doel de preventie van incidenten en ongevallen is volgens de beste normen. Daarnaast is de overtuiging dat alle gevaar weggenomen is in geen enkel proces bevorderlijk voor een veiligheidscultuur op hoog niveau.

5.5   De Commissie stelt missies van IRRS- en OSART-teams (Integrated Regulatory Review Service / Operational Safety Review Team) voor als indicatoren, maar de waarde daarvan is beperkt aangezien ze niet bedoeld zijn voor toezicht. Ze boden bijvoorbeeld geen bescherming tegen het ongeval in Fukushima. Bovendien hebben beide teams niet de veiligheidsstatus van kerncentrales tot doel. Het internationale toezicht op kerncentrales blijft een complexe en controversiële kwestie.

5.6   De INSC-programma's moeten ook, waar passend, de bevordering in overweging nemen van de verplichte instrumenten die in elk actief land in wetgeving omgezet moeten worden wanneer ze de toepassing van de verdragen en overeenkomsten van de IAEA zouden verbeteren.

5.7   In de toelichting bij de verordening staat dat bij de openbare raadpleging over het externe optreden een overweldigende meerderheid van de respondenten voorstander was van een grotere rol voor monitoring- en evaluatiesystemen in de toekomstige instrumenten en bij de uitvoering van de projecten/programma's. Het Comité erkent dat EuropeAid (DG Samenwerking en Ontwikkeling), hoewel het pas opgericht is, op dit gebied kan putten uit veel ervaring en deskundigheid, en daar zal zonder twijfel ten volle gebruik van gemaakt worden.

5.8   We merken echter op dat de steun voor onafhankelijke maatschappelijke organisaties, binnen of buiten de ontvangende staten, die de verantwoordingsplicht en transparantie van de nucleaire veiligheidscultuur door specifieke acties willen bevorderen, niet in de lijst van specifieke ondersteunde maatregelen is opgenomen. Deze steun is mogelijk conform het stabiliteitsinstrument en het Europees instrument voor democratie en mensenrechten, en het Comité adviseert dan ook nadrukkelijk dit toe te voegen aan de toegelaten maatregelen van het INSC-programma.

5.9   Er wordt flexibiliteit gecreëerd door de ondersteunde maatregelen en de samenwerkingscriteria te bundelen in de bijlage, die zelf gewijzigd kan worden in overeenstemming met de onderzoeksprocedure die voor de gemeenschappelijke uitvoeringsverordening voorzien is. De vraag is echter of belangrijke principiële kwesties in verband met de internationale nucleaire veiligheid en beveiliging niet beter opgenomen kunnen worden in de lopende tekst van de verordening.

5.10   De samenwerkingscriteria zijn vrij ruim geformuleerd. Het Comité vindt dat voor alle landen met operationele kerncentrales een goede zaak. Het kan ook aangewezen zijn om in een verkennende en voorbereidende fase contact te zoeken met een breed scala aan derde landen. Het opleggen van verdere beperkende criteria over welke staten steun van het INSC kunnen krijgen is niet in het belang van de veiligheid van de Europese bevolking. Landen die voornemens zijn te beginnen met de productie van kernenergie en beschikken over een actief, onafhankelijk en georganiseerd maatschappelijk middenveld moeten gebruik kunnen maken van de deskundigheid, analyses en adviezen van de EU. Er moet echter zeer zorgvuldig gekeken worden naar de politieke stabiliteit op lange termijn en de capaciteit om de civiele veiligheid in partnerlanden te garanderen.

5.11   Het Comité stelt daarom voor minimumvoorwaarden te definiëren voor bijstand in het kader van het INSC, en een internationale overeenkomst over de voorwaarden voor advieswerk voor nucleaire veiligheid te ontwikkelen tussen de EU en een kleine groep landen die in staat zijn zulk advies te verstrekken (de discussies van de G8-werkgroep Nucleaire Veiligheid en gelijkaardige discussies binnen het IAEA en ook de EU zouden daarvoor als uitgangspunt kunnen dienen).

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 81 van 22.3.2007, blz. 1.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/108


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de strategie van de Europese Unie voor de bescherming en het welzijn van dieren 2012-2015

(COM(2012) 6 final)

2012/C 229/20

Rapporteur: José Ma ESPUNY MOYANO

De Europese Commissie heeft op 19 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de strategie van de Europese Unie voor de bescherming en het welzijn van dieren 2012-2015

COM(2012) 6 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 3 tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het EESC kan zich over het geheel genomen vinden in de strategie van de Commissie op het gebied van dierenwelzijn en steunt de gerechtvaardigde roep van de consumenten om voedselveiligheid; daarnaast pleit het voor een Europese productiestrategie die op kwaliteit is gericht.

1.2   Het EESC merkt op dat de invoering van de huidige voorschriften problemen oplevert omdat steun voor het toepassen van de voorschriften ontbreekt en het concurrentievermogen van de EU-productie wordt aangetast.

1.2.1   Er zijn instrumenten nodig om het verlies aan concurrentievermogen van de EU-veeteeltproductie te compenseren, aangezien de meerkosten die uit het dierenwelzijnsbeleid van de EU voortvloeien, niet door de markt worden opgevangen. Een nog groter verlies aan marktaandeel op zowel de interne markt als op de exportmarkten valt te vrezen. Aan de arbeidsmarkt of de arbeidsomstandigheden is niet gedacht.

1.2.2   Het EESC wijst er eens te meer op dat alle geïmporteerde producten aan dezelfde productie-eisen dienen te voldoen als producten uit de EU; in handelsovereenkomsten dient de nodige aandacht aan wederkerigheid te worden geschonken.

1.3   Permanente bijscholing op het gebied van dierenwelzijn voor exploitanten, werknemers en overheden is een essentieel onderdeel van de strategie. Ook is het van belang dat de EU een deel van de voor samenwerking bestemde middelen gebruikt om overheden, ondernemers en werknemers van derde landen voor te lichten over het welzijn van dieren in de veeteelt.

1.4   De invoering van de EU-voorschriften vergt een aanpassing van de financiële middelen, opdat de producenten de nodige investeringen kunnen doen en hun meerkosten gecompenseerd krijgen. Het GLB dient een aanvullende rol te spelen en deze strategie de nodige waarde toe te kennen.

1.5   Er dient een communicatiestrategie uitgewerkt te worden die gericht is op die punten waar de samenleving zich zorgen om maakt. Daarbij moet rekening worden gehouden met wetenschappelijke studies en vooruitgang en de uiteenlopende standpunten van producenten, werknemers en consumenten. Voorlichting mag zich niet beperken tot het geven van verplichte informatie op het etiket. Er moeten coherente programma's worden opgezet om de consument te informeren en hem te helpen een weloverwogen beslissing te nemen. De fondsen voor het promoten van de producten van de landbouw- en levensmiddelensector spelen een centrale rol bij inspanningen om de productiesectoren hier actief bij te betrekken.

1.6   Het EESC vindt dat consumenten en alle maatschappelijke actoren moeten deelnemen aan het netwerk van Europese referentiecentra, dat een essentiële rol toekomt bij de ontwikkeling van de dierenwelzijnsstrategie:

a.

coördinatie van de verschillende onderzoekscentra in de EU;

b.

vergemakkelijking van de invoering van de voorschriften (ontwikkeling van praktische indicatoren, scholing van exploitanten, werknemers, overheden);

c.

bijdragen aan de evaluatie van de gevolgen van de voorschriften op sociaaleconomisch gebied en voor het concurrentievermogen;

d.

ondersteuning van de voorlichtings- en communicatieactiviteiten.

1.7   Door de zwakste schakels van de voedselvoorzieningsketen te versterken kunnen de meerkosten die uit de toepassing van de dierenwelzijnsvoorschriften voortvloeien, eerlijker worden verdeeld, zodat de productiestructuur en de ontwikkeling van plattelandsgebieden niet worden aangetast.

1.8   De lovenswaardige inspanning van de Europese Commissie om de wetgeving te vereenvoudigen valt slecht te rijmen met haar voornemen om het toepassingsgebied uit te breiden tot meer diersoorten en de huidige voorschriften nader uit te werken.

2.   Samenvatting van de mededeling

2.1   De mededeling van de Commissie heeft tot doel de lijnen voor het EU-beleid inzake dierenwelzijn uit te zetten, in aansluiting op het actieplan 2006-2010.

2.2   De Commissie stelt dat de EU zich flink heeft ingespannen om het welzijn van dieren te bevorderen. Gebleken is dat het EU-beleid op dit gebied niet in alle lidstaten op dezelfde wijze wordt uitgevoerd en dat de verplichte normen niet binnen de afgesproken termijnen zijn ingevoerd. Er zou echter over moeten worden nagedacht of de uniforme benadering wel tot betere resultaten op dierenwelzijnsgebied kan leiden.

2.3   In de evaluatie van het dierenwelzijnsbeleid van de EU wordt geconcludeerd dat de welzijnsnormen extra kosten voor de veeteelt en de dierproevensector met zich mee hebben gebracht.

2.4   Ook is vastgesteld dat consumenten zich bij hun aankoopbeslissingen in de eerste plaats laten leiden door de prijs en dat dierenwelzijn slechts een van de factoren is die hun keuze bepalen.

2.5   De Commissie geeft aan dat de wetgeving vereenvoudigd moet worden, maar ook dat nader gekeken moet worden naar kwesties als de vakbekwaamheid van mensen die met bepaalde diersoorten of dieren in bepaalde productiesystemen omgaan en de scholing van inspecteurs en technici van de lidstaten, en constateert dat de welzijnsnormen voor sommige diersoorten wel gelden en voor andere diersoorten niet.

2.6   Daarom worden strategische acties voorgesteld in het kader van een tweeledige aanpak:

de wetgeving vereenvoudigen en de handhaving van de wetgeving vergemakkelijken;

de reeds door de Commissie getroffen maatregelen versterken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC is ingenomen met het voorgelegde strategiedocument en met het voornemen van de Commissie om die aspecten die kunnen bijdragen tot verwezenlijking van de EU-doelstellingen op dit gebied, te verbeteren.

3.2   Het EESC steunt de gerechtvaardigde roep van de consumenten om voedselveiligheid en pleit daarnaast ook voor een Europese productiestrategie die op kwaliteit is gericht. Wel wil het de Commissie erop wijzen dat de hogere kosten die de dierenwelzijnstrategie voor de producenten met zich meebrengt, zelden gecompenseerd worden door een hogere verkoopprijs. Bovendien ondervindt de Europese veeteelt de nadelige gevolgen van het feit dat het in de handelsovereenkomsten met derde landen aan wederkerigheid ontbreekt.

3.3   Het EESC betreurt dat de Commissie in haar mededeling geen expliciete melding van de arbeidsomstandigheden van de werknemers maakt; uiteindelijk zijn zij het die met de dieren omgaan. Er dient ook grote nadruk te worden gelegd op permanente bijscholing en op verwerving van de nieuwe vaardigheden die als gevolg van de voorgestelde veranderingen onontbeerlijk zullen zijn.

3.4   Het EESC is verheugd over het streven om de EU-dierenwelzijnswetgeving te vereenvoudigen en het concurrentievermogen van de EU-landbouw te verbeteren. Wel is het zo dat een aantal belangrijke punten die in het verslag over de evaluatie van het EU-beleid op het gebied van dierenwelzijn aan de orde komen en die in de periode 2012-2015 prioriteit zouden moeten krijgen, in de strategie onvoldoende uit de verf komen.

3.5   De Commissie onderkent een aantal van de achterblijvende resultaten van het actieplan en het EU-beleid inzake dierenwelzijn, en wijst in dat verband op „de belangrijkste gemeenschappelijke factoren die van invloed zijn op de welzijnsstatus van dieren in de Unie”. Aangezien zij echter nalaat een grondige analyse uit te voeren, worden ook geen toereikende oplossingen voor de geconstateerde problemen aangedragen.

3.5.1   De Commissie stelt vast dat de lidstaten de voorschriften ondanks ruime overgangstermijnen en ondersteuning niet volledig toepassen. Een kritische analyse van de sociaaleconomische realiteit en productieomstandigheden in de verschillende EU-lidstaten ontbreekt echter; de Commissie noemt slechts de „culturele waardering van dierenwelzijnsaspecten” als oorzaak voor de verschillen tussen de lidstaten. Zij gaat in haar mededeling niet in op het feit dat er verschillende productiesystemen zijn in de veeteelt, noch op de vraag van de burgers, de handelsvoordelen die zijn verbonden aan de toepassing van de minimumnormen op dierenwelzijnsgebied of de aanpassingssubsidies, die binnen de EU verschillen.

3.5.2   Het dierenwelzijnsbeleid van de EU zou veel meer op de markt en op de veiligheid van de consument gericht moeten zijn. Het is van cruciaal belang dat producenten gecompenseerd worden voor hun meerkosten en consumenten zich bewust worden van de verbeteringen en inspanningen van de producenten en van de grotere meerwaarde van voedingsmiddelen die volgens het Europese model zijn geproduceerd. Ook moet er voor een evenwicht in de voedselvoorzieningsketen worden gezorgd; dat is er nu niet.

3.5.3   De Commissie geeft in haar mededeling aan dat zij de dierenwelzijnsnormen wil vereenvoudigen. Dit valt echter niet te rijmen met haar uitspraak dat het noodzakelijk is het toepassingsgebied uit te breiden tot meer diersoorten en de huidige voorschriften gedetailleerder te maken. De aanbeveling in het evaluatieverslag over het EU-dierenwelzijnsbeleid om de huidige wetgeving aan te vullen met niet-legislatieve mogelijkheden, zoals overeenkomsten tussen de partijen in de sector, of tussen schakels van de waardeketen, maatschappelijke actoren, consumentenorganisaties en overheden, die de gewenste resultaten kunnen opleveren zonder de regeldruk te vergroten, wordt in de strategie buiten beschouwing gelaten.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   De begrotingsmiddelen die de EU voor dierenwelzijn uittrekt (70 miljoen EUR/jaar) staan in schril contrast met de omvang van de investeringen die nodig zijn om het beleid ten uitvoer te leggen en in nog groter contrast met de kosten van de wetgeving voor de veeteelt (2,8 miljard EUR volgens het evaluatieverslag over het EU-dierenwelzijnsbeleid). De strategie bevat geen concrete en realistische voorstellen om het probleem van de hogere kosten en het gebrek aan steun voor de tenuitvoerlegging op te lossen.

4.2   Om het concurrentievermogen van de producenten te verbeteren dient de synergie tussen het EU-dierenwelzijnsbeleid en het gemeenschappelijk landbouwbeleid geoptimaliseerd te worden. In het GLB voor de periode na 2013 dient de EU een evenwichtig standpunt ten aanzien van dierenwelzijn in te nemen. Er moet voor gezorgd worden dat veehouders en exploitanten toegang hebben tot steunmaatregelen, waarbij genoeg middelen beschikbaar worden gesteld om het EU-dierenwelzijnsbeleid uit te voeren. Er dient ook rekening te worden gehouden met de economische gevolgen in de zin van de meerkosten voor de producenten, en door middel van het prijs- en marktbeleid en/of rechtstreekse steunverlening moet voldoende inkomenssteun worden geboden.

4.3   Het EESC is het ermee eens dat vereenvoudiging van de wetgeving noodzakelijk is. Indien deze vereenvoudiging op de juiste manier wordt doorgevoerd, zal dit de implementatie van het EU-dierenwelzijnsbeleid ten goede komen. Daartoe is het nodig om bij toekomstige EU-acties op het gebied van dierenwelzijn te kijken naar de gevolgen van de voorgestelde maatregelen en naar het eventuele risico op verlies van productiestructuur dat ieder van deze maatregelen inhoudt, alsook naar de noodzakelijke compensaties indien de desbetreffende maatregel wordt uitgevoerd. Daarnaast dient invloed te worden uitgeoefend op de waarde die in de EU aan gezondheid en veiligheid van de consument wordt gehecht.

4.4   Door wetenschappelijke indicatoren in te voeren die op resultaten en niet op productiefactoren berusten, kan de nodige vereenvoudiging en flexibiliteit tot stand worden gebracht om het concurrentievermogen van veehouders in de EU te verbeteren, op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische gevolgen en de indicatoren de algemene situatie van de veeteelt i.p.v. specifieke gevallen weerspiegelen. De indicatoren dienen in samenwerking met de exploitanten ontwikkeld te worden en eenvoudig, praktisch en gemakkelijk toepasbaar te zijn; ze mogen de veelteelt niet met meerkosten opzadelen. Ook dienen ze toegepast te kunnen worden op de verschillende diersoorten en productiesystemen en moeten ze gemakkelijk te interpreteren en te reproduceren zijn (ze mogen niet subjectief zijn, d.w.z. afhankelijk van de menselijke opvatting van dierenwelzijn).

4.5   Het werk van het Welfare Quality-project is een interessant referentiepunt. De dierenwelzijnsindicatoren moeten echter verbeterd en vereenvoudigd worden willen ze toegepast kunnen worden in de veeteelt. De interpretatie en toepassing van de criteria in de verschillende lidstaten moet geharmoniseerd worden om te waarborgen dat ze in alle gevallen geldig en toepasbaar zijn.

4.6   Een uitdaging voor deze strategie is dat de coördinatie, traceerbaarheid, transparantie en communicatie op het gebied van dierenwelzijn in de EU verbeterd moet worden, met medewerking van overheden, sociaaleconomische actoren en consumenten. Dit zal tot een betere kennis, adequate informatie en een correcte toepassing van de voorschriften leiden. De referentiecentra kunnen en moeten bij dit streven een hoofdrol vervullen. Naast de taken die in de Commissiemededeling worden genoemd (ondersteuning van overheden, scholing en verbreiding) dienen zij zich toe te leggen op coördinatie, toezicht en uitwisseling van informatie. Daarbij dient gebruik gemaakt te worden van bestaande structuren, zodat geen meerkosten worden gegenereerd.

4.7   De referentiecentra kunnen ook advies geven over de praktische toepassing van de welzijnsnormen en deze toepassing aan een evaluatie onderwerpen. Toegepast onderzoek dient aangevuld te worden door wetenschappelijk onderzoek om aanbevelingen uit te kunnen werken. In het licht van het werk dat door het wetenschappelijk panel voor diergezondheid en dierenwelzijn (AHAW) van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid en DG SANCO is verricht, dient dit netwerk proefnemingen met nieuwe technieken te coördineren en de impact van de dierenwelzijnsnormen te beoordelen. De exploitanten in de sector leveren een grote bijdrage aan toegepast onderzoek. Zij zouden een prominente rol moeten spelen m.b.t. de prioriteiten op het gebied van wetgeving en door de EU gefinancierd onderzoek inzake dierenwelzijn.

4.8   In het evaluatieverslag over het EU-dierenwelzijnsbeleid wordt aanbevolen een plan uit te werken waarin voor alle aspecten van het EU-dierenwelzijnsbeleid verplichtingen van de stakeholders zijn vastgelegd, en in overeenstemming met de belanghebbende partijen na te gaan of er mettertijd nieuwe vormen van verplichtingen ontwikkeld moeten worden. Er moeten stappenplannen voor de bevoegde autoriteiten en de betrokken exploitanten worden opgesteld, zodat de voorschriften geleidelijk toegepast kunnen worden voordat ze definitief van kracht worden en om de voorafgaande coördinatie te vergemakkelijken en problemen eerder op te kunnen lossen. De stappenplannen moeten ook voorzien in inspectie en controle achteraf en in scholing en voorlichting van exploitanten en van de ambtenaren die met de toepassing van de voorschriften in de lidstaten belast zijn.

4.9   Ondersteuning van de internationale samenwerking is van essentieel belang om het concurrentievermogen van de EU-productie te verbeteren. Daarom moeten in de strategie 2012-2015 concrete initiatieven worden vastgelegd om ervoor te zorgen dat dierenwelzijn een plaats krijgt in de bilaterale handelsovereenkomsten waar de EU over onderhandelt en binnen de WTO. Ondertussen dient het onderstaande in aanmerking te worden genomen.

4.9.1   In het evaluatieverslag wordt gesteld dat er mechanismen ingevoerd moeten worden om die sectoren van de EU bij te staan die het kwetsbaarst zijn voor invoer uit derde landen of het grootste risico lopen om marktaandeel te verliezen; het gaat daarbij met name om de eier- en eiproductensector. In de strategie worden geen oplossingen voorgesteld voor het verlies van concurrentievermogen ten aanzien van invoer uit derde landen die niet dezelfde productienormen als de EU hanteren.

4.9.2   De EU zou een deel van de voor samenwerking bestemde middelen moeten gebruiken om overheden, ondernemers en werknemers van derde landen voor te lichten over dierenwelzijn in de veeteelt.

4.10   Er moet een communicatiestrategie worden opgesteld waarin de punten uit het evaluatieverslag zijn verwerkt. Ook moet deze strategie voorzien in een serieus en objectief plan voor scholings-, informatie- en communicatiemaatregelen, die al op school aanvangen, opdat zowel huidige als toekomstige consumenten bekend zijn met de hoge dierenwelzijnsnormen die het EU-beleid oplegt, te beginnen met de huidige wetgeving. Op deze manier zullen zij hun aankoopbeslissingen op correcte informatie over het welzijn van dieren kunnen baseren.

4.10.1   De medewerking van degelijke en erkende bronnen (zoals het netwerk van referentiecentra) is daarbij van groot belang om ervoor te zorgen dat de consument de voordelen van het EU-dierenwelzijnsbeleid alsook de kosten van de productie volgens het Europese model inziet en op waarde weet te schatten.

4.10.2   De consumentenvoorlichting over het welzijn van dieren mag niet beperkt blijven tot etikettering of productreclame, maar moet zich uitstrekken tot voorlichtingscampagnes van brancheorganisaties en instanties waarin wordt aangegeven welke maatregelen zijn getroffen en wat de gevolgen hiervan zijn voor de productiekosten. De mechanismen en fondsen voor het promoten van producten van de landbouw- en levensmiddelensector op de interne markt zijn zeer geschikte instrumenten om informatie over het EU-dierenwelzijnsbeleid te verschaffen.

4.11   In aanvulling op de maatregelen die in het Commissievoorstel worden genoemd, dienen nog andere, even belangrijke maatregelen uit het evaluatieverslag in aanmerking genomen te worden. In dit verslag wordt er nl. voor gepleit de financiering van het EU-dierenwelzijnsbeleid gedurende de volgende periode voldoende te laten stijgen, in overeenstemming met de toenemende behoeften van het beleid en om te voorzien in de behoeften die in het verslag zijn vastgesteld. Hieronder valt steun voor de invoering en handhaving van de nieuwe wetgeving.

4.11.1   Het negatieve effect van het dierenwelzijnsbeleid voor het concurrentievermogen is een van de grootste belemmeringen voor de toepassing van de voorschriften en het behoud van de groei en de werkgelegenheid in plattelandsgebieden, met name omdat het voor de producent lastig is om de hogere productiekosten (en meerwaarde) door te berekenen aan de volgende schakels van de voedselvoorzieningsketen. In de strategie wordt niet aangegeven hoe iets gedaan kan worden aan die punten binnen de voedselvoorzieningsketen die niet goed werken of aan de concurrentieverstorende gevolgen van de voorschriften voor kanalen of markten die niet tot de detailhandel behoren (horeca, industrie, export).

4.11.2   Wat de middelen voor plattelandsontwikkeling betreft, staan de volgende punten centraal:

in het kader van de plattelandsontwikkelingsprogramma's moet meer geld beschikbaar worden gesteld voor dierenwelzijn (zowel voor investeringen als voor stijgende lopende kosten);

het moet gemakkelijker worden om met behulp van GLB-middelen steun te verlenen voor de invoering van welzijnsnormen die ook voor de lidstaten verplicht zijn.

4.11.3   Daarnaast zou er gezorgd moeten worden voor samenhang tussen het dierenwelzijnsbeleid en het beleid inzake milieu, diergezondheid en duurzaamheid, met inbegrip van concurrentievermogen – gebieden die nauw verband met elkaar moeten houden – zonder de voordelen voor consumenten, werknemers en ondernemers uit het oog te verliezen. Deze punten dienen in het strategiedocument verwerkt te worden.

4.12   Aangezien met de strategie 2012-2015 gestreefd wordt naar vereenvoudiging en het de bedoeling is tot wetgeving te komen die de rechtsgrondslagen voor dierenwelzijn voor verschillende diersoorten en productiesystemen omvat, is het nu niet het juiste moment om nieuwe regels op te stellen of bestaande regels nader uit te werken, zolang niet vaststaat welke weg ingeslagen zal worden en of waterdieren en andere diersoorten uiteindelijk al dan niet onder de desbetreffende regels zullen vallen.

4.13   Wat de delicate kwestie van ritueel slachten betreft, wil het Comité deze gelegenheid benutten om zijn in advies (1) verwoorde standpunt te herhalen: een uitzondering toestaan voor ritueel slachten strookt niet met de algemene doelstelling [betere bescherming van dieren]. Innovatieve technologieën, zoals een monitor waarmee kan worden nagegaan of de bedwelming afdoende is (Stun Assurance Monitor) biedt hen die volgens de halalslachtmethode gebruik willen maken van elektrische bedwelming de mogelijkheid heel precies te meten hoeveel elektrische stroom aan een dier wordt toegediend. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat het dier goed wordt bedwelmd, maar voor de slacht nog in leven is. Het apparaat legt elke uitgevoerde bedwelming en de aan het dier toegediende voltage vast en kan zo een werkelijke bijdrage leveren aan het welzijn van dieren. Bovendien zou het gebruik van een dergelijke monitor kunnen worden bevorderd door de invoering van een systeem van etikettering waarop de slachtmethode wordt aangegeven. Het is belangrijk dat de Commissie actieve steun verleent aan het onderzoek naar systemen die religieuze groepen kunnen overreden om bedwelming toe te passen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 218 van 11 september.2009, blz. 65.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/112


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde maatregelen die met het oog op de instandhouding van de visbestanden worden genomen ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten

(COM(2011) 888 final — 2011/0434 (COD))

2012/C 229/21

Rapporteur: Gabriel SARRÓ IPARRAGUIRRE

Respectievelijk op 17 januari 2012 en 19 januari 2012 en in overeenstemming met artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben het Europees Parlement en de Raad beslist om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde maatregelen die met het oog op de instandhouding van de visbestanden worden genomen ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten

COM(2011) 888 final — 2011/0434 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, keurde het advies goed op 11 mei 2012.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei 2012) dit advies met 149 stemmen vóór en geen tegen, bij 11 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het EESC sluit zich volledig aan bij het voorstel voor een verordening, en feliciteert de Commissie met haar beslissing om het voorstel in te dienen en spoort haar aan om het strikt toe te passen.

1.2   Het EESC is van mening dat de landen die niet-duurzame visserij toelaten duidelijk gedefinieerd zijn. Desondanks is het van mening dat de voorwaarde uit artikel 3, lid 1, onder b), tweede alinea, aan het eind zou moeten luiden: „aanleiding geven tot visserijactiviteiten die het bestand onder het peil zouden brengen dat de maximale duurzame opbrengst oplevert of kan opleveren”.

2.   Achtergrond

2.1   Krachtens het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 (hierna „UNCLOS” genoemd) en de Overeenkomst van de Verenigde Naties van 4 augustus 1995 voor de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van grensoverschrijdende en over grote afstanden trekkende visbestanden (hierna de „VN-Visbestandenovereenkomst” genoemd) is het nodig dat alle landen met vloten die de bestanden in kwestie exploiteren, met elkaar samenwerken.

2.2   Deze samenwerking kan plaatsvinden in het kader van regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's).

2.3   Zijn de ROVB's niet bevoegd voor het betrokken bestand, dan kunnen de landen met een belang bij de desbetreffende visserijtak ad-hocregelingen aangaan.

3.   Inleiding

3.1   Het voorstel voor een verordening is gericht op derde landen met een belang bij een visserijtak die vis van bestanden met een gemeenschappelijk belang voor die landen en voor de Unie vangt, die, zonder rekening te houden met de bestaande vispatronen en/of de rechten, plichten en belangen van andere landen en van de Unie, visserijactiviteiten verrichten die de duurzaamheid van de betrokken bestanden in gevaar brengen, en niet met de Unie samenwerken aan het beheer van deze bestanden.

3.2   Om deze landen ertoe aan te zetten om de instandhouding van deze bestanden te bevorderen, worden er in het voorstel voor de verordening specifieke door de Unie te treffen maatregelen bepaald.

3.3   Het kader voor de vaststelling van deze maatregelen heeft tot doel de langetermijnduurzaamheid van visbestanden van gemeenschappelijk belang voor de Europese Unie en die derde landen te waarborgen.

3.4   Voor de toepassing van deze maatregelen wordt in het voorstel vastgelegd onder welke voorwaarden een land wordt aangemerkt als een land dat niet-duurzame visserij toelaat, en volgens welk proces het land het recht krijgt om gehoord te worden en de gelegenheid krijgt om corrigerende maatregelen te nemen. Er moet van te voren worden nagegaan welke gevolgen de maatregelen kunnen hebben op ecologisch, economisch, sociaal en handelsgebied en de toepassing ervan dient snel te worden beëindigd wanneer het land in kwestie het nodige heeft gedaan om bij te dragen tot de instandhouding van het bestand van gemeenschappelijk belang.

3.5   Aangezien de EU een lucratieve afzetmarkt voor visserijproducten is, heeft zij een bijzondere verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de verplichting tot samenwerking door die landen wordt nagekomen. Het voorstel voor een verordening voorziet daarom in de mogelijkheid om snel en doeltreffend handelsgerelateerde maatregelen te treffen tegen landen die verantwoordelijk zijn voor maatregelen en praktijken die tot overexploitatie van de visbestanden leiden.

3.6   Daartoe worden beperkingen voorgesteld van de invoer van vangsten van vaartuigen die onder de verantwoordelijkheid van een land dat niet-duurzame visserij toelaat, vissen op een bestand van gemeenschappelijk belang, maar ook van de levering van havendiensten aan dergelijke vaartuigen, behalve in dwingende noodgevallen. Ook moet worden voorkomen dat een EU-vissersvaartuig of EU-visserijapparatuur wordt gebruikt om onder de verantwoordelijkheid van een land dat niet-duurzame visserij toelaat, te vissen op bestanden van gemeenschappelijk belang.

3.7   In het voorstel wordt omschreven welke soorten maatregelen kunnen worden genomen en worden de algemene voorwaarden voor de vaststelling van deze maatregelen bepaald om ervoor te zorgen dat deze op objectieve criteria stoelen en billijk, kosteneffectief en conform het internationale recht zijn, en met name conform de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie.

3.8   Om ervoor te zorgen dat de maatregelen doeltreffend en samenhangend zijn, wordt rekening gehouden met Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen.

3.9   Tot slot is de Commissie van mening dat haar, teneinde uniforme voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, uitvoeringsbevoegdheden moeten worden verleend, die moeten worden uitgeoefend middels uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

3.10   Om redenen van urgentie worden de besluiten over het beëindigen van de toepassing van de maatregelen vastgesteld middels onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen zoals bedoeld in de hiervoor genoemde verordening.

3.11   Het EESC sluit zich volledig aan bij de maatregelen die worden voorgesteld in het voorstel voor een verordening.

4.   Analyse van het voorstel en opmerkingen van het Comité

4.1   Doel en toepassingsgebied

4.1.1   In het voorstel voor een verordening wordt een kader ingesteld voor de vaststelling van bepaalde maatregelen ten aanzien van de visserijactiviteiten en het visserijbeleid van derde landen, om de langetermijnduurzaamheid van visbestanden van gemeenschappelijk belang voor de Europese Unie en die derde landen te waarborgen.

4.1.2   Er wordt in dat verband, en in overeenstemming met het UNCLOS, gekeken naar alle visbestanden waarvan de langetermijnduurzaamheid van gemeenschappelijk belang kan zijn voor de Europese Unie en die derde landen, en waarvan het beheer verzekerd wordt via het gezamenlijke optreden van beiden.

4.1.3   De maatregelen die krachtens dit voorstel worden aangenomen, zullen kunnen worden toegepast in alle gevallen waarin samenwerking met de Unie voor het gezamenlijke beheer van visbestanden van gemeenschappelijk belang vereist is, ook wanneer zulke samenwerking plaatsvindt in het kader van een ROVB of een vergelijkbaar orgaan.

4.2   Landen die niet-duurzame visserij toelaten

4.2.1   Een derde land kan als een land dat niet-duurzame visserij toelaat, worden omschreven indien:

4.2.1.1

het land niet met de Unie samenwerkt bij het beheren van een bestand van gemeenschappelijk belang overeenkomstig de bepalingen van het UNCLOS die in punt 2.1 van dit ontwerpadvies vermeld zijn, en

4.2.1.2

het land geen maatregelen voor visserijbeheer heeft vastgesteld, of

4.2.1.3

dergelijke maatregelen heeft vastgesteld zonder rekening te houden met de rechten, plichten en belangen van andere partijen, waaronder de Europese Unie, en die maatregelen voor visserijbeheer aanleiding geven tot visserijactiviteiten die het bestand onder het peil zouden brengen dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, wanneer deze maatregelen worden bekeken in combinatie met maatregelen die de Unie autonoom of in samenwerking met andere landen heeft genomen.

4.2.1.4

Het peil van de bestanden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, wordt bepaald op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies.

4.2.2   Het EESC is van mening dat de landen die niet-duurzame visserij toelaten duidelijk gedefinieerd zijn. Desondanks is het van mening dat de voorwaarde uit artikel 3, lid 1, onder b), tweede alinea, aan het eind zou moeten luiden: „aanleiding geven tot visserijactiviteiten die het bestand onder het peil zouden brengen dat de maximale duurzame opbrengst oplevert of kan opleveren”.

4.3   Maatregelen die kunnen worden vastgesteld ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten

4.3.1   De Commissie kan middels uitvoeringshandelingen de volgende maatregelen ten aanzien van die landen vaststellen:

4.3.1.1

de landen die niet-duurzame visserij toelaten, als zodanig aanmerken;

4.3.1.2

waar nodig, de specifieke vloten waarop bepaalde maatregelen van toepassing zijn, noemen;

4.3.1.3

kwantitatieve beperkingen vaststellen voor de invoer in de Unie van vis, en visserijproducten vervaardigd van of met die vis, die afkomstig is van een bestand van gemeenschappelijk belang en die gevangen is onder de controle van een land dat niet-duurzame visserij toelaat; dit verbod heeft ook betrekking op de invoer in de Unie uit eender welk ander land van vis die afkomstig is van een bestand van gemeenschappelijk belang of producten vervaardigd van of met die vis;

4.3.1.4

kwantitatieve beperkingen vaststellen voor de invoer in de Unie van vis van samen met de doelsoort gevangen soorten, en van visserijproducten vervaardigd van of met die vis, die gevangen is in dezelfde omstandigheden zoals vermeld in het vorige punt; ook wordt het verbod op invoer van vis van samen met de doelsoort gevangen soorten in het kader van visserij van gemeenschappelijk belang door het land dat niet-duurzame visserij toelaat, uitgebreid naar alle andere landen;

4.3.1.5

beperkingen opleggen op het gebruik van EU-havens door vaartuigen die de vlag van een land dat niet-duurzame visserij toelaat, voeren en een bestand van gemeenschappelijk belang bevissen, en door vaartuigen die vis en visserijproducten vervoeren die afkomstig zijn van een bestand van gemeenschappelijk belang en zijn bovengehaald hetzij door vaartuigen die de vlag voeren van een land dat niet-duurzame visserij toelaat, hetzij door vaartuigen die een machtiging van een dergelijk land hebben gekregen, maar een andere vlag voeren; dergelijke beperkingen zijn in gevallen van overmacht of in noodsituaties in de zin van de bepalingen van UNCLOS voor zulke situaties niet van toepassing op de diensten die strikt noodzakelijk zijn om dergelijke gevallen of situaties op te vangen;

4.3.1.6

de aankoop, door EU-marktdeelnemers, van vissersvaartuigen die de vlag voeren van een land dat niet-duurzame visserij toelaat, verbieden;

4.3.1.7

het omvlaggen van vissersvaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren, naar een land dat niet-duurzame visserij toelaat, verbieden;

4.3.1.8

lidstaten mogen geen toestemming verlenen voor het sluiten van charterovereenkomsten met marktdeelnemers uit die landen;

4.3.1.9

de uitvoer naar die landen verbieden van vissersvaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren en voor de bevissing van bestanden van gemeenschappelijk belang benodigde visserijapparatuur en voorraden;

4.3.1.10

onderdanen van een lidstaat en van een land dat niet-duurzame visserij toelaat, mogen geen particuliere handelsovereenkomsten sluiten op grond waarvan een vissersvaartuig dat de vlag van die lidstaat voert, toestemming krijgt om de vangstmogelijkheden van het andere land te benutten, en

4.3.1.11

het verbieden om gezamenlijke visserijactiviteiten te verrichten waarbij vissersvaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren, samenwerken met vissersvaartuigen die de vlag voeren van een van die landen.

4.3.2   Het Comité is van mening dat al deze maatregelen ervoor zullen zorgen dat landen die niet-duurzame visserij toelaten, die visserij in de toekomst niet meer toelaten. Voorts is het van mening dat dit de meest doeltreffende maatregelen zijn die de Unie kan aannemen en feliciteert het daarom de Commissie met haar beslissing om dit voorstel voor een verordening in te dienen, waarin de maatregelen uit de Verordening tegen illegale visvangst uitgebreid en ontwikkeld worden, en spoort het haar aan om deze verordening strikt toe te passen en om het nodige toezicht uit te oefenen op die toepassing. Het Comité waarschuwt de Commissie dat zij deze verordening zonder aarzelen moet blijven toepassen, ongeacht eventuele verzoeken bij de Wereldhandelsorganisatie, aangezien dit de uitgelezen manier is om de langetermijnduurzaamheid van de visbestanden van gemeenschappelijk belang voor de Europese Unie en derde landen te waarborgen.

4.4   Algemene vereisten voor op grond van dit voorstel voor een verordening vastgestelde maatregelen

4.4.1   De algemene vereisten zijn:

4.4.1.1

dat de op grond van deze verordening vastgestelde maatregelen altijd betrekking hebben op de instandhouding van bestanden van gemeenschappelijk belang en samen gelden met beperkingen van de visserij door EU-vaartuigen of met in de EU geldende productie- en consumptiebeperkingen voor vissoorten en visserijproducten vervaardigd van of met die vissoorten, waarvoor op grond van deze verordening maatregelen zijn vastgesteld; wat samen met de doelsoort gevangen soorten betreft, mogen deze beperkingen slechts gelden wanneer deze soorten gevangen zijn terwijl op het bestand van gemeenschappelijk belang werd gevist;

4.4.1.2

dat de maatregelen in overeenstemming zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit internationale overeenkomsten waarbij de EU partij is, en met andere ter zake relevante internationaalrechtelijke bepalingen;

4.4.1.3

dat de vastgestelde maatregelen in overeenstemming zijn met de maatregelen die reeds op grond van Verordening (EG) nr. 1005/2008 betreffende illegale visvangst zijn genomen;

4.4.1.4

dat de vastgestelde maatregelen niet worden toegepast op een manier die discriminatie tussen landen waar soortgelijke omstandigheden gelden, of een verholen beperking van de internationale handel zou inhouden, en

4.4.1.5

dat de Commissie evalueert welke effecten deze maatregelen hebben op ecologisch, economisch, sociaal en handelsniveau.

4.4.1.6

De vastgestelde maatregelen moeten een adequaat systeem voor de handhaving ervan door de bevoegde autoriteiten omvatten.

4.4.2   Het EESC is van mening dat deze vereisten logisch zijn, en hecht er bijgevolg zijn goedkeuring aan.

4.5   Procedures die voorafgaan aan de vaststelling van maatregelen

4.5.1   Wanneer de Commissie het noodzakelijk acht op grond van het voorstel maatregelen vast te stellen, meldt zij dat van te voren aan het betrokken land, waarbij zij haar redenen aangeeft en bepaalt welke maatregelen op grond van deze verordening ten aanzien van dat land kunnen worden genomen. Alvorens maatregelen vast te stellen, geeft de Commissie het betrokken derde land tevens een redelijke kans om schriftelijk op de melding te reageren en de situatie recht te zetten.

4.6   Periode van toepassing van de maatregelen

4.6.1   De toepassing van op grond van deze verordening vastgestelde maatregelen wordt beëindigd wanneer het land in kwestie adequate corrigerende maatregelen neemt die zijn afgesproken in het kader van overleg met de Unie en, in voorkomend geval, met andere betrokken derde landen, en wanneer het effect van maatregelen die de EU ter instandhouding van de betrokken visbestanden autonoom of in overleg met andere landen heeft genomen, niet wordt ondermijnd.

4.6.2   De Commissie bepaalt middels uitvoeringshandelingen of aan de vooraf met het land afgesproken voorwaarden is voldaan en besluit dat de toepassing van de vastgestelde maatregelen wordt beëindigd.

4.6.3   Om naar behoren gemotiveerde redenen van urgentie die verband houden met een onvoorziene verstoring van de economische of de sociale situatie, besluit de Commissie middels onmiddellijk toepasbare uitvoeringshandelingen dat de toepassing van de vastgestelde maatregelen wordt beëindigd.

4.6.4   Voor de correcte toepassing van deze verordening, zal de Commissie worden bijgestaan door een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

4.6.5   HET EESC hecht zijn goedkeuring aan de manier waarop wordt voorgesteld de vastgestelde maatregelen te beëindigen en acht de onmiddellijke toepassing ervan om redenen van urgentie logisch, in het bijzonder in het geval van ontwikkelingslanden.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

(COM(2011) 876 final — 2011/0429 (COD))

2012/C 229/22

Rapporteur: mevrouw LE NOUAIL MARLIÈRE

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 14 en 22 februari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

COM(2011) 876 final — 2011/0429 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 15 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC schaart zich achter het voorstel voor een richtlijn zoals dat nu op tafel ligt en dat ervoor zorgt dat de lijst met prioritaire stoffen en met prioritaire gevaarlijke stoffen wordt uitgebreid, doordat wordt uitgegaan van de meest volledige optie die in de effectbeoordeling wordt voorgesteld (1).

1.2   Het steunt het nieuwe mechanisme dat de Commissie voorstelt om gerichte hoogwaardige monitoringinformatie te verschaffen over de concentratie van stoffen in het aquatische milieu, waarbij de nadruk ligt op opkomende verontreinigende stoffen en stoffen waarvoor de kwaliteit van de beschikbare monitoringgegevens niet volstaat om een risicobeoordeling op te stellen. Dit nieuwe mechanisme zou het voor alle stroomgebieden in de EU eenvoudiger moeten maken om dergelijke informatie te vergaren en moeten helpen om de monitoringkosten binnen de perken te houden.

1.3   Toch adviseert het EESC om, al is het maar bij wijze van proef, in het kader van het voorstel ook gericht onderzoek te doen naar vraagstukken waarover nog weinig bekend is, zoals

i.

nanopartikels en vooral de interactie daarvan met prioritaire stoffen, temeer daar dit thema steeds meer vragen oproept bij het Europees Milieuagentschap (2);

ii.

de gevolgen van combinaties van chemische stoffen voor de binnenwateren, aangezien dergelijke combinaties al bij zeer kleine concentraties van chemische stoffen een bijzonder grote impact kunnen hebben op het aquatische milieu.

1.4   Voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van de kaderrichtlijn water zou er in het voorstel moeten worden verwezen naar de goede praktijken inzake het beheer van stroomgebieden.

1.5   Het EESC vindt dat lood en nikkel als persistente en bioaccumulerende stoffen tot de prioritaire gevaarlijke stoffen (PGS) moeten worden gerekend, zodat binnen twintig jaar een einde kan worden gemaakt aan de lozingen daarvan, ook al gaat dit gepaard met hoge kosten.

1.6   De steun en betrokkenheid van het publiek is een absolute voorwaarde om watervoorraden te beschermen en om de problemen en de meeste geschikte oplossingen in kaart te brengen en ook vast te stellen wat de kosten daarvan zijn. Zonder die steun zijn de wettelijke maatregelen gedoemd te mislukken. Het maatschappelijk middenveld heeft een cruciale rol te vervullen bij de omzetting van een passende kaderrichtlijn water (KRW) en dient regeringen te ondersteunen bij hun zoektocht naar een evenwicht tussen de sociale, economische en milieuaspecten die moeten worden meegewogen (3).

1.7   Het EESC onderstreept het belang van een goede ecologische en chemische status van water en pleit voor bescherming van de volksgezondheid, de watervoorziening, de natuurlijke ecosystemen en de biodiversiteit (4).

1.8   Het stelt vast dat de nieuwe richtlijn voor vereenvoudiging en stroomlijning van de verplichtingen van de lidstaten op het gebied van verslaglegging moet zorgen.

2.   Inleiding

2.1   Onderhavig voorstel voor een richtlijn heeft tot doel om de richtlijnen 2000/60/EG en 2008/105/EG betreffende de prioritaire stoffen op het gebied van water (m.u.v. het zeemilieu) te wijzigen overeenkomstig de kaderrichtlijn water:

i.

De lijst met prioritaire stoffen moet minstens om de vier jaar worden herzien en indien nodig moet er een inventarisatie worden gemaakt van de nieuwe prioritaire stoffen (PS) of de nieuwe prioritaire gevaarlijke stoffen (PGS).

ii.

Er moeten, op basis van de laatste stand van kennis, nieuwe milieukwaliteitsnormen (MKN) worden opgesteld voor oppervlaktewater, sedimenten of biota.

2.2   De herziening werd uitgevoerd met steun van een werkgroep en na uitgebreide raadpleging van deskundigen van de Europese Commissie, de lidstaten, de belanghebbende partijen (vakbonden en ngo's) en het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's (WCGM).

2.3   Na afloop van deze werkzaamheden en de daartoe uitgevoerde effectbeoordeling (SEC(2011) 1547 final) werd, uitgaande van de meeste volledige optie van die effectbeoordeling, de lijst met 33 prioritaire stoffen in het richtlijnvoorstel uitgebreid tot 48.

2.4   Het voorstel voor een richtlijn heeft tot doel om tot een goede chemische toestand van het oppervlaktewater te komen (d.w.z. een toestand die beantwoordt aan de in de bijlage bij het voorstel vermelde milieukwaliteitsnormen) door:

i.

vermindering van de prioritaire stoffen;

ii.

stopzetting van de lozingen van prioritaire gevaarlijke stoffen binnen twintig jaar na goedkeuring van de dochterrichtlijn.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC is er absoluut van overtuigd dat water niet alleen een consumptieartikel is, maar ook een waardevolle natuurlijke hulpbron, die van cruciaal belang is voor de huidige en toekomstige generaties. Om die reden en vanwege het gebruik van talloze verontreinigende stoffen in de hele Unie moeten er voor die stoffen op EU-niveau geharmoniseerde milieukwaliteitsnormen (MKN) worden opgesteld.

3.2   De persistente, bioaccumulerende of toxische stoffen (PBT's) zijn een probleem apart, aangezien ze alom aanwezig zijn, zich over grote afstanden kunnen verplaatsen en bijna overal en langdurig in het milieu voorkomen. Deze stoffen worden over het algemeen als PGS ingedeeld. De lidstaten mogen hun aanwezigheid apart vermelden in de beschrijvingen van de chemische toestand van wateroppervlakken, omdat ze verbeteringen van de waterkwaliteit met betrekking tot andere stoffen kunnen maskeren.

3.3   De omzetting van de richtlijn is gebaseerd op de stroomgebiedbeheerplannen en valt uiteindelijk onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Hoewel de Commissie heeft vastgesteld dat er in bepaalde gevallen uitstekende resultaten zijn geboekt en dat het toezicht en de informatieoverdracht over het algemeen zijn verbeterd, blijken er toch grote verschillen te bestaan tussen de lidstaten (5). De effectiviteit van de richtlijn kan wat dat betreft nog worden verbeterd.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Wat het rechtskader betreft, gaat de Commissie niet zozeer uit van het begrip risico als wel van het begrip gevaar. In de ontwerprichtlijn zijn dan ook stoffen opgenomen die in bepaalde concentraties beperkingen met zich meebrengen, terwijl de risico's van interactie tussen stoffen in het aquatische milieu, zelfs in zeer lage concentraties, juist ontbreken.

i.

Deze risico's van interactie kunnen betrekking hebben op chemische mengsels en nanopartikels.

ii.

Wetenschappelijk gezien is er nog weinig bekend over deze verschijnselen. Toch zijn de vermoedens van toxiciteit zo sterk, dat het Europees Milieuagentschap daar in een recent rapport aandacht aan heeft besteed (6).

iii.

Hoewel het misschien lastig is om wetgeving uit te vaardigen op dit nog zeer onbekende terrein, is het voor de toekomst van aquatische ecosystemen van cruciaal belang dat een Europese richtlijn inzake prioritaire stoffen op het gebied van water de lidstaten erop voorbereidt om aandacht te besteden aan deze verschijnselen.

4.2   Nikkel en lood zijn opgenomen in de lijst van prioritaire stoffen, maar niet in die van prioritaire gevaarlijke stoffen (PGS).

i.

Deze stoffen zijn persistent (en nikkel zelfs ubiquitair persistent) en bioaccumulerend, waardoor ze op grond van de definitie van prioritaire gevaarlijke stoffen van de Europese Commissie in deze lijst moeten worden opgenomen.

ii.

In de REACH-verordening worden deze stoffen gelijkgesteld aan de zeer zorgwekkende stoffen. Aangezien ze kankerverwekkend kunnen zijn, als vergiftig voor de voortplanting (CMR 1 en 2) worden beschouwd en/of persistent en bioaccumulerend zijn, is daarvoor autorisatie vereist.

iii.

Omwille van de samenhang met de definitie van PGS en de REACH-verordening zouden deze stoffen als prioritaire gevaarlijke stoffen moeten worden ingedeeld, zodat de lozing daarvan binnen twintig jaar kan worden uitgebannen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  SEC(2011) 1547 final.

(2)  Europees Milieuagentschap, „EEA Technical Report, no 8/2011 – Hazardous substances in Europe’s fresh and marine waters, an overview”.

(3)  PB C 224 van 30 augustus 2008, blz. 67 en PB C 97 van 28 april 2007, blz. 3.

(4)  PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 1.

(5)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad – Naar duurzaam waterbeheer in de Europese Unie, COM(2007) 128 final; Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, COM(2009) 156 final.

(6)  EMA, Technisch rapport nr. 8/2011.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/119


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren

(COM(2012) 89 final — 2012/0039 (COD))

en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad wat betreft de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Unie van honden, katten en fretten

(COM(2012) 90 final — 2012/0040 (COD))

2012/C 229/23

Rapporteur: de heer LIOLIOS

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 16 maart en 13 maart 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 43, lid 2, 168, lid 4, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de volgende voorstellen:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren

COM(2012) 89 final — 2012/0039 (COD).

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad wat betreft de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Unie van honden, katten en fretten

COM(2012) 90 final — 2012/0040 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 mei 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 155 stemmen vóór en 2 tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

Het EESC ziet om de volgende redenen in dat Verordening (EG) nr. 998/2003, die aspecten regelt van het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren, toe is aan intrekking en vervanging.

1.1   De bescherming van de volksgezondheid is het belangrijkste doel en de invoering van voorschriften voor activiteiten zoals het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren draagt hiertoe bij. Het voorstel van de Commissie tot intrekking en vervanging van Verordening (EG) nr. 998/2003 betreft de veterinairrechtelijke voorschriften en de voorschriften omtrent markering en controle en de voorzorgsmaatregelen tijdens het verkeer van de dieren, en stemt Verordening (EG) nr. 998/2003 af op de artikelen 290 en 291 van het VWEU, door afwijkingen toe te staan, en door de Commissie de bevoegdheid te verlenen gedelegeerde handelingen te verrichten, die de belemmeringen voor dit verkeer kunnen opheffen.

1.2   De wijzigingen die in de veterinairrechtelijke voorschriften in Verordening (EG) nr. 998/2003 moesten worden aangebracht en het feit dat de verordening inzake niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren voor de gewone burger duidelijk en toegankelijk genoeg moet zijn, bevestigen de noodzaak van deze intrekking en vervanging.

1.3   Ook een belangrijk punt is het verstrijken van de overgangsperiode van acht jaar, vermeld in artikel 4, lid 1, van de methode voor identificatie van gezelschapsdieren. Het is noodzakelijk om de burger meer duidelijkheid te verschaffen over de regeling hierna. Ook dit is een reden om Verordening (EG) nr. 998/2003 te vervangen.

1.4   Het EESC meent dat de Commissie met haar voorstel tot intrekking en vervanging van Verordening (EG) nr. 998/2003 een volledig kader schetst voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren. Het verkeer van burgers die met gezelschapsdieren reizen, zal onder duidelijker voorwaarden plaatsvinden die, mits gehandhaafd, de volksgezondheid niet in gevaar brengen.

1.5   Ook het EESC meent dat, ter wille van de samenhang, Richtlijn 92/65/EEG van de Raad in die zin gewijzigd moet worden dat de verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 998/2003 vervangen moeten worden door verwijzingen naar de voorgestelde handeling.

2.   Achtergrond

2.1   Verordening (EG) nr. 998/2003 stelde een overgangsperiode vast voor het identificatiesysteem voor honden, katten en fretten voor gezelschapsdoeleinden. Het verstrijken van de periode en de noodzaak om Verordening (EG) nr. 998/2003 geheel overeen te doen stemmen met het VWEU, alsook met de veterinairrechtelijke ontwikkelingen en met nieuwe eisen inzake het niet-commerciële verkeer, die rechtstreeks samenhangen met de noodzaak om een en ander voor de dieren en de hen begeleidende burgers te vergemakkelijken, en het streven om voor hen toereikend duidelijke en toegankelijke wetgeving vast te stellen, hebben tot het Commissievoorstel geleid om Verordening (EG) nr. 998/2003 in te trekken en te vervangen.

2.2   De Commissie heeft ook een voorstel ingediend om de verwijzingen in Richtlijn 92/65/EEG van de Raad naar Verordening (EEG) nr. 998/2003 te vervangen door verwijzingen naar de voorgestelde handeling.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De van gezelschapsdieren op de mens overdraagbare ziekten noopten tot controle en het verkeer van dieren onder voorwaarden die de bescherming van de volksgezondheid moesten verzekeren. Dankzij de verbetering van de gezondheidssituatie in de EU ten aanzien van rabiës is de regeling voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren gewijzigd. Het verordeningsvoorstel verduidelijkt de regeling en de procedures die zullen gelden.

3.2   De invoering van inentingen tegen rabiës heeft de epidemiologie van de ziekte aanzienlijk gewijzigd. Op grond van wetenschappelijke standpunten over immunisering van gezelschapsdieren bevat de verordening voorzorgsmaatregelen die het verkeer van deze dieren mogelijk maken, ook via uitzonderingsvoorwaarden die het verkeer vergemakkelijken, waarbij wel eerst de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingen en de te nemen voorzorgsmaatregelen moeten zijn vastgesteld.

3.3   Op de lijsten staan alle dieren die vervoerd mogen worden, met uitzondering van degene die onder de bepalingen van de EU-richtlijnen vallen. Wat betreft de nationale voorschriften: deze moeten een vlotter verkeer mogelijk maken van dieren die omschreven zijn als gezelschapsdieren, dan van dieren die voor handelsdoeleinden vervoerd worden.

3.4   Afgezien van rabiës zijn er nog andere ziekten die de volksgezondheid bedreigen. De verplichte identificatiedocumenten beperken het gevaar van besmetting, daar de dieren volgens de procedure door specialisten onderzocht worden. Zo wordt hun gezondheidstoestand gecertificeerd en wordt aangetoond of het verkeer in of naar het Europese grondgebied veilig kan plaatsvinden.

3.5   Belangrijk is dat het implanteren van een transponder behouden blijft, als enige manier om (uitsluitend) honden, katten en fretten te identificeren en dat er een einde komt aan het markeren door tatoeage. Deze methode is alleen acceptabel voor de identificatie van reeds op deze wijze gemarkeerde dieren.

3.6   Van aldus gekenmerkte dieren kan gemakkelijker gecontroleerd worden of zij voldoen aan de preventiemaatregelen om ziekten te voorkomen. Deze maatregelen worden in de lidstaten uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, of in sommige landen na classificatie, indien er op basis van gedegen wetenschappelijke gegevens daartoe bijzondere redenen zijn. Zo komt een gemeenschappelijke actie tot stand voor de aanpak van gevaren voor de volksgezondheid.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Ook al is het niveau van de wetenschappelijke opleiding van degenen die zich tegenwoordig met gezelschapsdieren bezighouden hoog genoeg en ook al kunnen de diensten instaan voor de gezondheid van de dieren en dus ook voor de volksgezondheid, permanente waakzaamheid is geboden om alle overdracht van ziekten te voorkomen. De verordening die de voorwaarden voor niet-commercieel verkeer vastlegt, garandeert de veiligheid in verband met diverse ziekten.

4.2   De verordening biedt echter de mogelijkheid tot uitzonderingen ter wille van een vlot verkeer en stelt een herziening voor van Verordening (EG) nr. 998/2003, met name wat betreft de bevoegdheid voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. Het EESC onderschrijft de opheffing van ongerechtvaardigde belemmeringen voor het verkeer, mits rekening gehouden wordt met gevalideerde wetenschappelijke gegevens en de Commissie het nodige overleg voert met deskundigen over de goedkeuring van uitzonderingen, die zijn afgestemd op bijzondere gevallen van niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren en met betrekking tot de veterinairrechtelijke bepalingen en voorschriften, en de vorm van de begeleidende documenten.

4.3   Het moet echter bekeken worden of de voorgenomen geldigheidstermijnen worden nageleefd. Het voorstel beschrijft de intrekking van gedelegeerde handelingen na de formulering van bezwaren door het Europees Parlement of de Raad binnen twee maanden, of, in geval van verlenging van de maatregelen, nog eens twee maanden. Gezien het belang van de volksgezondheid moet er een duidelijke beperking komen in de duur van de overdracht van bevoegdheden, zoals ook het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermeldt, zodat de Commissie doeltreffender kan controleren en het recht op intrekking als een aanvullende veiligheidsgarantie fungeert.

4.4   Bij het opstellen van de lijsten van derde landen of gebieden waar op grond van de toepassing van voorschriften die gelijkwaardig zijn met die van de lidstaten, afwijkingen mogelijk zijn, moet de Commissie haar keuze baseren op de garanties van de veterinairrechtelijke autoriteiten van die landen. Ook als het wenselijk is dat gezelschapsdieren vlot, onbelemmerd en zonder ingewikkelde procedures vervoerd worden, moet eerst en vooral de volksgezondheid gegarandeerd zijn.

4.5   Als de procedures voor afwijking van de officiële voorschriften na het verkrijgen van de vereiste garanties van derde landen of gebieden administratief ingewikkeld, tijdrovend of duur blijken te zijn, dan is het beter zich te houden aan de geldende richtsnoeren en een beroep op afwijkingen te vermijden omdat dit niet zou opwegen tegen de risico’s in geval van vervoer van de dieren.

4.6   Vanuit dezelfde benadering geldt dat ook het verkeer van niet-gevaccineerde dieren tussen lidstaten gevaren met zich meebrengt. De verordening stelt de procedures vast en het EESC meent dat naleving hiervan essentieel is om elke mogelijkheid tot overdracht van ziekte te vermijden. Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor gedelegeerde handelingen volgens de in de verordening genoemde voorwaarden moet de Commissie zich ervan vergewissen of de administratieve last en het bereikte effect opwegen tegen de risico’s van het verkeer.

4.7   De verstrekking van identificatiedocumenten voor niet-commercieel verkeer is van cruciaal belang. Voor de versterking van het registratie- en follow-upsysteem voor dieren speelt de invoering van de geïmplanteerde transponder een belangrijke rol.

4.8   Het implanteren van een transponder moet door dierenartsen gebeuren, zodat het mogelijk is om, gelet op de wetenschappelijke opleiding van degene die de transponder aanbrengt, ziekten bij de dieren met de transponder te herkennen en vast te stellen en om hierna het identificatiedocument aan te vullen. De op deze documenten te vermelden informatie vereisen de wetenschappelijke kennis van een hiertoe door de bevoegde overheid erkende dierenarts.

4.9   Als de lidstaten de procedure voor het markeren en registreren continu toepassen, kunnen databanken worden gevoed die belangrijke informatie bevatten over de epidemiologische toestand in een land, de voortgang van de vaccinatieprogramma’s, de dichtheid en verspreiding van dieren en hun verkeer.

4.10   De controles van de documenten, de identiteit en de fysieke controles die plaatsvinden bij niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren tussen twee lidstaten of uit een derde land of gebied, zijn van essentieel belang en moeten steeds worden verricht door personeel dat correct geïnformeerd is over de procedure en over het belang hiervan.

4.11   Indien de geplande procedures voor de naleving van de veterinairrechtelijke bepalingen en regels voor het verkeer van gezelschapsdieren niet worden nageleefd, met uitzondering van de procedures van het verordeningsvoorstel, moeten de gezondheidsdiensten van het land van herkomst worden geïnformeerd om na te gaan of ook in andere omstandigheden de verordening mogelijk niet in acht is genomen.

4.12   Het euthanaseren van dieren, waartoe besloten wordt na een gedegen advies omtrent de onmogelijkheid tot terugzending of isolatie van het dier, zou ook kunnen worden aanbevolen door deskundigen die van mening zijn dat terugkeer of isolatie, niet alleen lastig is, maar ook verdere risico’s met zich meebrengt.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/122


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een Europese visie voor passagiers: mededeling over passagiersrechten in alle vervoerswijzen

(COM(2011) 898 final)

2012/C 229/24

Rapporteur: de heer HENCKS

De Europese Commissie heeft op 19 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een Europese visie voor passagiers: Mededeling over passagiersrechten in alle vervoerswijzen

COM(2011) 898 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 10 mei 2012.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies met 135 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC onderschrijft in ruime mate het EU-beleid dat erop gericht is alle passagiers van het vervoer per spoor, vliegtuig, zee, binnenvaartuig, autocar en autobus vergelijkbare rechten te garanderen die voor al deze collectieve vervoerswijzen gelden. Het EESC steunt alle geplande maatregelen om de hindernissen uit de weg te ruimen die burgers beletten hun rechten doeltreffend uit te oefenen.

1.2   Volgens het EESC zouden de tien specifieke rechten die de Commissie in haar Mededeling opsomt, moeten worden aangevuld met drie extra rechten, met name het recht op veiligheid en beveiliging (dat zowel de technische veiligheid van het vervoermaterieel als de fysieke veiligheid van de passagiers betreft) en het recht op minimumkwaliteitsnormen inzake dienstverlening, comfort, milieubescherming en toegankelijkheid.

1.3   Op basis van deze 13 rechten zouden de bestaande wetsbepalingen inzake vervoer moeten worden herzien en, indien nodig, verbeterd en versterkt.

1.4   Hierbij zal bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan de verbetering van de informatieverstrekking aan passagiers, de bijzondere situatie en de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, de vergoeding voor passagiers bij verstoring of annulering van de reis of bij verlies van bagage, de duidelijkheid inzake de bestanddelen van de totaalprijs, de overdracht van een reisovereenkomst, de voorwaarden voor klachtenbehandeling en de mogelijkheden om beroep aan te tekenen, alsook aan de vaststelling van de rechten van passagiersorganisaties, die het best geplaatst zijn om de burgers te informeren en hen te ondersteunen bij het uitoefenen van hun rechten.

1.5   Met het oog op een eenvoudigere handhaving van de doeltreffendheid en efficiëntie van de vervoersdiensten, de aanpassing van deze diensten aan de veranderende behoeften en de eerbiediging van de passagiersrechten, stelt het EESC voor om, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, een onafhankelijke beoordelingsprocedure in te voeren. Daartoe zou op basis van gemeenschappelijke indicatoren een geharmoniseerde Europese beoordelingsmethode moeten worden ontworpen, in samenspraak met de vertegenwoordigers van de betrokkenen, in het bijzonder de organisaties die passagiers vertegenwoordigen (met inbegrip van gehandicapte passagiers en passagiers met beperkte mobiliteit).

1.6   Wat de klachtenbehandeling betreft, stelt het EESC voor het bij alle vervoersbedrijven mogelijk te maken om klachten via een standaardmailadres (van het type klachten@…) in te dienen, terwijl er voor het beantwoorden van de klachten maximumtermijnen zouden moeten worden vastgelegd.

1.7   Tot slot suggereert het EESC de buitengerechtelijke procedures voor geschillenregeling te veralgemenen, zonder passagiers evenwel het recht te ontzeggen een geding aan te spannen. Bovendien raadt EESC aan om a.h.v. een wetgevingstekst duidelijk de mogelijkheid van een gerechtelijk mechanisme voor collectief verhaal in te voeren. Dit mechanisme zou ook op passende wijze moeten worden gedefinieerd.

2.   Inleiding

2.1   Eerst en vooral dient erop te worden gewezen dat de Commissiemededeling gewijd is aan de passagiersrechten in alle vervoerswijzen van openbare en particuliere vervoersbedrijven en dat de hieronder besproken bepalingen niet van toepassingen zijn op verplaatsingen die door professionele vervoersbedrijven (taxi's, minibussen met minder dan 12 passagiers enz.) worden verzorgd. Dit valt des te meer te betreuren aangezien het Actieplan stedelijke mobiliteit (COM(2009) 490 final) – waarin de volgende aandachtspunten naar voren worden geschoven: prijszetting, kwaliteit, toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit, informatie en passagiersrechten – aan zowel collectief als individueel professioneel vervoer is gewijd.

2.2   In het licht van de EU-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling zou het collectieve vervoer moeten worden ontwikkeld en gepromoot, teneinde individuele verplaatsingen zo veel mogelijk te beperken.

2.3   De erkenning en veiligstelling van passagiersrechten is dus een basisvoorwaarde om het collectieve vervoer te ontwikkelen en te promoten en de verhoudingen tussen reizigers en vervoersbedrijven opnieuw in evenwicht te brengen.

2.4   Sinds 2001 heeft de Europese Unie zich in grote mate ingezet voor de bescherming van passagiers en de versterking van hun rechten in verschillende vervoerswijzen. Met het oog hierop heeft de Unie geleidelijk wetgeving ingevoerd die erop gericht is een hoog beschermingsniveau te garanderen, zodat de gebruikers van het vervoer per spoor, vliegtuig, zee, binnenvaartuig, autobus en autocar in de volledige Unie vergelijkbare rechten en voorwaarden genieten, wat ook dient te gelden voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit. De verordeningen inzake vervoer over water en vervoer per autobus/autocar zullen echter pas in resp. december 2012 en maart 2013 in werking treden.

2.5   In 2010 heeft de Commissie een grootschalige, twee jaar durende campagne gelanceerd, Uw rechten als passagier bij de hand, onder meer via de website ec.europa.eu/passenger-rights, waar voor elke vervoerswijze alle passagiersrechten in alle officiële EU-talen worden opgesomd. Tegelijkertijd werden aan de reizigers gratis brochures ter beschikking gesteld waarin nogmaals op hun rechten werd gewezen. Ook werden in alle stations en luchthavens van de lidstaten campagneaffiches opgehangen. Recent heeft de Commissie beslist deze campagne tot in 2014 voort te zetten.

2.6   In het collectieve vervoer bevinden reizigers en vervoerders zich echter nog steeds in een asymmetrische verhouding wat informatie, bevoegdheden en situatie betreft. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat veel reizigers zich nog niet ten volle van hun rechten bewust zijn of dat ze indien nodig niet weten hoe ze te laten gelden of op een weldoordachte wijze te gebruiken. Uit studies en enquêtes van de Commissie blijkt dat voor geschillen ten belope van minder dan 1 000 euro slechts één op de vijf Europese consumenten schadeloosstelling via de rechtbank zou vragen, gezien de hoge kosten en de lange en ingewikkelde procedures.

2.7   Volgens de Commissie passen nationale autoriteiten de nationale wet bovendien nog steeds op verschillende manieren toe, hetgeen zowel bij passagiers als bij vervoersbedrijven tot verwarring leidt en marktverstoringen tot gevolg heeft.

2.8   De Commissie is dan ook van plan de toepassing van de bestaande regels te versterken en ze indien nodig te verbeteren. Met het oog daarop heeft de Commissie onlangs een openbare raadpleging op gang gebracht over een mogelijke herziening van de verordening inzake passagiersrechten.

3.   Inhoud van de Mededeling

3.1   In de Mededeling vat de Commissie alle rechten en principes samen die op alle collectieve vervoerswijzen van toepassing zijn. Ze wijst ook op de leemtes die gevuld kunnen worden en stelt zich ten doel de hindernissen uit de weg te nemen die de burgers ervan weerhouden hun in de EU-wetgeving opgenomen rechten uit te oefenen.

3.2   In de Mededeling worden drie basisbeginselen onderscheiden: non-discriminatie, informatie die nauwkeurig, tijdig en toegankelijk is, alsook onmiddellijke en proportionele bijstand. Van deze beginselen worden dan de volgende tien specifieke rechten afgeleid, die, binnen een meer intermodale visie, op alle vervoerswijzen van toepassing zijn:

1)

recht op non-discriminatie bij de toegang tot vervoer;

2)

recht op mobiliteit: toegankelijkheid en bijstand, zonder extra kosten, voor gehandicapte passagiers en passagiers met beperkte mobiliteit;

3)

recht op informatie vóór de aankoop en tijdens de diverse fasen van de reis, met name in geval van verstoring;

4)

recht om af te zien van de reis (vergoeding van de volledige kostprijs van het ticket) als de reis niet wordt uitgevoerd zoals gepland;

5)

recht om de vervoersovereenkomst te laten uitvoeren in geval van verstoring (herroutering en herboeking);

6)

recht op bijstand in geval van langdurige vertraging bij vertrek of op overstappunten;

7)

recht op vergoeding in bepaalde omstandigheden;

8)

recht op aansprakelijkheid van het vervoersbedrijf voor passagiers en hun bagage;

9)

recht op een snel en toegankelijk systeem voor de behandeling van klachten;

10)

recht op de volledige toepassing en effectieve handhaving van de EU-wetgeving.

3.3   Al variëren en evolueren de uitvoeringsvoorwaarden en -bepalingen volgens de specifieke kenmerken van de verschillende vervoerswijzen, de voornaamste doelstelling zal er voortaan in bestaan ervoor te zorgen dat de regels eenvoudig te begrijpen zijn en dat de toepassing van de regels en de handhaving ervan voor alle vervoerswijzen wordt geconsolideerd, zodat op dit vlak een samenhangende aanpak wordt gegarandeerd.

3.4   Om de passagiersbescherming over de grenzen van de EU heen te verbeteren, zullen passagiersrechten worden vermeld in bilaterale en internationale overeenkomsten.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   De Commissie verdient alle lof voor haar initiatief voor een beleid dat passagiers een geheel van gemeenschappelijke en vergelijkbare rechten en voorwaarden in alle collectieve vervoerswijzen moet garanderen. Dit is in overeenstemming zowel met de in de verdragen vastgelegde doelstellingen inzake consumentenbescherming (titel XV, art. 169 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) als met de richtsnoeren in het Handvest van de grondrechten en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.2   Het is een goede zaak dat in eenzelfde document alle bestaande regels en voorschriften inzake de rechten van passagiers in collectieve vervoerswijzen op een synthetische manier worden samengebracht, al valt het te betreuren dat er inzake de vastgestelde hindernissen geen cijfergegevens worden aangevoerd.

4.3   Het EESC schaart zich achter alle maatregelen waarmee de hinderpalen die burgers ervan weerhouden hun rechten op een doeltreffende manier uit te oefenen, uit de weg kunnen worden geruimd. Het juicht dan ook de stappen toe die de Commissie heeft gepland om te garanderen dat gebruikers van het vervoer per spoor, vliegtuig, zee, binnenvaartuig, autobus of autocar op gelijke rechten en voorwaarden kunnen rekenen, ongeacht de gebruikte vervoerswijze(n).

4.4   Een vaak voorkomende hindernis is de gebrekkige, onvolledige of onbegrijpelijke informatie over passagiersrechten en -plichten, zowel bij aankoop van het vervoersbewijs, voor de reis en (in het geval van verstoringen) tijdens de reis.

4.5   Om alle passagiers op een duidelijke manier over hun rechten te informeren stelt het EESC voor om alle passagiers bij elke reservatie of aankoop van een vervoersbewijs te laten weten, via een link naar een website of een opdruk op elk vervoersbewijs, waar verdere informatie kan worden verkregen, hetzij via brochures die in de verkooppunten worden verspreid, hetzij online. Deze verwijzing dient in heldere, beknopte en begrijpbare taal te worden opgesteld en toegankelijk te zijn, ook voor gehandicapten. De in 2010 door de Commissie gelanceerde informatiecampagne voor de passagiers zou in nauwe samenwerking met consumentenorganisaties moeten worden voortgezet.

4.6   Daarnaast blijven, ten nadele van de gebruiker, wezenlijke verschillen bestaan tussen de verschillende vervoerswijzen, vooral wat het luchtverkeer betreft: in dit verband heeft het EESC in zijn verkennend advies ter zake (1) vastgesteld dat de rechten van luchtvaartpassagiers er in vergelijking met andere vervoerswijzen op bepaalde vlakken op achteruitgaan. In dit advies had het EESC ook gevraagd:

de draagwijdte van het recht op bijstand te bepalen;

de informatie aan de passagiers, ook tijdens de reis, te verbeteren;

het recht op informatie uit te breiden tot de inscheepzones;

te verduidelijken wat onder „buitengewone omstandigheden” wordt verstaan;

met vertegenwoordigers van personen met beperkte mobiliteit richtsnoeren uit te werken ter verduidelijking van de definities die in Verordening nr. 1107/2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit worden gehanteerd, alsook de tenuitvoerlegging van deze Verordening te verbeteren;

aan te geven uit welke onderdelen de uiteindelijke kostprijs precies bestaat;

bij faillissement van een luchtvaartmaatschappij schadeloosstelling van passagiers verplicht te maken, het principe van de „gedeelde verantwoordelijkheid” toe te passen op de repatriëring van reizigers door andere maatschappijen en een fonds op te richten om reizigers schadeloos te stellen;

de mogelijkheid in te voeren om de reisovereenkomst aan een derde over te dragen.

Al deze bepalingen dienen, voor zover dat nog niet het geval is, ook te worden toegepast op de andere vervoerswijzen.

4.7   De tien specifieke rechten die in de Mededeling worden opgesomd, vormen een goede basis om passagiers te helpen bepalen welke minimumdienstverlening ze op vervoersgebied mogen verwachten. Voor de vervoerders vormen ze een hulpmiddel om de EU-wetgeving op een meer samenhangende en doeltreffende manier toe te passen.

4.8   Toch zouden de tien opgesomde rechten volgens het EESC met drie rechten moeten worden aangevuld, met name:

1)

het recht op veiligheid en beveiliging (dat zowel de technische veiligheid van het vervoermaterieel als de fysieke veiligheid van de passagiers betreft);

2)

het recht op minimumkwaliteitsnormen inzake dienstverlening, comfort en toegankelijkheid, alsook – bij overboeking – op voorafgaande informatie van de vervoerder. Het EESC herinnert eraan dat de Commissie in haar Mededeling Actieplan stedelijke mobiliteit (COM(2009) 490) had aangekondigd het regelgevingskader te willen aanvullen met gemeenschappelijke kwaliteitsindicatoren om de rechten van reizigers en personen met beperkte mobiliteit te beschermen;

3)

het recht op inachtneming, door de vervoerders, van de in het Verdrag genoemde beginselen van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu.

4.9   Met deze 13 rechten als uitgangspunt zouden de nu geldende wetsbepalingen opnieuw moeten worden geëvalueerd. De volgende gekende problemen zouden daarbij bestudeerd en verholpen moeten worden: de nog steeds bestaande hindernissen voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, de weinig transparante tariefstructuren, de gebrekkige of onbegrijpelijke informatie, de onduidelijke en ingewikkelde mogelijkheden tot verhaal, de onaangepaste financiële compensaties, de buitensporige vertragingen bij klachtenbehandeling enz.

4.10   In haar Mededeling erkent de Commissie zelf dat de publicatie van prestatiebeoordelingen van vervoersbedrijven en tevredenheidsenquêtes van passagiers het voor nationale handhavingsautoriteiten gemakkelijker zou maken om voor uniforme follow-up en handhaving te zorgen. Het EESC pleit dan ook voor een dergelijke beoordeling en is van mening dat vertegenwoordigers van alle belanghebbende partijen betrokken dienen te worden bij een analyse van de behoeften en een beoordeling van de prestaties en het respect voor de passagiersrechten.

4.11   Het EESC stelt dus voor een systeem van regelmatige beoordeling op te zetten, zodat de vervoersdiensten efficiënter en doeltreffender worden, deze diensten beter aan de behoeften van de reizigers worden aangepast en het respect voor de passagiersrechten wordt gehandhaafd. Op Europees niveau zullen uitvoeringsbepalingen voor uitwisseling, vergelijking en coördinatie moeten worden vastgesteld en dient, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, de dynamiek van onafhankelijke beoordeling te worden aangewakkerd door op basis van gemeenschappelijke indicatoren en in samenspraak met vertegenwoordigers van de betrokkenen – in het bijzonder de organisaties die passagiers vertegenwoordigen (met inbegrip van gehandicapte passagiers en passagiers met beperkte mobiliteit) – een geharmoniseerde Europese beoordelingsmethode te ontwerpen.

4.12   Het EESC spreekt zijn goedkeuring uit over het voornemen van de Commissie om zich niet tot sectorale maatregelen te beperken, maar om naar de ontwikkeling van een intermodale benadering te streven, waarbij rekening wordt gehouden met de reizigersbehoeften inzake mobiliteit en verplaatsingen, los van de specifieke vervoerswijzen die worden gebruikt of gecombineerd. Op deze manier kan intermodale continuïteit worden verzekerd. Enkel via verdere harmonisering van de passagiersrechten kan worden vermeden dat de concurrentie tussen verschillende vervoerswijzen wordt verstoord.

4.13   Voor de meeste tekortkomingen en gebreken die in de Mededeling worden vermeld, wordt verwezen naar de effectbeoordeling bij de herziening van de verordening inzake luchtvervoer enerzijds, waarbij eventuele bindende maatregelen zullen worden overwogen, en naar vrijwillige door de vervoersbedrijven gesloten overeenkomsten anderzijds. Hier had het EESC graag meer vastberadenheid en een voorkeur voor bindende maatregelen gezien.

4.14   Jammer genoeg wordt in de Mededeling niet gesproken over de rechten en bevoegdheden van de organisaties die passagiers vertegenwoordigen, temeer omdat zij het best geplaatst zijn om burgers te informeren en hen bij te staan bij de uitoefening van hun rechten. Dit is met name het geval voor de organisaties die de belangen behartigen van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit.

4.15   Wat de behandeling van klachten betreft, moeten passagiers duidelijke informatie krijgen over de manieren om klachten in te dienen, de contactpunten waar ze hiervoor terechtkunnen en de mogelijkheden om beroep aan te tekenen. Het EESC stelt voor het bij alle vervoersbedrijven mogelijk te maken om klachten via een standaardmailadres (van het type klachten@…) in te dienen, terwijl alle andere manieren (per post, afgifte in een verkooppunt enz.) ook mogelijk blijven. Voor het beantwoorden van de klachten moeten bovendien dwingende maximumtermijnen worden ingevoerd.

4.16   Het EESC stelt voor de Mededeling aan te vullen met nadere gegevens over de mogelijkheden waarover passagiers beschikken om in beroep te gaan als hun klacht niet in behandeling wordt genomen. Deze beroepsorganen zijn instanties op nationaal of Europees niveau en dienen over beslissings- en gezagsbevoegdheid te beschikken. In geen geval mag het recht om in beroep te gaan afhangen van de prijs die voor het vervoersbiljet is betaald.

4.17   Het EESC herinnert eraan dat het recht op vergoeding door de praktische moeilijkheden om het uit te oefenen erg vaak een papieren recht blijft, vooral in het geval van kleine afzonderlijke geschillen. Het is belangrijk dat er eenvoudige beroepsmogelijkheden bestaan en dat de eventuele kosten ervan geen ontmoedigend effect op de passagiers hebben. Het EESC pleit er dan ook voor de buitengerechtelijke procedures voor geschillenregeling (ADR) te veralgemenen, zonder passagiers evenwel het recht te ontzeggen een geding aan te spannen.

4.18   In een eerder advies (CESE 803/2012) heeft het EESC nota genomen van de mogelijkheid om ADR-regelingen voortaan ook toe te passen op collectieve geschillen, waarmee een eerste stap wordt gezet in de richting van een gerechtelijk mechanisme voor collectief verhaal in de EU. Wel zou het EESC graag zien dat deze mogelijkheid expliciet in een wettekst wordt vastgelegd en dat naar behoren wordt aangegeven hoe een dergelijk mechanisme eruit zou zien.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 125-130.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/126


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Stappenplan Energie 2050

(COM(2011) 885 final)

2012/C 229/25

Rapporteur: Pierre-Jean COULON

Corapporeur: Richard ADAMS

De Commissie heeft op 15 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Stappenplan Energie 2050

COM(2011) 885 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 10 mei 2012.

Het EESC heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 137 stemmen vóór en 6 tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC neemt met grote belangstelling nota van het Stappenplan Energie 2050 (hierna: Stappenplan) en het doel ervan, nl. om de randvoorwaarden te bieden voor het overeengekomen beleid om de energiesector in Europa vóór 2050 tot op grote hoogte koolstofarm te maken (Europese Raad van oktober 2009). Het komt er niet alleen op aan om te zorgen voor een duurzame en voorzieningszekere koolstofarme energiemix in een concurrerende markt, maar ook om maatschappelijke organisaties ervan te overtuigen dat dit een haalbare kaart is.

1.2   Afhankelijk van de lidstaat variëren de energiebronnen en infrastructuur. Voor sommige landen betekent een koolstofarmere energiesector een beduidend grotere uitdaging dan voor andere. Het Stappenplan is vrij flexibel van opzet, zodat elk land een adequaat actieprogramma kan uitwerken. Wel zullen de lasten in vergaande mate gedeeld moeten worden, wil men de decarbonisatiedoelstelling daadwerkelijk kunnen verwezenlijken.

1.3   Het gaat hier om een ambitieus doel waaraan echter niet valt te ontkomen wil Europa doen wat nodig is om de strijd tegen de klimaatverandering aan te binden en voor meer energiezekerheid te zorgen. Er moet onder de burgers van Europa een zo breed mogelijk debat worden gevoerd en het Stappenplan kan goed dienen als uitgangspunt daarvoor. Voorwaarde is wel dat in dit debat een lans wordt gebroken voor inzet op alle niveaus - van iedere burger en leefgemeenschap, maar ook regionaal, lokaal en in EU-verband - en vooral ook met aanvullend optreden wereldwijd.

1.4   Het Stappenplan wordt afgerond met tien voorwaarden/prioriteiten voor onmiddellijke actie. Het EESC stemt daarmee in en is met name goed te spreken over de laatste prioriteit: het advies om concrete en specifieke mijlpalen vast te leggen, zodat sturing kan worden gegeven aan de vorderingen die de komende jaren moeten worden gemaakt. Ook is het ermee eens dat een beleidskader voor 2030 nu aan belang wint als betrouwbare leidraad voor de investeringsbesluiten voor de komende jaren, ofwel als „richtpunt” dat - voor de berekening van de voordelen en opbrengst van investeringen - verder moet reiken dan 2020.

1.5   In afwachting daarvan wijst het EESC op de dringende noodzaak van een evaluatie van de Europa 2020-strategie: die evaluatie moet worden verricht om de uiteindelijke koers voor 2030 of 2050 bij te kunnen sturen. Het pleit voor verslagen per land en per sector in het licht van elk van de drie streefdoelen voor het lopende decennium.

1.6   Van belang is dat zo vroeg mogelijk een indicatie wordt gegeven of die ambitieuze doelstellingen van het Stappenplan al dan niet kunnen worden verwezenlijkt en dat de invloed van die doelstellingen op de economie van de EU wordt bekeken. Bij dat laatste wordt ook gedacht aan internationaal concurrentievermogen, werkgelegenheid en sociale zekerheid.

1.7   Voor de omvorming van het energiesysteem is het essentieel dat het publiek erbij betrokken wordt. Zowel een Europees forum van het maatschappelijk middenveld als actieve inzet voor de oprichting van een Europese energiegemeenschap zouden een constructieve stap in de richting van een duurzame energietoekomst zijn.

2.   Inleiding

2.1   Het Stappenplan wordt gepresenteerd als sluitstuk van een reeks Commissievoorstellen ter onderbouwing van het Europese energie- en klimaatbeleid (zie vooral COM(2011) 112 final, „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050”). Met dit Stappenplan wordt een beleidskader voorgesteld waarin de drie doelstellingen van het energiebeleid van de EU (koolstofarme economie, energiezekerheid en concurrentievermogen) zouden kunnen worden verwezenlijkt. Op zich worden er in dit Stappenplan geen specifieke aanbevelingen voor beleidsmaatregelen of tussentijdse doelstellingen gedaan en moeten de scenario's die erin worden gegeven, niet worden opgevat als beleidsvoorstellen.

2.1.1   Gezien de huidige trends en het vigerende beleid zal de vraag naar primaire energie naar verwachting tussen 2010 en 2035 met een derde toenemen. De teruglopende groei zal daarop maar weinig invloed hebben. Het aandeel van fossiele brandstoffen in het totale verbruik van primaire energie zal nauwelijks afnemen (van 81 % in 2010 tot 75 % in 2035), met als gevolg dat er in die periode nog eens 20 % méér aan energie gerelateerde koolstofdioxide zal worden uitgestoten. Het resultaat is een toename van de gemiddelde temperatuur op aarde op lange termijn met meer dan 3,5 °C (IEA World Energy Outlook, november 2011).

2.1.2   Alhoewel het zwaartepunt in het Stappenplan bij het koolstofvrij maken van het energiesysteem is gelegd, worden daarin ook twee zwakke punten onderkend: zo'n 55 % van de energiemix voor Europa wordt ingevoerd en de internationale energiemarkt is erg concurrerend en volatiel. Een probleem dat de hele aarde aangaat, kan uiteindelijk alleen worden opgelost met een wereldwijd gecoördineerde actie. De EU kan het voortouw nemen door te laten zien hoe de energievoorziening in een groot werelddeel kan worden omgegooid. Bovendien kan de EU dan eventueel de voordelen genieten die zijn weggelegd voor degene die de eerste stap zet en minder afhankelijk worden van de invoer van energie.

2.2   De nood is hoog. Investeringen in energie hebben doorgaans een looptijd van 40 jaar of meer. Om de vorm van omschakeling op energiegebied te verwezenlijken die noodzakelijk wordt geacht, en die tot significante veranderingen van vraag en aanbod zal leiden, moet daar nu mee worden begonnen en dient te worden voorkomen dat wordt vastgehouden aan koolstofintensieve investeringen. Vanwege de heersende onzekerheid op politiek, technisch en economisch gebied wordt er in het Stappenplan niet één enkel ontwikkelingstraject van nu tot 2050 voorgesteld. Wel worden mogelijke overgangstrajecten onderzocht en wordt de noodzaak ingezien van flexibiliteit in een veranderende en onzekere wereld. Alhoewel de Commissie bij het Verdrag van Lissabon meer bevoegdheden op het gebied van energiebeleid heeft gekregen, blijven de nationale regeringen heel uitdrukkelijk verantwoordelijk voor de energiemix: wat er ook in EU-verband wordt ondernomen, die taakverdeling moet altijd worden gerespecteerd. Dat neemt niet weg dat in het Stappenplan wordt gewezen op de noodzaak van een nieuwe geest van praktische samenwerking om optimale resultaten te bereiken. Het EESC staat helemaal achter die pragmatische benadering, waarvan de totstandbrenging van een Europese Energiegemeenschap een voorbeeld is.

3.   Samenvatting van het Stappenplan

3.1   Hoe het tot 2020 verder moet op energiegebied, is al vastgelegd in de programma's en beleidsmaatregelen die voor de toepassing van de 20-20-20-strategie zijn opgezet. Onderhavig Stappenplan gaat over de jaren daarna. De regeringen van de lidstaten moeten nu handelen om de continuïteit van de energievoorziening te garanderen, beleggers zekerheid te bieden en lock-in-effecten zoveel mogelijk te beperken. Hoe langer daarmee wordt gewacht, hoe hoger de kosten zullen zijn en hoe meer inspanningen zullen moeten worden geleverd om de uitstoot van koolstofdioxide te verminderen.

3.2   In het Stappenplan zijn zeven scenario's geschetst, in het besef dat moeilijk valt te voorspellen hoe de energievoorziening zich gaat ontwikkelen. In de eerste twee scenario's is geschetst wat er waarschijnlijk zal gebeuren als gewoon wordt doorgegaan met het huidige beleid en de lopende beleidsinitiatieven, met als conclusie dat in beide gevallen de voor 2050 vastgestelde streefcijfers voor de vermindering van de uitstoot van koolstofdioxide niet zullen worden gehaald. De resterende vijf scenario's gaan over alternatieve oplossingen met het oog op die streefcijfers, waarvoor wordt uitgegaan van andere technologie en andere beleidsopties:

zeer doortastende maatregelen voor energie-efficiëntie;

vergaande inzet van CO2-heffingen, zodat de concurrentie op de markt wordt aangegaan aan de hand van een reeks uiteenlopende koolstofarme oplossingen;

veel steun voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen;

meer kernenergie en minder koolstofafvang en -opslag (CCS);

meer koolstofafvang en minder kernenergie.

3.3   Op grond van die scenario's trekt de Commissie tien conclusies over structurele verandering van het energiesysteem. Het beeld dat naar voren komt, is dat een koolstofarme energievoorziening tot de mogelijkheden behoort en op den duur goedkoper is dan het huidige beleid. De context is een energiemix waarin elektriciteit een steeds grotere rol gaat spelen, de reële prijzen stijgen en het aandeel van energie in de uitgaven van gezinshuishoudingen tot 2030 groeit. De kapitaaluitgaven zullen stijgen, maar brandstoffen worden goedkoper. Doorslaggevend wordt dat er in het hele systeem zeer veel energie wordt bespaard. In alle scenario's neemt het aandeel van hernieuwbare energiebronnen aanzienlijk toe. Verder wordt ervan uitgegaan dat CCS een onmisbare en significante rol zal spelen in de omvorming van het energiesysteem. Het aandeel van kernenergie blijft groot, met een grotere interactie tussen gedecentraliseerde en gecentraliseerde systemen naarmate de opties ruimer worden.

3.4   Volgens het Stappenplan vraagt energiezekerheid om een specifiek Europees beleid om de continuïteit van de energievoorziening te verzekeren en betrekkingen aan te gaan en infrastructuur op te bouwen met doorgangs- of producerende landen buiten de EU. Beleid voor de ontwikkeling van nieuwe technologie, het op de markt brengen van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en energiebesparingen, en de totstandbrenging van infrastructuurvoorzieningen zullen meer effect sorteren door coördinatie in EU-verband.

3.5   In alle scenario's wordt uitgegaan van een gedragsverandering en –aanpassing van de verbruikers van energie. Daarbij tekent de Commissie aan dat die gedragsverandering onmogelijk is zonder de betrokkenheid en de inzet van de burgers en de sociale impact van een en ander wordt erkend. Ook moet er meer in O&O en technologische innovatie worden geïnvesteerd en moeten de hangende problemen m.b.t. de eengemaakte markt en regelgeving worden opgelost. De energie-infrastructuur is aan een grote opknapbeurt toe en er moet nieuwe capaciteit aan worden toegevoegd. De lidstaten en beleggers hebben concrete mijlpalen nodig. De Commissie is voornemens om nog meer Mededelingen over relevante onderwerpen (hernieuwbare energie, de eengemaakte markt, CCS, de veiligheid van kernenergie en energietechnologie) uit te brengen. Met deze mededelingen wordt vormgegeven aan het beleidskader voor 2030.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   De toekomst is politiek en technisch gezien uiterst onzeker. Daarom doet de Commissie er goed aan te werken met alternatieve scenario's voor 2050, omdat de gevolgen van verschillende technologische ontwikkelingen, beleidsmixen en externe evenementen daarmee kunnen worden geëvalueerd en met elkaar kunnen worden vergeleken.

4.2   Het is niet helemaal duidelijk hoe die scenario's worden uitgewerkt en van welke hypothesen wordt uitgegaan. Daarover moet meer informatie worden gegeven, zodat andere deskundigen deze benadering dan kunnen uitproberen en andere scenario's kunnen uitwerken op grond van andere uitgangshypotheses. Dat neemt niet weg dat de informatie die in de bijlagen bij het Stappenplan wordt gegeven, volgens het EESC een stap vooruit is en de belangrijkste conclusie van het Stappenplan, nl. dat de economie vóór 2050 tot op grote hoogte koolstofarm kan worden gemaakt, onderbouwt. Dat resultaat zou Europa op de lange duur een veel duurzamere en veel meer energiezekerheid biedende basis verschaffen dan wanneer zou worden doorgegaan met het huidige beleid, terwijl de daarmee gemoeide kosten voor de komende veertig jaar (tot 2050) grofweg vergelijkbaar zijn. Hoewel de decarbonisatiedoelstellingen uit het Stappenplan haalbaar zijn, zijn zij ook bijzonder complex en zijn er nog tal van hindernissen die de verwezenlijking ervan in de weg staan.

4.3   Uit het Stappenplan blijkt dat er meer dan één manier is om de economie koolstofarm te maken. Al die methoden hebben enkele hoofdonderdelen gemeen: veel nadruk op energie-efficiëntie, veel meer hernieuwbare energie, een groter aandeel voor elektriciteit in de energiemix, een uitgebreider en slimmer netwerk en nieuwe regelingen voor de opslag van elektriciteit of voor back-upcapaciteit. Andere onderdelen van de scenario's hangen af van technische ontwikkelingen die nog niet helemaal hun beslag hebben gekregen, van de energiebronbasis of van de keuzen die landen maken (bijvoorbeeld voor schone steenkool of kernenergie). In alle scenario's zijn maatschappelijk draagvlak en variërende kosten belangrijke onderliggende factoren en welke weg ook wordt bewandeld, het nulrisico bestaat niet.

4.4   Het EESC stemt in met deze analyse en met de impliciete conclusie daaruit, nl. dat de EU haar collectieve inspanningen voor primaire energie vooral op die gemeenschappelijke hoofdonderdelen moet richten en dat daaraan overal in Europa zo snel, consequent en doeltreffend mogelijk uitvoering moet worden gegeven.

4.5   Het EESC stemt ook in met de analyse die in het Stappenplan wordt gemaakt van de voornaamste uitdagingen en mogelijkheden die door de EU moeten worden aangegaan, resp. aangegrepen om het energiesysteem om te vormen, de energiemarkten opnieuw te bekijken, beleggers warm te maken, het grote publiek erbij te betrekken en wereldwijd de aanzet tot verandering te geven. Het EESC ziet de waarde in van de gesuggereerde prioriteiten, behoudens de in de onderstaande commentaar geformuleerde bezwaren en opmerkingen, en met name van de tien voorwaarden of vraagstukken in het laatste deel van het document die dringend moeten worden aangepakt om vooruitgang te kunnen boeken.

4.6   Ontstellend is echter dat de EU en sommige lidstaten nu al achterlopen op de huidige doelstellingen. Hoe erg het daarmee gesteld is, wordt verdoezeld doordat productieprocedés waarbij veel CO2 wordt uitgestoten, in de EU minder, maar elders in wereld juist meer worden toegepast en door de daarop volgende invoer in de EU. Die gang van zaken moet dringend worden onderkend.

4.7   Het kost tijd voordat technologische ontwikkelingen volledig beschikbaar worden tegen concurrerende prijzen. Kenmerkend voor energie-investeringen is de lange looptijd (doorgaans 40 jaar), met als gevolg dat het hoog tijd is voor de EU en de lidstaten om voor 2030 indicatieve streefcijfers, gekoppeld aan begeleidende maatregelen, vast te stellen om te voorkomen dat wordt vastgehouden aan koolstofintensieve installaties. De kans bestaat dat juist dat tijdschema van investeringscycli bepalend wordt voor het tempo waarin, in de aanloop naar streefjaar 2050, vooruitgang wordt geboekt en zelfs voor de vraag of de doelstellingen kunnen worden gehaald. Politiek en bedrijfsleven moeten via steunprogramma's en wetgeving worden aangemoedigd om één lijn te trekken en gezamenlijk actie te ondernemen.

4.8   Er wordt momenteel niet hard genoeg getrokken aan energie-efficiëntie en -besparing, met name in het licht van de interinstitutionele onderhandelingen over de huidige ontwerprichtlijn inzake energie-efficiëntie. De Commissie zal nu gauw overgaan tot de evaluatie van de nationale programma's voor energie-efficiëntie. Die evaluatie zou een stimulans moeten vormen voor méér actie, maar pas op: een teruglopende vraag naar energie, kan ook gevolgen hebben voor de investeringen in energie. Verder schiet het niet op met hernieuwbare energie, omdat de overheid die ontwikkeling dan weer wel en dan weer niet steunt en er soms lokaal tegen wordt geprotesteerd. De modernisering van het netwerk en de opslag van energie verloopt te langzaam. Een echt flexibel „slim” netwerk breng extra investeringskosten met zich mee, maar de voordelen van zo'n netwerk, waarmee immers de basis wordt gelegd voor een Europese energiegemeenschap waar iedereen baat bij heeft, wegen op tegen de nadelen. Op dit vraagstuk is het EESC dieper ingegaan in zijn advies over richtsnoeren voor energie-infrastructuur (1).

4.9   De prijs voor CO2-emissies die door het emissiehandelssysteem had moeten worden vastgesteld, is veel te laag en volatiel om als nuttig signaal voor beleggers te kunnen dienen. Hoe dan ook moet verder onderzoek worden gedaan naar de mogelijke consequenties van hypothesen dat de eenheidsprijzen van het emissiehandelssysteem omhoog gaan schieten (200 à 300 euro per ton in 2040-2050). Deze kwestie en andere vraagstukken vormen belemmeringen voor de vervulling van de in het Stappenplan opgesomde tien voorwaarden voor vooruitgang. Wat nu beslist éérst moet gebeuren, is dat die problemen openlijk en onverbloemd ter discussie worden gesteld en dat daar snel oplossingen voor worden gevonden. Dan pas wordt vooruitgang weer mogelijk.

4.10   Op de lange termijn zal Europa's economie hierdoor wereldwijd veer- en concurrentiekrachtiger worden dan wanneer gewoon wordt doorgegaan met het huidige beleid. Dat staat tegenover dat de energieprijzen op de korte termijn door die investeringen onherroepelijk zullen gaan stijgen en dat daarmee voor consumenten, ondernemingen of regeringen (of waarschijnlijk – in meer of mindere mate - voor al die groepen) extra kosten gemoeid zijn. De kans is ook groot dat de gevolgen ervan verschillen per lidstaat, omdat de lidstaten ook nu al grote verschillen vertonen qua afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, energie-efficiëntie en potentieel voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen.

4.11   Aangezien er in veel delen van Europa zal worden doorgegaan met het gebruik van steenkool voor de opwekking van elektriciteit en de belangstelling groeit voor schaliegas, is er behoefte aan meer onderzoek in samenwerkingsverband en aan de financiering van aanvullende programma's voor CCS. Schaliegas kan helpen om de energieafhankelijkheid van derde landen te verkleinen, maar leidt ook tot aanzienlijke milieurisico's, die nauwkeurig beoordeeld moeten worden. Noodzakelijk zijn ook de vaststelling van beginselen voor het delen van de lasten en de spreiding over de lidstaten van de kosten van grootschalige infrastructuurprogramma's. Landen die voor hun energieproductie afhankelijk zijn van steenkool, verdienen onze welwillende steun en dienen met stimulerende maatregelen ertoe worden aangemoedigd een zo groot mogelijke inspanning te doen om hun economie koolstofarm te maken.

4.12   Belangrijk is dat wordt uitgerekend hoeveel al die consequenties van investeringen gaan kosten. Daarover zal moet worden gediscussieerd en alle betrokkenen moeten zich daarbij neerleggen. Ook moeten er beslist maatregelen worden genomen om die lasten, in een geest van solidariteit in de EU en in de lidstaten, naar vermogen te delen. De ervaring leert dat burgers kunnen worden overtuigd van de noodzaak om te veranderen en de prijs daarvoor te betalen, op voorwaarde dat niets achter hun rug om gebeurt, dat zij niet het gevoel hebben oneerlijk te worden behandeld of te worden benadeeld en dat zij zelf inzien waarom verandering nodig is en die redenen accepteren. De regeringen van de lidstaten moeten hun burgers de middelen in handen geven om deel te hebben aan die verwachte veranderingen. Ook moeten zij doelstellingen vastleggen en aan hun burgers uitleggen waarom al die maatregelen nodig zijn.

4.13   Kwetsbare consumenten moeten worden beschermd tegen de gevolgen van hogere energieprijzen en kwetsbare ondernemingen tegen oneerlijke concurrentie van regio's buiten de EU die zich niet aan dezelfde normen behoeven te houden. Ook zouden lidstaten of regio's die bij de overgang op het nieuwe energiesysteem op speciale moeilijkheden stuiten, extra steun nodig kunnen hebben uit de structuurfondsen e.d. Het mag echter niet zo zijn dat uiteenlopende steunregelingen tot ongelijke concurrentievoorwaarden tussen landen en regio's leiden. Een zaak die moet worden opgepakt is de harmonisering van gerechtvaardigde steunregelingen en de beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de kosten van grote infrastructuurprojecten over de lidstaten worden verdeeld. Dit alles vooronderstelt een gecentraliseerde planning waaraan risico's verbonden zijn. Die risico's moeten worden onderkend.

4.14   De Commissie moet er daadwerkelijk op toezien dat de lidstaten in hun strategieën niet voorbijgegaan aan de belangen van consumenten en dat zij daarin bij de toepassing van slimme of koolstofarme technologie uitgaan van kostenefficiëntie. Zo moeten met name zaken als een goede werkende eengemaakte markt, de uitbreiding van de bevoegdheden en consolidering van de onafhankelijkheid van regelgevers op energiegebied en de brede verplichting om een algemene dienst te verlenen, in het teken staan van transparantie, verantwoordingsplicht en voorlichting aan de burgers over duurzaam verbruik.

4.15   De verdere uitbreiding van hernieuwbare energiebronnen verloopt tegenwoordig ook niet zonder problemen. Technisch gezien ontbreken de plannen en investeringen nog om variabele en breed verspreide bronnen van energie verder in het netwerk en opslagsysteem op te nemen. Economisch gezien zijn hernieuwbare energiebronnen voor de opwekking van elektriciteit nog altijd duurder dan de traditionele methoden (met name elektriciteitscentrales die op gas werken), ook al vertoont de gemiddelde prijs per eenheid hernieuwbare energie een dalende tendens. Ten slotte wordt er van de kant van de consumenten soms tegen bepaalde vormen van installaties (meestal windmolens) geprotesteerd. Bekeken vanuit het perspectief van 2050 ziet het scenario waarin hernieuwbare energie een grote rol speelt, er het aantrekkelijkst uit, omdat daarmee de grootste voorzieningszekerheid wordt geboden en de verbruikte brandstoffen (zoals zonne- en windenergie) in feite niets kosten. Dat neemt niet weg dat, bezien vanuit het heden, er nog heel wat problemen op ons afkomen voordat we dáár aanbelanden: om dit scenario te verwezenlijken, is zeer vastberaden en consequent politiek leiderschap nodig. Hoe dan ook gaan voorgaande argumenten alleen op als er koolstofvrije systemen voor de opslag van energie en back-up energiecentrales beschikbaar zijn om het fluctuerende karakter van de meeste hernieuwbare energiebronnen te ondervangen.

4.16   Om de omvorming van het energiesysteem in goede banen te leiden, zijn op alle niveaus vastberaden en gecoördineerde inspanningen nodig. De EU moet krachtdadig optreden om voor alle sectoren gemeenschappelijk energie-efficiëntienormen vast te leggen, de impuls te geven voor technologische innovatie op sleutelgebieden, de markt te integreren en belastingmaatregelen en prikkels te harmoniseren, het emissiehandelssysteem te hervormen, plannen om een eengemaakt slim netwerk dat de hele EU bestrijkt en systemen voor de opslag van energie te coördineren enz. Daarenboven moet de Europa 2020-strategie beslist vroegtijdig worden geëvalueerd: die evaluatie moet worden verricht voordat de uiteindelijke koers voor 2030 of 2050 wordt vastgelegd. Het EESC pleit voor verslagen per land en per sector in het licht van elk van de drie streefdoelen voor het lopende decennium.

4.17   De Commissie en de lidstaten moeten doeltreffende instrumenten in het leven roepen om de omvorming van het energiesysteem samen tot een goed einde te brengen. Het EESC is voorstander van een vroegtijdige totstandbrenging van een geïntegreerde Europese Energiegemeenschap. In afwachting daarvan zouden de Commissie en de lidstaten, samen met de regelgevers en actoren op energiegebied, instrumenten voor samenwerking in het leven moeten roepen waardoor hun samenwerking bijna net zo ver gaat als het geval zou zijn geweest als de Europese Energiegemeenschap er al was.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Energiemix

5.1.1   Een koolstofvrij gemaakt Europees energiesysteem kan op middellange termijn een troef zijn voor het concurrentievermogen van Europa. Om het Europees energiesysteem koolstofarm te maken, moet de productiemix van de lidstaten ingrijpend worden veranderd en moeten fossiele brandstoffen (olie, gas, steenkool) geleidelijk aan worden opgegeven. Fossiele brandstoffen zijn nu nog goed voor 80 % van de energievoorziening in Europa. Het overgrote deel ervan wordt ingevoerd, wat de EU - economisch en financieel - in een afhankelijke positie brengt (nagenoeg 55 % van al onze energie komt uit landen buiten Europa). De jaarlijkse olie- en gasaankopen van de EU kosten resp. 270 en 40 miljard euro. Gezien de volatiliteit van de olie- en gasprijzen is de kans groot dat die aankopen de komende jaren nog duurder gaan worden.

5.1.2   Het wordt goedkoper voor de Europese samenleving als van het huidige energiesysteem (waarin Europa dus afhankelijk is van de invoer van primaire energie) wordt overgestapt op een energiesysteem dat gebaseerd is op eigen koolstofarme energiebronnen, zeker nu de mondiale vraag alsmaar toeneemt. Een systeem van verspreide energiebronnen stimuleert de lokale economie, creëert werkgelegenheid en vergroot het energiebewustzijn van de burgers. De ontwikkeling van zo'n systeem kan bijdragen tot de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU. In hoeverre met de invoering van een systeem van eigen koolstofarme energiebronnen vooruitgang wordt geboekt, hangt af van het financieel en energiebeleid van de lidstaten. De Commissie zou veel krachtigere maatregelen moeten nemen om nationaal beleid voor de ontwikkeling van lokale energiebronnen te ondersteunen.

5.1.3   Daarom moet een lans worden gebroken voor hernieuwbare energie en voor technologie die, tegen zo laag mogelijke kosten, bijdraagt aan de verwezenlijking van de decarbonisatiedoelstelling. Voor biomassa kan ook een rol zijn weggelegd, ook al moet er wel op worden toegezien dat de gekozen methoden tot decarbonisatie bijdragen op grond van een analyse van de hele levenscyclus en niet leiden tot meer onzekerheid in de voedselvoorziening. In heel Europa leidt kernenergie tot onrust en is er verzet tegen de ontwikkeling daarvan. In de landen die daarvoor kiezen, zou kernenergie echter kunnen worden ingezet om het energiesysteem te helpen omvormen en de uitstoot van CO2 te helpen verminderen doordat het energiesysteem goedkoper wordt en de prijzen van elektriciteit gaan dalen. Bij kernenergie spelen echter nog steeds vragen over sommige kosten (bijv. veiligheids-, afvalverwerkings- en ontmantelingskosten en kosten i.v.m. de aansprakelijkheid)die wellicht nog steeds geëxternaliseerd zijn of door de samenleving worden gedragen.

5.1.4   Elektriciteit moet in de toekomst een grotere rol gaan spelen als belangrijk middel om vervoer en verwarming/koeling koolstofvrij te maken. De voorziene verdubbeling van het aandeel van elektriciteit in het eindverbruik van energie moet gepaard gaan met diepgaande veranderingen in de manier waarop elektriciteit wordt geproduceerd en tussen Europese landen wordt verhandeld en met méér werkelijke concurrentie tussen producenten en verkopers van energie.

5.1.5   Olie moet ook in de toekomst in eerste instantie worden ingezet voor goederen- en personenvervoer over grote afstanden. Gas kan tijdelijk als vervanging dienen voor vervuilendere energiebronnen (zoals steenkool of olie), maar moet vooral worden gebruikt als energiebron die van nu tot 2050 de brug slaat naar koolstofarme energie. Alle gasreserves in de EU moeten dan ook in kaart worden gebracht: immers, die reserves kunnen worden ingezet om de EU minder afhankelijk te maken van ingevoerde energie.

5.1.6   Wat de problematiek van fossiele brandstoffen in het algemeen betreft zal Europa dringend nader onderzoek moeten verrichten naar de geschiktheid van terreinen en de financiële haalbaarheid van CCS. Een en ander moet worden gekoppeld aan een realistische bepaling van de prijs van koolstof en meer voorlichting voor het grote publiek.

5.1.7   Er zijn met name drie sectoren waar de organisatie helemaal moet worden omgegooid: elektriciteitsbedrijven die voor hun stroomproductie minstens 95 % minder CO2 moeten gaan uitstoten, waarbij het iedere lidstaat vrij staat om zijn eigen mix van hernieuwbare energie, kernenergie en CCS samen te stellen; de bouw van woonhuizen of handelspanden waar de uitstoot van CO2 met 90 % moet worden teruggebracht (door strengere normen voor nieuwbouw en het energieverbruik van huishoudelijke apparatuur, alsook door de renovatie van bestaande gebouwen); de industrie die 85 % minder CO2 moet gaan uitstoten, met het risico – dat in de gaten moet worden gehouden – op bedrijfsverplaatsingen naar landen waar de emissienormen minder streng zijn.

5.2   Industrieel en financieel engagement

5.2.1   De omvorming van het energiesysteem biedt een kans om het Europese bedrijfsleven nieuw leven in te blazen, economische bedrijvigheid op gang te brengen en onze productie- en consumptiemethoden helemaal opnieuw te bekijken. Het concurrentievermogen van Europa moet berusten op onderzoek, innovatie en een vermogen om schone technologie op de markt te brengen. Met dit in het achterhoofd moeten de EU en haar lidstaten voorrang geven aan grootschalige projecten van Europese bedrijven. De bedoeling daarvan moet zijn om het bedrijfsleven in het algemeen te helpen, maar dan wel met kleine en middelgrote ondernemingen als speciaal aandachtspunt. Ook moet bekeken worden welke rol de gedecentraliseerde energieproductie daarbij kan spelen.

5.2.2   De overgang naar een koolstofarme economie moet bevorderlijk zijn voor de werkgelegenheid op de eengemaakte markt. Gelijk opgaand met de omvorming van de energie-industrie moeten de geschikte voorwaarden voor banengroei worden geschapen. De bouwsector en de sector voor hernieuwbare energie zouden samen tegen 2020 ongeveer 1,5 miljoen nieuwe banen moeten opleveren.

5.2.3   Het EESC stemt in met de analyse van de Commissie dat de economie van Europa weer zal gaan groeien door de aanvullende investeringen (jaarlijks 270 miljard euro tot 2050, ofwel 1,5 % van het bbp van de EU). Er zou alleen al op de invoer van koolwaterstoffen jaarlijks 175 à 320 miljard euro kunnen worden bespaard. De beleggers dringen wel aan op samenhangende en consequente randvoorwaarden op de markten overal in Europa en meer samenwerking tussen de lidstaten. Daarnaast moeten vernieuwende financiële investeringsinstrumenten worden ontwikkeld om met name het mkb in de energiesector te ondersteunen.

5.2.4   De nodige financiële middelen moeten worden gebundeld en verder gaan dan waarin wordt voorzien door nationale steunregelingen, die immers ondoeltreffend zijn en de concurrentie verstoren. De geplande herziening in 2013 van het kader voor milieugerelateerde staatssteun moet het mogelijk maken steun te verlenen voor de bevordering van technologieën die CO2-uitstoot helpen te verminderen.

5.3   Beter en minder consumeren: meer energie-efficiëntie en handel in energie tussen de lidstaten

5.3.1   Vanuit Europa moet de aanzet worden gegeven voor minder energieverbruik, maar ook voor de verbetering daarvan (zuiniger omgaan met energie en minder energieverslindende technologie gebruiken) en voor een doeltreffendere handel in energie. Zowel voor gebouwen (39 % van het totale eindverbruik van energie in Europa) als voor vervoer (30 %) en industrie (25 %) is er behoefte aan een gemeenschappelijk kader van bindende regels. Er is erg veel ruimte voor energiebesparingen: de industrie en de vervoerssector zouden hun energieverbruik met resp. 19 % en 20 % kunnen verminderen.

5.3.2   Het EESC raadt aan om op rationele wijze door te gaan met de acties van het maatregelenpakket inzake klimaat en energie, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak om de landen uit Midden en Oost-Europa te helpen.

5.3.3   De massale groei van hernieuwbare energiebronnen op de Noordzee, het groeipotentieel, in mindere mate weliswaar, in de Oostzee-regio en het potentieel aan zonne- en windenergie in het zuiden van Europa vragen om een nieuwe „slimmere” infrastructuur waardoor energie beter kan worden verhandeld tussen regio's en landen van Europa. Door de ontwikkeling van dergelijke „slimme” netwerken zouden het energieverbruik met 9 % en de CO2-emissies met 9 à 15 % kunnen worden verminderd. Daarom moet met voorrang in een dergelijke strategische infrastructuur worden geïnvesteerd (een investering die is geraamd op 1,5 à 2,2 biljard euro van nu tot 2050), met als doel om de Europese stroom- en gasnetten te moderniseren en verder te ontwikkelen.

5.3.4   Groepen van lidstaten uit een bepaalde geografische regio kunnen belang hebben bij de coördinatie van hun energiemixen, infrastructuur en marktregels waardoor de voordelen van de diverse energiebronnen kunnen worden gedeeld. Door die coördinatie zouden hun - beter met elkaar verbonden en meer geharmoniseerde - markten beter bestand zijn tegen de schommelingen in de productie en het verbruik van energie en zich samen in een betere positie bevinden om in de energiebehoeften van Europa te voorzien.

5.4   De burgers bij de omvorming van het energiesysteem betrekken

5.4.1   Europa's democratieën staan voor de uitdaging om draagvlak te creëren voor energiekeuzen (kernenergie, koolstofafvang en -opslag, windmolenparken, hoogspanningslijnen, enz.). Het EESC, nationale SER's, consumentenbonden en andere ngo's hebben daarin een spilfunctie te vervullen, die erin bestaat om duidelijke en transparante informatie over deze maatregelen te geven en het grote publiek daar op doeltreffendere wijze bij te betrekken. Het Stappenplan biedt een kans om verder te bouwen aan participatiedemocratie op een gebied dat geen burger onberoerd laat.

5.4.2   Het EESC pleit voor een brede voorlichtings- en bewustmakingscampagne om de burgers van Europa bekend te maken met de verschillende opties die er voor de overgang op een nieuw energiesysteem zijn, met de centrale rol die infrastructuur daarin speelt en met het àndere consumptiegedrag dat van de burgers wordt verwacht.

5.4.3   Volgens het EESC zal de oprichting van een Europees forum van maatschappelijke organisaties zorgen voor een grotere doorstroming van informatie in de EU, omdat alle lokale, regionale, nationale en Europees belanghebbenden daardoor de gelegenheid krijgen om regelmatig bijeen te komen voor discussies over de belangrijkste vraagstukken i.v.m. de omvorming van het energiesysteem tegen 2050.

5.4.4   Ook de oprichting van de Europese Energiegemeenschap zou de aandacht vestigen op de onmisbare en strategische dimensie van energie (toegankelijkheid, betaalbaarheid, regelmaat, betrouwbaarheid enz.) en op de veranderingen die de komende veertig jaar moeten worden doorgevoerd. Hiermee zou het imago worden versterkt van een Europa dat naar zijn burgers luistert en dat vraagstukken ter discussie stelt die hen rechtstreeks aangaan. Dit plan impliceert meer sociale harmonisatie, wat nodig is om het Europese project kracht bij te zetten en daaraan een nieuw betekenis te geven.

5.4.5   Het EESC adviseert om meer steun te geven aan lokale en regionale initiatieven, omdat deze in de voorhoede lopen als het gaat om slimme mobiliteit, infrastructuur en vervoer, nieuwe bouw- en renovatieprojecten, netwerken voor verwarming of koeling, urbanistiek e.d. Die initiatieven moeten worden gestimuleerd, omdat de energiebeleidsmaatregelen die lokale of regionale overheden voorstellen, vaak innoverend en gedecentraliseerd zijn en op democratische wijze tot stand worden gebracht.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur - PB C 143 van 22 mei 2012, blz. 125.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende passages uit het afdelingsadvies, waarvoor ten minste een vierde van de stemmen was uitgebracht, werden vervangen door wijzigings- of compromisvoorstellen die door de voltallige vergadering zijn goedgekeurd:

1.1

Het EESC is ingenomen met het Stappenplan Energie 2050 (hierna: Stappenplan) en het doel ervan, nl. om de randvoorwaarden te bieden voor het overeengekomen beleid om de energiesector in Europa vóór 2050 tot op grote hoogte koolstofarm te maken (Europese Raad van oktober 2009). Het komt er niet alleen op aan om te zorgen voor een duurzame en voorzieningszekere koolstofarme energiemix in een concurrerende markt, maar ook om maatschappelijke organisaties ervan te overtuigen dat dit een haalbare kaart is.

Uitslag bij de stemming over het wijzigingsvoorstel: 88 stemmen vóór, 41 tegen en 13 onthoudingen.

4.5

Het EESC stemt ook in met de analyse die in het Stappenplan wordt gemaakt van de voornaamste uitdagingen en mogelijkheden die door de EU moeten worden aangegaan, resp. aangegrepen om het energiesysteem om te vormen, de energiemarkten opnieuw te bekijken, beleggers warm te maken, het grote publiek erbij te betrekken en wereldwijd de aanzet tot verandering te geven. Het EESC gaat akkoord met de gesuggereerde prioriteiten (behoudens uitvoeriger commentaar hieronder) en dan vooral met het laatste deel daarvan waarin een opsomming wordt gegeven van tien voorwaarden of vraagstukken die dringend moeten worden aangepakt om vooruitgang te kunnen boeken.

Uitslag bij de stemming over het wijzigingsvoorstel: 75 stemmen vóór, 51 tegen en 24 onthoudingen.

5.1.3

Daarom moet een lans worden gebroken voor hernieuwbare energie en voor technologie die, tegen zo laag mogelijke kosten, bijdraagt aan de verwezenlijking van de decarbonisatiedoelstelling. Voor biomassa kan ook een rol zijn weggelegd, ook al moet er wel op worden toegezien dat de gekozen methoden tot decarbonisatie bijdragen op grond van een analyse van de hele levenscyclus en niet leiden tot meer onzekerheid in de voedselvoorziening. In de landen die daarvoor kiezen, zou kernenergie kunnen worden ingezet om het energiesysteem te helpen omvormen en de uitstoot van CO2 te helpen verminderen doordat het energiesysteem goedkoper wordt en de prijzen van elektriciteit gaan dalen. Bij kernenergie spelen echter nog steeds vragen over sommige kosten (bijv. veiligheids-, afvalverwerkings- en ontmantelingskosten en kosten i.v.m. de aansprakelijkheid)die wellicht nog steeds geëxternaliseerd zijn of door de samenleving worden gedragen.

Uitslag bij de stemming over het compromisvoorstel: 89 stemmen vóór, 53 tegen en 8 onthoudingen.


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/133


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering — De toekomstige strategie inzake EU-begrotingssteun aan derde landen”

(COM(2011) 637 final en COM(2011) 638 final)

2012/C 229/26

Rapporteur: An LE NOUAIL MARLIÈRE

De Europese Commissie heeft op 30 oktober 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het thema

Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering — De toekomstige strategie inzake EU-begrotingssteun aan derde landen

COM(2011) 637 final en COM(2011) 638 final.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 april 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 24 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 60 tegen, bij 30 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

Het EESC steunt beide Commissiedocumenten, maar dringt er wel op aan dat de beoogde maatregelen zich concreet vertalen in de dagelijkse praktijk van de burgers voor wie de hulp uiteindelijk is bedoeld. Hiertoe doet het de volgende voorstellen:

1.1

Maatschappelijke organisaties (o.m. vakbonden, coöperaties, ngo's en werkgeversorganisaties, elk met hun eigen specifieke kenmerken) zouden niet alleen moeten worden betrokken bij de algemene richtsnoeren, maar bij het hele proces van het selecteren en uitvoeren van projecten en de beoordeling van resultaten, teneinde de administratieve, diplomatieke en juridische procedures waarmee de financiële steunverlening van de EU wordt gecontroleerd en geëvalueerd, te ondersteunen en aan te vullen.

1.2

Als de sociale partners en andere organisaties van het maatschappelijk middenveld niet alleen geraadpleegd, maar ook echt betrokken worden, kan geprofiteerd worden van hun deskundigheid (die berust op hun ervaring op sociaal, economisch en milieugebied) en van de vrijwillige inzet van de burgers in kwestie, door verbetering van de criteria inzake representativiteit en democratisch gehalte, waarbij het gaat om openheid, uitbreiding, transparantie en onafhankelijkheid (streven naar ownership).

1.3

Sociaaleconomische raden zijn in dit verband van grote waarde. Ongeacht de obstakels heeft het EESC zich ter zake voortdurend ingezet, samen met zijn partners: organisaties van de derde sector, vakbonden en werkgeversverenigingen. Het heeft bij de Europese overheden als spreekbuis gediend van de delegaties waarmee het in contact stond, waarbij het als brug tussen de instellingen en maatschappelijke en sociaaleconomische organisaties fungeerde en er de EU-autoriteiten dikwijls op gewezen heeft om waakzamer te zijn op mensenrechtengebied.

1.4

Bij de concrete invulling van de raadpleging moet gezorgd worden voor een beter evenwicht tussen maatschappelijke organisaties uit enerzijds de EU en anderzijds de begunstigde landen. Instrumentalisering van het Europese ontwikkelingsbeleid moet absoluut worden vermeden, met name door te zorgen voor wederzijdse raadpleging van niet-overheidsactoren. (1)

1.5

Waar het gaat om de concentratie van sectoren op nationaal niveau moet ook rekening worden gehouden met de Agenda voor waardig werk, die bijdraagt tot inclusieve en duurzame groei. De sociale partners moeten van meet af aan een rol krijgen in het beleidsoverleg om te zorgen voor democratische betrokkenheid bij ontwikkelingsbeleidsmaatregelen, die niet alleen een zaak zijn van regeringen.

1.6

Een gedifferentieerde aanpak voor verschillende landen of groepen landen moet gebaseerd zijn op indicatoren zoals de VN-Index voor menselijke ontwikkeling, die aansluiten bij de armoedebestrijdingsdoelstellingen. Hoe dan ook zou een strategie moeten worden vastgesteld voor een geleidelijke uitfasering van de zgn. „opkomende economieën”.

1.7

De steun van de EU voor goed bestuur en mensenrechten (hoeksteen van de agenda voor verandering) zou gericht moeten worden op het bevorderen van een op mensenrechten gebaseerde ontwikkelingsaanpak, die gekenmerkt wordt door inspraak in politieke processen, democratisch ownership en empowerment van houders van rechten; systemen voor de inachtneming van mensenrechten m.b.t. internationaal gemaakte afspraken; en samenhang tussen het mensenrechten-, hulp- en economisch beleid.

1.8

Het EESC dringt erop aan dat extra aandacht uitgaat naar de volgende verbeteringen om particuliere en overheidshulp doeltreffender in te zetten:

aangezien de nood vaak het hoogst is in de landen waar ook de ernstigste vormen van corruptie voorkomen, moet extra aandacht worden besteed aan de bestrijding van corruptie; in het geval van begrotingssteun moeten niet-overheidsactoren, sociale partners, mensenrechtenorganisaties en Europese netwerken worden geraadpleegd over de betalingen en worden betrokken bij het afbakenen van prioriteiten, monitoring, enz.;

sectorspecifieke uitdagingen zouden bij de strategische herijking van de ontwikkelingshulpdoelen centraal moeten staan. Het EESC vindt dat de prioriteit in dezen moet uitgaan naar de millenniumontwikkelingsdoelstellingen. Specifieke aandacht moet uitgaan naar sociale sectoren, onderwijs en beroepsopleiding, volksgezondheid, ontwikkeling van en toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, rechten van gehandicapten, mensenrechten en arbeidsrechten, alle rechten betreffende vrouwen in hun beroeps- en privéleven en hun deelname aan het openbare leven;

overheidshulp is nog steeds cruciaal en noodzakelijk voor de ontwikkeling van de begunstigde landen. Wel moeten de rechtstreekse hulp van de lidstaten en die van de EU beter op elkaar worden afgestemd. Hiertoe is het zaak om de steun van ngo's en uit particuliere hoek mee te nemen in het coördinatieproces en om op deze steun dezelfde beginselen toe te passen inzake samenhang van doelstellingen en boekhouding;

het baart het EESC zorgen dat de officiële ontwikkelingshulp van de meeste lidstaten een dalende tendens vertoont; ook beklemtoont het dat het maatschappelijk middenveld meer bij de besluitvorming moet worden betrokken.

1.9

Het EESC vindt dat de Commissie de rechtstreekse betrokkenheid van maatschappelijke organisaties uit de EU en de begunstigde landen zo veel mogelijk zou moeten versterken, in een geest van partnerschap. Dit moet een positieve invloed hebben op de mensenrechten en de strijd tegen corruptie, en daarnaast ook het risico op inefficiënte hulp en sociale problemen afzwakken.

1.10

De lidstaten zouden zich ertoe moeten verplichten om hun hulp in EU-kader te coördineren. Nu de EU in een ernstige economische crisis verkeert, is het zaak om de Europese belastingbetalers beter te doordringen van en te informeren over de hulpdoelen en om hun ter zake een vinger in de pap te geven. Om het draagvlak voor de hulp te vergroten, zouden ze relevante informatie moeten krijgen via voorlichtingsacties voor het grote publiek en voor mensen die beroepsmatig of als vrijwilliger bij maatschappelijke organisaties werkzaam zijn.

1.11

De EU zou ook tot aanzienlijk betere hulpprestaties moeten kunnen komen door voorafgaand aan het sluiten van economische partnerschapsovereenkomsten, associatieovereenkomsten of vrijhandelsakkoorden en in het kader van hun follow-up, te beoordelen wat voor impact ze hebben op economisch, industrieel en landbouwgebied.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie heeft onderhavige twee voorstellen ingediend in het verlengde van haar Groenboek van 10 november 2010 getiteld „EU-ontwikkelingsbeleid ter ondersteuning van groei voor iedereen en duurzame ontwikkeling - Het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken” (COM(2010) 629 final).

2.2

Geconfronteerd met nieuwe wereldwijde uitdagingen, vlak voor de deadline (2015) voor het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) en midden in de voorbereidingen voor het volgende meerjarig financieel kader, streeft de EU naar een juiste dosering van beleid, instrumenten en middelen om in het kader van duurzame ontwikkeling een doeltreffende strijd tegen armoede te voeren. De Commissie stelt een agenda voor verandering voor om de solidariteit van Europa met de ontwikkelingslanden in de wereld te vergroten.

2.3

De EU heeft al heel wat inspanningen geleverd om armoede te helpen bestrijden, en in het bijzonder om de MDG te helpen bereiken. In veel delen van de wereld heerst echter nog extreme armoede. Inmiddels hebben vanuit de bevolking ontstane bewegingen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten aangetoond dat gedegen vooruitgang op het vlak van de MDG noodzakelijk is, maar niet volstaat. Het ontwikkelingsbeleid van de EU moet rekening houden met de toegenomen verschillen tussen de ontwikkelingslanden. De EU kan ook nauwer samenwerken met de particuliere sector, stichtingen, maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden, aangezien zij een cruciale rol spelen bij ontwikkeling. Om tot betere resultaten te komen en de zichtbaarheid van de EU te vergroten, zouden de EU en haar lidstaten met één stem moeten spreken en daar ook naar moeten handelen.

2.4

Gezien de huidige economische en budgettaire omstandigheden is het van essentieel belang dat hulp efficiënt wordt besteed, zo goed mogelijke resultaten oplevert en gebruikt wordt als hefboom voor verdere financiering van ontwikkeling.

2.5

De EU-ontwikkelingsstrategie zal blijven aansluiten op de ontwikkelingsstrategieën die worden aangestuurd door het partnerland, overeenkomstig de beginselen van eigen verantwoordelijkheid en partnerschap. De EU streeft naar meer wederzijds engagement met de partnerlanden, ook op het vlak van wederzijdse verantwoordingsplicht over de resultaten. Om precies te bepalen waar en hoe de EU optreedt, is een dialoog met de landen binnen een gecoördineerd donorkader nodig. Er wordt ook gestreefd naar efficiëntere samenwerking in het multilaterale systeem.

2.6

Ook heeft de Commissie op 7 december 2011 een „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking” (2) aangenomen, waarmee concreet invulling wordt gegeven aan de richtsnoeren die in het Groenboek en de onderhavige twee mededelingen zijn voorgesteld.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC heeft in eerdere adviezen over dit thema al een aantal opmerkingen geformuleerd die nog steeds geldig zijn. Het gaat hierbij met name om de adviezen over:

Het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie  (3);

Het Europees instrument voor democratie en mensenrechten  (4), waarin het EESC pleit voor „een institutionele bezinning (…) op de rol van het middenveld in het Europese externe beleid op het gebied van mensenrechten en op de mogelijkheden om dat nauwer te betrekken bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van dat beleid. Het middenveld zou voorafgaand aan de uitwerking van strategiedocumenten (ook die voor de afzonderlijke lidstaten) altijd moeten worden geraadpleegd.”

3.2

Het EESC benadrukt in het bijzonder de mensenrechtendoelstellingen, met name waar het gaat om arbeidsrechten, gelijkheid van vrouwen en mannen, en bescherming en bevordering van kinderrechten, ook met het oog op de uitbanning van kinderarbeid en informele arbeid waarbij er geen sociale bescherming is (Waardig werk en IAO-verdragen).

3.3

De Commissie houdt vast aan de verwezenlijking van millenniumdoelstelling 1 (uitbanning van extreme armoede), maar het EESC vindt dat te weinig belang wordt gehecht aan de andere doelstellingen, in die zin dat realisering van de ene kan helpen bij de realisering van de andere. Zo kan de verwezenlijking van doelstelling 7 (een duurzaam leefmilieu) ertoe bijdragen om armoede te verminderen.

3.4

Het EESC onderstreept dat er in het kader van de ontwikkelingssamenwerking specifiek financiële middelen moeten worden bestemd voor genderkwesties (millenniumdoelstelling 3). Betreurenswaardig is vooral dat informatie en gegevens hierover volledig ontbreken en dat er ook geen systematische monitoring plaatsvindt. Hierdoor is het zeer moeilijk te beoordelen of het met de gelijkheid tussen vrouwen en mannen de goede of de verkeerde kant uitgaat. Op die manier wordt het een stuk moeilijker om met kennis van zaken beleidsmaatregelen te nemen en strategieën uit te werken om de ongelijkheid te verkleinen. Ter wille van een doeltreffende aanpak van genderkwesties moeten ze meegenomen worden op alle beleidsterreinen. Dit moet op zodanige wijze geschraagd worden door financiële steunverlening en subsidiëring dat men weet waar men aan toe is, want anders dreigt er van deze beleidsintegratie niets terecht te komen en zal voorrang worden gegeven aan andere doelstellingen die op het oog dringender zijn (5).

3.5

Waar het gaat om decentralisering en het vertrouwen dat aan de vertegenwoordigingen van de EU is gegeven, heeft het EESC - via zijn contactgroepen, follow-upgroepen en deelname aan de „rondetafels” van de EU (met India, Brazilië, ACS-landen, enz.) en aan de processen m.b.t. het Middellandse Zeegebied en het oostelijk nabuurschap – tijdens al zijn studiebezoeken de Europese delegaties ontmoet. Het EESC is van mening dat de ondersteuning door Europese delegaties zou moeten worden uitgebreid tot Europese maatschappelijke organisaties op het terrein, en dat dit de begrijpelijkheid van de Europese hulp ten goede zou komen.

3.6

Het EESC onderschrijft de doelen die met de onderhavige voorstellen worden beoogd, maar wil een aantal suggesties doen voor het instrument van de „begrotingssteun”, omdat maatschappelijk draagvlak hiervoor ontbreekt. Bij de uitwerking en monitoring van de programma's moet meer acht worden geslagen op de door maatschappelijke organisaties, sociale partners en anderen geformuleerde aanbevelingen: democratie, transparantie en traceerbaarheid om verkwisting, corruptie, belastingontduiking en misbruik van machtsposities en van politiek, politieel en militair gezag tegen te gaan (6), enz.

3.7

Ten eerste moet men de evaluatie tot een goed einde brengen, teneinde te voorkomen dat men over acht jaar (financiële vooruitzichten 2014-2020) opnieuw moet constateren dat de Commissie weliswaar goed heeft beoordeeld dat de resultaten teleurstellend zijn en dat ze gepoogd heeft om het tij te keren door ook rekening te houden met de taken die het nieuwe verdrag oplegt, maar dat er uiteindelijk wordt doorgegaan met hetzelfde: raadpleging achteraf, opvoering van de controle waarbij deze excessief wordt gedetailleerd, zonder dat de personele middelen worden versterkt en zonder dat wordt nagegaan of de doelwitten van de controles (georganiseerde netwerken, individuele personen) wel relevant zijn. De hulp moet prioritair gericht worden op de kwetsbaarste bevolkingsgroepen die met toegangsproblemen te kampen hebben, inclusief die uit plattelandsgebieden en de meest afgelegen regio's.

3.8

Ten tweede betekent de nadruk op de grootste economische actoren aan weerszijden van de hulp (donoren en ontvangers) dat er meer wordt ingezet op vermeende efficiency dan op duurzaam investeren in mensen.

3.9

Tot slot moet de Commissie bij de beoordeling van de hulpdoelstellingen duidelijk aangeven hoe haar hulpprogramma aansluit op en zich onderscheidt van de doelen die ze nastreeft met de onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten (EPA's) en vrijhandelsakkoorden (FTA's). Een gebrek aan duidelijkheid op dit punt leidt niet alleen tot verwarring en misverstanden, maar kan ook tot gevolg hebben dat verzuimd wordt om in te zien dat officiële ontwikkelingshulp de millenniumdoelstellingen tot dusverre onvoldoende dichterbij heeft gebracht, bij gebrek aan samenhang tussen de hulpdoelstellingen en het EU-beleid op de andere terreinen, met name het handelsbeleid.

3.10

Zo zou de EU meer stimulerende maatregelen kunnen nemen ten behoeve van een inclusieve groei die de overgang naar een groene economie mogelijk maakt en gericht is op menselijke ontwikkeling en het delen en overdragen van de noodzakelijke kennis en technologie. Ook zou de EU de hulp doeltreffender kunnen maken door na te gaan wat het effect is van de handelsakkoorden die ze sluit, en zou ze het Europees instrument voor democratie en mensenrechten  (7) beter kunnen laten presteren.

3.11

Het in de Verklaring van Parijs vastgelegde streven van de lidstaten om 0,7 % van hun bbp aan ontwikkelingshulp te besteden, blijft getalsmatig overeind, maar al vóór de financiële crisis van 2008 hebben vele landen zich verscholen achter de slogan „minder en betere hulp” (Monterrey 2002, Johannesburg 2002). De EU-lidstaten dragen allemaal aan de Europese of internationale hulpprogramma's bij, maar in de loop der jaren werden grote delen van de bevolking uitgesloten van de verhoopte voordelen op economisch en milieugebied. Het vertrouwen in ontwikkelingshulp en in de economie tussen de burgers en de politieke en economische leiders moet dus hersteld worden, zowel in het Noorden als in het Zuiden.

3.12

Om tot gecoördineerde en doeltreffende hulp te komen, moeten de lidstaten en de Europese Commissie samen toewerken naar beter op elkaar aansluitende doelstellingen. De Europese instellingen houden zich te veel op de achtergrond waar het gaat om de eigen belangen van iedere bijdragende lidstaat. Hierdoor zijn regeringen van begunstigde landen erin geslaagd om te profiteren van de vaak uiteenlopende economische belangen van de EU-lidstaten en om met elkaar rivaliserende en concurrerende hulpverstrekkers en continenten (EU, G20, OESO, enz.). tegen elkaar uit te spelen.

3.13

Het is belangrijk maatregelen te nemen om het democratisch proces te ondersteunen. Bij raadpleging zou altijd gestreefd moeten worden naar een evenwicht tussen de sociale partners en de andere maatschappelijke organisaties. Zo moet ervoor gezorgd worden dat de thematische doelstellingen zich in positieve zin vertalen en concreet gerealiseerd worden.

3.14

Men kan niet doen alsof de EU zelf geen sociale gevolgen heeft ondervonden van de financiële crisis, die eerst de economie heeft getroffen en vervolgens tot een budgettaire, sociale en politieke crisis is uitgegroeid. De EU moet in haar hulp- en ontwikkelingssamenwerkingsbeleid aansporen tot terugdringing van het grondstoffenverbruik, bevordering van technologieoverdracht en stimulering van de verwerkende industrie in de landen die netto-uitvoerders van grondstoffen zijn, om zo haar milieuvoetafdruk te verkleinen en tegelijkertijd de effecten van de klimaatverandering te helpen beperken.

Bedrijfsklimaat, regionale integratie en wereldmarkten

3.15

Uit de resultaten van de conferentie van Busan is niet gebleken dat de EU ook maar enige overtuigingskracht of standvastigheid aan de dag heeft gelegd op het vlak van technologieoverdracht, bescherming van habitats tegen klimaatverandering en versterking van openbare diensten. Het is pijnlijk duidelijk dat de inspanningen van de Unie ten onder gaan in een zee van particuliere sponsor- en financieringsregelingen die voortkomen uit multi- of transnationale economische belangen (die een teken zijn van de duidelijke betrokkenheid van de privésector bij ontwikkeling), hoewel de bijdrage van de EU nog steeds nagenoeg de helft van de officiële ontwikkelingshulp vertegenwoordigt.

3.16

Op internationaal niveau zijn er grote ondernemingen (vooral in de sectoren infrastructuur, bouw, water, voedsel en landbouw, energie, enz.) die hulpontvangende overheden voorzien van haalbaarheidsstudies die worden gebruikt om geldschieters over de streep te trekken. Onder verwijzing naar de verplichting van de begunstigde landen om de grondrechten in praktijk te brengen worden grootschalige werkzaamheden voorgesteld. Het is al voorgekomen dat de steun door toedoen van leden van de nationale of regionale regeringen op de financiële markten terechtkomt, en dus niet, zoals de bedoeling was, ten goede komt aan de realisatie van bepaalde projecten; het geld wordt dan doorgesluisd naar Europese financiële centra en komt „veilig” op een privérekening terecht.

3.17

Het EESC staat dan ook achter de doelstellingen inzake de strijd tegen belastingontduiking en corruptie, en zou graag zien dat deze nog worden aangevuld met de strijd tegen het witwassen van geld afkomstig van criminele activiteiten of belastingontduiking en tegen uitbuiting van zwartwerk, dwangarbeid en kinderarbeid. Op die manier zou het beleid van de EU ook beter worden afgestemd op dat van de andere donoren.

3.18

De EU moet de lidstaten er dus dringend toe aanzetten hun bijdrage te verhogen, maar dan wel op gecoördineerde en geïntegreerde wijze. Maatschappelijke organisaties moeten worden geraadpleegd over de vraag welke doelstellingen relevant zijn, zodat de lidstaten gaan inzien dat ontwikkelingshulp niet alleen een kwestie is van imago en marktaandeel. Ten slotte is het zaak de dialoog tussen de verschillende maatschappelijke organisaties, de sociale partners en de lidstaten aan te zwengelen en de lokale en regionale autoriteiten bij een en ander te betrekken, zowel binnen als buiten de EU.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het forum van Accra in september 2010 heeft de maatschappelijke organisaties een hart onder de riem gestoken; daarop hebben zij na uitvoerige raadplegingen in meer dan 70 landen en sectoren de beginselen van Istanbul inzake doeltreffende ontwikkelingshulp goedgekeurd. Hiermee werd de basis gelegd voor een internationaal raamwerk voor doeltreffende ontwikkelingshulp, dat in juni 2011 werd goedgekeurd en waarin criteria zijn vastgelegd aan de hand waarvan het optreden van de maatschappelijke organisaties kan worden geïnterpreteerd en afgestemd op de beginselen van Istanbul; dit houdt in dat zij zich aanpassen aan de plaatselijke en sectorspecifieke kenmerken. Overigens is het EESC door de Commissie verzocht om een verkennend advies op te stellen over de vraag hoe het middenveld kan worden betrokken bij het beleid inzake ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking, in het kader van de gestructureerde dialoog (8).

4.2

Het EESC hecht het allergrootste belang aan de voorbereiding van de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling, die in juni 2012 zal plaatsvinden in Rio de Janeiro.

4.3

Het herinnert in dit verband aan de conclusies en aanbevelingen uit zijn advies Rio+20: naar een groenere economie en een betere governance - Bijdrage van Europese maatschappelijke organisaties  (9), en aan de boodschap uit zijn recente vervolgadvies Het standpunt van het EESC inzake de voorbereiding van de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling (Rio+20)  (10).

4.4

Bedoeling is dat de wereldleiders tijdens de VN-conferentie Rio+20 afspraken maken over een concreet actieplan, zodat kan worden nagegaan in hoeverre de millenniumdoelstellingen zijn bereikt, duurzame ontwikkeling een feit wordt en er een einde kan worden gemaakt aan armoede (doelstelling 1), binnen de grenzen van wat de planeet aankan.

4.5

Met name het uitbannen van armoede en het algemeen beschikbaar stellen van voldoende voedsel, drinkwater en duurzame energie, moeten bovenaan de agenda van Rio+20 komen te staan. Het promoten van milieuvriendelijke lokale landbouw in ontwikkelingslanden is een cruciale schakel in de strijd tegen armoede en het verbeteren van de voedselzekerheid, en de drijvende kracht achter de ontwikkeling van economisch welvarende plattelandsregio's.

4.6

Wat de particuliere sector aangaat moet er in veel van de partnerlanden meer erkenning komen voor de sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties) en de sociale dialoog. De sociale dialoog is onmisbaar om meer democratische betrokkenheid te bewerkstelligen t.a.v. de doelstellingen van economische, sociale en milieuontwikkeling, conform de aanbevelingen van het UNDP en het UNEP (overgang naar een groene economie), de naleving van de fundamentele arbeidsnormen en het bevorderen van sociale rechtvaardigheid. Door middel van dialoog en een sociaal rechtvaardig optreden dragen de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers hun steentje bij aan de uitwerking van doeltreffende strategieën inzake sociale, economische en milieuontwikkeling, verbetering van conflictpreventie en de sociale stabiliteit.

4.7

Het is belangrijk dat de particuliere sector de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen op grote schaal toepast en ook andere vergelijkbare initiatieven stimuleert, en zo de beginselen en normen uit de IAO-verdragen naleeft; het toezicht daarop wordt uitgeoefend door een eigen instantie van de IAO. Vooral de multinationale ondernemingen, met name als zij tegelijkertijd profiteren van overheidssteun, zouden concrete maatregelen moeten nemen om zich te houden aan de richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten uit het VN-raamwerk „Protect, Respect and Remedy” (Beschermen, respecteren en genoegdoening), de tripartiete beginselverklaring van de IAO over multinationale ondernemingen en sociaal beleid, de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen en het Global Compact-initiatief van de VN. Ook kunnen zij een voorbeeld nemen aan de beste praktijken die het resultaat zijn van de samenwerking tussen de IFC (Wereldbank) en de IAO, waarbij werd getracht de fundamentele arbeidsnormen te promoten in alle fases van de productieketen.

4.8

Steun aan de privésector kan op het vlak van ontwikkeling een troef zijn, maar de officiële ontwikkelingshulp mag niet worden gebruikt als vangnet voor de risico's van de privésector of als vervanging van openbare diensten. Publiek-private partnerschappen moeten het mogelijk maken de risico's gelijk te verdelen over de gemeenschap en ervoor zorgen dat iedereen toegang krijgt tot betaalbare en milieuvriendelijke producten en diensten; daarbij moet worden uitgegaan van een diepgaande analyse van de langetermijnbehoeften. Een meerpartijenbenadering is in dit verband een conditio sine qua non. Voorts mogen publiek-private partnerschappen in geen geval gericht zijn op privatisering van openbare diensten die goed functioneren of kunnen worden verbeterd.

4.9

Als cruciale schakel in de duurzame ontwikkeling van de landen die steun krijgen moeten de ondernemingen en organisaties van de sociale economie (inclusief coöperaties) worden betrokken bij de afbakening van de doelstellingen en vervolgens de nodige steun krijgen bij de verwezenlijking daarvan; op die manier zal hun inzet en betrokkenheid bij de ontwikkelingshulp worden vergroot.

4.10

In heel wat landen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika die tot de middeninkomenslanden zijn gaan behoren is armoede nog lang niet uitgebannen en blijft de kloof tussen arm en rijk zich verwijden. Zo leeft 75 % van de armen nog in middeninkomenslanden. Het streven naar rechtvaardige en democratische samenlevingen waar de sociale partners een stem in het kapittel hebben mag dus zeker niet van de agenda van de geografische programma's worden geschrapt.

4.11

Hoe dan ook moeten alle ontwikkelingslanden in aanmerking blijven komen voor de thematische programma's, die bijgevolg meer slagkracht moeten krijgen. Het streefdoel om het aantal thema's per land tot een maximum van drie te beperken moet dan ook worden afgezwakt; daartoe dient overleg te worden gepleegd met zowel de regeringen van de begunstigde landen als de particuliere sociale en economische actoren en de andere maatschappelijke organisaties.

4.12

De beleidskeuze om de steun aan de „rijkere ontwikkelingslanden” geleidelijk aan af te bouwen moet dan ook gebaseerd zijn op de door de VN vastgelegde relevante indicatoren voor menselijke en sociale ontwikkeling. Daarnaast moeten dergelijke keuzes stroken met de binnen de OESO bereikte internationale consensus om de interne verschillen te verkleinen.

4.13

Het EESC onderschrijft de doelstelling om de inspraak en legitimiteit van nationale belanghebbenden in het begrotingsproces van de partnerlanden te versterken; het openbaar maken van feitelijke en controleerbare gegevens over begrotingssteunmaatregelen kan immers aanzienlijk bijdragen tot het verwezenlijken van de millennium- en steundoelstellingen. De inspanningen van de Commissie in dit verband krijgen dan ook de volmondige steun van het EESC.

Brussel, 24 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie het EESC-advies „Vrijheid van vereniging in de mediterrane partnerlanden”, PB C 211 van 19.8.2008, blz. 77-81, rapporteur: dhr. Moreno Preciado.

(2)  COM(2011) 840 final van 7.12.2011, SEC(2011) 1469 en 1470.

(3)  EESC-advies „Rol van maatschappelijke organisaties en de sociale partners in het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) van de Europese Unie”, PB C 44 van 11.2.2011, rapporteur: dhr. Iuliano.

(4)  EESC-advies „Het Europees instrument voor democratie en mensenrechten”, PB C 182 van 4.8.2009, rapporteur: dhr. Iuliano.

(5)  Rapport van de EP-commissie Vrouwenrechten over het Meerjarig Kader 2014-2020 - Assessing Gender relevance of EU External Actions.

(6)  EESC-advies „Regionale integratie voor ontwikkeling in ACS-landen”, PB C 317 van 23.12.2009, blz. 126-131, rapporteur: dhr. Dantin; corapporteur: dhr. Jahier.

(7)  Zie voetnoot 4.

(8)  EESC-advies „De betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het EU-ontwikkelingsbeleid”, PB C 181 van 21.6.2012, 28.

(9)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 102

(10)  PB C 143 van 22.05.2012, blz. 39


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Wijzigingsvoorstel 14: Paragraaf 3.16

 (1)

Motivering

Deze passage is vrij vaag en voegt niets toe aan het advies. De laatste zin slaat niet op een algemeen probleem maar verwijst naar een misdaad van één of meerdere individuen. Het is volstrekt onduidelijk wat de zin hiervan is.

Stemuitslag:

Voor

:

57

Tegen

:

137

Onthoudingen

:

29

Wijzigingsvoorstel 10: Paragraaf 4.8

Steun aan de privésector van ontwikkeling. Publiek-private partnerschappen moeten het mogelijk maken de risico's gelijk te verdelen over de gemeenschap en ervoor zorgen dat iedereen toegang krijgt tot betaalbare en milieuvriendelijke producten en diensten; daarbij moet worden uitgegaan van een diepgaande analyse van de langetermijnbehoeften. Een meerpartijenbenadering is in dit verband een conditio sine qua non. Voorts mogen publiek-private partnerschappen in geen geval gericht zijn op privatisering van openbare diensten die goed functioneren of kunnen worden verbeterd.

Motivering

Behoud van een evenwichtige benadering.

Stemuitslag:

Voor

:

96

Tegen

:

126

Onthoudingen

:

11


(1)  


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/140


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat betreft het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap

(COM(2012) 136 final — 2012/0066 (COD))

2012/C 229/27

Algemeen rapporteur: de heer ZBOŘIL

De Raad heeft op 16 april 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat betreft het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap

COM(2012) 136 final — 2012/0066 (COD).

Op 24 april 2012 besloot het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité de afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu te belasten met de voorbereiding van het advies ter zake.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 23 en 24 mei gehouden 481e zitting (vergadering van 24 mei) de heer ZBOŘIL als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 121 stemmen vóór en 6 tegen, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat betreft het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap (COM(2012) 136 final van 26 maart 2012) en de desbetreffende effectbeoordeling (SWD(2012) 66 final).

1.2   Het EESC vindt dat de effectbeoordeling geen voldoende overtuigende bewijsgrond vormt voor de Commissievoorstellen inzake nikkel-cadmiumbatterijen. Het wijst erop dat nikkel-metaalhydridebatterijen in 2015 niet in elektrisch gereedschap zullen worden gebruikt en dus geen commercieel levensvatbaar alternatieve batterijtechnologie zijn. Slechts één batterijtechnologie, lithiumionbatterijen, zal beschikbaar zijn nadat de vrijstelling voor nikkel-cadmiumbatterijen is ingetrokken; dit houdt mogelijk een commercieel risico in voor producenten van elektrisch gereedschap.

1.3   Het EESC beveelt aan bovengenoemd voorstel voor een richtlijn goed te keuren en de einddatum voor het op de markt brengen van batterijen die meer dan 0,002 % gewichtsprocent cadmium bevatten vast te stellen op 31 december 2018, en reserve nikkel-cadmium batterijpakken na die datum nog gedurende 5 jaar toe te staan. Daarna mogen alleen nog nood- en alarmsystemen en speciale medische apparatuur met cadmiumhoudende batterijen op de markt worden gebracht.

1.4   Het EESC is ingenomen met de toepassing van het evenredigheidsbeginsel op dit zeer specifieke besluitvormingsproces en steunt de voorstellen van de Commissie. Het beveelt dan ook aan dat het Europees Parlement en de Raad hun goedkeuring hechten aan het op 26 maart 2012 gepubliceerde voorstel voor een richtlijn (COM(2012) 136 final), met de in paragraaf 1.3 voorgestelde wijziging.

1.5   Het EESC beveelt tevens aan om de Commissie de voorgestelde uitvoeringsbevoegdheden te verlenen in de zin en strekking die zijn beschreven in het richtlijnvoorstel. Het verlenen van de in het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad (COM(2012) 136 final) genoemde bevoegdheden moet de transparantie van de procedures waarborgen evenals de volledige verantwoordelijkheid van degenen die de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie uitoefenen. Het EESC dringt erop aan dat de betrokken organen op transparante wijze te werk gaan en verantwoording afleggen voor hun besluiten.

2.   Het voorstel van de Commissie – beschrijving van het probleem

2.1   Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG verbiedt het op de markt brengen van draagbare batterijen en accu's die meer dan 0,002 % gewichtsprocent cadmium bevatten, inclusief die welke in apparaten zijn ingebouwd. Draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap zijn echter vrijgesteld van dit verbod.

2.2   De Commissie heeft het onderhavige voorstel gepresenteerd overeenkomstig artikel 4, lid 4, van de batterijenrichtlijn, waarin de Commissie wordt opgedragen de in artikel 4, lid 3, onder c), bedoelde vrijstelling van het cadmiumverbod voor draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap opnieuw te bezien en bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen met, indien passend, relevante voorstellen met het oog op het verbieden van cadmium in batterijen en accu's.

2.3   In december 2010 heeft de Commissie een verslag ingediend bij het Europees Parlement en de Raad. In dit verslag concludeert de Commissie dat het op dat moment niet passend was om voorstellen uit te brengen betreffende de vrijstelling voor cadmiumhoudende draagbare batterijen voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap omdat niet alle technische informatie (met name de kosten en baten van cadmium en substituten daarvan) beschikbaar was om een dergelijk besluit te onderbouwen.

2.4   Sommige belanghebbenden spraken zich uit voor een intrekking van de vrijstelling voor het gebruik van nikkel-cadmiumbatterijen (NiCd-batterijen) in draadloos elektrisch gereedschap, omdat de economische kosten volgens hen minimaal zijn en de milieuvoordelen op lange termijn aanzienlijk. Anderen waren tegen de intrekking van de vrijstelling en benadrukten dat de gegevens over de economische, sociale en milieugevolgen een intrekking niet rechtvaardigen.

2.5   In het algemeen bevestigde de raadpleging van de belanghebbenden de noodzaak van een vergelijkende levenscyclusanalyse met het oog op een solide basis voor de kosten-batenanalyse. De levenscyclusanalyse gaf geen uitsluitsel over de voor- en nadelen van de momenteel beschikbare chemische samenstellingen van batterijen. In de effectbeoordeling van de Commissie wordt geconcludeerd dat het totale milieueffect van de beleidsopties die voorzien in een intrekking van de vrijstelling (onmiddellijke intrekking of intrekking in 2016), geringer zou zijn dan dat van het basisscenario, zowel wat betreft het vermijden van lozingen van cadmium in het milieu als in termen van geaggregeerde milieueffecten op basis van zes milieu-indicatoren.

2.6   Volgens de Commissie zou een uitgestelde intrekking van de vrijstelling (in 2016) iets minder milieuvoordelen opleveren dan een onmiddellijke intrekking, maar zouden de kosten ook veel lager uitvallen. Een aantal recyclers en fabrikanten van draadloos elektrisch gereedschap heeft kostenramingen gegeven voor beide beleidsopties betreffende de intrekking van de vrijstelling (tussen 40 en 60 miljoen euro in het geval van onmiddellijke intrekking en 33 miljoen euro in het geval van intrekking tegen 2016). Het is evenwel twijfelachtig of al deze kosten zijn toe te schrijven aan de intrekking van de vrijstelling, aangezien de hoeveelheden in draadloos elektrisch gereedschap gebruikte cadmiumbatterijen in het basisscenario tussen 2013 en 2025 met 50 % zullen verminderen.

2.7   De Commissie wijst erop dat in de periode 2013-2025 een draadloos elektrisch gereedschap met batterijen met een alternatieve chemische samenstelling, afhankelijk van de gekozen samenstelling (nikkel-metaalhydride of lithiumion) respectievelijk 0,8 en 2,1 euro meer zal kosten bij een onmiddellijke intrekking van de vrijstelling en 0,4 en 0,9 euro extra bij intrekking in 2016. Deze gegevens zijn onnauwkeurig. De kostenverschillen zijn aanzienlijk groter.

2.8   De sociale gevolgen en de administratieve belasting zijn bij alle beleidsopties beperkt en er worden geen problemen in verband met de naleving verwacht.

2.9   In de effectbeoordeling wordt geconcludeerd dat een uitgestelde intrekking van de vrijstelling (in 2016) minder milieuvoordelen zou opleveren dan een onmiddellijke intrekking, maar dat de kosten ook veel lager zouden uitvallen. Aangezien een intrekking van de vrijstelling in 2016 vrijwel even effectief zou zijn, maar wel efficiënter dan een onmiddellijke intrekking, verdient deze optie de voorkeur. De bestaande vrijstelling voor dit gebruik in draadloos elektrisch gereedschap dient tot en met 31 december 2015 van toepassing te blijven, zodat de sector de relevante technologieën verder kan aanpassen.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1   Op grond van een analyse van een hele reeks factoren, sectoren en feiten stelt de Commissie voor om voor draadloos elektrisch gereedschap bestemde batterijen die meer dan 0,002 % gewichtsprocent cadmium bevatten en die reeds in productie of in gebruik zijn tot eind 2015 te handhaven.

3.2   Uit de uitgevoerde analyse blijkt dat dit een oplossing is waarmee het milieu er niet aanzienlijk op achteruit gaat en de gezondheid van de bevolking niet in gevaar wordt gebracht. Het is teleurstellend dat in het Commissievoorstel niet wordt verwezen naar de gerichte risicobeoordeling (TRAR, Targeted Risk Assessment) die de EU heeft uitgevoerd met betrekking tot cadmium, of de daaropvolgende risicobeperkingsstrategie, waarin werd geconcludeerd dat geen verdere maatregelen nodig zijn voor nikkel-cadmiumbatterijen in elektrisch gereedschap.

3.3   Vanuit het oogpunt van de consumentenbescherming blijft de methode voor het etiketteren van producten met cadmiumhoudende batterijen uiteraard van kracht, volledig in overeenstemming met de geldende regelgeving. Hetzelfde geldt voor de bescherming van werknemers tijdens de fabricage van batterijen en voor de arbeidswetgeving. Bovendien zal de vervaardiging van cadmiumhoudende batterijen worden voortgezet voor speciale medische apparatuur en elektrische noodsystemen. Volgens de effectbeoordeling zijn de risico's die ongetwijfeld verbonden zullen zijn aan de verlenging van de termijn voor het verbod op het gebruik van accu's die meer dan 0,002 % gewichtsprocent cadmium bevatten, hiermee gedekt.

3.4   Het EESC beveelt derhalve aan het verbod te laten ingaan op 31 december 2018.

3.5   Het EESC beveelt tevens aan om de Commissie de voorgestelde uitvoeringsbevoegdheden te verlenen in de zin en strekking die zijn beschreven in het richtlijnvoorstel. Het verlenen van de in het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad (COM(2012) 136 final) genoemde bevoegdheden moet de transparantie van de procedures waarborgen evenals de volledige verantwoordelijkheid van degenen die de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie uitoefenen.

3.6   Het EESC stelt vast dat batterijpakken in elektrisch gereedschap momenteel hoofdzakelijk uit derde landen afkomstig zijn maar dat veel merkgereedschap in de EU wordt vervaardigd. Desalniettemin stemt het in met het beginsel dat de kosten die de consumenten moeten betalen voor de aanschaf van deze apparatuur, met inbegrip van draadloos elektrisch gereedschap met ingebouwde of daarop aangesloten batterijen die meer dan 0,002 % gewichtsprocent cadmium bevatten, niet onevenredig mogen stijgen.

Brussel, 24 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/143


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 1999/4/EG, 2000/36/EG, 2001/111/EG, 2001/113/EG en 2001/114/EG wat betreft de aan de Commissie toe te kennen bevoegdheden

(COM(2012) 150 final — 2012/0075 (COD))

2012/C 229/28

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 18 en 30 april 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 1999/4/EG, 2000/36/EG, 2001/111/EG, 2001/113/EG en 2001/114/EG wat betreft de aan de Commissie toe te kennen bevoegdheden

COM(2012) 150 final — 2012/0075 (COD).

Aangezien het Comité instemt met het voorstel, heeft het tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) met 149 stemmen vóór en 5 tegen, bij 11 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/144


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1760/2000 wat betreft de elektronische identificatie van runderen en tot schrapping van de bepalingen inzake de facultatieve etikettering van rundvlees

(COM(2012) 162 final — 2011/0229 (COD))

2012/C 229/29

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 26 april en 10 mei 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1760/2000 wat betreft de elektronische identificatie van runderen en tot schrapping van de bepalingen inzake de facultatieve etikettering van rundvlees

COM(2012) 162 final — 2011/0229 (COD).

Aangezien het Comité instemt met het voorstel heeft het tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei) met 154 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


31.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 229/145


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijk gebruik bestemd water

(COM(2012) 147 final — 2012/0074 (NLE))

2012/C 229/30

De Commissie heeft op 17 april 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijk gebruik bestemd water

COM(2012) 147 final — 2012/0074 (NLE).

Aangezien het Comité met het voorstel instemt, heeft het tijdens zijn op 23 en 24 mei 2012 gehouden 481e zitting (vergadering van 23 mei 2012) met 159 stemmen voor, bij 7 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 23 mei 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON