ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2011.372.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 372

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
20 december 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Raad

2011/C 372/01

Resolutie van de Raad betreffende een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie

1

2011/C 372/02

Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de vertegenwoordiging van de EU-lidstaten in het bestuur van het Wereldantidopingagentschap (WADA) en over de aan de bijeenkomsten van het WADA voorafgaande coördinatie van de standpunten van de EU en haar lidstaten

7

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Raad

2011/C 372/03

Conclusies van de Raad over de oostelijke dimensie van de participatie en mobiliteit van jongeren

10

2011/C 372/04

Conclusies van de Raad over de bescherming van kinderen in de digitale wereld

15

2011/C 372/05

Conclusies van de Raad over culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van het intellectueel kapitaal van Europa

19

2011/C 372/06

Conclusies van de Raad over de bevordering van actief burgerschap door vrijwilligerswerk in de sport

24

2011/C 372/07

Conclusies van de Raad over taalcompetenties ter bevordering van de mobiliteit

27

2011/C 372/08

Conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit

31

2011/C 372/09

Conclusies van de Raad over de modernisering van het hoger onderwijs

36

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Raad

20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/1


Resolutie van de Raad betreffende een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie

2011/C 372/01

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

In de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei worden levenslang leren en de ontwikkeling van vaardigheden aangemerkt als cruciale onderdelen van de reactie op de huidige economische crisis en de vergrijzing van de bevolking en van de ruimere economische en sociale strategie van de Europese Unie.

De crisis heeft de aandacht gevestigd op de belangrijke rol die volwasseneneducatie (1) kan spelen bij het verwezenlijken van de Europa 2020-kerndoelen, door het vermogen van volwassenen — met name laaggeschoolde en oudere werknemers — om zich aan te passen aan veranderingen op de arbeidsmarkt en in de samenleving, te verbeteren. Volwasseneneducatie biedt personen die te maken krijgen met werkeloosheid, herstructureringen en loopbaanovergangen de mogelijkheid zich bij of om te scholen, en levert een belangrijke bijdrage tot sociale insluiting, actief burgerschap en persoonlijke ontwikkeling.

GEZIEN:

1.

Het Europees Parlement heeft op 16 januari 2008 een resolutie over volwasseneneducatie aangenomen, „Een mens is nooit te oud om te leren”, waarin een dringend beroep op de lidstaten wordt gedaan om kennisverwerving en de ontwikkeling van een cultuur van levenslang leren te bevorderen, met name door middel van een gendergelijkheidsbeleid dat volwasseneneducatie aantrekkelijker, toegankelijker en effectiever moet maken.

2.

De conclusies van de Raad van mei 2008 over volwasseneneducatie (2), waarin voor het eerst een reeks gemeenschappelijke prioriteiten voor volwasseneneducatie is vastgesteld, hebben de weg geëffend voor intensievere Europese samenwerking tussen de verschillende belanghebbenden en bevatten voorstellen voor een reeks specifieke maatregelen voor de periode 2008-2010 (hierna het „Actieplan” genoemd) die de participatie in en de kwaliteit van volwasseneneducatie moeten verbeteren.

3.

De Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen op 21 november 2008, over betere integratie van levenslange begeleiding in de strategieën voor een leven lang leren, waarin wordt gewezen op het belang van begeleiding als een permanent proces waardoor burgers van elke leeftijd op elk moment van hun leven in staat worden gesteld te bepalen waar hun capaciteiten, vaardigheden en interesses liggen, beslissingen te nemen ten aanzien van onderwijs, opleiding en werk en hun levensloop te bepalen in een leer-, werk- of andere omgeving.

4.

De conclusies van de Raad van 12 mei 2009 (3), die voorzien in een strategisch kader voor Europese samenwerking inzake onderwijs en opleiding („ET 2020”) dat volledig aansluit bij de Europa 2020-strategie en vier doelstellingen bevat (verband houdend met levenslang leren en mobiliteit, kwaliteit en efficiëntie, kansengelijkheid, sociale cohesie en actief burgerschap, alsmede creativiteit en innovatie) die evenzeer van belang zijn voor de volwasseneneducatie.

5.

Het gezamenlijk voortgangsverslag 2010 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” (4), waarin wordt beklemtoond dat het van belang is dat de volwasseneneducatie het volledige scala van sleutelcompetenties bestrijkt, en dat het een van de grote uitdagingen is ervoor te zorgen dat alle lerenden baat hebben bij innovatieve methodologieën, ook in de volwasseneneducatie.

6.

De Europa 2020-vlaggenschipinitiatieven:

Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen, die de lidstaten oproept ervoor te zorgen dat mensen middels algemeen, beroeps- en hoger onderwijs en volwasseneneducatie de vaardigheden verwerven die nodig zijn voor verder leren en de arbeidsmarkt;

Het Europees Platform tegen armoede, dat moet bijdragen tot het ontwikkelen van innovatief onderwijs voor achtergestelde gemeenschappen om mensen die met armoede en sociale uitsluiting te kampen hebben, in staat te stellen een menswaardig bestaan op te bouwen en actief deel te nemen aan de samenleving;

de Innovatie-Unie, die excellentie in het onderwijs en bij de ontwikkeling van vaardigheden bevordert om te zorgen voor toekomstige groei door innovatie van producten, diensten en bedrijfsmodellen in een Europa dat te kampen heeft met vergrijzing en een zware concurrentiedruk.

7.

De conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding (5) volgens welke een betere toegang tot volwassenenonderwijs nieuwe mogelijkheden kan bieden voor actieve insluiting en betere maatschappelijke participatie.

8.

Het Besluit van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende richtsnoeren inzake het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (6), waarmee gestreefd wordt naar effectieve prikkels tot een leven lang leren voor mensen met en zonder werk, „zodat elke volwassene zich kan omscholen of zich verder kan bekwamen”.

9.

De conclusies van de Raad van 18-19 november 2010 over intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding (7), die actief aanzetten tot een grotere individuele deelneming aan permanent(e) beroepsonderwijs en -opleiding, meer investeringen in de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen, opleiding op de werkplek en beroepspraktijkvorming, en nauwere samenwerking tussen opleidingsinstellingen en werkgevers, met name bij de scholing van laaggeschoolde werknemers.

IS VERHEUGD OVER HET VOLGENDE:

Met alle prioritaire onderdelen van het Actieplan 2008-2010 is een aanvang gemaakt, zij het dat het tempo van land tot land varieert:

Hervormingen van de volwasseneneducatie zijn steeds meer ingebed in algemene ontwikkelingen in onderwijs en opleiding, met name de ontwikkeling van kaders voor nationale kwalificaties en strategieën voor levenslang leren.

Kwaliteitszorg wordt gezien als een belangrijk element in volwasseneneducatie en er wordt hard gewerkt aan het ontwikkelen van het beroepsprofiel en de opleiding van beroepskrachten in de volwasseneneducatie, de accreditatie van aanbieders daarvan en betere begeleidingsdiensten voor volwassenen.

Initiatieven en leerfaciliteiten worden steeds vaker gericht op personen met de laagste kwalificatieniveaus, waardoor zij betere mogelijkheden krijgen om zich te integreren in werk en samenleving.

Niet-formeel en informeel leren, die een grote plaats innemen in de volwasseneneducatie, genieten een toenemende erkenning en validatie, maar de validatiekansen worden nog steeds te weinig benut.

Met het verbeteren van het toezicht in de sector van de volwasseneneducatie is een begin gemaakt.

CONSTATEERT EVENWEL HET VOLGENDE:

Om het hoofd te bieden aan de gevolgen van de economische crisis op korte én lange termijn, moeten volwassenen hun persoonlijke en professionele vaardigheden en competenties regelmatig kunnen verbeteren. In het licht van de huidige instabiliteit op de arbeidsmarkt en de noodzaak om het risico van sociale uitsluiting te beperken, geldt dit met name voor laaggeschoolden en laaggekwalificeerden. Alle volwassenen — ook de hooggekwalificeerden — kunnen in belangrijke mate hun voordeel doen met levenslang leren.

Er bestaat echter een groeiende consensus dat volwasseneneducatie momenteel de zwakste schakel is in de ontwikkeling van nationale stelsels voor levenslang leren. De participatie in volwasseneneducatie is blijven dalen — van 9,8 % van de bevolkingsgroep van 25-64 jaar in 2005 tot slechts 9,1 % in 2010 — waardoor het nog moeilijker zal worden het verhoogde „ET 2020”-streefcijfer van 15 % in 2020 te halen. Aandacht moet daarom worden besteed aan belemmeringen zoals een geringe motivatie en een tekort aan opvangvoorzieningen die mannen en vrouwen helpen gezin en werk te combineren met scholing.

Evenals in andere sectoren moet bij volwasseneneducatie de beleidskoers verlegd worden naar leerresultaten waarbij de autonoom lerende centraal staat, ongeacht waar hij of zij leert — op het werk, thuis, in de lokale gemeenschap, in het kader van vrijwilligerswerk, of in onderwijs- en opleidingsinstellingen — en moet het veelzijdige beheersmodel worden ontwikkeld dat daartoe vereist is.

Wil de sector van de volwasseneneducatie de Europa 2020-strategie kunnen ondersteunen, dan moet er veel meer worden gedaan met betrekking tot effectieve en efficiënte financiering, het bieden van tweede kansen en het verwerven van basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen, maar ook digitale vaardigheden, gerichte scholing voor migranten, vroegtijdige schoolverlaters en jonge mensen die aan arbeidsmarkt noch onderwijs noch opleiding deelnemen (NEET), mensen met handicaps en oudere volwassenen, en samenwerking met werkgevers, sociale partners en het maatschappelijk middenveld.

Bij de uitvoering van het Actieplan is ook gebleken hoe moeilijk het is, vanwege onvoldoende statistische gegevens en ontbrekende evaluaties van beleidsmaatregelen, om adequaat toezicht op de sector van de volwasseneneducatie uit te oefenen. Een empirisch gefundeerde beleidsvorming op het gebied van volwasseneneducatie vergt volledige en vergelijkbare gegevens over alle kernaspecten van volwasseneneducatie, effectieve toezichtsystemen en samenwerking tussen de verschillende instanties, en onderzoek van hoge kwaliteit.

IS HET VOLGENDE VAN OORDEEL:

Levenslang leren omvat het leren vanaf de voorschoolse leeftijd tot na de pensionering (8). Volwasseneneducatie is een essentieel onderdeel van het hele continuüm van levenslang leren en heeft betrekking op het hele scala van formeel, niet-formeel en informeel leren — zowel voor algemene als voor beroepsdoeleinden — door volwassenen na het verlaten van het initieel onderwijs en de initiële opleiding.

Om voort te bouwen op de resultaten van het Actieplan 2008-2010, en daarbij de bestaande beleidsinitiatieven op het gebied van schoolonderwijs, hoger onderwijs (proces van Bologna) en beroepsonderwijs en -opleiding (proces van Kopenhagen) aan te vullen, moet er een vernieuwde „Europese agenda voor volwasseneneducatie” komen die elke volwassene in staat stelt zijn vaardigheden en competenties tijdens zijn hele leven te ontwikkelen en te verbeteren.

Volwasseneneducatie kan een belangrijke bijdrage leveren tot het halen van het Europa 2020-kerndoel dat erin bestaat het aantal voortijdige verlaters van onderwijs en opleiding tot onder 10 % te brengen. Er moet dan ook bijzondere aandacht uitgaan naar het verbeteren van de faciliteiten voor het grote aantal laaggeschoolde Europeanen waarop de Europa 2020-strategie zich richt, te beginnen met het bestrijden van analfabetisme en het nemen van tweedekansmaatregelen als opmaat voor scholing met het oog op werk en het leven in het algemeen. De verwerving van basisvaardigheden als grondslag voor het ontwikkelen van sleutelcompetenties voor levenslang leren (9), het aanpakken van vroegtijdig schoolverlaten (10), en het aanpakken van kwesties als onderwijs en de sociale insluiting van migranten, de Roma en andere kansarme groepen, vergen gezamenlijke actie ten aanzien van zowel school- als volwassenenonderwijs.

Tezelfdertijd moet de belangrijke bijdrage die volwasseneneducatie kan leveren tot economische ontwikkeling — door het vergroten van de productiviteit, het concurrentievermogen, de creativiteit, de innovatie en het ondernemerschap — worden erkend en ondersteund.

In die context is het ook nodig dat de inspanningen om te bewerkstelligen dat, overeenkomstig de doelstelling van de Europa 2020-strategie, ten minste 40 % van de jonge volwassenen tertiair of gelijkwaardig onderwijs voltooit, aanzienlijk worden opgevoerd. Het halen van dat streefcijfer zou bijdragen tot het ontwikkelen van een concurrerende economie die gebaseerd is op kennis en innovatie en die volledig gebruik maakt van haar hulpbronnen en menselijk kapitaal.

ROEPT DAAROM OP TOT:

Het vaststellen van een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie, die de werkzaamheden op het gebied van volwasseneneducatie in het kader van de vier door de Raad in het strategisch kader „ET 2020” bepaalde doelstellingen zal voortzetten, aanvullen en consolideren. Hoewel zij zich in eerste instantie dient te richten op de periode 2012-2014 (zie bijlage), moet de agenda worden gezien in de context van een langeretermijnvisie voor volwasseneneducatie die de sector — in de periode tot en met 2020 — in het algemeen een scherper profiel moet geven en meer specifiek gericht moet zijn op:

i)

het verbeteren van de mogelijkheden van volwassenen, ongeacht hun geslacht en hun persoonlijke en familiale achtergrond, om op enig moment van hun leven gebruik te maken van hoogwaardige leerfaciliteiten, teneinde hun persoonlijke en professionele ontwikkeling, capaciteiten, aanpassingsvermogen, inzetbaarheid en actieve participatie in de samenleving te bevorderen;

ii)

het ontwikkelen van een nieuwe benadering van volwassenenonderwijs en -opleiding die zich richt op leerresultaten, leerverantwoordelijkheid en -autonomie;

iii)

het bewust maken van volwassenen dat leren een levenslange opdracht is waaraan zij op gezette tijden in hun leven, en met name tijdens werkeloosheid of loopbaanovergangen, moeten werken;

iv)

het stimuleren van de ontwikkeling van doeltreffende systemen voor levenslange begeleiding, en van geïntegreerde systemen voor de validering van niet-formeel en informeel leren;

v)

de ruime beschikbaarstelling van hoogwaardig formeel en niet-formeel onderwijs en opleiding voor volwassenen, gericht op het verwerven van sleutelcompetenties of uitmondend in kwalificaties op alle niveaus van het Europees kwalificatiekader, gesteund door het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de plaatselijke autoriteiten;

vi)

het voorzien in flexibele regelingen die toegesneden zijn op de uiteenlopende opleidingsbehoeften van volwassenen, waaronder opleidingen op de werkplek en leren op de werkplek;

vii)

het bewust maken van werkgevers dat volwasseneneducatie bijdraagt tot het vergroten van de productiviteit, het concurrentievermogen, de creativiteit, de innovatie en het ondernemerschap, en een belangrijke factor is in het vergroten van de inzetbaarheid en de arbeidsmarktmobiliteit van hun werknemers;

viii)

het stimuleren van instellingen voor hoger onderwijs om minder traditionele groepen lerenden, zoals volwassenen, aan te trekken als middel om maatschappelijke verantwoordelijkheid en een grotere openheid tegenover de gemeenschap in het algemeen te tonen, alsmede om in te spelen op demografische uitdagingen en de behoeften van een vergrijzende maatschappij;

ix)

het bevorderen van de rol van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bij het formuleren van opleidingsbehoeften en het ontwikkelen van leermogelijkheden voor volwassenen, alsmede het vergroten van de betrokkenheid van centrale, regionale en plaatselijke autoriteiten;

x)

het bevorderen van een evenwichtige toewijzing van onderwijs- en opleidingsmiddelen in de hele levenscyclus op basis van gedeelde verantwoordelijkheden en een krachtige overheidsinzet, met name ten gunste van tweede kansen en de ontwikkeling van basisvaardigheden;

xi)

betrokkenheid van de sociale partners en hun bewustmaking van de voordelen, ook voor henzelf, van leren op de werkplek, waaronder het scheppen van basisvaardigheden;

xii)

het bieden van degelijke leerfaciliteiten voor ouderen, teneinde actief, autonoom en gezond ouder worden te bevorderen, waarbij gebruik wordt gemaakt van hun kennis, ervaring, sociaal en cultureel kapitaal ten behoeve van de samenleving als geheel;

xiii)

het vormen van een krachtig draagvlak voor het bevorderen van volwasseneneducatie als middel om solidariteit te kweken tussen verschillende leeftijdsgroepen (bij voorbeeld in de vorm van een „pact tussen de generaties”), en tussen culturen en mensen van elke achtergrond.

VERZOEKT DERHALVE DE LIDSTATEN OM:

1.

Hun inspanningen in de periode 2012-2014 te richten op de in de bijlage geformuleerde prioriteiten en aldus bij te dragen tot het uitvoeren van de vier prioriteiten van het strategisch kader „ET 2020” in overeenstemming met de nationale context en wetgeving.

2.

Effectieve contacten te onderhouden met de bevoegde ministeries en de belanghebbenden, de sociale partners, relevante niet-gouvernementele organisaties en organisaties uit het maatschappelijk middenveld, teneinde de samenhang tussen de beleidsmaatregelen inzake volwasseneneducatie en bredere sociaaleconomische beleidsmaatregelen te verbeteren.

3.

Op Europees niveau actief samen te werken om bij te dragen tot een succesvolle uitvoering van bovengenoemde prioriteiten, met name door:

i)

ten volle gebruik te maken van de instrumenten voor levenslang leren die op Europees niveau zijn overeengekomen ter bevordering van de participatie van volwassenen in educatie;

ii)

gebruik te maken van de mogelijkheden van het Programma voor levenslang leren, met name van Grundtvig en Leonardo da Vinci, en, vanaf 2014, van de opvolger daarvan, alsmede van de structuurfondsen en andere instrumenten, indien nodig, teneinde ondersteunende initiatieven te cofinancieren;

iii)

met de steun van de Commissie en via de relevante Europese netwerken gebruik te maken van de open coördinatiemethode ter bevordering van wederzijds leren en het uitwisselen van goede praktijken en ervaring met betrekking tot volwasseneneducatie;

iv)

een nationale coördinator aan te wijzen om de samenwerking met de andere lidstaten en de Commissie bij de uitvoering van de agenda voor volwasseneneducatie te vergemakkelijken.

EN VERZOEKT DE COMMISSIE OM:

Met de lidstaten samen te werken en hen te steunen bij het ontwikkelen en uitvoeren van bovengenoemde vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie, en meer in het bijzonder uitvoering gegeven aan de prioriteiten voor de periode 2012-2014 als omschreven in bijlage I, met name door:

i)

te zorgen voor complementariteit en coherentie tussen de overeenkomstig deze resolutie ontplooide beleidsinitiatieven en de initiatieven die worden ontwikkeld in de context van andere relevante beleidsprocessen binnen het strategisch kader van ET 2020, het proces van Kopenhagen, het proces van Bologna, de EU-moderniseringsagenda voor hoger onderwijs, en initiatieven zoals die op het gebied van alfabetisering en schooluitval die een gezamenlijke aanpak op basis van zowel het schoolonderwijs als de volwasseneneducatie vereisen, en de volwasseneneducatie binnen elk van deze processen te bevorderen;

ii)

een permanent en intensief overleg met de in de lidstaten en de andere deelnemende landen aangewezen nationale coördinatoren op gang te brengen;

iii)

de lidstaten en de organisaties die betrokken zijn bij volwasseneneducatie in staat te stellen informatie over hun beleid en praktijk en over hun evaluatie van beide te delen door het organiseren van intercollegiale leeractiviteiten en beoordelingen, conferenties, workshops en andere passende instrumenten, en, binnen de grenzen van de beschikbare middelen, door het verbeteren van de verzameling van gegevens inzake volwasseneneducatie als onderdeel van het geactualiseerde coherente kader van indicatoren en benchmarks dat is gepland voor 2013;

iv)

de kennisbasis van de volwasseneneducatie in Europa te versterken door studies te laten verrichten en door de capaciteit van de bestaande onderzoeksstructuren die relevant zijn voor de bestudering van vraagstukken in verband met volwasseneneducatie te vergroten, onder meer door samenwerking met Eurydice, Cedefop en andere belangrijke instellingen en optimaal gebruik van hun informatie- en onderzoekscapaciteiten;

v)

door meer en intensiever samen te werken met relevante internationale organisaties als de OESO (met name door de resultaten van het programma voor de internationale beoordeling van competenties van volwassenen — PIAAC te benutten), de VN (met name de Unesco) en de Raad van Europa, alsmede andere relevante regionale en wereldwijde initiatieven zoals de ontmoeting Europa-Azië voor levenslang leren (ASEM);

vi)

de op Europees niveau beschikbare middelen te bestemmen voor de uitvoering van deze agenda voor volwasseneneducatie;

vii)

over de uitvoering van de agenda verslag uit te brengen als onderdeel van het gezamenlijke voortgangsverslag „ET 2020”.


(1)  In het kader van deze tekst omvat de term volwasseneneducatie het hele scala van formeel, niet-formeel en informeel leren — zowel voor algemene als voor beroepsdoeleinden — door volwassenen na het verlaten van het initieel onderwijs en de initiële opleiding.

(2)  PB C 140 van 6.6.2008, blz. 10.

(3)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(4)  PB C 117 van 6.5.2010, blz. 1.

(5)  PB C 135 van 26.5.2010, blz. 2.

(6)  PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46.

(7)  PB C 324 van 1.12.2010, blz. 5.

(8)  Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 inzake een leven lang leren (PB C 163 van 9.7.2002, blz. 1).

(9)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(10)  Zoals benadrukt in de aanbeveling van de Raad van juni 2011 (PB C 191 van 1.7.2011, blz. 1).


BIJLAGE

EUROPESE AGENDA VOOR VOLWASSENENEDUCATIE

Prioritaire gebieden voor de periode 2012-2014

Rekening houdend met de specifieke omstandigheden in elke lidstaat en in overeenstemming met de nationale prioriteiten wordt de lidstaten verzocht om zich, waar passend met de steun van de Commissie, te richten op de hieronder omschreven gebieden die het meest inspelen op hun specifieke behoeften.

1.   Van een leven lang leren en de mobiliteit van lerenden een realiteit maken

Teneinde volwassenen meer en intensiever te doen participeren in volwasseneneducatie, in het kader van het overeengekomen EU-streefcijfer van 15 % deelname aan volwasseneneducatie, en het aantal jonge volwassenen met tertiaire en gelijkwaardige onderwijskwalificaties te helpen verhogen tot 40 %, wordt de lidstaten verzocht zich te richten op:

het stimuleren van de vraag en het ontwikkelen van alomvattende en toegankelijke informatie- en begeleidingssystemen, aangevuld met effectieve bewustmakings- en motiveringscampagnes die zich richten op de doelgroep, met een bijzonder accent op kansarme groepen, vroegtijdige schoolverlaters, jongeren die noch aan de arbeidsmarkt deelnemen noch onderwijs of een opleiding volgen (NEET's), laaggeschoolde volwassenen, met name degenen die problemen hebben met lezen of schrijven, en gekoppeld aan mogelijkheden tot een tweede kans die leiden tot een erkende kwalificatie op EKK-niveau.

het winnen van werkgevers voor leren op de werkplek, met het oog op de ontwikkeling van zowel baanspecifieke als ruimere vaardigheden, onder andere door middel van flexibelere werktijdregelingen.

het bevorderen van flexibele leertrajecten voor volwassenen, onder andere via ruimere toegang tot hoger onderwijs voor personen zonder de gangbare toegangskwalificaties en diversifiëring van het aanbod aan volwasseneneducatie van instellingen voor hoger onderwijs.

het invoeren van volledig functionele systemen voor het valideren van niet-formeel en informeel leren en het bevorderen van het gebruik daarvan door volwassenen van alle leeftijden en kwalificatieniveaus, alsmede door ondernemingen en andere organisaties.

2.   De kwaliteit en de efficiëntie van onderwijs en opleiding verbeteren

Teneinde een sterke volwasseneneducatiesector op te bouwen, wordt de lidstaten verzocht zich te richten op:

het ontwikkelen van kwaliteitszorg voor aanbieders van volwasseneneducatie, bijvoorbeeld door middel van accreditatieregelingen, rekening houdend met reeds bestaande kwaliteitskaders/normen in andere sectoren.

het verbeteren van de kwaliteit van het personeel in de volwasseneneducatie door bijvoorbeeld competentieprofielen op te stellen, effectieve systemen voor initiële opleiding en professionele ontwikkeling in te voeren en voorwaarden te scheppen voor de mobiliteit van leraren, opleiders en ander personeel in de volwasseneneducatie.

het creëren van een levensvatbaar en transparant systeem voor het financieren van volwasseneneducatie, dat gebaseerd is op een gedeelde verantwoordelijkheid met een hoge mate van publiek engagement voor de sector en steun voor mensen die niet kunnen betalen, een evenwichtige spreiding van middelen over het continuüm van levenslang leren, passende bijdragen van alle belanghebbenden aan de financiering en verkenning van innovatieve middelen voor een effectievere en efficiëntere financiering.

het ontwikkelen van mechanismen waardoor het onderwijsaanbod beter aansluit bij de behoeften van de arbeidsmarkt en mogelijkheden biedt voor het verwerven van kwalificaties en het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden die het vermogen van mensen om zich aan te passen aan de nieuwe behoeften van een veranderende omgeving vergroten.

het intensiveren van samenwerking en partnerschap tussen alle partijen die voor de volwasseneneducatie van belang zijn, met name overheidsinstanties, de verschillende aanbieders van volwasseneneducatie, de sociale partners en de organisaties uit het maatschappelijk middenveld, met name die welke op regionaal en plaatselijk niveau betrokken zijn bij het ontwikkelen van „leerregio's” en plaatselijke leercentra.

3.   Kansengelijkheid, sociale cohesie en actief burgerschap bevorderen door middel van volwasseneneducatie

Om de volwasseneneducatiesector beter in staat te stellen de sociale cohesie te vergroten en mensen die dat nodig hebben een tweede kans op ontplooiing in leven en onderwijs te bieden, en om het aandeel van voortijdige verlaters van onderwijs en opleiding te helpen verlagen tot onder 10 %, wordt de lidstaten verzocht zich te richten op:

het verbeteren van de vaardigheden van volwassenen met betrekking tot lezen, schrijven en rekenen, het ontwikkelen van digitale geletterdheid en het scheppen van voorzieningen die volwassenen helpen de basisvaardigheden en vormen van geletterdheid te ontwikkelen die nodig zijn voor een actieve participatie in de moderne samenleving (zoals economische en financiële geletterdheid, civiel, cultureel, politiek en milieubewustzijn, gezond leren leven, consumenten- en mediabewustzijn).

het vergroten van het aanbod aan en het stimuleren van de individuele deelneming aan volwasseneneducatie als middel om de sociale integratie en de actieve participatie in gemeenschap en samenleving te versterken, het toegankelijker maken van de volwasseneneducatie voor migranten, de Roma en kansarme groepen, en het scheppen van leermogelijkheden voor vluchtelingen en asielzoekers, waaronder indien nodig het leren van de taal van het gastland.

het verbeteren van de leermogelijkheden voor oudere volwassenen in de context van actief ouder worden, waaronder vrijwilligerswerk en het bevorderen van innovatieve vormen van intergenerationeel leren en initiatieven tot benutting van de kennis, de vaardigheden en de competenties van ouderen ten behoeve van de samenleving als geheel.

de leerbehoeften van mensen met een handicap en mensen in een situatie waarin zij van leren zijn uitgesloten (ziekenhuizen, tehuizen en gevangenissen), en het verstrekken van adequate begeleiding.

4.   Volwassenen en hun leeromgeving creatiever en innoverender maken

Teneinde nieuwe pedagogische methoden en voorwaarden voor creatief leren in de volwasseneneducatie te ontwikkelen, alsmede om volwasseneneducatie als middel tot verbetering van de creativiteit en het innovatievermogen van burgers te bevorderen, wordt de lidstaten verzocht zich te richten op:

het bevorderen van de verwerving van transversale sleutelcompetenties, zoals leren om te leren, zin voor initiatief en ondernemerschap, en cultureel bewustzijn en culturele expressie, met name door toepassing van het Europees kader voor sleutelcompetenties binnen de sector van de volwasseneneducatie.

het versterken van de rol van culturele organisaties (zoals musea, bibliotheken, enz.), het maatschappelijk middenveld, sportorganisaties en andere entiteiten als creatieve en innovatieve omgevingen voor niet-formele en informele volwasseneneducatie.

een beter gebruik van ict in het kader van de volwasseneneducatie als middel tot verruiming van de toegang en verbetering van de kwaliteit van het aanbod, bijvoorbeeld door het benutten van nieuwe mogelijkheden voor leren op afstand en door het creëren van e-leerinstrumenten en -platforms om nieuwe doelgroepen te bereiken, met name die welke speciale behoeften hebben of in afgelegen gebieden leven.

Teneinde bovengenoemde prioritaire gebieden in overeenstemming met de vier strategische doelstellingen van het „ET 2020”-kader stevige fundamenten te geven, wordt de lidstaten voorts verzocht om bij te dragen tot het verbeteren van het verzamelen, vergelijken en analyseren van informatie en gegevens inzake volwasseneneducatie op Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk niveau:

5.   Kennisbasis en toezicht in verband met volwasseneneducatie verbeteren

De lidstaten wordt verzocht zich te richten op:

het actief participeren in en uitvoeren van de kernboodschappen uit de belangrijkste internationale enquêtes en studies zoals de enquête over volwassenenonderwijs (AES), de enquête naar de voortgezette beroepsopleiding (CVTS), en het programma voor de internationale beoordeling van competenties van volwassenen (PIAAC).

het opvoeren van de inspanningen voor het verzamelen van voldoende basisgegevens betreffende, bijvoorbeeld, participatie, aanbieders, financiering, resultaten en de bredere voordelen van leren voor volwassenen en de samenleving, en het uitbreiden van het gegevensbereik tot de leeftijdsgroep boven 64 jaar in overeenstemming met de verlenging van het beroepsleven.

het versterken van het toezicht en de effectbeoordeling van de ontwikkeling en prestaties van de volwasseneneducatiesector op Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, en de bestaande instrumenten waar mogelijk beter te gebruiken.

het intensiveren van onderzoek en diepgaande analyse van vraagstukken in verband met volwasseneneducatie, het uitbreiden van het onderzoeksgebied met nieuwe thema's en het stimuleren van meer interdisciplinaire en prospectieve analyse.

het rapporteren over beleidsmaatregelen op het vlak van volwasseneneducatie als onderdeel van het gezamenlijke voortgangsverslag over „ET 2020”.


20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/7


Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de vertegenwoordiging van de EU-lidstaten in het bestuur van het Wereldantidopingagentschap (WADA) en over de aan de bijeenkomsten van het WADA voorafgaande coördinatie van de standpunten van de EU en haar lidstaten

2011/C 372/02

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN,

HERINNEREND AAN

(1)

de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 4 december 2000 betreffende dopingbestrijding (1),

(2)

de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 18 november 2010 over de rol van de EU in de internationale dopingbestrijding (2).

STELLEN HET VOLGENDE VAST:

(1)

De Europese Unie en haar lidstaten moeten hun bevoegdheden kunnen uitoefenen en hun rol kunnen spelen bij het voorbereiden van, het onderhandelen over en het vaststellen van, onder meer, voorschriften, normen en richtsnoeren door het Wereldantidopingagentschap (hierna het „WADA”).

(2)

Er dienen praktische regelingen te worden getroffen voor de deelneming van de Europese Unie en haar lidstaten aan de werkzaamheden van het WADA, alsmede voor het coördineren van hun standpunten voorafgaand aan de bijeenkomsten van het WADA.

(3)

Het vaststellen van gecoördineerde standpunten van het Europese continent, voorafgaand aan de bijeenkomsten van het WADA, geschiedt in de Raad van Europa, met inachtneming van de toepasselijke EU-wetgeving.

(4)

Er is een grote behoefte aan continuïteit in de vertegenwoordiging van de EU-lidstaten in het bestuur van het WADA, die gestoeld moet zijn op een politiek mandaat en een adequaat deskundigheidsniveau.

ZIJN HET DERHALVE EENS OVER DE VOLGENDE PUNTEN:

(1)

In het bestuur van het WADA dienen de EU-lidstaten op ministerieel niveau te worden vertegenwoordigd, en dienen de zetels als volgt te worden toegewezen:

één zetel voor een van de lidstaten uit het fungerende voorzitterschapstrio,

één zetel voor een van de lidstaten uit het toekomstige voorzitterschapstrio,

een gezamenlijk door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, toe te wijzen zetel voor een persoon die op ministerieel niveau bevoegd is voor sport en over passende ervaring en kennis beschikt (hierna: „deskundige op regeringsniveau”).

(2)

Indien nodig kunnen de vertegenwoordigers van de lidstaten zich doen vergezellen door deskundigen van de lidstaat die het voorzitterschap bekleedt en/of de Commissie.

(3)

De regeling inzake de vertegenwoordiging van de EU-lidstaten in het bestuur van het WADA (bijlage I) wordt op 1 januari 2013 van kracht.

(4)

De Gedragslijnen tussen de Raad, de lidstaten en de Commissie voor de voorbereiding van de bijeenkomsten van het WADA (bijlage II) zijn van toepassing.

(5)

Uiterlijk 31 december 2015 zullen de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, de ervaring met de toepassing van deze resolutie evalueren en bezien of aanpassingen aan de bij deze resolutie ingestelde regeling nodig zijn.


(1)  PB C 356 van 12.12.2000, blz. 1.

(2)  PB C 324 van 1.12.2010, blz. 18.


BIJLAGE I

Regeling inzake de vertegenwoordiging van de EU-lidstaten in het bestuur van het WADA

De EU-lidstaten komen de volgende vertegenwoordiging overeen:

VERTEGENWOORDIGERS VAN DE LIDSTATEN DIE HET FUNGERENDE EN HET TOEKOMSTIGE VOORZITTERSCHAPSTRIO VORMEN

De lidstaten die het fungerende voorzitterschapstrio vormen, kiezen, na intern overleg, een van hen als vertegenwoordiger van de EU-lidstaten in het bestuur van het WADA. De gekozen lidstaat zal daartoe volgens zijn eigen interne procedures een vertegenwoordiger aanwijzen. De vertegenwoordiger dient in de lidstaat in kwestie op ministerieel niveau bevoegd te zijn voor sport. De naam van de lidstaat die een vertegenwoordiger mag afvaardigen en de naam van die vertegenwoordiger worden meegedeeld aan het secretariaat-generaal van de Raad van de EU.

Indien de vertegenwoordiger zijn/haar functie op ministerieel niveau neerlegt, wijst de lidstaat een vervanger/vervangster op ministerieel niveau aan.

Bovenstaande regeling is ook van toepassing op de lidstaten die het toekomstige voorzitterschapstrio vormen.

De ambtstermijn van de bovengenoemde vertegenwoordigers bedraagt drie jaar.

De vertegenwoordiger van de lidstaten die het toekomstige voorzitterschapstrio vormen, blijft in functie nadat dat voorzitterschapstrio het fungerende voorzitterschapstrio is geworden, teneinde de continuïteit en het behoud van de driejarige ambtstermijn te waarborgen.

DESKUNDIGE OP REGERINGSNIVEAU DIE GEZAMENLIJK DOOR DE LIDSTATEN IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN WORDT AANGEWEZEN

De voorstellen tot aanwijzing van een deskundige vertegenwoordiger dienen uiterlijk één maand voor de zitting van de Raad van de EU tijdens welke de aanwijzing dient te geschieden, door de lidstaten te worden ingediend. Uit de lidstaten die het fungerende voorzitterschapstrio of het toekomstige voorzitterschapstrio vormen, mogen geen ministers worden aangewezen. De voorstellen tot aanwijzing van een deskundige vertegenwoordiger dienen aan het secretariaat-generaal van de Raad van de EU te worden toegezonden.

De eerste aanwijzing van het lid van het bestuur van het WADA, zoals hierboven beschreven, zal geschieden tíjdens de zitting van de Raad (Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport) uiterlijk in november 2012.

De ambtstermijn van de vertegenwoordiger bedraagt drie jaar.

Indien de vertegenwoordiger zijn/haar functie op ministerieel niveau in zijn/haar lidstaat neerlegt, wordt een nieuwe aanwijzingsprocedure gestart. De huidige vertegenwoordiger blijft in functie totdat de nieuwe aanwijzingsprocedure is afgerond.

OVERGANGSREGELS

De bestaande regels inzake de vertegenwoordiging van de EU-lidstaten in het bestuur van het WADA zijn van toepassing tot en met 31 december 2012.

De ambtstermijn van de vertegenwoordiger die is aangesteld door Ierland, Litouwen en Griekenland, wordt ingekort tot 18 maanden en gaat in op 1 januari 2013.

GOEDKEURING DOOR DE LIDSTATEN IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN

De goedkeuring van de deskundige op regeringsniveau en van de lidstaten die door het fungerende en het toekomstige voorzitterschapstrio zijn gekozen om vertegenwoordigers in het bestuur van het WADA aan te wijzen, geschiedt na tijdige aankondiging door de lidstaten in het kader van de Raad bijeen.

De namen van de leden van het bestuur van het WADA die vertegenwoordigers van de EU-lidstaten zijn, worden via het secretariaat-generaal van de Raad van de EU meegedeeld aan het WADA.


BIJLAGE II

Gedragslijnen tussen de Raad, de lidstaten en de Commissie voor de voorbereiding van de bijeenkomsten van het WADA

Indachtig het feit dat in het licht van het EU-acquis en de verplichting tot eerlijke samenwerking, de standpunten van de EU en de lidstaten in voorkomend geval vóór de bijeenkomsten van het WADA onder leiding van het voorzitterschap tijdig en op een efficiënte manier gecoördineerd dienen te worden,

Komen de Raad, de lidstaten en de Commissie de volgende gedragslijnen overeen:

AARD EN REIKWIJDTE

Deze gedragslijnen zijn van toepassing op de voorbereiding van alle bijeenkomsten van het bestuur van het WADA.

Deze gedragslijnen bevatten de regeling die de Raad, de lidstaten en de Commissie overeengekomen zijn voor het voorbereiden van deze bijeenkomsten, inclusief de voorafgaande bijeenkomsten van de Raad van Europa (ad-hoccomité voor het Wereldantidopingagentschap (CAHAMA)).

COÖRDINATIE

Het coördinatieproces moet beginnen met een gezamenlijke analyse van de agenda van de WADA-bijeenkomst door het fungerende voorzitterschap van de Raad, bijgestaan door het secretariaat-generaal van de Raad van de EU, en de Europese Commissie.

Het voorzitterschap stelt met inachtneming van deze regeling en het voorstel van de Europese Commissie een gedetailleerd ontwerpstandpunt op inzake de aangelegenheden waarvoor de EU bevoegd is.

Het standpunt wordt opgesteld door de Raadsgroep sport en in de regel, behalve in spoedeisende gevallen, vastgesteld door het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper).

BETREKKINGEN MET DE RAAD VAN EUROPA

Tijdens de bijeenkomsten van het CAHAMA (1) presenteert de vertegenwoordiger van het voorzitterschap het standpunt inzake de punten waarover een standpunt is opgesteld. De Europese Commissie presenteert het EU-standpunt wanneer de EU bevoegd is en over dat standpunt conform de toepasselijke Verdragsbepalingen overeenstemming is bereikt.

De EU en haar lidstaten moeten dit standpunt trachten te integreren in het door het CAHAMA opgestelde standpunt van het Europese continent.

AD-HOCCOÖRDINATIE

Wanneer nodig, kan tussen de EU en haar lidstaten in de regel te allen tijde onder leiding van het voorzitterschap ad-hoccoördinatieoverleg plaatsvinden. Deze coördinatie kan plaatsvinden in de marge van de bijeenkomsten van het CAHAMA of van het WADA.

VERTOLKEN VAN STANDPUNTEN EN STEMMINGEN

De vertegenwoordigers van de EU-lidstaten vertolken de overeengekomen standpunten en brengen in de overeengekomen zin hun stem uit.

RAPPORTAGE

De vertegenwoordiger van het fungerende voorzitterschapstrio van de EU-lidstaten in het bestuur van het WADA brengt tijdens de volgende zitting van de Raad van de EU (Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport) verslag uit over het resultaat van de bijeenkomst van het bestuur van het WADA.

De vertegenwoordiger van het fungerende voorzitterschapstrio van de EU-lidstaten in het bestuur van het WADA dient bij de Groep sport van de Raad een schriftelijk verslag in over het resultaat van de bijeenkomst van het bestuur van het WADA.


(1)  Het ad hoc Europees Comité voor het Wereldantidopingagentschap (CAHAMA), dat in juli 2003 is opgericht, is verantwoordelijk voor het coördineren van de standpunten van alle partijen bij het Europees Cultureel Verdrag, met betrekking tot vraagstukken in verband met het WADA. De gewone bijeenkomsten van het CAHAMA worden onmiddellijk vóór of na de bijeenkomsten van de monitorgroep van de Overeenkomst ter bestrijding van doping, en indien mogelijk, ten minste één week voor de gewone bijeenkomsten van het bestuur en het uitvoerend comité van het WADA bijeengeroepen.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Raad

20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/10


Conclusies van de Raad over de oostelijke dimensie van de participatie en mobiliteit van jongeren

2011/C 372/03

DE RAAD EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN,

ERAAN HERINNEREND DAT:

1.

artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat het optreden van de Europese Unie erop gericht is de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen, en de participatie van jongeren in de democratische praktijk in Europa aan te moedigen;

2.

de EU dankzij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie doortastender kan optreden bij de uitvoering van haar buitenlands beleid; de samenwerking met de buurlanden kan nu worden uitgebreid om op een geïntegreerde en meer doeltreffende wijze het volledige scala van vraagstukken te bestrijken;

3.

mobiliteit van groot belang is bij het bevorderen van wederzijds begrip en economische ontwikkeling, en het inzicht vergroot in de verschillende visies op het leven en de uiteenlopende situaties van jongeren in Europa. Afgezien van andere voordelen is mobiliteit onontbeerlijk voor het uitwisselen van ideeën, de verspreiding van innovatie, het aanpakken van werkgelegenheids- en sociale vraagstukken, het tot stand brengen van hechte intermenselijke banden, als bijdrage tot persoonlijke ontwikkeling en als stimulans voor het verwerven van zachte vaardigheden en voor het bevorderen van interculturele vaardigheden en het bestrijden van vooroordelen; afgezien van andere aspecten, is mobiliteit essentieel om het potentieel van alle jongeren te ontsluiten en de Europa 2020-doelstellingen te verwezenlijken;

4.

in de context van een algemene verhoging van de mobiliteit, die leidt tot veelvuldige interacties tussen mensen van uiteenlopende nationaliteiten, culturen, godsdiensten en overtuigingen, de Europese Unie een steeds grotere rol heeft op internationaal niveau wat betreft het stimuleren van eerbied voor democratie, vrijheid, gelijkheid, mensenrechten en passende normen voor de interculturele dialoog;

5.

de actiegebieden „participatie” en „jongeren en de wereld” als prioritair zijn opgenomen in het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018);

6.

Tijdens de jongerenconferentie van de EU die van 5 tot en met 7 september 2011 plaatsvond in Warschau, Polen, is geconstateerd dat er in het bijzonder behoefte is aan:

sectoroverschrijdende samenwerking tussen ngo's en beleidsmakers die zich met jeugdzaken bezighouden en nader onderzoek om het effect van samenwerking in jeugdzaken en van jongerenmobiliteit te boordelen;

toegankelijke informatie over de EU-lidstaten en de landen van Oost-Europa en de Kaukasus, zowel via internet als via traditionele media;

het slechten van visumobstakels, die de grootste belemmering blijven vormen voor samenwerking in jeugdzaken tussen de EU en de naburige landen;

het versterken en uitbreiden van middelen en programma's, zoals het programma Jeugd in actie, teneinde deze meer te richten op mobiliteitskwesties en op het betrekken van jongeren in besluitvormingsprocessen;

het in EU-beleid centraal stellen van de participatie van jongeren in de democratische praktijk in Europa, onder meer door nieuwe programma's die specifiek de samenwerking in jeugdzaken tussen de landen van Oost-Europa en de lidstaten van de EU ondersteunen.

STELLEN HET VOLGENDE VAST:

7.

de uitbreiding van de Europese Unie op 1 mei 2004 bracht voor de Unie historische veranderingen mee op politiek, geografisch en economisch vlak, waardoor er een nog grotere behoefte ontstond aan samenwerking tussen de EU en haar buurlanden, waaronder de landen van Oost-Europa (LOE) (1);

8.

het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) (2) van de Europese Unie, dat recentelijk, in de mededeling „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden”, werd geëvalueerd en in een nieuw kader opgenomen, omvat ambitieuze doelstellingen, die berusten op een engagement voor gedeelde waarden en de doeltreffende uitvoering van politieke, economische en institutionele hervormingen; de democratische ontwikkelingen en de transformatie in de naaste buurlanden ten oosten en ten zuiden van de Europese Unie vergroten tevens het strategisch belang van het Europees nabuurschapsbeleid, van maatregelen die het maatschappelijk middenveld ten goede komen en die meer gelegenheid bieden tot uitwisselingen en contacten van mens tot mens, met name voor jongeren;

9.

In dat verband is het initiatief betreffende het Oostelijk Partnerschap (EaP) (3) van strategisch belang voor de stabiliteit en veiligheid van zowel de Oost-Europese landen die deelnemen binnen het kader van het ENB als voor de EU in haar geheel. De voornaamste doelstelling ervan is de versterking van het maatschappelijk middenveld, dat één van de grondslagen vormt van een efficiënte, democratische staat. Dit samenwerkingsgebied, dat participatie van en samenwerking met jongeren omvat, dient binnen het EaP een nog prominentere rol te krijgen;

10.

het vergemakkelijken van intermenselijke contacten en het versterken van de dialoog met het maatschappelijk middenveld zijn genoemd als essentiële onderdelen van het Partnerschap van de EU en Rusland voor modernisering (4);

11.

de Europese Unie heeft zich reeds ingespannen om speciale verblijfstitels af te geven aan onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat wensen te worden toegelaten om aldaar deel te nemen aan vrijwilligersactiviteiten (5), hetgeen een belangrijke stap voorwaarts is;

12.

de noodzaak van mobiliteitspartnerschappen met de zuidelijke en oostelijke buurlanden is onlangs benadrukt door de Europese Raad (6). Wat de toekomstige vorm van deze partnerschappen betreft, moet de leermobiliteit van jongeren worden vergroot, ook wanneer het gaat om niet-formeel leren in een ander land, bijvoorbeeld in de vorm van jeugdwerk, met inbegrip van uitwisselingen van jongeren en vrijwillige activiteiten;

13.

jongerenuitwisselingsprogramma's zijn een goed middel, met name voor kansarme jongeren, om interculturele ervaringen op te doen en hun persoonlijke vaardigheden en taalkennis te ontwikkelen;

14.

de ontwikkeling van de internationale samenwerking van jongeren, jongerenwerkers en jongerenleiders uit de Europese Unie en de LOE vormt een belangrijke bijdrage tot het opbouwen van vertrouwen in de regio, zodat gestalte wordt gegeven aan toekomstige betrekkingen in Europa in een context van potentiële moeilijkheden;

15.

het Europees nabuurschapsbeleid heeft betrekking op de activiteiten van de Europese Unie en de lidstaten in verband met zestien nabuurschapslanden van de EU; in dit verband valt te overwegen om, als mogelijke bijdrage tot de in gang gezette democratisering, soortgelijke initiatieven als die welke in deze nota worden geschetst te ontplooien met betrekking tot de landen van het zuidelijk Middellandse Zeegebied.

CONSTATEREN DE ALGEMENE BEHOEFTE AAN:

16.

ondersteuning van de internationale samenwerking op het gebied van jeugdzaken, alsook van dialoog en wederzijds begrip tussen jongeren, jongerenwerkers en jongerenleiders uit de EU en de LOE, als belangrijk middel om het Europees burgerschap en het democratiseringsproces te steunen;

17.

vereenvoudiging van de toegang van jongeren tot leermobiliteit, ook voor jongeren, jongerenwerkers en jongerenleiders uit de LOE die naar de Europese Unie komen en voor jonge burgers van de Europese Unie die naar een Oost-Europees land reizen;

18.

stimulering van wederzijdse kennisoverdracht tussen de lidstaten, jongerenorganisaties en jongeren op het gebied van samenwerking met derde landen, in het bijzonder met de LOE, middels bewustmaking omtrent het jeugdbeleid en verbetering van de kwaliteit van de informatie over mobiliteitsmogelijkheden en participatie;

ZIJN HET DERHALVE EENS OVER HET VOLGENDE:

19.

ondersteuning van de mobiliteit over en weer van jongeren uit de EU en de LOE en grotere deelname van deze jongeren, jongerenwerkers en jongerenleiders aan niet-formele leeractiviteiten kan tal van voordelen opleveren voor:

a)

jongeren, omdat zij hun vaardigheden en bekwaamheden kunnen ontwikkelen en daardoor beter inzetbaar worden, zich vernieuwende benaderingen eigen kunnen maken, begrip ontwikkelen voor andere culturen in een steeds meer geglobaliseerde, multiculturele wereld en de gelegenheid krijgen om na te denken over manieren om in diverse contexten intensiever te participeren in de democratische praktijk;

b)

maatschappelijke organisaties, in het bijzonder jongerenorganisaties en mensen die met en voor jongeren werken, die van elkaar kunnen leren hoe jongeren mondiger kunnen worden gemaakt en tot meer participatie kunnen worden aangezet, door diverse soorten van samenwerking te intensiveren;

c)

gemeenschappen in de EU die jongeren uit de LOE opvangen, en plaatselijke gemeenschappen in de LOE-regio die jongeren uit de EU opvangen, met name omdat zij hun interculturele vaardigheden ontwikkelen;

d)

familieleden en groepen jongeren met dezelfde belangstelling als de jongeren die deelnemen aan de mobiliteit, nadat deze jongeren in hun thuisland zijn teruggekeerd, in verband met hun visie op de EU en interculturele gevoeligheid;

e)

het maatschappelijk middenveld van de LOE, onder meer omdat het in contact komt met een cultuur van democratie en informatie krijgt over de praktische aspecten van de democratische praktijk, en over duurzame ontwikkeling, en de bevordering van gemeenschappelijke waarden zoals wederzijds begrip, democratie, solidariteit en eerbiediging van de mensenrechten;

f)

Europa als geheel, omdat een intellectueel kapitaal opgebouwd wordt dat het maatschappelijk middenveld verder vorm zal helpen geven en het zal beïnvloeden.

20.

de ondersteuning van de actieve maatschappelijke participatie van jongeren en van grensoverschrijdende mobiliteit en grensoverschrijdende intermenselijke contacten zal de uitwisseling van ideeën, de verspreiding van innovaties en de vorming van partnerschappen bevorderen en daarmee veranderingen op lange termijn in de hand werken, waardoor de sociaaleconomische verschillen tussen samenlevingen kleiner worden;

21.

bevorderen van de beschikbaarheid van informatie-instrumenten van goede kwaliteit, het uitwisselen van goede praktijken tussen de EU en de LOE, en het zorgen voor toegang tot informatie over betrouwbare partnerorganisaties zouden netwerkactiviteiten helpen versterken, de samenwerking tussen jeugdorganisaties in de EU en in de LOE verdiepen en de veiligheid van de bij deze samenwerking betrokken deelnemers waarborgen; de SALTO (Support for Advanced Learning and Training Opportunities) Resource Centres (dienstverlenende centra voor de ondersteuning van geavanceerde leer- en opleidingsmogelijkheden) en Eurodesk zijn in dit verband een belangrijk ondersteunend netwerk gebleken;

22.

de verdere ontwikkeling en de bevordering van vrijwilligersactiviteiten, jongerenwerk en ondernemerschap kunnen een positieve invloed hebben op de inzetbaarheid van jongeren en kunnen hun actieve betrokkenheid bij de maatschappij bevorderen;

23.

aangezien geografische afstand in sommige gevallen een belemmering kan vormen voor samenwerking en mobiliteit, moet het potentieel van virtuele mobiliteit voor het verzekeren van toegang tot en de uitwisseling van informatie over de participatie en inzetbaarheid van jongeren verder worden ontwikkeld;

24.

méér mobiliteit en samenwerking is tot op grote hoogte afhankelijk van de belangstelling voor en de kennis van het partnerland, en met name van zijn jongerencultuur in zijn geheel; om die belangstelling aan te wakkeren en het kennisniveau te verhogen, is het met name van belang dat cultuur jongeren aanmoedigt om met elkaar samen te werken;

25.

voor jongeren kan gebrek aan talenkennis de communicatie aanzienlijk belemmeren. De rol van de Europese onderwijs- en jongerenprogramma's is een van de vele wegen om hun talenkennis te verbeteren, en het leren van vreemde talen moet dus worden gestimuleerd;

26.

jongeren van buiten de EU, met name uit de LOE, kunnen gemakkelijker toegang krijgen tot een visum, onder meer middels overeenkomsten inzake visumfacilitering, één van de efficiëntste instrumenten om de mobiliteit in het algemeen te stimuleren;

27.

door zijn ervaring en expertise op het gebied van samenwerking met de LOE is de Raad van Europa een belangrijke partner voor de uitvoering van activiteiten waar jongeren uit de LOE en de Europese Unie aan deelnemen; het jeugdpartnerschap tussen de Europese Unie en de Raad van Europa is een waardevol instrument gebleken, dat op dat gebied synergie tussen de Europese Unie en de Raad van Europa bevordert;

28.

bestaande programma's en instrumenten die, voornamelijk binnen de Europese Unie, mobiliteit ondersteunen, kunnen worden versterkt en uitgebreid tot jongeren, vrijwilligers, jeugdwerkers en andere mensen die met jongeren uit de LOE werken of met die landen wensen samen te werken; het betreft hier in het bijzonder het „Jeugd in actie”-programma, het programma „Een leven lang leren”, het jeugdpartnerschap tussen de EU en de Raad van Europa, met inbegrip van het Europees Kenniscentrum inzake het jeugdbeleid, het netwerk van SALTO (Support for Advanced Learning and Training Opportunities) Resource Centres (dienstverlenende centra voor de ondersteuning van geavanceerde leer- en opleidingsmogelijkheden), de Eurodesk en de Europese Jongeren Site;

29.

ook het Europees Jeugdforum en jongerenorganisaties op alle niveaus kunnen in het kader van hun activiteiten een cruciale rol spelen door de behoeften en belangen van jongeren te vertegenwoordigen en te bepleiten in de context van samenwerking tussen jongeren uit de EU-landen en jongeren uit de LOE;

30.

de ervaring die bij de samenwerking met andere naburige regio's is opgedaan, moet worden benut bij het ontwerpen van instrumenten voor samenwerking betreffende jongeren met de LOE;

VERZOEKEN DE LIDSTATEN EN DE EUROPESE COMMISSIE DERHALVE OM IN HET KADER VAN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN:

31.

uitwisseling tussen jongeren en mobiliteitsprogramma's voor jongeren en jongerenorganisaties, met inbegrip van vrijwilligers, jongerenwerkers, onderzoekers en personen die werken met jongeren in de EU en de buurlanden, met name de LOE, te bevorderen door goede samenwerkingspraktijken uit te wisselen tussen de organisaties die zich actief met jongerenzaken bezighouden, zodat elke jongere de kans krijgt op mobiliteit en participatie in Europa;

32.

obstakels voor mobiliteit en participatie weg te nemen, onder meer door het leren van vreemde talen aan te moedigen, de beschikbaarheid van kwaliteitsvolle informatie ter zake te bevorderen enz.;

33.

verslag uit te brengen over het actiegebied „jongeren en de wereld” in het Jongerenrapport 2012 en in de daaropvolgende EU-jongerenrapporten;

34.

de resultaten van de in 2012 af te ronden studie naar „De participatie van jongeren in de democratische praktijk in Europa” te bestuderen, met bijzondere nadruk op de mogelijke gevolgen ervan voor jongeren uit de EU en de LOE en de resultaten van het onderzoek naar jongeren en hun participatie te delen, teneinde de kennis over jongeren te verruimen;

35.

te overwegen om voort te gaan met het organiseren van uitwisselingen van goede praktijken op het gebied van jongerenbeleid tussen LOE en de EU-landen, in samenwerking met de Raad van Europa en met andere internationale organisaties ter bevordering van participatie en mobiliteit van jongeren;

VERZOEKEN DE LIDSTATEN:

36.

actief deel te nemen aan de multilaterale platforms van het Oostelijk Partnerschap, met name platform 4, „Intermenselijke contacten”, waarbinnen de ontwikkeling van initiatieven voor jonge mensen kan worden ondersteund;

37.

de sectoroverschrijdende samenwerking tussen verschillende beleidsterreinen en betrokken autoriteiten te versterken om zich verder te beraden op de nationale obstakels voor mobiliteit, in beide richtingen, van jongeren uit landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen, bijvoorbeeld door oplossingen te vinden om de afgifte van visa aan jongeren uit de LOE, waar en wanneer nodig, te vergemakkelijken;

38.

profijt te trekken van de samenwerking met jongereninformatiestructuren, zoals Eurodesk en de Europese organisatie voor voorlichting en adviesverlening aan jongeren (ERYICA), en gebruik te maken van het Europees kenniscentrum voor jeugdbeleid (EKCYP), om de mogelijkheden voor participatie en mobiliteit te bevorderen.

VERZOEKEN DE COMMISSIE:

39.

de oostelijke dimensie van toekomstige jeugdprogramma's van de EU te ondersteunen en te bevorderen, onverminderd de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader;

40.

de samenwerking tussen de EU en de landen van het Oostelijk Partnerschap in jeugdzaken verder te bevorderen in het kader van het jeugdprogramma van het Oostelijk Partnerschap;

41.

de Europese Jongeren Site aan te passen, zodat hij nuttig en toegankelijk wordt voor alle jongeren, uit heel Europa, ook de LOE;

42.

te overwegen het Europese initiatief voor een „Jeugd in beweging”-kaart uit te werken, binnen de perken van haar bevoegdheden, en dit initiatief uit te breiden tot jongeren uit heel Europa, inclusief de LOE.


(1)  In dit document worden onder „de landen van Oost-Europa” de volgende landen verstaan: Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Georgië, Moldavië, Oekraïne en Rusland.

(2)  Het ENB richt zich op 16 van de naaste buren van de EU — Algerije, Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Egypte, Georgië, Israël, Jordanië, Libanon, Libië, Moldavië, Marokko, de bezette Palestijnse Gebieden, Syrië, Tunesië en Oekraïne.

(3)  Het EaP-initiatief richt zich op de volgende landen: Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne.

(4)  http://eeas.europa.eu/russia/index_en.htm

(5)  Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004.

(6)  Conclusies van de Europese Raad van 23/24 juni 2011 (EUCO 23/11).


BIJLAGE

Politieke achtergrond

Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk

Beschikking van de Raad van 27 november 2009 over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap (2011) (2010/37/EG)

Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van het programma „Jeugd in actie” voor de periode 2007-2013

Conclusies van de Europese Raad van 23/24 juni 2011 (EUCO 23/11)

Resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (PB C 311 van 19.12.2009)

Aanbeveling van de Raad van 18 november 2008 over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie (doc. 14825/08)

Conclusies van de Raad van 19 november 2010 over het initiatief „Jeugd in beweging” — Een geïntegreerde aanpak als reactie op de uitdagingen waarmee jongeren geconfronteerd worden (2010/C 326/05)

Aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011: „Jeugd in beweging” — De leermobiliteit van jongeren bevorderen (2011/C 199/01)

Resolutie van de Raad van 19 mei 2011 over het aanmoedigen van nieuwe, doeltreffende vormen van participatie van alle jongeren aan het democratisch leven in Europa (2011/C 169/01)

Mededeling van de Commissie „Europa 2020 Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, (COM(2010) 2020)

Gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de Europese Commissie, „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden — Evaluatie van het Europees nabuurschapbeleid” (COM(2011) 303)

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2008 over het Oostelijk Partnerschap (COM(2008) 0823)

Gezamenlijke mededeling aan de Europese Raad, het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, „Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied” (COM(2011) 200).


20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/15


Conclusies van de Raad over de bescherming van kinderen in de digitale wereld

2011/C 372/04

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

HERINNEREND AAN de politieke achtergrond van dit vraagstuk, die in de bijlage bij deze conclusies wordt toegelicht,

NEEMT MET BELANGSTELLING KENNIS VAN:

Het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de toepassing van de aanbeveling van de Raad van 24 september 1998 betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid (1) en van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten (2) — Bescherming van kinderen in de digitale wereld (3); en met name van het feit dat de huidige uitdagingen inzake de bescherming van minderjarigen in de online- en digitale media in het verslag worden besproken;

NEEMT NOTA VAN:

Het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (4);

BEKLEMTOONT DAT:

1.

Willen de audiovisuele media en het internet maximale kansen kunnen bieden, een veilige mediaomgeving voor minderjarigen nodig is, die de menselijke waardigheid, veiligheid en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als uitgangspunten heeft;

2.

Mediageletterdheid en bewustmaking belangrijke hulpmiddelen zijn die de digitale vaardigheden van kinderen, ouders en leerkrachten aanzienlijk kunnen verbeteren en hun kritische benadering van audiovisuele en online-inhoud kunnen ontwikkelen; gezien de snelle wijzigingen in de digitale omgeving is het echter belangrijk de inspanningen op dit gebied te intensiveren;

3.

Maatregelen tegen illegale online-inhoud, zoals kinderpornografie, een andere aanpak vergen dan maatregelen om kinderen te beletten in contact te komen met schadelijke online-inhoud;

4.

Het belangrijk is dat lidstaten, de Commissie, de audiovisuele industrie en de aanbieders van online-internetdiensten zich bewust zijn van de nieuwe uitdagingen inzake de bescherming en de weerbaarheid van minderjarigen die verband houden met de ontwikkelingen binnen de audiovisuele en online-informatiediensten, en dat zij tevens de bestaande instrumenten voor het aangaan van deze uitdagingen kennen;

5.

Het bevorderen van diverse maatregelen om minderjarigen een betere bescherming te bieden en weerbaarder te maken door de lidstaten weliswaar actief is nagestreefd, maar dat er nog steeds bezorgdheid heerst over een algemeen ontoereikend niveau van bescherming en mediageletterdheid en over het ontbreken van continuïteit met betrekking tot een aantal van deze maatregelen;

ERKENT HETGEEN VOLGT:

1.

De onafhankelijkheid van de media dient te worden geëerbiedigd, maar voor de media-industrie is een essentiële rol weggelegd bij de bewustmaking en de bescherming van minderjarigen in de digitale wereld en het vergroten van hun weerbaarheid;

2.

Bij het beschermen van minderjarigen en het bevorderen van de ontwikkeling van goede praktijken en normen in de media volgen de lidstaten verschillende benaderingen; zelfregulering en co-regulering behoren in dit verband tot de mogelijkheden;

3.

Technische systemen (zoals filters, leeftijdsverificatiesytemen, controlesystemen voor ouders) zijn weliswaar geen oplossingen op zich, maar kunnen, mits doeltreffend toegepast, een geschikt middel zijn om minderjarigen toegang te bieden tot op hun leeftijd afgestemde inhoud;

4.

Bewustmaking en mediageletterdheid zijn belangrijke instrumenten ter verbetering van het vermogen van kinderen om het hoofd te bieden aan mogelijke risico's waarmee zij in de digitale wereld worden geconfronteerd;

5.

Het actieplan voor een veiliger internet, en de daaruit gefinancierde projecten zoals EU Kids Online (5) of INSAFE (6), hebben hun waarde op het gebied van bewustmaking en onderzoek bewezen;

6.

Sociale netwerksites genieten onder minderjarigen een groeiende populariteit en bieden grote kansen in particuliere en onderwijskundige context, maar kennen ook een risico;

7.

Er zijn maatregelen genomen om illegale inhoud te verbieden en schadelijke inhoud aan te pakken, met name door vrijwillige verbintenissen van aanbieders van diensten en inhoud; dit is een succesvolle manier gebleken om de veiligheid van minderjarigen in de digitale wereld te verbeteren;

8.

Meldpunten voor illegale inhoud (hotlines (7)) kunnen helpen om illegale inhoud op te sporen en te vervolgen, en consumenten assertiever te maken bij het melden van dergelijke inhoud op het internet;

9.

De richtlijn audiovisuele mediadiensten bevat voorschriften voor de bescherming van minderjarigen, zowel ten aanzien van lineaire als ten aanzien van non-lineaire audiovisuele mediadiensten;

VERZOEKT DE LIDSTATEN, MET INACHTNEMING VAN DE VRIJHEID VAN MENINGSUITING, OM:

1.

De werkzaamheden inzake de bescherming van minderjarigen voort te zetten door het bevorderen van het grootschalig gebruik van bewustmakingscampagnes voor kinderen, ouders, leerkrachten en andere personen die met kinderen werken, alsmede van de consistentie van het onderricht in online-veiligheid en mediageletterdheid in scholen en in instellingen voor onderwijs en opvang voor jonge kinderen;

2.

De aanbieders van onlinemedia-inhoud, aanbieders van internetdiensten, sociale netwerksites en onlinediscussiefora aan te moedigen om bij het opzetten van hun diensten ten volle rekening te houden met de bescherming van minderjarigen en gedragscodes op dit gebied uit te werken en te onderschrijven;

3.

De ontwikkeling en etikettering van, en de toegang tot kwalitatief hoogwaardige, geschikte inhoud voor minderjarigen aan te moedigen;

4.

Het gebruik van passende technologische hulpmiddelen voor de bescherming van minderjarigen (zoals speciale zoekmachines, ouderlijk toezicht) aan te moedigen en te garanderen dat deze instrumenten ruim beschikbaar en gebruikersvriendelijk zijn;

5.

De bestaande maatregelen ter bestrijding van illegale en schadelijke inhoud te monitoren om de doeltreffendheid ervan te garanderen;

6.

Ervoor te zorgen dat zelfregulerende classificatiesystemen (met name PEGI en PEGI Online) ruimer en frequenter worden toegepast op online- en offlinevideospellen, en dat de detailhandelsmarkt strakker de hand houdt aan leeftijdsclassificaties teneinde te voorkomen dat online- en offlinevideospellen aan te jonge kinderen verkocht worden;

7.

De samenwerking met betrekking tot illegale en schadelijke internetinhoud van oorsprong uit andere lidstaten en landen buiten de EU te verbeteren, bijvoorbeeld door overeenkomsten met derde landen te sluiten met betrekking tot illegale inhoud, alsmede door de uitwisseling van beste praktijken met betrekking tot schadelijke inhoud;

8.

Vóór 2013 (8) nog meer hotlines te installeren voor de rapportage van illegale online-inhoud, de efficiëntie van deze hotlines te verbeteren, bijvoorbeeld door het ondersteunen van het uitwisselen van beste werkmethoden voor interacties met rechthandhavingsinstanties, deze bekender en toegankelijker te maken voor internetgebruikers, en deze hotlines nauwlettend te controleren;

MOEDIGT DE BELANGHEBBENDEN AAN OM:

1.

De gebruikers en, waar van toepassing, de overheid verder te betrekken bij de opstelling of herziening van zelfreguleringsinstrumenten (gedragscodes) door de audiovisuele industrie en de ISP-verenigingen, en op de toepassing ervan toe te zien;

2.

Richtsnoeren zoals de „Safer Social Networking Principles for the EU” te onderschrijven, deze consequent toe te passen en toe te zien op de toepassing ervan, alsmede te zorgen voor een wijder verbreid gebruik van de „standaard privacy”-instellingen voor kinderen die sociale netwerksites gebruiken, teneinde de veiligheid van minderjarigen te beschermen;

3.

Zelfreguleringsinstrumenten verder te ontwikkelen en toe te passen die, bij het opzetten van hun diensten en in de hulpmiddelen die in dit verband ter beschikking van hun gebruikers worden gesteld, ten volle rekening houden met de bescherming van minderjarigen, en voorts gedragcodes ter bescherming van minderjarigen uit te werken, te onderschrijven en toe te passen;

4.

Een pan-Europese gedragscode op te stellen voor de verkoop van videospellen aan minderjarigen, met volledige inachtneming van de nationale regelgevingen op dit gebied;

VERZOEKT DE COMMISSIE:

1.

Voort te bouwen op lopende financiering en acties op dit gebied, vooral in het kader van het actieplan voor een veiliger internet, met het oog op het tot stand brengen, op Europees niveau, van passende infrastructuur en diensten voor het delen van de middelen en instrumenten om minderjarigen te beschermen en kinderen, ouders, leerkrachten en andere zorgverstrekkers weerbaar te maken, zodat zij een veilig en verantwoord gebruik kunnen maken van het internet en nieuwe technologieën;

2.

Zich te beraden op een dialoog met de betrokkenen, in samenwerking met de lidstaten, over het vervolg dat moet worden gegeven aan het verslag van de Commissie over de opvolging van de aanbevelingen van 1998 en 2006 op dit gebied;

3.

Gebruik te maken van de bevindingen van het verslag van de Commissie over de opvolging van de aanbevelingen betreffende de bescherming van minderjarigen van 1998 en 2006 in de context van de binnenkort verwachte initiatieven met betrekking tot de bescherming van minderjarigen, met name ten aanzien van onlinemedia;

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE OM BINNEN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN:

1.

De rechthandhavingsinstanties te ondersteunen bij het verbeteren van de procedures voor het identificeren, melden en van het internet verwijderen van webpagina's die kinderpornografie bevatten of verspreiden door, waar van toepassing, te zorgen voor passende financiële en personele middelen, alsmede opleiding van personeel (9);

2.

Met behulp van enquêtes en onderzoeken een beter inzicht trachten te verwerven in de positieve en negatieve gevolgen van het gebruik van online- en digitale media, met inbegrip van videospellen, voor kinderen;

3.

Bewustmaking en onderwijs met betrekking tot online-veiligheid op scholen, alsmede in instellingen voor onderwijs en opvang voor jonge kinderen te bevorderen;

4.

Mediageletterdheid en de „digitale competentie” als sleutelcompetentie voor een leven lang leren (10) te bevorderen, zowel binnen als buiten de scholen;

5.

Het verrichte werk te actualiseren en de richtsnoeren voor kwalitatief hoogwaardige online-inhoud voor kinderen in het kader van publiek-private partnerschappen doortastender toe te passen, mede door het bevorderen van activiteiten op het gebied van mediageletterdheid;

6.

In Europa samenhangender leeftijdsclassificatie- en inhoudsbeoordelingssystemen van de lidstaten aan te moedigen, met ruimte voor culturele verschillen tussen de lidstaten.


(1)  PB L 270 van 7.10.1998, blz. 48.

(2)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 72.

(3)  14268/11 + ADD 1 — COM(2011) 556 definitief + SEC(2011) 1043 definitief.

(4)  COM(2011) 665.

(5)  www.eukidsonline.net

(6)  Europees netwerk van bewustmakingscentra (www.saferinternet.org).

(7)  Zoals INHOPE (het internationaal samenwerkingsverband van internetmeldpunten).

(8)  Actie 40 van de digitale agenda voor Europa.

(9)  Zie het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PE-CONS 51/11).

(10)  Zie Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren.


BIJLAGE

Politieke achtergrond

Bij het aannemen van deze conclusies verwijst de Raad met name naar de volgende teksten:

de mededeling van de Commissie van 19 mei 2010„Een digitale agenda voor Europa” (1), waarin onderstreept wordt dat teneinde „de beveiliging in de digitale maatschappij te versterken, zowel individuen als particuliere en openbare instanties in hun eigen omgeving en op mondiaal vlak hun verantwoordelijkheid moeten opnemen”, alsmede de conclusies van de Raad van 31 mei 2010 over een digitale agenda voor Europa (2);

Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (de richtlijn audiovisuele mediadiensten) (3);

de mededeling van de Commissie van 22 april 2008 betreffende de bescherming van consumenten, in het bijzonder minderjarigen, met betrekking tot het gebruik van videospellen (4);

Besluit nr. 1351/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken (5);

de conclusies van de Raad van 27 november 2009 over mediageletterdheid in de digitale omgeving (6), waarin de Raad reageerde op de aanbeveling van de Commissie van 20 augustus 2009 betreffende mediageletterdheid in de digitale omgeving voor een meer concurrerende audiovisuele en inhoudsindustrie en een inclusieve kennismaatschappij (7);

de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving (8);

de mededeling van de Commissie van 20 december 2007 over een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving (9).


(1)  Doc. 9981/1/10, COM(2010) 245 definitief/2.

(2)  Doc. 10130/10.

(3)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.

(4)  Doc. 8805/08 — COM(2008) 207 definitief.

(5)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 118.

(6)  PB C 301 van 11.12.2009, blz. 12.

(7)  PB L 227 van 29.8.2009, blz. 9.

(8)  PB C 140 van 6.6.2008, blz. 8.

(9)  COM(2007) 833 definitief.


20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/19


Conclusies van de Raad over culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van het intellectueel kapitaal van Europa

2011/C 372/05

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

HERINNEREND AAN:

de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (1);

de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over interculturele competenties (2);

de conclusies van de Raad van 27 november 2009 over het stimuleren van een creatieve generatie: de creativiteit en het innoverend vermogen van kinderen en jongeren ontwikkelen door middel van culturele expressie en toegang tot cultuur (3);

het besluit van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (4), in het bijzonder Richtsnoer 8;

de conclusies van de Raad over het Europa 2020-vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie”: in een snel veranderende wereld Europa door innoveren slagvaardiger transformeren (2010) (5);

de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten (6);

de conclusies van de Raad over de bijdrage van cultuur aan de uitvoering van de Europa 2020-strategie (2011) (7),

de verdere politieke context, zoals die wordt geschetst in bijlage I bij deze conclusies, alsmede de op de conferentie „Competences in Culture” (Warschau, 18-20 juli 2011) gepresenteerde beste praktijken en onderbouwing (8).

IS VAN MENING DAT

culturele en creatieve vaardigheden de sleutelcompetentie van cultureel bewustzijn en culturele expressie (9) alsmede interculturele competenties (10) omvatten.

BEKLEMTOONT DAT:

culturele en creatieve vaardigheden onder meer het vermogen inhouden om een cultuur te verwerven, te gebruiken en te veranderen, en daardoor van vitaal belang zijn voor de bloei van diverse culturen in Europa en voor het in stand houden en beschermen van hun rijkdom;

cultureel bewustzijn en culturele expressie een sleutelcompetentie zijn met een belangrijke dimensie op het stuk van een leven lang leren, die als transversale competentie van essentieel belang is voor het aanleren van andere sleutelcompetenties voor een leven lang leren;

culturele en creatieve vaardigheden worden gesteund door diverse programma's in de lidstaten, en deze programma's bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van een veelheid aan beleidsgebieden;

er voor meer sectoroverschrijdende samenwerking echter gunstigere randvoorwaarden moeten worden geschapen voor het ontwikkelen van creatieve partnerschappen die steeds doeltreffender worden (11).

IS HET EROVER EENS dat culturele en creatieve vaardigheden een basis zijn voor creativiteit en innovatie, hetgeen bevorderlijk is voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Die vaardigheden kunnen namelijk bijdragen tot:

het opbouwen van intellectueel kapitaal (12), dat steeds meer wordt beschouwd als een nieuwe bron van groei en concurrentievermogen in Europa;

alle vormen van innovatie, hoofdzakelijk niet-technologische en sociale innovatie (13), doordat zij effect hebben op productie en vraag, evenals op het ontwerp, de productie en het marktsucces van innoverende producten en diensten;

de ontwikkeling, en de maximalisering van de overloopeffecten, van de culturele en de creatieve sectoren, aangezien zij onderdeel zijn van de competenties van kunstenaars en scheppers, evenals van het publiek en de consument;

onderwijs, opleiding en voorbereiding op banen, ook die waarvoor hoge kwalificaties en sociale vaardigheden worden gevraagd, tot inzetbaarheid in alle relevante stadia van het leven en het effectieve functioneren en de ontwikkeling van bedrijven;

betere leerresultaten in het algemeen, het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en betere vooruitzichten op sociale insluiting, aangezien zij een belangrijk motiverend en socialiserend effect hebben en de leerlingen hun talenten laten ontdekken en ontwikkelen.

VERZOEKT DE LIDSTATEN:

beleidsmakers, culturele en onderwijsentiteiten, bedrijven en niet-gouvernementele organisaties op nationaal, regionaal en lokaal niveau bewust te maken van de rol die het ontwikkelen van culturele en creatieve vaardigheden, met name de sleutelcompetentie cultureel bewustzijn en culturele expressie, kan hebben, hen aan te zetten tot het erkennen van acties in dat verband, en onder hen de beste handelwijzen te verspreiden, met name met betrekking tot:

het verwerven van andere sleutelcompetenties voor een leven lang leren,

het terugdringen van voortijdig schoolverlaten,

het stimuleren van de inzetbaarheid en de productiviteit in het teken van een leven lang leren,

het verwezenlijken van de doelstellingen van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020), in het bijzonder de vierde strategische doelstelling (14),

het bevorderen van creativiteit en innovatie, met name niet-technologische innovatie,

het uitstippelen van doeltreffende jongerenbeleidsmaatregelen,

het verwezenlijken van de doelstellingen van het beleid inzake onderwijs voor jonge kinderen en van het zorgbeleid,

het verbeteren van de sociale samenhang en de integratie van andere doelgroepen,

het ontwikkelen van houdingen die een positief effect hebben op het sociale leven en het beroepsleven, het verbeteren van de vooruitzichten op sociale integratie en het bevorderen van een duurzame levensstijl;

op het geëigende niveau actie te ondernemen met het oog op het ontstaan van creatieve partnerschappen die culturele en creatieve vaardigheden moeten ontwikkelen;

vraagstukken van sociale en economische ontwikkeling aan te pakken door beter de methodologie te bestuderen die in langetermijnprogramma's van culturele en onderwijsentiteiten en niet-gouvernementele organisaties, ook bij experimentele onderwijsvormen, wordt gebruikt om scholen aantrekkelijker te maken en de motivatie van de leerlingen te stimuleren.

VERZOEKT DE COMMISSIE OM:

bij het uitvoeren van haar huidige en toekomstige acties en programma's, zonder vooruit te lopen op de besprekingen over het toekomstige meerjarig financieel kader:

creatieve partnerschappen ter stimulering van culturele en creatieve vaardigheden te steunen,

aandacht te hebben voor de specifieke behoeften en het specifieke belang van steun voor culturele en creatieve kleine en micro-ondernemingen, vooral pas opgerichte of door jonge ondernemers geleide ondernemingen,

meer steun te verlenen aan mobiliteit en grensoverschrijdende opleidingen (en opleidingen voor opleiders) in het ontwikkelen van samenwerking tussen cultuur en onderwijs voor kunstenaars, onderwijzers, jeugdwerkers, jeugdleiders en vrijwilligers,

regelmatig informatie te verstrekken over onderzoek en studies, uitgevoerd in het kader van onderzoeks- en innovatieprogramma's van de EU, met een belang voor Europese samenwerking op het gebied van cultuur,

bij de uitvoering van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie”, met inbegrip van het Europees Forum inzake toekomstgerichte activiteiten, culturele en creatieve vaardigheden in aanmerking te nemen als een factor bij de huidige maatschappelijke uitdagingen, bij de ontwikkeling van het intellectueel kapitaal van Europa en bij maatschappelijke vernieuwing,

met de lidstaten samen te onderzoeken hoe bestaande indicatoren kunnen worden verbeterd, met bijzondere aandacht voor creativiteit, innovatie en ondernemerschap (15),

teneinde de ontwikkeling van culturele en creatieve vaardigheden en de positieve effecten daarvan te stimuleren.

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE BINNEN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEIDSGEBIEDEN en zonder vooruit te lopen op de besprekingen over het toekomstig meerjarig financieel kader:

de integratie en erkenning te versterken van het potentieel van cultureel bewustzijn en culturele expressie in leren gedurende het gehele leven, in jeugdbeleid en jeugdprogramma's, en bijvoorbeeld werk te maken van een betere erkenning van zulke vaardigheden die zijn verkregen door niet-formeel en informeel onderwijs,

in hun samenwerking met derde landen een hogere prioriteit te geven aan intercultureel leren en aan creatieve partnerschappen, vooral in jeugdprogramma's,

volledig gebruik te maken van bestaande informatienetwerken om betere informatie te verstrekken over activiteiten die bedoeld zijn om de culturele en creatieve vaardigheden van jonge mensen te ontwikkelen,

in te zien dat culturele en creatieve vaardigheden mede ten grondslag liggen aan duurzame banen en maatschappelijke vernieuwing teneinde volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” en het Europees Sociaal Fonds bieden,

waar passend de culturele infrastructuur (16) door investeren nog verder te verbeteren, onder meer via het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling,

meer onderzoek te doen naar de mogelijke en daadwerkelijke effecten die culturele en creatieve vaardigheden hebben op de beleidsthema's vermeld bij de eerste stip onder „verzoekt de lidstaten om”,

te bewerkstelligen dat de groepen deskundigen voor cultuur en onderwijs en andere deskundigengroepen, waaronder die van de open coördinatiemethode (OCM), de in bijlage II bij deze conclusies geschetste maatregelen treffen,

bij te dragen aan de OCM-voortgangsrapportage in het kader van het EU-Jongerenrapport 2012, waarin de eerste driejarige activiteitencyclus van de EU-strategie voor jongeren wordt beoordeeld, en vervolgverslagen op het actiegebied creativiteit en cultuur,

informatie uit te wisselen over het effect van deze Raadsconclusies, ook in het kader van het eindverslag over de resultaten van het werkplan voor cultuur 2011-2014.


(1)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(2)  PB C 141 van 7.6.2008, blz. 14.

(3)  PB C 301 van 11.12.2009, blz. 9.

(4)  PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46.

(5)  17165/10.

(6)  PB C 191 van 1.7.2011, blz. 1.

(7)  PB C 175 van 15.6.2011, blz. 1.

(8)  http://competencesinculture.pl/en/

(9)  „Erkenning van het belang van de creatieve expressie van ideeën, ervaringen en emoties in diverse vormen, waaronder muziek, podiumkunsten, literatuur en beeldende kunsten.” Aanbeveling 2006/962/EG inzake sleutelvaardigheden voor een leven lang leren vermeldt voorts de essentiële kennis, vaardigheden en attitudes in verband met die competentie.

(10)  „De kennis, vaardigheden en attitudes die voor interculturele competenties van bijzonder belang zijn, houden verband met de volgende sleutelcompetenties: communicatie in vreemde talen, sociale en burgerschapscompetenties, cultureel bewustzijn en culturele expressie.” (Conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over interculturele competenties).

(11)  „Creatieve partnerschappen tussen de culturele sector en sectoren als onderwijs en opleiding, het bedrijfsleven, onderzoek of de publieke sector, bieden de mogelijkheid creatieve competenties van de culturele sector naar andere sectoren door te geven.” (Bron: Conclusies over het Werkplan voor cultuur 2011-2014).

(12)  Intellectueel kapitaal kan worden omschreven als het totaal van immateriële activa van mensen, bedrijven, gemeenschappen, regio's en instellingen die, wanneer zij op de juiste manier worden ingezet, de bron kunnen zijn van huidige en toekomstige welvaart van het land. Intellectueel kapitaal is opgebouwd uit sociaal, personeel, relationeel en structureel kapitaal.

(13)  „Bij sociale innovatie gaat het erom de vindingrijkheid van charitatieve instellingen, verenigingen en sociale ondernemers aan te boren om nieuwe manieren te vinden voor het oplossen van sociale problemen waarop de markt en de publieke sector geen bevredigend antwoord hebben om gedragsveranderingen teweeg te brengen die nodig zijn om de grote sociale uitdagingen aan te pakken.” (Bron: Mededeling van de Commissie over het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie”).

(14)  Strategische doelstelling 4: innovatie en creativiteit (inclusief ondernemerschap) op alle onderwijs- en opleidingsniveaus bevorderen.

(15)  Zie bladzijde 6, punt 4, van de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding.

(16)  De culturele infrastructuur is — met zijn fysieke en zijn virtuele dimensie — een materiële basis voor culturele participatie en activiteit. Voorbeeld zijn toonzalen, musea, culturele centra, multifunctionele ruimten en de virtuele equivalenten daarvan in de digitale omgeving.


BIJLAGE I

Verdere politieke context:

Conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (1)

Aanbeveling van de Raad van 13 juli 2010 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Unie, in het bijzonder richtsnoer 4 (2)

Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over het werkplan voor cultuur 2011-2014 (3)

Conclusies van de Raad van 19 november 2010 over de toegang van jongeren tot cultuur (4)

Resolutie van de Raad van 21 november 2008 betreffende een Europese strategie voor meertaligheid (5)

Conclusies van de Raad van 12 mei 2009 over cultuur als katalysator voor creativiteit en innovatie (6)

Resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (7)

Final report of the Working Group on developing synergies with education, especially arts education and culture (8),

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Europa 2020-kerninitiatief Innovatie-Unie (9),

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid” (10).


(1)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(2)  PB L 191 van 23.7.2010, blz. 28.

(3)  PB C 325 van 2.12.2010, blz. 1.

(4)  PB C 326 van 3.12.2010, blz. 2.

(5)  PB C 320 van 16.12.2008, blz. 1.

(6)  Doc. 8749/1/09 REV 1.

(7)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(8)  http://ec.europa.eu/culture/key-documents/doc/MOCedu_final_report_en.pdf

(9)  14035/10.

(10)  17066/1/10 REV 1.


BIJLAGE II

Specifieke maatregelen voor de deskundigengroepen, waaronder de werkgroepen van de open coördinatiemethode:

de toekomstige OCM-werkgroep bevordering van creatieve partnerschappen (1) houdt rekening met creatieve partnerschappen die cultureel bewustzijn en culturele expressie moeten stimuleren en met de bijdrage ervan aan het welslagen van het ET 2020 kader,

de toekomstige OCM-werkgroep ontwikkeling van de sleutelvaardigheid cultureel bewustzijn en culturele expressie (2) neemt deze conclusies in acht in de context van de verwerving van andere sleutelcompetenties voor een leven lang leren en het terugdringen van voortijdig schoolverlaten,

deze twee werkgroepen wisselen de resultaten van hun werk uit met de bevoegde groepen in andere sectoren, zoals die voor de erkenning van informeel leren, leercompetentie en creatieve vaardigheden, maatschappelijke vaardigheden en actief burgerschap, mediageletterdheid, gebruik van ICT in het onderwijs, onderwijs in ondernemerschap en voortijdig schoolverlaten, en werken voor zover mogelijk met die groepen samen via uitwisseling van vergaderverslagen en bijeenkomsten van voorzitters,

alle respectieve groepen zijn actieve kanalen voor het verspreiden van de resultaten van beste handelwijzen en onderzoek in de lidstaten en in de EU.


(1)  Werkplan voor cultuur 2011-2014, prioriteit C.

(2)  Werkplan voor cultuur 2011-2014, prioriteit A.


20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/24


Conclusies van de Raad over de bevordering van actief burgerschap door vrijwilligerswerk in de sport

2011/C 372/06

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

HERINNEREND AAN:

de gezamenlijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 5 mei 2003 over „de maatschappelijke waarde van sport voor jongeren” (1);

Beschikking 2010/37/EG van de Raad van 27 november 2009 over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap (2011) (2), waarin de volgende doelstellingen worden beklemtoond:

een stimulerend en gunstig klimaat voor vrijwilligerswerk in de EU creëren,

vrijwilligersorganisaties meer mogelijkheden geven en de kwaliteit van het vrijwilligerswerk verbeteren,

vrijwilligerswerk belonen en erkennen,

de waarde en het belang van vrijwilligerswerk onder de aandacht brengen;

de conclusies van de Raad van 18 november 2010 over de rol van sport als bron en motor van actieve sociale insluiting (3);

de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de „Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport” (4), en de studie van 2010 over vrijwilligerswerk in de Europese Unie, waaruit blijkt dat vrijwilligerswerk in de sport in de EU zeer diverse vormen aanneemt en waarin de aandacht wordt gevestigd op wettelijke regelingen en financieringsbronnen op dit gebied, en tevens wordt gewezen op de noodzaak van opleiding van vrijwilligers;

de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU” (5);

de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 20 mei 2011, over een werkplan van de Europese Unie voor sport voor 2011-2014 (6);

de conclusies van de Raad van 3 oktober 2011 over de rol van vrijwilligerswerk in het sociaal beleid (7);

de deskundigenconferentie „From Volunteering to Leadership in Sport” van 13-14 september 2011 te Warschau (Polen), waarin bijzondere aandacht werd besteed aan de volgende punten:

de nalatenschap, het erfgoed en de ervaringen van belangrijke sportevenementen, en de wijze waarop zij naderhand ten nutte kunnen worden gemaakt in dagelijkse vrijwilligersactiviteiten in de sport;

de mogelijkheden om bij het zoeken naar medewerkers voor toekomstige sportevenementen een beroep te doen op de reeds bestaande vrijwilligerspools;

de noodzaak om het erkennen en waarderen van vrijwilligerswerk in de sport te ondersteunen;

de noodzaak om wederzijds leren en het uitwisselen van beste praktijken aan te moedigen.

BEVESTIGT HETGEEN VOLGT:

1.

Met passende aandacht voor de specifieke kenmerken van de situatie in elke lidstaat en alle vormen van vrijwillige inzet, wordt de term „vrijwilligerswerk” gebruikt voor alle typen vrijwillige activiteit, formeel, niet-formeel of informeel, die iemand uit vrije wil, uit eigen keuze en uit eigen beweegredenen en zonder winstbejag op zich neemt. Vrijwilligerswerk komt ten goede aan de individuele vrijwilliger, aan gemeenschappen en aan de samenleving als geheel. Het is ook een instrument waarmee personen en verenigingen menselijke, sociale, intergenerationele of ecologische noden en problemen kunnen aanpakken, en wordt vaak verricht ter ondersteuning van non-profitorganisaties of een gemeenschapsinitiatief (8).

2.

Vrijwilligerswerk moet duidelijk worden onderscheiden van betaald werk en mag dit in geen enkel opzicht vervangen (9). Het mag er niet toe leiden dat de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen bij betaald en onbetaald werk blijft bestaan en dat de werktijd van werknemers wordt verkort of dat zij de arbeidsmarkt moeten verlaten.

3.

Vrijwilligerswerk kan de algemene taak van de overheid om economische, sociale en culturele rechten te verlenen en te waarborgen, niet vervangen.

4.

Om rechtsstatelijkheid en de volledige eerbiediging van de integriteit van de persoon te garanderen, moet vrijwilligerswerk onderworpen zijn aan de bestaande wetgeving en de universele en fundamentele rechten en vrijheden volledig eerbiedigen.

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1.

Sport is de grootste beweging van het maatschappelijk middenveld in de EU. Non-profitactiviteiten en -structuren op basis van vrijwilligerswerk zijn in de meeste lidstaten onontbeerlijk voor de sport.

2.

Vrijwilligerswerk in de sport is een van de meest aantrekkelijke en populaire sociale activiteiten in Europa en maakt deel uit van het sociale erfgoed van de sport. Het organiseren van sportevenementen, ook die welke door professionele en commerciële sportorganen worden georganiseerd, alsmede het verrichten van dagelijkse activiteiten in het kader van de sport, zijn in vele lidstaten afhankelijk van vrijwilligers en vrijwilligerswerk.

3.

Vrijwilligerswerk in de sport draagt bij tot actief burgerschap en is bevorderlijk voor de integratie van burgers met uiteenlopende achtergronden doordat zij elkaar via de universele taal van de sport beter begrijpen en meer respecteren. Vrijwilligerswerk in de sport helpt ook de basiswaarden en -beginselen van de Europese Unie, namelijk solidariteit, duurzame ontwikkeling, menselijke waardigheid, gelijkheid en subsidiariteit, in de praktijk te brengen en het draagt aldus de Europese identiteit uit.

4.

Door als vrijwilliger in de sport actief te zijn, kunnen burgers nieuwe vaardigheden verwerven, hetgeen onder meer hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt vergroot en hun een groter gemeenschapsgevoel geeft; het kan een katalysator voor sociale verandering zijn.

5.

Vrijwilligerswerk in de sport kan bijdragen tot de groei en de versterking van het sociale kapitaal door de ontwikkeling van een sociaal netwerk op basis van vertrouwen en samenwerking.

6.

Vrijwilligerswerk in de sport stimuleert positieve sociale attitudes die gebaseerd zijn op dankzij sport ontwikkelde waarden zoals:

fair play,

samenwerking binnen een groep,

doorzettingsvermogen,

verantwoordelijkheid,

leiderschap,

tolerantie,

respect voor anderen, en

het vermogen om hindernissen te overwinnen.

7.

De sportsector en het daarmee verband houdende vrijwilligerswerk, hebben een meetbare en aanzienlijke economische en sociale waarde voor de nationale economieën, en de potentie om in de gehele Europese Unie de groei en de werkgelegenheid te stimuleren.

8.

Door het bevorderen van vrijwilligerswerk in de sport wordt werk gemaakt van de doelstellingen van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011, worden de doelstellingen van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting 2010 verder verwezenlijkt en wordt bijgedragen tot de doelstellingen van het Europees Jaar voor actief ouder worden 2012.

9.

Vrijwilligerswerk in de sport kan aanzetten tot het ontwikkelen en stimuleren van lichamelijke activiteit op alle niveaus, en zo leiden tot meer welzijn van de burgers en tot een vermindering van levensstijlgerelateerde ziekten.

10.

Vrijwilligerswerk in de sport levert een belangrijke bijdrage tot de mobiliteit van de burgers doordat competenties worden opgebouwd en meer ervaringen worden opgedaan bij sportgerelateerde activiteiten in andere lidstaten, en het helpt de Europese identiteit te ontwikkelen en de waarden van de EU buiten haar grenzen uit te dragen.

11.

Vrijwilligerswerk in de sport kan bijdragen tot het verwezenlijken van de algehele doelstellingen van de Europa 2020-strategie doordat het de mobiliteit verhoogt en activiteiten inhoudt die de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt vergroten, de volksgezondheid vooruithelpen, de sociale insluiting bevorderen, het onderwijs verbeteren en actief ouder worden stimuleren.

VERZOEKT IN DIT VERBAND DE EU-LIDSTATEN EN DE BELANGHEBBENDEN OP SPORTGEBIED OM, HANDELEND BINNEN HUN BEVOEGDHEID EN MET INACHTNEMING VAN DE AUTONOMIE VAN SPORTORGANISATIES:

1.

gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerk in de sport te scheppen, meer bepaald door:

goede praktijken tussen de lidstaten en sportorganisaties uit te wisselen,

de autonomie van sportorganisaties te eerbiedigen, waarbij tegelijkertijd wordt gezorgd voor passende ondersteuning van deze organisaties op het niveau van de lidstaten,

ervoor te zorgen dat aan sportvrijwilligers de nodige opleiding wordt verstrekt en hun de mogelijkheid wordt geboden veilig de vruchten van hun vrijwilligerswerk te plukken;

2.

bij te dragen tot het bevorderen van een positief beeld van sportvrijwilligers en vrijwilligerswerk in de sport;

3.

vrijwilligerswerk in de sport te beschouwen als een belangrijk instrument om competenties en vaardigheden te vergroten. Daartoe is het nodig:

passende stappen te ondernemen om competenties en vaardigheden in kaart te brengen die door middel van niet-formele en informele leerervaringen worden opgedaan bij vrijwilligerswerk in de sport, en de mogelijkheden na te gaan voor een grotere erkenning en bevestiging ervan in het kader van nationale kwalificatiesystemen, met verwijzing naar het Europees kwalificatiekader,

te streven naar overleg met sportbewegingen en vrijwilligersorganisaties bij het opstellen van maatregelen op dit gebied;

4.

samenwerking tussen overheidsinstanties en sportorganisaties aan te moedigen op lokaal, nationaal en Europees niveau, met het oog op het tot stand brengen van netwerken voor het oplossen van gezamenlijke problemen waarmee vrijwilligers worden geconfronteerd;

5.

vrijwilligerswerk in de sport te stimuleren als een vorm van niet-formeel en informeel leren die gericht is op het verwerven van nieuwe vaardigheden en competenties en samen met formeel onderwijs deel uitmaakt van een tweeledige loopbaan voor atleten;

6.

vrijwilligerswerk in de sport te stimuleren door bijvoorbeeld de aanzet te geven tot bewustmakingscampagnes en positieve attitudes ten aanzien van vrijwilligers te bevorderen;

7.

het potentieel van bij de organisatie van sportevenementen betrokken vrijwilligers aan te boren voor langetermijnactiviteiten op alle sportniveaus;

8.

de mogelijke meerwaarde na te gaan van een beloningssysteem dat de meest innovatieve vrijwilligersprojecten op sportgebied erkenning geeft.

MOEDIGT DE LIDSTATEN VAN DE EU EN DE EUROPESE COMMISSIE, HANDELEND BINNEN HUN BEVOEGDHEDEN EN CONFORM HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL EN REKENING HOUDEND MET HUN INSTITUTIONELE STRUCTUUR, AAN OM:

1.

te streven naar het wegnemen van onnodige belemmeringen, zoals onnodige administratieve lasten, die de ontwikkeling van vrijwilligerswerk in de sport in de weg staan;

2.

onderzoek te verrichten naar de ontwikkeling van sport op basis van vrijwilligerswerk in de Europese Unie, met inbegrip van onderzoek naar de economische en sociale impact ervan;

3.

kennis, ervaring en beste praktijken uit te wisselen op het gebied van vrijwilligerswerk in de sport;

4.

de ontwikkeling van vrijwilligerswerk in de sport te stimuleren in het nationale en Europese beleid en de nationale en Europese strategieën inzake sport en sociale zaken, onderwijs en werkgelegenheid;

5.

de mogelijkheden te verkennen om vrijwilligerswerk in de sport te laten bijdragen tot projecten die uit EU-middelen worden gesubsidieerd en mechanismen te ontwikkelen die een passende evaluatie van vrijwilligerswerk in de sport mogelijk maken;

6.

waar dienstig aspecten van vrijwilligerswerk in de sport te integreren in de activiteiten van verschillende deskundigengroepen die overeenkomstig het werkplan van de EU voor sport zijn opgezet;

7.

de ontwikkeling van vrijwilligerswerk in de sport aan te moedigen door intersectorale samenwerking tussen entiteiten op lokaal, nationaal en Europees niveau uit de publieke en de particuliere sector op het gebied van sport, volksgezondheid, cultuur, onderwijs, jongeren en sociaal beleid.

VERZOEKT DE EUROPESE COMMISSIE:

1.

specifieke aandacht te besteden aan vrijwilligerswerk en aan de mogelijkheid om sportorganisaties zonder winstoogmerk toegang te verlenen tot de volgende generatie van EU-programma's, zonder vooruit te lopen op de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader;

2.

succesfactoren, beste praktijken en terreinen waarop een nauwere samenwerking op EU-niveau vereist is, in kaart te brengen, en na te gaan welke belemmeringen de ontwikkeling van vrijwilligerswerk in de sport thans in de weg staan;

3.

bij het voorstellen van nieuwe EU-wetgeving te beoordelen wat de mogelijke gevolgen daarvan kunnen zijn voor het vrijwilligerswerk in de sport.


(1)  PB C 134 van 7.6.2003, blz. 5.

(2)  PB L 17 van 22.1.2010, blz. 43.

(3)  PB C 326 van 3.12.2010, blz. 5.

(4)  COM(2011) 12 definitief.

(5)  COM(2011) 568 definitief.

(6)  PB C 162 van 1.6.2011, blz. 1.

(7)  Doc. 14061/1/11 REV 1.

(8)  Zie voetnoot 2.

(9)  Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 16 mei 2007, over de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen voor vrijwilligersactiviteiten van jongeren (PB C 241 van 20.9.2008, blz. 1).


20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/27


Conclusies van de Raad over taalcompetenties ter bevordering van de mobiliteit

2011/C 372/07

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

GEZIEN:

1.

De conclusies van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002, waarin wordt aangedrongen op maatregelen ter verbetering van de beheersing van basisvaardigheden, met name door onderwijs van ten minste twee vreemde talen vanaf zeer jonge leeftijd (1);

2.

De conclusies van de Raad van 19 mei 2006 over de Europese taalvaardigheidsindicator (2), waarin eens te meer werd gesteld dat vaardigheden in vreemde talen niet alleen het wederzijdse begrip tussen volkeren helpen bevorderen, maar ook een absolute vereiste zijn voor een mobiele beroepsbevolking en bijdragen tot het concurrentievermogen van de economie van de Europese Unie;

3.

De aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (3), waarin communicatie in vreemde talen wordt genoemd onder de sleutelcompetenties die in een kennismaatschappij nodig zijn voor zelfontplooiing, actief burgerschap, sociale cohesie en inzetbaarheid;

4.

De conclusies van de Raad van 25 mei 2007 betreffende een samenhangend kader van indicatoren en benchmarks voor de toetsing van de vorderingen met de Lissabondoelstellingen op onderwijs- en opleidingsgebied (4), waarin de Commissie wordt verzocht verder te gaan met de uitwerking van indicatoren betreffende taalvaardigheden;

5.

De aanbeveling van de Raad van 20 november 2008 over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie (5) waarin de lidstaten wordt aanbevolen het bewustzijn van het belang van interculturele competenties en het leren van talen onder jongeren te vergroten teneinde de barrières voor de grensoverschrijdende mobiliteit van jongeren te verkleinen;

6.

De resolutie van de Raad van 21 november 2008 betreffende een Europese strategie voor meertaligheid (6), waarin de lidstaten wordt verzocht meertaligheid te bevorderen ter versterking van de sociale samenhang, de interculturele dialoog en het Europese bouwwerk, en te propageren als troef voor het concurrentievermogen van de Europese economie en voor de mobiliteit en de inzetbaarheid van personen, en de talen van de Europese Unie in de wereld te promoten;

7.

De conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (7), waarin als prioriteiten voor de periode 2009-2011 de volgende worden genoemd: de noodzaak de burgers in staat te stellen in drie talen (de moedertaal plus twee andere talen) te communiceren, waar dienstig het taalonderwijs in beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) en voor volwassenen te promoten, en migranten mogelijkheden te bieden om de taal van hun gastland te leren;

8.

Het gezamenlijk voortgangsverslag 2010 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” (8), waarin wordt opgemerkt dat de sleutelcompetenties in BOO en volwasseneneducatie dienen te worden versterkt, en met name dat meer aandacht moet worden besteed aan communicatie in vreemde talen;

9.

De door de Europese Raad op 17 juni 2010 aangenomen Europa 2020-strategie (9) en de twee vlaggenschipinitiatieven „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” (10), waarin de potentiële bijdrage van taalcompetenties aan een meer dynamische arbeidsmarkt wordt erkend, en „Jeugd in beweging” (11), waarin wordt benadrukt dat betere taalvaardigheden onvermijdelijk nodig zullen zijn om mobiliteit mogelijk en zinvol te maken;

10.

De aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 over bevordering van de leermobiliteit van jongeren (12), waarin wordt onderkend hoe belangrijk het is dat, door het aanmoedigen — in het algemeen en het beroepsonderwijs — van hoogwaardige taalkundige en culturele voorbereiding met het oog op mobiliteit, vanaf de eerste onderwijsfasen talen worden geleerd en interculturele competenties worden verworven.

HERINNEREND AAN HETGEEN VOLGT:

De Europese Raad van Barcelona in 2002 heeft taalcompetenties een essentieel bestanddeel van een concurrerende kenniseconomie genoemd. Kennis van vreemde talen kan elke Europese burger levenslang van pas komen en hem in staat stellen de economische en de sociale vruchten van het vrije verkeer binnen de Unie te plukken.

De grootst mogelijke toegang tot mobiliteit bieden aan allen, ook kansarme groepen, en het verminderen van de resterende belemmeringen voor mobiliteit, behoren tot de voornaamste strategische doelstellingen van het EU-beleid op het gebied van onderwijs en opleiding.

Hoewel het vrij verkeer van werknemers binnen de eengemaakte EU-markt ertoe kan bijdragen de kloof tussen de vaardigheden van de beroepsbevolking en de behoeften van de arbeidsmarkt te verkleinen, wordt de leer- en de beroepsmobiliteit nog steeds ernstig belemmerd door de beperkte kennis van vreemde talen.

BEVESTIGEND HETGEEN VOLGT:

Weliswaar berust de verantwoordelijkheid voor de organisatie en de inhoud van de onderwijs- en opleidingsstelsels bij de afzonderlijke lidstaten, maar toch speelt de Europese samenwerking een nuttige rol bij het bepalen van de taalcompetenties die moeten worden ontwikkeld en van de meest doeltreffende methoden en de gunstigste omstandigheden hiervoor.

ALSMEDE IN HET LICHT VAN:

De in september 2011 in Warschau gehouden conferentie van het voorzitterschap over „Meertalige competenties voor professioneel en maatschappelijk succes in Europa”, en de conferentie van de met het verplicht onderwijs belaste EU-ministers die in oktober 2011 in Gdańsk heeft plaatsgevonden.

NEEMT NOTA VAN:

Het werk dat de lidstaten in het kader van de open coördinatiemethode, met steun van de Commissie, hebben verricht om het taalonderricht in sterkere mate te doen bijdragen aan de inzetbaarheid van jongeren op een arbeidsmarkt waar de kennis van vreemde talen een duidelijk voordeel kan zijn.

De activiteiten van het bedrijvenforum voor meertaligheid dat de Commissie in het leven heeft geroepen ter bevordering van een beter gebruik van de taalcompetenties, als middel om het concurrentievermogen van het bedrijfsleven in de EU, vooral dat van het midden- en kleinbedrijf, te vergroten.

De resultaten die het platform van de civiele samenleving inzake meertaligheid heeft opgeleverd ten aanzien van de garantie dat eenieder zijn leven lang talen moet kunnen leren, zodat de sociale insluiting van burgers met een kansarme achtergrond wordt versterkt en de taalkundige verscheidenheid en de interculturele dialoog worden bevorderd.

VERWELKOMT:

Het „Verslag van de Commissie over de uitvoering van de resolutie van de Raad van 21 november 2008 over een Europese strategie voor meertaligheid”, waarin de genomen initiatieven en de vooruitgang bij het bevorderen van het leren van talen en taalkundige verscheidenheid worden uiteengezet.

De in 2011 bijgewerkte versie van de „Inventaris van communautaire acties op het gebied van meertaligheid”, waarin de door de verschillende Commissiediensten gedurende de afgelopen drie jaar op dit gebied ondernomen activiteiten worden toegelicht, en sterk wordt benadrukt dat het beleid ten behoeve van meertaligheid de inzetbaarheid van de EU-burgers en het concurrentievermogen van de EU-ondernemingen verbetert.

De publicatie van het beleidshandboek „Talen leren op voorschools niveau — op een efficiënte en duurzame manier”, die een stap voorwaarts betekent bij de bewustmaking van het belang van het leren van talen op zeer jonge leeftijd.

De publicatie van het verslag „Communicatievaardigheden voor de arbeidsmarkt” als resultaat van het werk van de themagroep „Talen voor banen” in het kader van ET 2020.

IS HET EENS OVER HET VOLGENDE:

1.

Leermobiliteit, in de zin van grensoverschrijdende mobiliteit met de bedoeling nieuwe kennis, vaardigheden en competenties te verwerven, is een van de belangrijke manieren waarop burgers hun inzetbaarheid kunnen vergroten, hun intercultureel bewustzijn, creativiteit en persoonlijke ontwikkeling kunnen verbeteren, alsmede actief aan de samenleving deel kunnen nemen.

2.

Een goede kennis van vreemde talen is een essentiële vereiste om vooruit te komen in de wereld en op de arbeidsmarkt van vandaag. Niet alleen maakt meertaligheid deel uit van het Europees erfgoed, het schept tevens de mogelijkheid om een open samenleving tot stand te brengen, waar eerbied voor culturele diversiteit en bereidheid tot samenwerking heersen.

3.

De leer- en beroepsmobiliteit is erbij gebaat dat — binnen de beschikbare middelen — Europese instrumenten en programma's ter ondersteuning van het leren van talen in formele en niet-formele onderwijssituaties worden gehandhaafd en verder worden uitgebouwd.

4.

Hoewel algemene taalprogramma's bijdragen aan het ontwikkelen van essentiële communicatievaardigheden voor dagelijks gebruik, kunnen methoden zoals taal- en inhoudsgericht onderwijs (CLIL) in het algemeen onderwijs en BOO zeer bevorderlijk zijn voor de mobiliteit en inzetbaarheid van werknemers.

5.

Wil men CLIL bevorderen, dan moeten leerkrachten en opleiders, met name in BOO, worden aangemoedigd om grote taalcompetenties te verwerven, en toegang hebben tot hoogwaardige leermiddelen.

6.

Een ruimere keuze aan talen, met inbegrip van de minder gangbare talen en de talen van buurlanden, moet — waar mogelijk en passend — in het vooruitzicht van levenslang leren worden aangeboden op alle onderwijsniveaus; instellingen voor taal en cultuur moeten hieromtrent meer informatie en sturing verschaffen.

7.

De ontwikkeling van taalcompetenties bij mensen, met name kinderen, met een sociaal-economisch kansarme, migranten- of Roma-achtergrond of met specifieke onderwijsbehoeften kan helpen zorgen voor een betere sociale insluiting en toekomstige beroepsontwikkeling.

8.

Het onderwijzen en leren van talen op een hoog niveau — bijvoorbeeld van vaktaal voor gebruik in beroepsverband — is van essentieel belang met het oog op de internationalisering van instellingen voor hoger onderwijs en op een grotere inzetbaarheid van afgestudeerden.

9.

Dat de mensen de mogelijkheid krijgen om hun leven lang, ook op oudere leeftijd, talen te leren, is tevens van belang in verband met de huidige demografische ontwikkelingen en de noodzaak gelijke kansen voor een toenemend percentage oudere EU-burgers te waarborgen.

VERZOEKT DE LIDSTATEN:

1.

De inspanningen ter verwezenlijking van de doelstelling van Barcelona op te voeren, bijvoorbeeld door meer, beter en relevanter talenonderricht aan te bieden in het algemene onderwijs, het BOO en het hoger onderwijs, en in het kader van levenslang leren.

2.

Het belang van prestatie-evaluatie bij taalonderricht en -verwerving te onderkennen als aspect van het kwaliteitsborgingsproces.

3.

De basis- en voortgezette opleiding van taalleerkrachten en de taalopleiding van leerkrachten in andere vakken te verbeteren, hun mobiliteit te versterken en te vergemakkelijken, en administratieve belemmeringen zo veel mogelijk weg te nemen.

4.

Innoverende vormen van Europese samenwerking, experimenten en nieuwe methoden voor het onderwijzen en leren van talen aan te moedigen, zoals taal- en inhoudsgericht onderwijs (met name in tweetalige scholen), kansen om elders een taalbad te nemen en, in voorkomend geval, grootschaliger gebruik van informatie- en communicatietechnologieën mede in creatieve taalleeromgevingen.

5.

De keuze aan aangeboden talen in onderwijs en opleiding — waar mogelijk en passend — te verruimen, door het onderwijzen van minder gangbare talen en — vooral in grensgebieden — van de talen van buurlanden te bevorderen, om culturele, sociale en economische uitwisseling te vergemakkelijken.

6.

In voorkomend geval toevoeging van een culturele dimensie aan de talenleerplannen te overwegen, als belangrijke component met het oog op toekomstige leer- en beroepsmobiliteit.

7.

Maatregelen te bevorderen die kinderen en volwassenen met een migranten-of Roma-achtergrond moeten helpen de officiële taal of talen van het gastland en — indien hiervan verschillend — de onderwijstaal aan te leren. Daarnaast te overwegen hoe deze kinderen in staat kunnen worden gesteld de kennis van hun moedertaal op peil te houden c.q. te ontwikkelen.

8.

Te onderzoeken hoe de moedertaalcompetenties bij kinderen en volwassenen met een migrantenachtergrond kunnen worden erkend en gevalideerd.

9.

Scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en voor hoger onderwijs aan te moedigen om geïntegreerde methoden van taalonderwijs en -verwerving toe te passen.

10.

De dialoog tussen de onderwijswereld en de arbeidswereld te bevorderen door meer rekening te houden met de behoeften van de arbeidsmarkt, door leerlingen en studenten gedurende hun studieloopbaan op gezette tijden beroepsoriëntatie aan te bieden en door het leren van talen op de arbeidsplaats te steunen.

11.

Te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om publieke-private partnerschappen op te zetten voor het creëren van arbeidsmarktgerichte taalvaardigheden, met name ter voorbereiding op mobiliteit en stages in het buitenland.

12.

het bevorderen van initiatieven voor taalverwerving en van een voor taalverwerving gunstig klimaat aan te moedigen.

VERZOEKT DE COMMISSIE:

1.

De inspanningen van de lidstaten op het gebied van taalonderricht en taalverwerving te ondersteunen, door ten volle gebruik te maken van de Unieprogramma's en de Europese instrumenten voor onderwijs en opleiding.

2.

De in de eerste werkcyclus van ET 2020 binnen de themagroep „vroeg talenonderwijs” gestarte besprekingen betreffende taalbeleid uit te breiden naar andere onderwijsniveaus (basisonderwijs, secundair onderwijs enz.), met bijzondere aandacht voor BOO en volwasseneneducatie.

3.

Te overwegen een voorstel in te dienen — geënt op de resultaten van de Europese enquête inzake taalcompetenties die in 2012 zullen worden gepubliceerd, en binnen het bestek van de beschikbare middelen — voor een mogelijke benchmark betreffende taalcompetenties, met het doel de voortdurende verbetering van het taalonderwijs te bevorderen.

4.

Studies en onderzoeken op Europese schaal naar taalleermethoden en -instrumenten op te zetten en te verspreiden — met aandacht voor de kwaliteitsaspecten, en zonder de administratieve lasten en kosten te vergroten — en de resultaten beschikbaar te stellen aan vakmensen en nationale beleidsmakers.

5.

De uitwisseling van informatie over toegankelijke taalleerhulpmiddelen te steunen en te vergemakkelijken, en de lidstaten aan te sporen in de praktijk gebruik te maken van de richtsnoeren en instrumenten uit het taalbeleid van de Unie.

6.

Verdere steun te verlenen aan het bedrijvenforum voor meertaligheid en aan soortgelijke initiatieven die door andere belanghebbenden worden ontplooid.

EN VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE:

1.

Mobiliteit met het oog op taalverwerving te steunen, om lerenden de eerste taalbelemmeringen te helpen overwinnen, en hen te motiveren in ten minste twee vreemde talen vaardigheid te verwerven.

2.

Ervaringen en beste praktijken uit te wisselen, teneinde de doeltreffendheid van het taalonderwijs te verbeteren door jongeren de juiste mix van taalcompetenties mee te geven en de mogelijkheid te bieden om nieuwe vaardigheden te blijven verwerven naar gelang de toekomstige behoeften en belangen, bijvoorbeeld door een platform voor leerkrachten en opleiders op te richten.

3.

Er de aandacht op te vestigen dat er, vooral in BOO en hoger onderwijs, behoefte is aan specifieke taalinhoud voor beroepsdoeleinden als middel om de mobiliteit en de inzetbaarheid te vergroten.

4.

Binnen het bestek van de beschikbare middelen en met een minimum aan administratieve lasten nieuwe instrumenten voor voortgangsbewaking inzake taalverwerving te ontwikkelen, waarbij zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens worden verzameld, zodat blijkt welke praktijken het meest effectief zijn en waar verbetering nodig is.

5.

Met inachtneming van bestaande goede praktijken na te gaan hoe de erkenning en validering van in het niet-formeel en informeel onderwijs verworven taalcompetenties kan worden verbeterd.

6.

Gebruik van het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen (Common European Framework of References for Languages (CEFR)) van de Raad van Europa te overwegen, waarmee:

nauwere banden tussen het CEFR en de nationale en Europese kwalificatiekaders worden bevorderd,

ruimere mogelijkheden worden geschapen tot certificering van de door leerlingen en studenten aan het eind van het verplicht onderwijs en in het hoger onderwijs verworven taalcompetenties.

7.

Kwalificaties in beroepsonderwijs en beroepsopleiding waarin er een verband is met taalvaardigheden en het CEFR, aan elkaar te koppelen, en goed gebruik te maken van de middelen en ervaring van alle bevoegde Europese instellingen en actoren, met name de Raad van Europa en zijn Europees centrum voor moderne talen.

8.

Via de Unieprogramma's op het gebied van onderwijs, opleiding en jongeren steun te blijven verlenen voor samenwerking tussen onderwijsinstellingen en voor uitwisselingsprogramma's voor leerlingen en studenten, met name in beroepsonderwijs en -opleiding, teneinde hen te helpen hun taalcompetenties te verbeteren.

9.

In voorkomend geval op nationaal niveau en via Europese samenwerking onderwijs- en leermateriaal voor minder onderwezen talen te helpen ontwikkelen.

10.

Zonder vooruit te lopen op de aanstaande onderhandelingen, overwegen het leren van talen tot prioriteit te verheffen in de volgende generatie Unieprogramma's op het gebied van onderwijs en opleiding.


(1)  SN 100/02, punt 44, tweede streepje, blz. 19.

(2)  PB C 172 van 25.7.2006, blz. 1.

(3)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(4)  PB C 311 van 21.12.2007, blz. 13.

(5)  PB C 319 van 13.12.2008, blz. 8.

(6)  PB C 320 van 16.12.2008, blz. 1.

(7)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(8)  PB C 117 van 6.5.2010, blz. 1.

(9)  Doc. EUCO 13/10.

(10)  Doc. 17066/1/10 REV 1.

(11)  Doc. 13729/1/10 REV 1.

(12)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.


20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/31


Conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit

2011/C 372/08

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE:

GEZIEN HET VOLGENDE

de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 14 december 2000 houdende een actieplan voor de mobiliteit (1);

de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders (2);

Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: European Quality Charter for Mobility (3).

de conclusies van de Raad van 25 mei 2007 over een samenhangend kader van indicatoren en benchmarks voor de toetsing van de vorderingen met de Lissabondoelstellingen op onderwijs- en opleidingsgebied (4);

de aanbeveling van de Raad van 20 november 2008 over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie (5);

de conclusies van 21 november 2008 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de mobiliteit van jongeren (6);

de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (7);

de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (8);

de conclusies van de Raad van 16 maart 2010 over Europa 2020 (9);

de conclusies van 18 november 2010 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en –opleiding voor de periode 2011-2020 (10);

de conclusies van de Raad van 19 november 2010 over het initiatief „Jeugd in beweging” — Een geïntegreerde aanpak als reactie op de uitdagingen waarmee jongeren geconfronteerd worden (11);

de conclusies van de Raad van 14 februari 2011 over de rol van onderwijs en opleiding in de uitvoering van de Europa 2020-strategie (12);

in de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011Youth on the Move — Promoting the learning mobility of young people (13);

de conclusies van de Raad van 28 november 2011 over de oostelijke dimensie van de participatie en mobiliteit van jongeren;

het verslag van 7 juli 2011 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Tussentijdse evaluatie van het programma „Een leven lang leren” (14).

ALSMEDE IN HET LICHT VAN:

de bevindingen van de conferentie van het voorzitterschap over „Leermobiliteit” die op 17-19 oktober 2011 in Sopot is gehouden,

ERAAN HERINNEREND DAT

Leermobiliteit naar veler mening de inzetbaarheid van jongeren helpt vergroten, doordat zij sleutelvaardigheden en -competenties verwerven, waaronder vooral taalvaardigheden en intercultureel begrip, maar ook sociale en maatschappelijke vaardigheden, ondernemerschap, probleemoplossend vermogen en creativiteit in het algemeen. Leermobiliteit is niet alleen een waardevolle ervaring voor de betrokkenen, maar kan ook bijdragen tot een betere algehele onderwijskwaliteit, met name door een nauwere samenwerking tussen onderwijsinstellingen. Bovendien kan leermobiliteit het bewustzijn van Europese identiteit en burgerschap helpen versterken.

Daarom vormen een zo ruim mogelijke toegang tot mobiliteit voor allen, ook kansarme groepen, en het verminderen van de resterende belemmeringen voor mobiliteit één van de voornaamste strategische doelstellingen van het EU-beleid op het gebied van onderwijs en opleiding.

NEEMT NOTA VAN

het verzoek van de Raad aan de Commissie, gedaan in de aanbeveling voor een Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit, om in nauwe samenwerking met de betrokken instanties geslachtsspecifieke statistische gegevens over mobiliteit ten behoeve van onderwijs en opleiding te verbeteren of te ontwikkelen (15);

het verslag van het forum van deskundigen op hoog niveau inzake mobiliteit van juni 2008 en zijn voorstel dat leermobiliteit een kans moet zijn die aan alle jongeren in Europa wordt geboden;

het streefcijfer inzake leermobiliteit in het hoger onderwijs dat uit hoofde van het Bolognaproces in april 2009 in Leuven/Louvain-la-Neuve is vastgesteld;

het groenboek van de Commissie van juli 2009 „De leermobiliteit van jongeren bevorderen” (16);

het communiqué van Brugge van december 2010 en de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020 (17), waarin staat dat de mogelijkheden voor transnationale mobiliteit in het Europese beroepsonderwijs en de Europese beroepsopleiding voor 2020 aanzienlijk moeten worden uitgebreid;

het werkdocument van de Commissiediensten van 24 mei 2011 over de uitwerking van benchmarks betreffende op inzetbaarheid gericht onderwijs en betreffende leermobiliteit (18);

de conclusies van de Raad van 28-29 november 2011 over taalvaardigheden ter bevordering van de mobiliteit.

ONDERKENT DAT

leermobiliteit tot de persoonlijke en beroepsontwikkeling van jongeren bijdraagt en de inzetbaarheid en het concurrentievermogen vergroot, zoals niet alleen blijkt uit de EU-programma's inzake onderwijs, opleiding en jongeren, maar ook uit een aantal internationale kwaliteitsonderzoeken betreffende leermobiliteit;

een Europese benchmark (19) betreffende leermobiliteit in combinatie met relevante indicatoren (20) zou kunnen helpen de vorderingen van de lidstaten met betrekking tot de reeds overeengekomen (21) doelstelling van meer mobiliteit te promoten en te monitoren, alsook voorbeelden van goede praktijken in kaart te brengen en de ontwikkeling van initiatieven voor intercollegiaal leren te ondersteunen;

het verzamelen van gegevens om de vorderingen te meten ten opzichte van de Europese benchmark betreffende leermobiliteit dient te geschieden binnen de grenzen van de beschikbare middelen;

om recht te doen aan de verschillende onderwijsomgevingen, in deze benchmark onderscheid dient te worden gemaakt tussen twee belangrijke gebieden: hoger onderwijs en initieel BOO;

het ook belangrijk is dat de benchmark vergezeld gaat van een indicator voor alle soorten onderwijsmobiliteit waarmee jongeren te maken hebben, met inbegrip van mobiliteit in formele en niet-formele kaders.

VERZOEKT DE LIDSTATEN

om, met inachtneming van de uiteenlopende situaties in de verschillende lidstaten,

(1)

rekening houdend met de bepalingen van de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 over het bevorderen van de leermobiliteit van jongeren, maatregelen op nationaal en Europees niveau te nemen die gericht zijn op het vergroten van de leermobiliteit en ter verwezenlijking van de Europese benchmark zoals omschreven in de bijlage bij deze nota;

(2)

met gebruikmaking van de beschikbare bronnen en hulpmiddelen, en met zo gering mogelijke administratieve lasten en kosten, de gegevensvergaring met betrekking tot leermobiliteit te verbeteren in alle cycli van het hoger onderwijs, het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding, alsmede betreffende de leermobiliteit van jongeren in het algemeen, teneinde de vorderingen te kunnen meten ten opzichte van de Europese benchmark en de indicator uit de bijlage;

(3)

de toepassing en het gebruik van de EU-programma's en -hulpmiddelen ter ondersteuning van leermobiliteit en een leven lang leren, zoals Europass, de Jongerenpas, het EKK, het ECTS en het Ecvet, te bevorderen.

VERZOEKT DE COMMISSIE

(1)

met de lidstaten samen te werken en deze te helpen om, met name bijgestaan door Eurostat, de beschikbaarheid van de relevante indicatoren en statistieken in de periode tot 2020 te verbeteren. Daarbij dient optimaal gebruik te worden gemaakt van de beschikbare statistische gegevens en gezinsenquêtes, om de administratieve lasten en de kosten zo veel mogelijk te beperken;

(2)

met name door middel van periodieke voortgangsverslagen na te gaan in welke mate de mobiliteitsdoelstellingen die in het kader van ET 2020 zijn bepaald, worden gehaald;

(3)

voor het einde van 2015 aan de Raad verslag uit te brengen met het oog op een evaluatie en, indien nodig, herziening van de Europese benchmark voor leermobiliteit als omschreven in de bijlage.

VERZOEKT DE LIDSTATEN OM, MET STEUN VAN DE COMMISSIE,

(1)

de vorderingen en prestaties op het gebied van grensoverschrijdende leermobiliteit op nationaal en Europees niveau te bewaken, onder meer door kwalitatieve informatie te verzamelen over voorbeelden van goede praktijken, en zo een empirische beleidsvorming te schragen;

(2)

wat de leermobiliteit in het hoger onderwijs betreft, met inachtneming van de beschikbare middelen en in nauwe synergie met het proces van Bologna, de verzameling van gegevens over studentenmobiliteit in alle cycli (met inbegrip van de kredietpunten- en diplomamobiliteit) uit administratieve en andere bronnen, vooral op het moment van afstuderen, te verbeteren om de vorderingen te kunnen meten ten opzichte van de mobiliteitsbenchmark uit de bijlage (afdeling I - 1);

(3)

met betrekking tot leermobiliteit in het initieel BOO, optimaal gebruik te maken van de beschikbare gezinsenquêtes om het soort gegevens betreffende leermobiliteit te verzamelen dat nodig is ten behoeve van de in de bijlage omschreven benchmark (afdeling I - 2);

(4)

met betrekking tot de leermobiliteit van jongeren in het algemeen, optimaal gebruik te maken van de beschikbare gezinsenquêtes om de gegevens te verzamelen die nodig zijn voor de ontwikkeling van een indicator voor de formele en niet-formele leermobiliteit in haar totaliteit, met afzonderlijke vermeldingen van niet-formele mobiliteit, ter aanvulling van het geheel van EU-indicatoren betreffende jongeren (22), waarbij in de toekomst eventueel ook de algemene jongerenmobiliteit zou kunnen worden opgenomen in de leermobiliteitsbenchmark (afdeling II van de bijlage);

(5)

te onderzoeken of gebruik kan worden gemaakt van beschikbare overzichten betreffende leerkrachten op alle onderwijsniveaus, ten behoeve van de ontwikkeling van indicatoren betreffende de mobiliteit van leerkrachten, en eventueel in de toekomst ook de mobiliteit van leerkrachten op te nemen in de leermobiliteitsbenchmark (23).


(1)  PB C 371 van 23.12.2000, blz. 4.

(2)  PB L 215 van 9.8.2001, blz. 30.

(3)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 5.

(4)  PB C 311 van 21.12.2007, blz. 13.

(5)  PB C 319 van 13.12.2008, blz. 8.

(6)  PB C 320 van 16.12.2008, blz. 6.

(7)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(8)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(9)  Doc. 7586/10.

(10)  PB C 324 van 1.12.2010, blz. 5.

(11)  PB C 326 van 3.12.2010, blz. 9.

(12)  PB C 70 van 4.3.2011, blz. 1.

(13)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.

(14)  Doc. 12668/11.

(15)  Zie voetnoot 3.

(16)  COM(2009) 329 definitief.

(17)  Zie voetnoot 10.

(18)  Doc. 10697/11 — SEC(2011) 670 definitief.

(19)  Zoals opgemerkt in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding van 2009, gaat het hier om een referentieniveau voor gemiddelde Europese prestaties, dat niet beschouwd mag worden als een concrete doelstelling die elk land moet bereiken, maar veeleer als een collectieve doelstelling welke de lidstaten worden verzocht te verwezenlijken (PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2).

(20)  Moeten worden vastgesteld in het kader van het Europees statistisch systeem.

(21)  Zie voetnoot 6.

(22)  Doc. 8320/11 — SEC(2011) 401 definitief.

(23)  Zie voetnoot 7.


BIJLAGE

EEN REFERENTIENIVEAU VOOR EUROPESE GEMIDDELDE PRESTATIES

(„Europese benchmark”)

OP HET GEBIED VAN LEERMOBILITEIT

De lidstaten zijn in 2009 overeengekomen dat, als manier om op de vorderingen toe te zien en de uitdagingen in kaart te brengen en bij te dragen tot een empirische beleidsvorming, de referentieniveaus van de Europese gemiddelde prestaties („Europese benchmarks”) op het gebied van leermobiliteit de doelstellingen moeten schragen die zijn genoemd in de Raadsconclusies van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (1). Bij die conclusies is overeenstemming bereikt over vijf Europese benchmarks, en werd de Commissie verzocht voorstellen in te dienen voor verdere benchmarks, waaronder één voor leermobiliteit.

Na bestudering van de voorstellen in het werkdocument van de Commissiediensten van 24 mei 2011 (2), zijn de lidstaten het nu ook eens over de volgende benchmark voor leermobiliteit, waarin twee belangrijke terreinen worden onderscheiden: hoger onderwijs en initieel BOO.

De Europese benchmark voor leermobiliteit op de twee hierondergenoemde gebieden vormt een aanvulling op die welke reeds in mei 2009 zijn vastgesteld. Als zodanig mogen zij alleen op vergelijkbare gegevens worden gebaseerd en dienen zij recht te doen aan de verschillende situaties in de afzonderlijke lidstaten. Zij mogen niet worden beschouwd als concrete doelstellingen die door elk land in 2020 moeten worden bereikt, maar zijn een verzoek aan de lidstaten om, op basis van de nationale prioriteiten en rekening houdend met de veranderende economische omstandigheden, na te gaan hoe en in welke mate zij ertoe kunnen bijdragen dat de beoogde benchmark op de hieronder genoemde gebieden gezamenlijk kan worden bereikt via nationale acties.

Bovendien dient er een indicator te worden uitgewerkt voor algemene leermobiliteit van jongeren in de context van formeel en niet-formeel leren, opdat in de toekomst alle vormen van leermobiliteit van jongeren onder de leermobiliteitsbenchmark komen te vallen.

Leermobiliteit wordt gedefinieerd als fysieke mobiliteit wereldwijd.

I.   BENCHMARK VOOR LEERMOBILITEIT

1.    Leermobiliteit in het hoger onderwijs

Teneinde de deelname van studenten in het hoger onderwijs aan leermobiliteit te vergroten:

In 2020 dient in de EU ten minste 20 % van de afgestudeerden van het hoger onderwijs een aan het hoger onderwijs gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland te hebben doorgebracht, welke ten minste overeenkomt met 15 ECTS-studiepunten of die ten minste drie maanden heeft geduurd.

Bij het meten van nationale mobiliteitsniveaus mag rekening worden gehouden met kortere perioden, mits deze in de betrokken lidstaat worden erkend in het kader van een kwalitatief mobiliteitsprogramma en ze afzonderlijk worden geregistreerd.

Om de kwaliteit en de overeenstemming met het proces van Bologna te waarborgen, wordt de lidstaten en de Commissie verzocht met de betrokken Bologna-gremia samen te werken met het oog op de vaststelling van geharmoniseerde drempels voor het aantal ECTS-studiepunten en de minimumstudieduur.

De lidstaten worden aangemoedigd studioperioden in het buitenland volledig te erkennen.

2.    Leermobiliteit in het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding (I-BOO)

Teneinde de deelname van leerlingen in het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding aan leermobiliteit te vergroten:

In 2020 moet in de EU gemiddeld ten minste 6 % van degenen die tussen 18 en 34 jaar oud zijn en beschikken over een diploma van het initieel beroepsonderwijs of van een initiële beroepsopleiding een initiële BOO-gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland hebben doorgebracht van ten minste twee weken  (3) , of korter indien gedocumenteerd door Europass.

De lidstaten worden aangemoedigd om, ter waarborging van de kwaliteit, gebruik te maken van de hulpmiddelen die hun op dit gebied ter beschikking staan, zoals Europass en de Ecvet- en Eqavet-systemen.

De benchmark — met inbegrip van de definitie en het streefcijfer — moet, indien nodig, uiterlijk eind 2015 worden geëvalueerd/herzien.

II.   INDICATOR VOOR DE ALGEMENE LEERMOBILITEIT VAN JONGEREN

Het betreft hier een algemene leermobiliteitsindicator waarmee elke buitenlandse leerervaring van jongeren kan worden geregistreerd. Elke vorm van leermobiliteit binnen de formele onderwijs- en opleidingsstelsels, ongeacht de duur en het niveau, wordt erdoor bestreken, evenals leermobiliteit in niet-formele contexten, met inbegrip van uitwisselingen van jongeren en vrijwilligersactiviteiten.


(1)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(2)  Doc. 10697/11.

(3)  = 10 werkdagen.


20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 372/36


Conclusies van de Raad over de modernisering van het hoger onderwijs

2011/C 372/09

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1.

De hogeronderwijssystemen spelen een cruciale rol bij het verwerven van kennis waardoor de ontwikkeling van mens en maatschappij wordt geschraagd en actief burgerschap wordt bevorderd.

2.

In de in juni 2010 aangenomen Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (1) is de specifieke doelstelling opgenomen om de onderwijsniveaus te verhogen, in het bijzonder door het deel van de jongeren dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs met succes heeft voltooid, uiterlijk in 2020 op te trekken tot ten minste 40 %.

3.

Bij de verklaring van Bologna van 19 juni 1999 is een door de Europese Unie actief gesteund intergouvernementeel proces op gang gebracht, dat moest uitmonden in een „Europese ruimte voor hoger onderwijs”. Op 28 en 29 april 2009 hebben de voor hoger onderwijs verantwoordelijke ministers van de deelnemende landen tijdens een bijeenkomst te Leuven en Louvain-la-Neuve de instellingen voor hoger onderwijs (2) opgeroepen hun activiteiten tussen nu en 2020 verder te moderniseren.

4.

In Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 staan de voorwaarden en de regels voor het toelaten van onderdanen van derde landen voor een periode van meer dan drie maanden tot het grondgebied van de lidstaten met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde beroepsopleiding of vrijwilligerswerk (3).

5.

In Richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 worden de voorwaarden vastgesteld voor de toelating van onderzoekers uit derde landen tot de lidstaten voor een periode van meer dan drie maanden om een onderzoeksproject uit te voeren in het kader van gastovereenkomsten met onderzoeksinstellingen (4).

6.

In zijn resolutie van 23 november 2007 over de modernisering van de universiteiten ten behoeve van het concurrentievermogen van Europa in een mondiale kenniseconomie (5) verzocht de Raad de lidstaten de internationalisering van de instellingen voor hoger onderwijs te bevorderen door kwaliteitsborging via onafhankelijke beoordelingen en collegiale toetsing van universiteiten aan te moedigen, mobiliteit te versterken, het gebruik van gezamenlijke en dubbele graden te stimuleren en de erkenning van kwalificaties en studietijdvakken te bevorderen.

7.

In zijn conclusies van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (6) verklaart de Raad dat, wil men de lidstaten helpen op weg naar de modernisering van het hoger onderwijs en de ontwikkeling van een Europese ruimte voor hoger onderwijs, gestreefd moet worden naar nauwe synergie met het proces van Bologna, met name wat betreft instrumenten ter bevordering van kwaliteitsborging, erkenning, mobiliteit en transparantie.

8.

In de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen, op 26 november 2009 in het kader van de Raad bijeen, over het ontwikkelen van de rol van onderwijs in een ten volle functionerende kennisdriehoek (7) staat dat de bestuurs- en de financieringsstructuur van de universiteiten verder moet worden hervormd met het oog op meer autonomie en verantwoordingsplicht, zodat een gedifferentieerdere inkomstenstroom en een effectievere samenwerking met de zakenwereld in de hand worden gewerkt en universiteiten toegerust zijn om op wereldniveau te kunnen deelnemen aan de kennisdriehoek.

9.

In de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de internationalisering van het hoger onderwijs (8) wordt de Commissie verzocht een EU-strategie voor internationaal hoger onderwijs uit te werken die de samenhang en complementariteit tussen de bestaande initiatieven voor internationale samenwerking op het niveau van de EU en op nationaal niveau moet verbeteren en de aantrekkingskracht van het Europese hoger onderwijs en onderzoek en de Europese innovatie in het kader van externe activiteiten van de EU verder zal bevorderen.

10.

In de conclusies van de Raad van 7 juni 2010, getiteld „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen: de koers voor de toekomst” (9), wordt benadrukt dat inclusieve groei moet worden bevorderd en alle leeftijdsgroepen moeten worden geholpen veranderingen vóór te zijn en ze aan te kunnen, door hun de juiste vaardigheden en competenties bij te brengen.

11.

In de conclusies van de Raad van 19 november 2010 over het initiatief „Jeugd in beweging” (10) wordt aangedrongen op versterking van de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het onderwijs op alle niveaus, met name in het hoger onderwijs.

12.

In de conclusies van de Raad van 26 november 2010 over de Innovatie-Unie voor Europa (11) wordt beklemtoond dat prioriteit moet worden toegekend aan investeringen in onderwijs, opleiding en onderzoek en dat het intellectuele kapitaal van Europa onverkort moet worden benut teneinde concurrentievermogen en groei voor de lange termijn veilig te stellen.

13.

In de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011 wordt een strategische en geïntegreerde aanpak verlangd ter bevordering van innovatie en voor het optimaal benutten van het intellectuele kapitaal van Europa, ten behoeve van burgers, bedrijfsleven (in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf) en onderzoekers (12).

14.

In de conclusies van de Raad van 14 februari 2011 over de rol van onderwijs en opleiding in de uitvoering van de Europa 2020-strategie (13) wordt onderstreept dat de instellingen voor hoger onderwijs ernaar moeten streven de kwaliteit en de relevantie van hun onderwijsaanbod te verbeteren, opdat een bredere groep burgers wordt aangetrokken, en dat een hechtere samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs, onderzoeksinstellingen en ondernemingen moet worden bevorderd met het oog op een sterkere kennisdriehoek als basis voor een innovatievere en creatievere economie.

15.

In de conclusies van de Raad van 19 mei 2011 over een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020 (14) wordt de lidstaten verzocht doelen te bepalen, en deze te blijven nastreven, die zouden kunnen worden toegespitst op het zorgen voor gelijke toegang tot kwalitatief goed onderwijs, inclusief hoger onderwijs.

16.

In de conclusies van de Raad van 31 mei 2011 over de ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte (EOR) via de EOR-gerelateerde groepen (15) wordt opgemerkt dat de aanzienlijke vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van de EOR, dient te resulteren in een voortzetting van de alomvattende strategische benadering om het intellectueel kapitaal van Europa optimaal te benutten.

17.

In de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011„Jeugd in beweging — de leermobiliteit van jongeren bevorderen” (16), wordt opgemerkt dat leermobiliteit stelsels en instellingen voor onderwijs en beroepsopleiding opener, Europeser en internationaler, toegankelijker en doelmatiger kan maken. Ook kan zij het concurrentievermogen van Europa versterken door de opbouw van een kennisintensieve samenleving te stimuleren.

18.

In de conclusies van de Raad van 28 november 2011 over een benchmark betreffende leermobiliteit wordt getracht de deelname van leerlingen in het hoger onderwijs aan leermobiliteit te verhogen en worden kwantitatieve en kwalitatieve minimumvoorwaarden gesteld voor het meten van de met hoger onderwijs verband houdende studie- of opleidingsperioden in het buitenland.

19.

De Europese Unie heeft een lange traditie van samenwerking met derde landen op basis van een beleids- en instrumentenpakket waarin hoger onderwijs een steeds grotere rol speelt. Samenwerking op het gebied van hoger onderwijs heeft ook een prominente plaats in multilaterale samenwerkingsverbanden zoals het Oostelijk Partnerschap, de Unie voor het Middellandse Zeegebied, de Noordelijke Dimensie en de Westelijke Balkan.

IN HET LICHT VAN

1.

De eerste ministeriële EOR-conferentie over Intellectueel Kapitaal — Creatieve Impact, die op 20 juli 2011 te Sopot heeft plaatsgevonden, tijdens welke de rol is belicht die de universiteiten in een gemondialiseerde wereld vervullen als vitale bronnen van kennis en vernieuwend denken, in het bijzonder ten aanzien van strategische onderzoeksgebieden, gericht op hedendaagse uitdagingen.

2.

De conferentie van het voorzitterschap over de Modernisering van het hoger onderwijs, die op 24-25 oktober 2011 te Sopot is gehouden, tijdens welke is benadrukt dat de stelsels voor hoger onderwijs moeten worden gemoderniseerd, zeker nu zij te maken hebben met de huidige uitdagingen zoals mondiale concurrentie en demografische tendensen.

IS INGENOMEN MET

De mededeling van de Commissie van 20 september 2011 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over Ondersteuning van groei en werkgelegenheid — een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen  (17).

BEVESTIGT HET VOLGENDE:

1.

In het huidige economische klimaat speelt het hoger onderwijs (inclusief beroepsonderwijs en -opleiding op het tertiaire niveau) — door zijn band met onderzoek en innovatie — een essentiële rol bij het leveren van het hooggekwalificeerde menselijk kapitaal en het bevorderen van het essentiële onderzoek dat Europa nodig heeft in zijn streven om banen, economische groei en welvaart veilig te stellen.

2.

De kwalificaties van afgestudeerden beantwoorden niet altijd aan de behoeften van de arbeidsmarkt en de maatschappij. Werkgevers in de overheids- en de privésector melden dat het steeds moeilijker wordt om mensen te vinden die aan de steeds wisselende behoeften van de kenniseconomie voldoen.

3.

Europa heeft veel meer opgeleide onderzoekers en onderzoekers met ervaring buiten de academische wereld nodig, ook uit de particuliere sector, om zijn economieën onderzoeksintensiever te maken en tevens een stimulans te bieden voor innovatie en concurrentievermogen.

4.

Een ruimere deelneming aan het hoger onderwijs vereist een grotere aandacht voor de uitdagingen in verband met kwaliteit en diversiteit.

5.

De kracht van Europese instellingen voor hoger onderwijs ligt in hun diversiteit, in het bieden van hoogwaardig, duurzaam en relevant onderwijs en onderzoek, en in het verband tussen institutionele autonomie, verantwoording aan alle belanghebbenden, en het vermogen zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Naast hun twee traditionele taken, namelijk onderwijs en onderzoek, wordt een derde taak, die de instellingen en het bedrijfsleven, ook op regionaal niveau, aan elkaar koppelt, en die maatschappelijke verantwoordelijkheid omvat, steeds belangrijker.

6.

Het potentieel van de Europese instellingen voor hoger onderwijs om hun maatschappelijke rol te vervullen en aan de Europese welvaart bij te dragen, blijft evenwel onderbenut. Europa loopt achter in de wereldwijde concurrentiestrijd om kennis en talent, terwijl de investeringen van opkomende economieën in het hoger onderwijs snel toenemen.

7.

Tegelijkertijd proberen instellingen voor hoger onderwijs al te vaak op te veel gebieden te concurreren, terwijl slechts een aantal excellentie bereiken op specifieke gebieden waarop er sterke wereldwijde concurrentie is.

8.

Instellingen voor hoger onderwijs moeten zich dus intern blijven hervormen op basis van de keuze van hun institutionele taken, afhankelijk van het soort intellectueel kapitaal waar zij voor staan en de mogelijkheden om zichzelf te profileren ten opzichte van andere nationale instellingen.

9.

Institutionele autonomie is nodig voor het bevorderen van de institutionele diversiteit binnen nationale stelsels voor hoger onderwijs: de institutionele taken en opdrachten moeten worden gediversifieerd, teneinde excellentie in de instellingen voor hoger onderwijs te stimuleren.

IS HET EENS OVER HET VOLGENDE:

1.

Het doorvoeren en steunen van hervormingen in het hoger onderwijs is vooral de taak van de lidstaten en de onderwijsinstellingen zelf. Het Bolognaproces en de daaropvolgende ontwikkeling van de Europese ruimte voor hoger onderwijs, de EU-agenda voor de modernisering van de hogeronderwijssystemen en de totstandbrenging van de Europese Onderzoeksruimte maken echter duidelijk dat de uitdagingen en de vereiste beleidsrespons de nationale grenzen overstijgen en dat Europese samenwerking een waardevolle bijdrage moet leveren wat betreft financieringssteun, empirisch onderbouwde beleidsanalyse en uitwisseling van de beste praktijken.

2.

De kwaliteit en relevantie van het hoger onderwijs vormen een sleutelvoorwaarde voor een volledige benutting van het intellectueel kapitaal van Europa.

3.

De kwaliteit van onderwijs en onderzoek is een belangrijke factor voor het welslagen van de modernisering van de hogeronderwijssystemen in Europa.

4.

Versterking van de kennisdriehoek onderwijs-onderzoek-innovatie is een belangrijke voorwaarde, wil het hoger onderwijs voor banen en groei kunnen zorgen, de bestuurs- en de financieringsstructuur hervormen, en internationaal aantrekkelijker worden.

5.

De ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte maakt de nationale stelsels meer complementair, waardoor de kosteneffectiviteit van investeringen in onderzoek wordt verbeterd en de uitwisseling en samenwerking tussen instellingen in het kader van de kennisdriehoek wordt geïntensiveerd.

6.

De internationale mobiliteit van studenten, onderzoekers en onderwijzend personeel, die is toegenomen sinds de vorming van de Europese ruimte voor hoger onderwijs, heeft een positieve invloed op de kwaliteit en heeft betrekking op alle grote hervormingssectoren. Dit kan echter ook problematisch zijn voor onderwijsstelsels met een sterke instroom van studenten, of voor landen die ten prooi dreigen te vallen aan hersenvlucht omdat veel mensen met talent in het buitenland gaan studeren en er blijven.

7.

De beste studenten, wetenschappers en onderzoekers van buiten de EU aantrekken en nieuwe vormen van grensoverschrijdende samenwerking ontwikkelen, zijn de voornaamste voorwaarden om van de Europese ruimte voor hoger onderwijs en de Europese onderzoeksruimte aantrekkelijke bestemmingen te maken in de wereldwijde slag om kennis en talent.

8.

De werkgevers en andere belanghebbenden betrekken bij het ontwerpen en uitvoeren van programma's is van essentieel belang voor het verbeteren van de kwaliteit en de relevantie van het hoger onderwijs.

9.

Overheidsinvesteringen, mede bekostigd uit extra financieringsbronnen, moeten ook in de toekomst de grondslag zijn voor duurzaam hoger onderwijs, vooral gezien de huidige financiële crisis in Europa.

VERZOEKT BIJGEVOLG DE LIDSTATEN OM — IN OVEREENSTEMMING MET HUN NATIONALE PRAKTIJKEN — MET DE INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS SAMEN TE WERKEN, MET INACHTNEMING VAN HUN AUTONOMIE, EVENALS MET ALLE BELANGHEBBENDEN, MET DE VOLGENDE DOELEN:

1.

Zich meer inspannen om de opleidingsniveaus in het hoger onderwijs te verhogen teneinde het Europa 2020-kerndoel voor onderwijs te halen, volgens hetwelk 40 % van de mensen tussen 30 en 34 jaar in de EU tertiair of gelijkwaardig onderwijs moet hebben voltooid, aangezien er volgens de ramingen in 2020 voor 35 % van alle banen in de EU hoge kwalificaties vereist zullen zijn (18).

2.

Duidelijke trajecten van beroeps- en andere opleidingstypes naar hoger onderwijs ontwikkelen, alsmede mechanismen voor de erkenning van eerdere, buiten het formele onderwijs- en opleidingssysteem opgedane kennis en ervaring, met name door problemen in verband met de toepassing en het gebruik van de aan het Europees kwalificatiekader gerelateerde nationale kwalificatiekaders aan te pakken.

3.

De systematische ontwikkeling bevorderen van doeltreffende strategieën die moeten waarborgen dat achterstandsgroepen en ondervertegenwoordigde groepen toegang krijgen, met name door die groepen beter te benaderen en hun transparantere informatie te verstrekken over onderwijsmogelijkheden en -resultaten, alsook betere richtsnoeren te verstrekken voor het maken van de juiste studiekeuze.

4.

De inspanningen opvoeren om te zorgen voor zo weinig mogelijk uitval in het hoger onderwijs door de kwaliteit, de relevantie en de aantrekkelijkheid van de curricula te verhogen, in het bijzonder door studentgericht onderwijs en door, ook tijdens de studie, passende bijstand, begeleiding en advies te verstrekken.

5.

Ervoor zorgen dat gerichte financiële steun potentiële studenten uit lagere inkomensgroepen bereikt.

6.

Het gebruik van vaardigheden- en groeiprognoses en van gegevens over werkgelegenheid voor afgestudeerden aanmoedigen (onder meer nagaan waar afgestudeerden werk vinden) bij het ontwerpen, onderwijzen en evalueren van cursussen, alsook een grotere flexibiliteit stimuleren bij het opstellen van studieprogramma's, met inbegrip van interdisciplinaire leertrajecten, teneinde de inzetbaarheid van afgestudeerden te vergroten.

7.

Het gebruik van studentgerichte onderwijs- en leermethoden aanmoedigen, waarbij de behoeften van een diverse studentenpopulatie in acht worden genomen en een grotere verscheidenheid aan studievormen wordt bevorderd, onder meer door doeltreffend gebruik te maken van ICT's.

8.

Instellingen voor hoger onderwijs ertoe aansporen om in permanente beroepsontwikkeling voor hun personeel te investeren, en excellentie in het onderwijs te belonen.

9.

Stereotypen ontkrachten en obstakels wegnemen waarmee vrouwen nog steeds worden geconfronteerd als zij de hoogste niveaus in postdoctoraal onderwijs en onderzoek willen bereiken, vooral voor bepaalde specialisaties en in leidende posities, zodat onbenut talent kan worden geëxploiteerd.

10.

Waar relevant en passend, de nationale financiering van doctoraalprogramma's koppelen aan de beginselen voor innovatieve doctoraalopleidingen (19), en de ontwikkeling van loopbaanmogelijkheden voor onderzoekers ondersteunen.

11.

De ontwikkeling bevorderen van creatieve, ondernemers- en innovatievaardigheden in alle vakgebieden en in alle cycli, en innovatie in het hoger onderwijs bevorderen door meer interactieve leeromgevingen en een sterkere infrastructuur voor kennisoverdracht.

12.

Waar relevant, het toekennen van een grotere rol aan interdisciplinair onderzoek in instellingen voor hoger onderwijs aanmoedigen, alsmede de onderlinge verbanden tussen hoger onderwijs en onderzoek versterken, teneinde de kennisdriehoek efficiënter te doen werken.

13.

Naast de taken van het hoger onderwijs op het gebied van onderwijs en onderzoek, de verdere ontwikkeling van tertiaire activiteiten aanmoedigen, zoals kennis- en innovatieoverdracht, maatschappelijk engagement, levenslang leren en activiteiten die van belang zijn voor de regionale en lokale ontwikkeling.

14.

Partnerschap en samenwerking met het bedrijfsleven aanmoedigen, bijvoorbeeld door middel van beloningsstructuren, stages en stageplaatsen, stimulansen voor samenwerking tussen vakgebieden en organisaties, alsook het verminderen van administratieve en regelgevingsbarrières voor partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs en andere belanghebbenden uit de overheids- en de particuliere sector. De effectieve kennisoverdracht aan de markt, en in dit verband de aansluiting tussen basisonderzoek en toegepast onderzoek, kan worden verwezenlijkt door de uitvoering van overheidsbeleid dat partnerschappen tussen een breed scala van entiteiten versterkt.

15.

De banden tussen instellingen voor hoger onderwijs, werkgevers en arbeidsmarktinstellingen aanhalen teneinde in de studieprogramma's meer rekening te houden met de behoeften van de arbeidsmarkt, de vaardigheden beter af te stemmen op de banen, en een actief arbeidsmarktbeleid te ontwikkelen dat gericht is op bevordering van werkgelegenheid voor afgestudeerden.

16.

De kwaliteit verbeteren door middel van mobiliteit en grensoverschrijdende samenwerking, mede door:

a.

leermobiliteit in voorkomend geval systematischer in leerplannen in te bouwen, en te zorgen voor een efficiënte erkenning van in het buitenland verworven studiepunten door doeltreffend gebruik van transparantie-instrumenten zoals het Europees puntenoverdrachtsysteem (ECTS), het diplomasupplement, kwaliteitsborging en het Europees kwalificatiekader;

b.

onnodige belemmeringen op te heffen bij het veranderen van instelling tussen het bachelors- en het mastersniveau en voor grensoverschrijdende samenwerking en uitwisselingen;

c.

toegang, arbeidsvoorwaarden en doorgroeimogelijkheden voor studenten, onderzoekers en leraren uit niet-EU-landen te verbeteren, onder meer — waar mogelijk — door het oplossen van administratieve kwesties die problemen veroorzaken bij het verkrijgen van visa;

d.

ervoor te zorgen dat de kwaliteitsborgingssystemen franchiseformules in het onderwijs adequaat bestrijken;

e.

bredere institutionele samenwerking bevorderen, onder meer door het ontwikkelen van curricula die tot dubbele en gezamenlijke graden leiden.

17.

Flexibeler bestuurs- en financieringssystemen in instellingen voor hoger onderwijs aanmoedigen, waaronder prestatie- en concurrentiegerelateerde mechanismen, alsook de professionalisering van het interne beheer bevorderen.

18.

De toegang tot alternatieve financieringsbronnen vergemakkelijken, onder meer — waar passend — door overheidsmiddelen aan te wenden voor het aantrekken van particuliere en andere overheidsinvesteringen.

IS INGENOMEN MET HET VOORNEMEN VAN DE COMMISSIE OM

1.

De lidstaten in hun inspanningen ter hervorming van hun stelsels voor hoger onderwijs te steunen, door ten volle gebruik te maken van EU-programma's op het gebied van onderwijs en opleiding, en door middel van betere empirische onderbouwing, een gedetailleerde analyse en meer transparantie, mede door:

a.

in overleg met de belanghebbenden vóór eind 2013 een onafhankelijk, op prestaties gebaseerd transparantie-instrument voor de profilering van instellingen voor hoger onderwijs („U-Multirank”) ontwikkelen, dat rekening houdt met het specifieke karakter van nationale stelsels voor hoger onderwijs overal in Europa waarbij de verscheidenheid aan instellingen voor hoger onderwijs wordt onderkend, alsook de gebruikers in staat worden gesteld gepersonaliseerde multidimensionale rangschikkingen te creëren;

b.

betere informatie inzake hoger onderwijs en de arbeidsmarkt te blijven ontwikkelen, met name door (met de beschikbare middelen en met een minimum aan administratieve lasten) betere gegevens te verzamelen over leermobiliteit en werkgelegenheidsresultaten in het Europees hoger onderwijs, en door specifieke richtsnoeren te presenteren betreffende de verbetering van basisvaardigheden en transversale vaardigheden en ervoor te zorgen dat vaardigheden, beter op de arbeidsmarkt aansluiten;

c.

de impact van verschillende financieringsmethoden te analyseren wat diversificatie, efficiëntie en rechtvaardigheid van systemen voor hoger onderwijs, en ook de mobiliteit van studenten, betreft;

d.

een groep deskundigen op hoog niveau op te richten om de voornaamste elementen voor de modernisering van het hoger onderwijs te analyseren, te beginnen bij de bevordering van excellentie in het onderwijzen, met het oog op rapportage in 2013.

2.

De toename van leermobiliteit te faciliteren door versterking van het ECTS en de mechanismen voor kwaliteitsborging, met het oog op een verbeterde erkenning.

3.

Zonder vooruit te lopen op de komende onderhandelingen over het toekomstige EU-programma voor onderwijs, opleiding en jeugd, een Erasmus-mobiliteitsplan voor mastersopleidingen voor te stellen, teneinde mobiliteit, excellentie en toegang tot betaalbare financiering voor studenten die hun mastersgraad in een andere lidstaat behalen te bevorderen, ongeacht hun sociale achtergrond.

4.

De analyse van de mobiliteitsstromen en van de ontwikkelingen in het franchiseonderwijs te ondersteunen.

5.

Samen met de lidstaten de coherente ontwikkeling te bevorderen van de Europese Onderzoeksruimte en de Europese ruimte voor hoger onderwijs, en ernaar te streven de synergie tussen de EU en het Bolognaproces te versterken, onder meer door gebruik te maken van het programma voor de periode na 2013 op het gebied van onderwijs en opleiding, teneinde bij te dragen tot de Bologna- en EU-mobiliteitsdoelstelling van 20 %.

6.

Het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) verder te ontwikkelen door het voorstel voor een agenda voor strategische innovatie aan te nemen waarin de toekomst van het EIT en de prioriteiten daarvan worden uiteengezet, alsmede voorstellen voor het opzetten van nieuwe KIG's, vooral om het innovatiepotentieel van instellingen voor hoger onderwijs in samenwerking met het bedrijfsleven te vergroten.

7.

De toepassing van open en transparante wervingsprocedures te ondersteunen en de grens- en sectoroverschrijdende mobiliteit van onderzoekers te stimuleren door het Europees kader voor onderzoekloopbanen en het Europese initiatief EURAXESS — Researchers in Motion („Onderzoekers in beweging”) (20) te bevorderen.

8.

In het kader van de Marie Curie-acties de mobiliteitsstelsels voor doctoraalstudenten te versterken, onder meer door steun voor herintegratie te verlenen, en een Europese industriële doctoraalsopleiding te stimuleren teneinde toegepast onderzoek te ondersteunen.

9.

Een kwaliteitskader voor stages voor te stellen om studenten en afgestudeerden te helpen de praktische kennis te verwerven die zij nodig zullen hebben in het arbeidsleven en meer en betere stages te vinden.

10.

De EU als studie- en onderzoeksbestemming voor toptalent van over de hele wereld te promoten, met inachtneming van de diversiteit van de instellingen voor hoger onderwijs, en betrekkingen inzake hoger onderwijs te ontwikkelen met partners van buiten de Unie, om de nationale stelsels voor hoger onderwijs, de beleidsdialoog, de mobiliteit en academische erkenning te verbeteren, onder meer door middel van de uitbreidingsstrategie, het Europees nabuurschapsbeleid, het Oostelijk Partnerschap, het Europees-mediterraan partnerschap, samenwerking met de Westelijke Balkan, de totaalaanpak van migratie en het Bolognabeleidsforum.

11.

Een EU-strategie voor internationaal hoger onderwijs uit te werken teneinde bovenstaande doelstellingen beter te kunnen verwezenlijken, waarbij de internationale aantrekkingskracht en zichtbaarheid worden verhoogd, en met partners wordt samengewerkt met als doel de betrekkingen te versterken en de capaciteitsopbouw in het hoger onderwijs te verstevigen.

12.

Het langetermijneffect van EU-financiering voor de modernisering van het hoger onderwijs te versterken door een betere complementariteit tussen verschillende financieringsinstrumenten, met name het toekomstige EU-programma voor onderwijs, opleiding en jeugd, het kaderprogramma Horizon 2020 voor onderzoek en innovatie en de instrumenten van het Europees cohesiebeleid.


(1)  EUCO 13/10.

(2)  Om rekening te houden met taalkundige verscheidenheid en nationale tradities en praktijken wordt deze term gebruikt ter aanduiding van alle instellingen van tertiair onderwijs, met inbegrip van universiteiten, hogescholen, technologische instituten, „grandes écoles”, business schools, ingenieursopleidingen, IUT, colleges voor hoger onderwijs, „professional schools”, polytechnische scholen, academies enz.

(3)  PB L 375 van 23.12.2004, blz. 12.

(4)  PB L 289 van 3.11.2005, blz. 15.

(5)  Doc. 16096/1/07 REV 1.

(6)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(7)  PB C 302 van 12.12.2009, blz. 3.

(8)  PB C 135 van 26.5.2010, blz. 12.

(9)  Doc. 10841/10.

(10)  PB C 326 van 3.12.2010, blz. 9.

(11)  Doc. 17165/10.

(12)  Doc. EUCO 2/11, blz. 6, punt 16.

(13)  PB C 70 van 4.3.2011, blz. 1.

(14)  Doc. 10658/11.

(15)  11032/11.

(16)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.

(17)  Doc. 14198/11 + ADD 1.

(18)  Verslag Cedefop 2010.

(19)  Verslag dat in mei door de EOR-stuurgroep voor menselijk potentieel en mobiliteit is goedgekeurd en op 27 juni 2011 zijn definitieve vorm heeft gekregen.

(20)  Verslag dat in mei 2011 door de EOR-stuurgroep voor menselijk potentieel en mobiliteit is goedgekeurd en op 21 juli 2011 zijn definitieve vorm heeft gekregen.