ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2011.236.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 236E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
12 augustus 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2010-2011
Vergaderingen van 15 t/m 17 en 23 juni 2010
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 257 E van 24.9.2010
De aangenomen teksten van 16 juni 2010 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2008 zijn bekendgemaakt in PB L 252 van 25.9.2010, blz. 24.
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 15 juni 2010

2011/C 236E/01

Transparantie van het regionaal beleid en de financiering ervan
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over transparantie in het regionaal beleid en de financiering ervan (2009/2232(INI))

1

2011/C 236E/02

Mandaat voor de triloog over de ontwerpbegroting 2011
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2011 (2010/2002(BUD))

6

2011/C 236E/03

Derivatenmarkten: toekomstige beleidsmaatregelen
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over derivatenmarkten: toekomstige beleidsmaatregelen (2010/2008(INI))

17

2011/C 236E/04

Het internet van de dingen
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het internet van de dingen (2009/2224(INI))

24

2011/C 236E/05

Internetgovernance: de volgende stappen
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over internetgovernance: de volgende stappen (2009/2229(INI))

33

2011/C 236E/06

Het communautaire innovatiebeleid in een veranderende wereld
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het communautaire innovatiebeleid in een veranderende wereld (2009/2227(INI))

41

2011/C 236E/07

Vorderingen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: tussentijdse herziening ter voorbereiding op de VN-bijeenkomst op hoog niveau in september 2010
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over de vorderingen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: tussentijdse herziening ter voorbereiding op de VN-bijeenkomst op hoog niveau in september 2010 (2010/2037(INI))

48

 

Woensdag 16 juni 2010

2011/C 236E/08

EU 2020
Resolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over EU 2020

57

2011/C 236E/09

Economisch bestuur
Resolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over economisch bestuur

65

 

Donderdag 17 juni 2010

2011/C 236E/10

EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers (2009/2199(INI))

69

2011/C 236E/11

Kwaliteit van statistische gegevens
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de kwaliteit van statistische gegevens in de Unie en uitgebreidere boekhoudcontrolebevoegdheden voor de Commissie (Eurostat)

76

2011/C 236E/12

Genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis (2009/2204(INI))

79

2011/C 236E/13

Beoordeling van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de evaluatie van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst (2009/2242(INI))

87

2011/C 236E/14

Spelersmakelaars in de sport
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over spelersmakelaars in de sport

99

2011/C 236E/15

Conclusies van de top EU-Rusland
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de conclusies van de top EU-Rusland (31 mei –1 juni 2010)

101

2011/C 236E/16

Militaire operatie van Israël tegen het hulpkonvooi en de blokkade van Gaza
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de militaire operatie van Israël tegen het hulpkonvooi en de blokkade van Gaza

105

2011/C 236E/17

Handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

107

2011/C 236E/18

Situatie op het Koreaanse schiereiland
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de situatie op het Koreaanse schiereiland

111

2011/C 236E/19

Situatie in Bosnië en Herzegovina
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de situatie in Bosnië en Herzegovina

113

2011/C 236E/20

Luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en de VS
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en de VS

121

2011/C 236E/21

Eerste spoorwegpakket
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de uitvoering van de richtlijnen inzake het eerste spoorwegpakket (2001/12/EG, 2001/13/EG en 2001/14/EG)

125

2011/C 236E/22

Overstromingen in Midden-Europese landen en in Frankrijk
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de overstromingen in Midden-Europese landen, met name Polen, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Hongarije en Roemenië, alsmede in Frankrijk

128

2011/C 236E/23

Gerechtelijke opleiding
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over gerechtelijke opleiding – programma van Stockholm

130

2011/C 236E/24

Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur (2009/2107(INI))

132

2011/C 236E/25

Democratische Republiek Congo: de zaak Floribert Chebeya Bahizire
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de Democratische Republiek Congo: de zaak Floribert Chebeya Bahizire

142

2011/C 236E/26

Nepal
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over Nepal

145

2011/C 236E/27

Executies in Libië
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over executies in Libië

148

 

Woensdag 23 juni 2010

2011/C 236E/28

Opzetten van een Europees alarmsysteem tegen pedofielen en plegers van seksueel geweld
Verklaring van het Europees Parlement van 23 juni 2010 over het opzetten van een Europees alarmsysteem (EAS) tegen pedofielen en plegers van seksueel geweld

152

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 15 juni 2010

2011/C 236E/29

Aanpassing van het Reglement aan het Verdrag van Lissabon
Besluit van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over de aanpassing van het Reglement aan het Verdrag van Lissabon (2009/2062(REG))

153

2011/C 236E/30

Instelling en het aantal leden van de delegatie in het Parlementair Comité CARIFORUM-EU
Besluit van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over de instelling en het aantal leden van de delegatie in het Parlementair Comité CARIFORUM-EU

159

 

Woensdag 16 juni 2010

2011/C 236E/31

Instelling, bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn van de bijzondere commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013
Besluit van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over instelling, bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn van de bijzondere commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013

160

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 15 juni 2010

2011/C 236E/32

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: ES/Comunidad Valenciana
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0216 – C7-0115/2010 – 2010/2066(BUD))

161

BIJLAGE

163

2011/C 236E/33

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Ierland/Waterford Crystal
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0196 – C7-0116/2010 – 2010/2067(BUD))

164

BIJLAGE

166

2011/C 236E/34

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: ES/Castilla-La Mancha
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0205 – C7-0117/2010 – 2010/2068(BUD))

167

BIJLAGE

169

2011/C 236E/35

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: technische bijstand op initiatief van de Commissie
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0182 – C7-0099/2010 – 2010/2060(BUD))

170

BIJLAGE

171

2011/C 236E/36

Financiële bijdragen van de Europese Unie aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007-2010) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële bijdragen van de Europese Unie aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007-2010) (COM(2010)0012 – C7–0024/2010 – 2010/0004(COD))

173

P7_TC1-COD(2010)0004Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële bijdragen van de Europese Unie aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007 tot en met 2010)

173

2011/C 236E/37

Europees spoorwegnet voor een concurrerend goederenvervoer ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (11069/5/2009 – C7-0043/2010 – 2008/0247(COD))

174

P7_TC2-COD(2008)0247Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 15 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer

174

 

Woensdag 16 juni 2010

2011/C 236E/38

Gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsproject voor de Oostzee (BONUS-169) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 inzake het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de deelneming van de Gemeenschap aan een gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma voor de Oostzee (BONUS-169) dat door verschillende lidstaten is opgezet (COM(2009)0610 – C7-0263/2009 – 2009/0169(COD))

175

P7_TC1-COD(2009)0169Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad over de deelname van de Unie aan een gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma voor de Oostzee (BONUS) dat door verschillende lidstaten is opgezet

175

2011/C 236E/39

Beheersstructuren van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet (COM(2009)0139 – C7-0103/2009 – 2009/0047(COD))

176

P7_TC1-COD(2009)0047Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europese GNSS-Agentschap, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad

176

2011/C 236E/40

Europees programma voor de observatie van de aarde (GMES) (2011–2013) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees programma voor aardobservatie (GMES) en zijn initiële operationele diensten (2011–2013) (COM(2009)0223 – C7-0037/2009 – 2009/0070(COD))

177

P7_TC1-COD(2009)0070Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees programma voor monitoring van de aarde (GMES) en zijn initiële operationele diensten (2011-2013)

178

2011/C 236E/41

Vaststelling van het Statuut van het Internationale Agentschap voor hernieuwbare energie (IRENA) ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de vaststelling van het Statuut van het Internationale Agentschap voor hernieuwbare energie (IRENA) door de Europese Unie (08612/2010 – C7-0109/2010 – 2009/0085(NLE))

178

2011/C 236E/42

Machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 betreffende het ontwerpbesluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (09898/2/2010– C7-0145/2010 – 2010/0066(NLE))

179

2011/C 236E/43

Aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011 *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011 (COM(2010)0239 – C7-0131/2010 – 2010/0135(NLE))

181

2011/C 236E/44

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010: Afdeling III – Commissie (overschot 2009)
Resolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling III – Commissie (10930/2010 – C7-0153/2010 – 2010/2056(BUD))

184

2011/C 236E/45

Rechten op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over de ontwerprichtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures (00001/2010 – C7-0005/2010 – 2010/0801(COD))

185

P7_TC1-COD(2010)0801Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures

186

2011/C 236E/46

Organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/15/EG betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (COM(2008)0650 – C6-0354/2008 – 2008/0195(COD))

186

2011/C 236E/47

Voedselinformatie aan de consumenten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten (COM(2008)0040 – C6-0052/2008 – 2008/0028(COD))

187

P7_TC1-COD(2008)0028Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 en houdende intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijnen 94/54/EG en 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG, Richtlijnen 2002/67/EG en 2004/77/EG van de Commissie en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie ( 1 )

188

BIJLAGE I

219

BIJLAGE II

220

BIJLAGE III

221

BIJLAGE IV

223

BIJLAGE V

224

BIJLAGE VI

226

BIJLAGE VII

229

BIJLAGE VIII

230

BIJLAGE IX

231

BIJLAGE X

232

BIJLAGE XI

233

BIJLAGE XII

233

 

Donderdag 17 juni 2010

2011/C 236E/48

Het aanbieden van effecten aan het publiek en harmonisatie van de transparantievereisten (wijziging van Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (COM(2009)0491 – C7-0170/2009 – 2009/0132(COD))

235

P7_TC1-COD(2009)0132Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 juni 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten

236

2011/C 236E/49

Documentatieprogramma voor de vangst van blauwvintonijn (Thunnus thynnus) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een vangstdocumentatieprogramma voor blauwvintonijn Thunnus thynnus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1984/2003 (COM(2009)0406 – C7-0124/2009 – 2009/0116(COD))

236

P7_TC1-COD(2009)0116Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een vangstdocumentatieprogramma voor blauwvintonijn Thunnus thynnus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1984/2003

237

2011/C 236E/50

Toepassing van de bepalingen van het Schengen-acquis die betrekking hebben op het Schengen-informatiesysteem in de Republiek Bulgarije en Roemenië *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de toepassing van de bepalingen van het Schengen-acquis die betrekking hebben op het Schengen-informatiesysteem in de Republiek Bulgarije en Roemenië (06714/2010 – C7-0067/2010 – 2010/0814(NLE))

237

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2010-2011 Vergaderingen van 15 t/m 17 en 23 juni 2010 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 257 E van 24.9.2010 De aangenomen teksten van 16 juni 2010 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2008 zijn bekendgemaakt in PB L 252 van 25.9.2010, blz. 24. AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 15 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/1


Dinsdag 15 juni 2010
Transparantie van het regionaal beleid en de financiering ervan

P7_TA(2010)0201

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over transparantie in het regionaal beleid en de financiering ervan (2009/2232(INI))

2011/C 236 E/01

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 174 tot en met 178,

gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en van Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (2),

gezien Verordening (EG) nr. 284/2009 van de Raad van 7 april 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, wat een aantal bepalingen met betrekking tot het financiële beheer betreft (3),

gezien verordening (EG) nr. 397/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling met betrekking tot de subsidiabiliteit van investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie op het vlak van huisvesting (4),

gelet op het besluit van het Europees Parlement van 22 april 2008 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, afdeling III – Commissie (5),

gelet op het besluit van het Europees Parlement van 23 april 2009 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007, afdeling III – Commissie (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 februari 2008 over transparantie in financiële aangelegenheden (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: de resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's (9),

onder verwijzing naar de voor het Europees Parlement gepubliceerde studie, getiteld „Het initiatief doorzichtigheid gegevens en de invloed ervan op het cohesiebeleid”,

gezien het Groenboek van de Commissie van 3 mei 2006 over het Europees transparantie-initiatief (COM(2006)0194),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 december 2009„20e jaarverslag over de uitvoering van de structuurfondsen (2008)” (COM(2009)0617/2),

gelet op artikel 48 van zijn verordening,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0139/2010),

A.

overwegende dat het Europees transparantie-initiatief (ETI) in 2005 door de Commissie werd goedgekeurd, waarop in 2006 de publicatie volgde van het Groenboek, een en ander met als doel de verbetering van de doorzichtigheid, de openheid en de verantwoordingsplicht in de governance van de EU, en dat de openbare informatievoorziening over de ontvangers van EU-gelden een hoeksteen is van het ETI,

B.

overwegende dat onder het systeem van gedeeld beheer, de informatie over de ontvangers van EU-gelden op lidstaatniveau wordt beheerd, en dat bij gebreke van een specifieke EU-verplichting of een krachtige „aansturing” door de Commissie, de mate waarin die informatie openbaar wordt gemaakt, van lidstaat tot lidstaat sterk verschilt, hetgeen vergelijking op EU-niveau bemoeilijkt,

C.

overwegende dat door de bekendmaking van ontvangers van EU-gelden het publiek kan deelnemen aan een zinvol debat over de manier waarop overheidsgeld wordt besteed, wat essentieel is voor functionerende democratieën,

D.

overwegende dat er geen koppeling is aangebracht tussen het ETI en de strakkere en dwingendrechtelijke regels inzake financiële controles en auditing,

E.

overwegende dat van het ETI een beduidend effect wordt verwacht in die zin, dat het voor transparante partnerschappen kan zorgen in de op- en de neerwaartse fases van de programmeringscyclus voor het cohesiebeleid, en dat de verordeningen niet specifiek aangeven in welke mate de partners betrokken moeten worden in de verschillende programmeringsprocessen en ook geen nadere regeling bevatten voor zulke betrokkenheid;

F.

overwegende dat er vooraf te weinig informatie wordt gegeven wanneer de Commissie besluit tot financiering van een belangrijk project, hetgeen duidt op een gebrek aan transparantie, en dat dit anders moet worden,

G.

overwegende dat het streven naar transparantie gelijke tred moet houden met het vereenvoudigingstraject van de verkrijgingsprocedures van de structuurfondsen;

1.

beschouwt transparantie ten aanzien van het cohesiebeleid en de bijbehorende programmeringscyclus, toewijzing van uitgaven en toegang tot informatie voor potentiële begunstigden van de Structuurfondsen als eerste vereisten om de algemene doelstellingen van het cohesiebeleid te kunnen halen, en dat transparantie daarom moet worden ingevoerd als leidend en intersectoraal beginsel bij de programmering en de besluitvorming rond het cohesiebeleid;

Bekendmaking van gegevens van begunstigden uit het Cohesiefonds

2.

stelt met voldoening vast dat er ter voldoening aan de ETI-vereisten, op de website van DG regionaal Beleid van de Commissie interactieve kaarten zijn gepubliceerd, met links naar de op de respectieve nationale of regionale websites geplaatste lijsten van begunstigden van het EFRO en het Cohesiefonds; verzoekt de lidstaten om met passende middelen bekendheid te geven aan de website van DG regionaal Beleid, om een zo ruim mogelijke toegang tot deze informatiebron te bevorderen; merkt op dat desondanks de manier waarop publieke middelen worden besteed, voor de belanghebbenden nog altijd uitermate moeilijk te controleren is; vraagt de Commissie om deze partijen in ruime mate te raadplegen over mogelijke oplossingen voor deze situatie;

3.

vraagt de Commissie en de lidstaten deze nationale gegevensbanken volledig open te stellen voor zoekbewerkingen en onderling compatibel te maken, zodat gemakkelijker een EU-wijd overzicht kan worden verkregen van de gepresenteerde gegevens met behoud van het lokale aspect; is in dit verband van mening dat tweetalige versies (landsta(a)l(en) – een van de werktalen van de Commissie) strikt noodzakelijk zijn;

4.

benadrukt dat de bruikbaarheid van de over begunstigden verschafte gegevens beter moet worden, zowel wat de inhoud als de presentatie betreft; vraagt de Commissie daarom een meer gedetailleerder en prescriptief formaat vast te stellen waarin structuur, vorm en inhoud van de te verschaffen informatie wordt gespecificeerd; meent dat de nodige informatieverschaffing ook de uitvoering van zoekopdrachten aan de hand van bepaalde criteria zou vergemakkelijken, zodat een onmiddellijk beeld van de opgevraagde gegevens kan worden verkregen;

5.

verlangt dat er essentiële aanvullende informatie wordt verschaft bij bekendmaking van de lijst van begunstigden en – voorzover nodig – de lijsten van belanghebbenden; acht het daarom raadzaam na te gaan of naast de informatie die thans als minimum wordt vereist, ook gegevens als lokatie, overzichten van goedgekeurde projecten, de soort van subsidie waar het om gaat, en een beschrijving van partners in het project, onderdeel moeten uitmaken van de bekendmaking van begunstigden; bepleit dat de ingezamelde gegevens op een gestructureerde en vergelijkbare manier worden gepresenteerd en bewaard, met het oog op hun volledige bruikbaarheid en in het belang van waarachtige transparantie; meent dat dit kan worden gedaan zonder extra uitgaven nodig te maken;

6.

dringt erop aan dat bij programma’s die onder de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” vallen, alle begunstigden – en niet alleen de verantwoordelijke begunstigden– op de lijst worden opgenomen;

7.

onderstreept dat op volledige naleving van de ETI-vereisten moet worden toegezien met passende regelgeving, betere begeleiding, een waarschuwingsmechanisme en, in laatste instantie, sancties bij niet-naleving;

Transparantie en gedeeld beheer

8.

vraagt de Commissie toe te lichten hoe de ETI-beginselen zich in operationele termen in praktijk laten brengen op niveau van de operationele programma’s en de communicatieplannen daarvoor; onderstreept derhalve de noodzaak van de invoering van duidelijker regels aangaande bekendmaking van informatie over de begunstigden van fondsen onder gedeeld beheer;

9.

onderstreept dat het nodig is dat de reglementen zo worden geformuleerd en de regels zo uitgevoerd, dat de procedures transparant zijn, de potentiële begunstigden beter toegang bieden tot de Structuurfondsen, en de administratieve verwikkelingen voor de deelnemers verminderen, met name via een aantal essentiële maatregelen zoals de openbaarmaking van richtsnoeren aangaande de uitvoering zoals overeengekomen tussen de Commissie en de lidstaten; verzoekt de beherende autoriteiten in de lidstaten op transparante wijze alle etappes van de door middel van de Structuurfondsen gefinancierde projecten te presenteren; herhaalt zijn standpunt dat transparante en duidelijke procedures de bouwstenen zijn voor een goede governance, en verwelkomt in dit verband de inspanningen van de Commissie om met vereenvoudigingsvoorstellen te komen;

10.

wijst erop dat grensoverschrijdende en transnationale programma’s te maken hebben met problemen ten gevolge van verschillen tussen lidstaten in bestuurscultuur, nationale voorschriften en taal, die niet alleen van invloed zijn op de kwantitatieve maar ook op de kwalitatieve aspecten van dergelijke initiatieven; acht daarom de uitvaardiging van specifieke regels inzake transparantie bij de coördinatie en de samenwerking tussen verschillende beheersinstanties van zeer veel belang;

11.

onderstreept dat, volgens het onderzoek van het Europees Parlement naar het ETI en de invloed ervan op het cohesiebeleid, de niet-naleving van de ETI-minimumvereisten meer te maken heeft met een gebrek aan administratieve capaciteit bij de beheerautoriteiten dan met onbereidwilligheid om die gegevens te verstrekken; wijst er in dit verband op dat aanlevering van extra gegevens en informatie geen extra administratieve moeite voor potentiële begunstigden met zich mag brengen, vooral niet voor diegenen die al moeite genoeg hebben met de bestaande administratieve en financiële vereisten voor subsidies en overheidscontracten;

12.

wijst erop dat de vereisten aangaande extra informatie en gegevens door de Europese Commissie moeten worden aangevuld met extra technische ondersteuning (workshops met medewerking van functionarissen van de Commissie en lokale/regionale medewerkers die verantwoordelijk zijn voor het beheer van structuurfondsen, uitwisseling van beste praktijken tussen beheerautoriteiten, publicatie van concrete richtsnoeren) voor potentiële begunstigden die niet de nodige technische capaciteit hebben; ziet dit als de enige manier om ervoor te zorgen dat de inspanningen van de deelnemers om te voldoen aan de extra vereisten voor de te verschaffen gegevens en informatie niet tot gevolg heeft, dat gelden aan de eigenlijke uitvoering van het project in kwestie worden onttrokken;

13.

acht het nadrukkelijk van belang dat de lidstaten in het kader van het controlesysteem juiste en tijdige informatie verschaffen, en dat dus een koppeling wordt aangebracht tussen het ETI en financiële controles en auditing; herhaalt zijn standpunt dat voor het vroege waarschuwingssysteem (EWS) ook intensief gebruik moet worden gemaakt van de centrale gegevensbank van uitsluitingen;

14.

verzoekt de Commissie om toezicht te houden op het gebruik van toegenomen vooruitbetalingen die door de lidstaten zijn ontvangen in verband met de vereenvoudigingen van 2009 ingevolge Verordening (EG) nr. 1083/2006;

15.

herhaalt zijn verzoek om verschaffing van informatie met betrekking tot terugvorderingen en intrekkingen in het kader van het ETI; vraagt de lidstaten dringend deze informatie volledig te verschaffen, en de Commissie om die informatie aan de begrotingsautoriteit en het publiek bekend te maken, samen met informatie over financiële correcties na constatering van fraude, hetgeen de mate van geloofwaardigheid en verantwoording jegens het Europese publiek ten goede komt;

16.

vraagt de auditors met klem strenger de hand te houden aan de communicatie- en informatievereisten, ook door de boosdoeners – vooral als het om overheidsorganen gaat – openlijk aan de kaak te stellen, en door toepassing van financiële correcties bij geconstateerde fraude;

17.

verwelkomt de inspanningen van de Commissie en de Rekenkamer tot harmonisering van hun audit-methoden;

Transparantie en partnerschap

18.

stipt aan dat minimumnormen voor raadpleging deel uitmaken van het ETI, en is verheugd dat deze normen door de Commissie in het cohesiebeleid worden bevorderd en toegepast; vraagt de Commissie evenwel belanghebbenden in staat te stellen behoorlijke feedback te leveren over de kwaliteit van het raadplegingsproces zelf; vraagt de regio’s en de lidstaten om te putten uit de bestaande ervaring in de EU met de raadpleging van belanghebbende partijen;

19.

wijst erop dat partnerschappen een conditio sine qua non zijn voor de transparantie, de adequaatheid, de doelmatigheid, en de legitimiteit in alle stadia van de programmering en tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid en de betrokkenheid bij en de zeggenschap van het publiek in de resultaten van de programma's kunnen vergroten; vraagt de lidstaten en de beheersautoriteiten daarom de regionale en plaatselijke autoriteiten en andere belangrijke partners nauwer en in een eerder stadium te betrekken bij alle fasen van programmering en uitvoering van het cohesiebeleid, in het bijzonder door invoering van een internetplatform op nationaal niveau dat zicht biedt op de voorhanden middelen en operationele programma’s, en door bevordering van goede praktijken met andere middelen, en hun volledige toegang te bieden tot alle projectdocumenten, zodat beter gebruik kan worden gemaakt van hun ervaring, kennis en beste praktijken;

20.

vraagt om meer richtsnoeren van de Commissie voor de wijze waarop de partnerschapclausule in de lopende programma’s in praktijk moet worden gebracht, en voor voldoende bindende regels inzake het partnerschap in de toekomstige regelgeving; met name wat betreft de betrokkenheid van regionale en lokale overheden, gekozen organen dus, die onmisbare partners zijn in het hele proces;

21.

pleit voor doelgerichte, frequente en tijdige informatie aan de partnerorganisaties, met name aan hen die deel uitmaken van de beheerstructuren, en intensiever gebruik van technische bijstand ter ondersteuning van het partnerschap, onder meer door de partnerorganisaties deel te laten nemen aan trainsessies die door uitvoerende organisaties worden georganiseerd; deze trainsessies moeten in multimediaversie toegankelijk zijn, zodat een breder publiek wordt bereikt en een raadpleging achteraf door de partnerorganisaties mogelijk is; onderstreept het belang van een dergelijke voorziening voor de partners van de meest afgelegen regio’s van de Europese Unie, zoals de buiten de periferie gelegen regio’s;

Verbetering van transparantie rond EU-financiering van belangrijke projecten

22.

dringt er bij de Commissie op aan om online informatie tijdig te publiceren, en te waarborgen dat bij belangrijke projecten, waaronder JASPERS-projecten, de projectdocumentatie (aanvraag, haalbaarheidsstudie, kosten-batenanalyse, milieueffectbeoordeling, enz.) direct toegankelijk is, en wel zo snel mogelijk nadat de Commissie een financieringsaanvraag uit een lidstaat ontvangt en voordat zij een besluit neemt omtrent de financiering; is van mening dat de website van de Commissie plaats moet bieden voor plaatsen van commentaar in verband met zulke projecten;

23.

dringt erop aan dat er in de programmeringsperiode 2007-2013 informatie via internet wordt gepubliceerd over aangenomen en/of voor goedkeuring voorgedragen grote projecten, ook met terugwerkende kracht;

24.

bepleit dat wordt vastgelegd in welke situaties kan worden overgegaan tot hergebruik van niet-aangewende middelen en wat de verantwoordelijkheid is van de instelling die tot hertoewijzing van middelen besluit;

*

* *

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(2)  PB L 371 van 27.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 94 van 8.4.2009, blz. 10.

(4)  PB L 126 van 21.5.2009, blz. 3.

(5)  PB L 88 van 31.3.2009, blz. 23.

(6)  PB L 255 van 26.9.2009, blz. 24.

(7)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0492.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0165.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/6


Dinsdag 15 juni 2010
Mandaat voor de triloog over de ontwerpbegroting 2011

P7_TA(2010)0205

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2011 (2010/2002(BUD))

2011/C 236 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpbegroting voor het begrotingsjaar 2011, die de Commissie op 27 april 2010 heeft goedgekeurd (SEC(2010)0473),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (hierna IIA genoemd) (1),

gezien de gezamenlijke verklaring overeengekomen tijdens de overlegvergadering van 18 november 2009 betreffende de overgangsmaatregelen die van toepassing zijn op de begrotingsprocedure na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2),

gelet op artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de prioriteiten voor de begrotingsprocedure 2011 – Afdeling III – Commissie (3),

gezien de conclusies van de Raad van 16 maart 2010 over de begrotingsrichtsnoeren voor 2011,

gelet op hoofdstuk 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0183/2010),

A.

overwegende dat de begrotingsprocedure 2011 de eerste is die overeenkomstig het Verdrag van Lissabon plaatsvindt en overwegende dat het feit dat er maar één lezing plaatsvindt meer samenwerking en coördinatie met de andere tak van de begrotingsautoriteit vereist, zodat er tijdens de bemiddelingsprocedure over alle uitgaven een akkoord wordt bereikt,

B.

overwegende dat de in juli te houden trialoog erop gericht moet zijn de weg vrij te maken voordat de Raad zijn standpunt over de ontwerpbegroting bepaalt, zodat de punten waarover overeenstemming heerst, al van tevoren kunnen worden geïdentificeerd,

Ontwerpbegroting 2011

Algemeen

1.

stelt vast dat de ontwerpbegroting (OB) 2011 142,5764 miljard EUR aan vastleggingskredieten (VK) en 130,1472 miljard EUR aan betalingskredieten (BK) omvat, zodat er dus een marge van 1,2244 miljard EUR aan VK en van 4,4178 miljard EUR aan BK is; stelt vast dat deze totaalbedragen respectievelijk 1,15 % en 1,05 % van het voorziene BNP van de EU voor 2011 vertegenwoordigen;

2.

is verontrust over het feit dat de toename van de VK slechts 0,77 % bedraagt ten opzichte van de begroting 2010 zoals goedgekeurd, een verschil dat niet aansluit bij de alom te horen verwachting dat de EU-begroting een essentiële rol zal spelen bij het ondersteunen van de Europese economieën na de crisis; stelt vast dat de BK met 5,85 % toenemen, maar herinnert eraan dat het abnormaal lage niveau van de BK in 2010 een rekenkundige verklaring voor deze toename biedt; herinnert er verder aan dat het meerjarig financieel kader (MFK) voorziet in plafonds van 142,965 miljard EUR aan VK en 134,280 miljard EUR aan BK, in lopende prijzen;

3.

erkent dat het verschil tussen VK en BK ten opzichte van de begroting 2010 kleiner geworden is (12,429 miljard EUR tegenover 18,535 miljard EUR), hetgeen wijst op een betere uitvoering van de EU-begroting, maar wijst er tegelijkertijd op dat het MFK voorziet in een verschil van slechts 8,366 miljard EUR tussen VK en BK voor 2011; herinnert er in dit verband aan dat deze verschillen op de lange termijn tot tekorten leiden en omwille van budgettaire duurzaamheid en beheerbaarheid dan ook vermeden moeten worden;

4.

wijst erop dat het grootste gedeelte (70 %) van de totale marge ten belope van 1,2244 miljard EUR in de OB afkomstig is uit de marge in rubriek 2 inzake behoud en beheer van natuurlijke hulpbronnen, en dat de overige rubrieken – met name de rubrieken 1a, 3b en 4 – zeer kleine marges hebben, waardoor het vermogen van de EU om op beleidswijzigingen en onvoorziene behoeften te reageren en tegelijkertijd aan haar prioriteiten vast te houden, overeenkomstig afneemt;

5.

wijst er tevens op dat de marge in rubriek 2 in feite lager kan uitvallen, omdat de marktomstandigheden kunnen veranderen;

6.

is verheugd over de publicatie door de Commissie van het verslag over de werking van het IIA (COM(2010)0185) en herinnert er in dit verband aan dat er een voorstel voor een grondige herziening verwacht wordt, en dat de problemen die zich bij eerdere begrotingsprocedures hebben voorgedaan wat betreft het adequaat en bevredigend reageren op verschillende uitdagingen, een herziening van het huidige MFK onontkoombaar maken; herinnert eraan dat het van de Commissie verwacht dat zij vóór eind juni 2010 concrete voorstellen voor een herziening van het MFK voorlegt;

7.

wijst op het grote aantal nog hangende procedures met verreikende budgettaire consequenties dat door de twee takken van de begrotingsautoriteit in 2011 zal moeten worden afgerond (begrotingsherziening, opzetten van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO), gewijzigde begrotingen, herziening van het IIA, herziening van het Financieel Reglement, enz.);

8.

neemt kennis van de door de Commissie aangegeven prioriteiten (namelijk steun aan de economie van de EU na de crisis en aanpassing aan nieuwe randvoorwaarden, zoals de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon, nieuwe financiële toezichthoudende autoriteiten, financiering van het initiatief voor wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES), tenuitvoerlegging van het programma van Stockholm, enz.) en vraagt zich af of de geringe toename van de VK ten opzichte van de begroting 2010 volstaat om deze prioriteiten aan te pakken;

9.

onderstreept het belang van een krachtige Europese reactie op de crisis en de instabiliteit op de financiële markten, die logischerwijs extra financieringscapaciteit en flexibiliteit van de EU-begroting moet impliceren; verzoekt de Raad en de Commissie in dit opzicht gedetailleerder informatie te verstrekken over de gevolgen die het Europees Mechanisme voor financiële stabilisering waartoe de buitengewone Ecofin-Raad van 9 en 10 mei 2010 heeft besloten, zou kunnen hebben voor de EU-begroting; eist bovendien, om in de toekomst crises te vermijden, de invoering van een efficiënt controlesysteem met rechtstreekse rapportering aan het Europees Parlement;

10.

betreurt dat het onmogelijk is om in de ontwerpbegroting 2011 de financiële implicaties van kerninitiatieven van de EU 2020-strategie, zoals „Innovatie-Unie”, „Jeugd in beweging”, „Efficiënt gebruik van hulpbronnen”, „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” en „Industriebeleid in een tijd van mondialisering”, vanuit budgettair oogpunt nauwkeurig in te schatten en spreekt zijn sterke twijfel uit over het vermogen om in de context van het huidige financiële kader adequate middelen voor deze initiatieven te waarborgen;

11.

herinnert eraan, zoals is gezegd in zijn resolutie van 25 maart 2010 over de prioriteiten voor de begroting 2011, dat jongeren een van de belangrijkste prioriteiten van de begroting 2011 vormen en dat dit onderwerp tot horizontaal EU-thema moet worden verklaard, waarbij synergieën tot stand worden gebracht tussen verschillende beleidsterreinen die betrekking hebben op jongeren, met name onderwijs, werkgelegenheid, ondernemerschap en gezondheidszorg, en waarbij ook het faciliteren en stimuleren van sociale insluiting, mondigheid, de ontwikkeling van vaardigheden en de mobiliteit van jongeren centraal staan; wijst erop dat „jongeren” als breed concept moeten worden opgevat, waarbij het ook gaat om het vermogen van individuen om verschillende malen in hun leven van baan en status te veranderen, door onbeperkt heen en weer te schakelen tussen stages, academische of professionele omgevingen en beroepsopleidingen, en dat een van de doelstellingen dan ook de overgang van het onderwijssysteem naar de arbeidsmarkt moet zijn;

12.

betreurt het feit dat ondanks het uiterst hoge aanzien en het zeer hoge tenuitvoerleggingspercentage – tussen 95 en 100 % in de jaren 2007 t/m 2009 – de verhoging van de VK die in de OB wordt voorgesteld voor de belangrijkste instrumenten en programma's voor jongeren, zoals Een leven lang leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus, vooral symbolisch is; is van mening dat de EU met deze verhoging niet in staat is deze prioriteit aan te pakken en is dan ook voornemens te voorzien in meer subsidie voor deze programma's; herinnert er in dit verband aan dat deze programma's een onbetwistbare Europese toegevoegde waarde bezitten en een grote bijdrage leveren tot de opbouw van een sterk Europees maatschappelijk middenveld, ondanks de bescheiden financiële steun die hiervoor wordt uitgetrokken;

13.

verzoekt om nadere toelichting over de splitsing tussen huishoudelijke en beleidsuitgaven, en erkent dat er inspanningen zijn geleverd wat betreft de presentatie van de beleidsuitgaven in de andere rubrieken dan rubriek 5; stelt vast dat een reeds aanzienlijk deel van wat in werkelijkheid huishoudelijke uitgaven zijn, gefinancierd wordt uit de beleidsuitgaven;

14.

is vastbesloten de onderhandelingen over de begroting voor het begrotingsjaar 2011 op constructieve en open wijze aan te gaan, strevend naar efficiëntie en Europese toegevoegde waarde; verwacht in ruil daarvoor van de andere tak van de begrotingsautoriteit een coöperatieve opstelling ten behoeve van een echte politieke dialoog, en wil wegkomen van een „rekenoefening” waarbij bezuinigingen en bijdragen van lidstaten een al te grote plaats in de onderhandelingen krijgen; herinnert eraan dat het Verdrag niet alleen tot een wijziging van het rechtskader voor de begrotingsprocedure heeft geleid, maar ook een nieuwe methode en nieuwe termijnen voor onderhandelingen en het bereiken van compromissen heeft meegebracht;

15.

onderstreept dat de EU-begroting maar klein is vergeleken bij de nationale begrotingen;herinnert daarom aan de noodzaak om synergieën tussen de EU-begroting en de nationale begrotingen te creëren om gemeenschappelijke EU-strategieën uit te voeren; onderstreept dat coherentie Europese beleidsmaatregelen meer effect geeft, waarbij een echte Europese toegevoegde waarde wordt geleverd en beleidsdoelen voor de lange termijn worden ondersteund; is ervan overtuigd dat de EU-begroting ertoe kan bijdragen dat investeringen voor de lange termijn worden gedaan en arbeidsplaatsen in sleutelgebieden worden geschapen; wenst dat de Raad hiermee terdege rekening houdt wanneer hij een besluit neemt over de EU-begroting, en dat hij afziet van besparingen over de hele linie, hoe moeilijk de context voor de nationale overheidsfinanciën ook is;

16.

herinnert aan zijn prioriteiten zoals vermeld in bovengenoemde resolutie van 25 maart 2010;

Rubriek 1a

17.

stelt vast dat er een toename van 4,4 % is bij de VK (naar 13,437 miljard EUR) en van 7 % bij de BK (naar 11,035 miljard EUR (4), tezamen met een marge van 50,1 miljoen EUR (ten opzichte van 37 miljoen EUR in de financiële programmering), afkomstig van verlaagde kredieten voor administratieve en technische ondersteuning (de vroegere „BA-lijnen”) en voor gedecentraliseerde en uitvoerende agentschappen, alsmede van verlaagde kredieten voor een aantal programma's, zoals Douane 2013 en het CIP-ondernemerschap en innovatie;

18.

herinnert eraan dat KMO's een belangrijke rol spelen bij het herstel en het aanzwengelen van de economie van de EU; pleit voor extra steun voor alle programma's en instrumenten die de bevordering van KMO's tot doel hebben, en is in dit opzicht bezorgd over de voorgestelde verlaging van de betalingskredieten voor CIP-ondernemerschap en innovatie;

19.

herinnert eraan dat de nieuwe behoeften die onder deze rubriek moeten worden gefinancierd (programma voor de ontmanteling van Kozloduy, Europese financiële toezichthoudende autoriteiten, ITER en GMES, met inbegrip van het verzoek van het Parlement om meer kredieten voor de operationele fase hiervan) nog niet voorzien waren toen het huidige meerjarig financieel kader werd goedgekeurd; onderstreept dat de financiering hiervan niet ten koste mag gaan van de financiering van andere programma's en maatregelen onder rubriek 1a die van essentieel belang zijn voor het Europese streven naar herstel na de crisis;

20.

herinnert eraan dat het Europees plan voor economisch herstel (EERP) gedeeltelijk uit deze rubriek wordt gefinancierd, evenals een groot aantal meerjarige programma's (CIP, FP7, TENs, Galileo/Egnos, Marco Polo II en het Progress-programma), die in 2011 tot volle wasdom zullen zijn gekomen; herhaalt daarom zijn verzoek aan de Commissie om het vervolgverslag in te dienen over de tenuitvoerlegging van het EERP, waarin ook de aan de EIB toevertrouwde maatregelen aan bod komen;

21.

neemt met voldoening kennis van de verhoging van de kredieten voor de belangrijkste programma's (FP7 13,8 %, CIP 4,4 %, Een leven lang leren 2,6 %, TEN 16,8 %) en onderstreept dat deze programma's een essentiële rol spelen in de economische strategie van de EU ter bestrijding van de crisis;

22.

onderstreept dat rubriek 1a talrijke kerninitiatieven van de EU2020-strategie omvat, zoals Innovatie-Unie, Jongeren in beweging, Efficiënt gebruik van hulpbronnen, Nieuwe vaardigheden en banen, en Industriebeleid in een tijd van mondialisering; betreurt het dat het onmogelijk is om de financiële implicaties van de EU2020-strategie vanuit budgettair oogpunt nauwkeurig in te schatten en spreekt zijn twijfel uit over het vermogen om in de context van het huidige financiële kader adequate middelen voor deze initiatieven te waarborgen;

23.

herinnert eraan dat de prioriteiten voor 2011 in het kader van de EU2020-strategie voornamelijk uit deze rubriek zullen worden gefinancierd en dat de EU-bevoegdheden die voortvloeien uit de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon wellicht gevolgen voor de begroting zullen hebben; benadrukt dat het ruimtevaartbeleid, dat een concreet voorbeeld vormt van een Europees industriebeleid ter bevordering van de vooruitgang op het gebied van wetenschap, technologie en milieu en ter versterking van het concurrentievermogen, veronderstelt dat zowel de EU als de lidstaten in de context van de GMES meer financiële inspanningen leveren;

24.

neemt met voldoening kennis van het initiatief van de Commissie inzake Jongeren in beweging, dat tot doel heeft de prestaties en internationale attractiviteit van de Europese instellingen voor hoger onderwijs te verbeteren en het algemene niveau van onderwijs en opleiding in de EU te verhogen; is sterk voor de bevordering van gelijke kansen voor alle jongeren, ongeacht het onderwijs dat zij hebben genoten; benadrukt hoe belangrijk het is dat wordt voorzien in voldoende middelen voor een ambitieus beleid op het gebied van onderwijs en opleiding, met inbegrip van beroepsopleiding, die een cruciale rol in de EU2020-strategie vervullen; onderstreept dat de EU alle middelen in het geweer moet brengen om deze uitdaging aan te gaan, die een ongekende impuls aan de ontwikkeling van een breed opgezet Europees jongerenbeleid zal geven; wijst er evenwel op dat de lancering van een dergelijk overkoepelend kerninitiatief, dat een aantal uiteenlopende en al lang bestaande EU-programma's op dit gebied omvat, het aanzien van de afzonderlijke programma's niet mag aantasten;

25.

wijst erop dat de begrotingsmiddelen die in de toekomst beschikbaar komen voor instrumenten zoals het programma Een leven lang leren en overkoepelende vaardigheden, bijvoorbeeld e-vaardigheden, internationale vaardigheden, ondernemerschap en meertaligheid, de grote Europese toegevoegde waarde moeten weerspiegelen en dan ook prioriteit moeten krijgen in de begroting 2011;

26.

is teleurgesteld dat toerisme, dat indirect meer dan 10 % van het BBP van de EU genereert en na de ratificatie van het Verdrag van Lissabon volledig onder de bevoegdheid van de EU valt, in de ontwerpbegroting 2011 niet duidelijk wordt vermeld;

27.

stelt vast dat er voor het eerst betalingskredieten zijn opgenomen voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, en beschouwt dit als een belangrijk element in de algemene visie op het beheer en de zichtbaarheid van dit fonds; is evenwel van mening dat deze betalingskredieten wellicht niet zullen volstaan om de bedragen te dekken die nodig zijn om de EGF-verzoeken in 2011 in te willigen; herhaalt daarom zijn verzoek EGF-aanvragen niet uitsluitend te financieren door overschrijvingen uit ESF-lijnen en verzoekt de Commissie onverwijld verschillende begrotingslijnen aan te wijzen en voor dit doel te gebruiken; benadrukt dat de procedure om het fonds in te zetten eenvoudiger en sneller moet verlopen (5);

28.

neemt kennis van de zeer bescheiden toename of de stagnatie (vergeleken met de begroting 2010) van de vastleggingskredieten voor EURES en voor de drie begrotingslijnen ter ondersteuning van arbeidsverhoudingen en sociale dialoog; meent dat deze lijnen verhoogd moeten worden gezien de huidige context van massale ontslagen en reorganisaties als gevolg van de crisis;

Rubriek 1b

29.

stelt vast dat de OB 2011 voorziet in een verhoging van de VK met 3,2 % naar een totaalbedrag van 50,970 miljard EUR, waarvan 39,8915 miljard EUR bestemd is voor de structuurfondsen (EFRO en ESF) – een met 2010 vergelijkbaar bedrag – en 11,0786 miljard EUR voor het Cohesiefonds;

30.

stelt vast dat dit voorstel aansluit bij de in het MFK genoemde kredieten en dat rekening wordt gehouden met de technische aanpassing aan het financiële kader voor 2011 (6) (verhoging met 336 miljoen EUR), zoals voorzien in punt 17 van het IIA; begrijpt dan ook waarom er een marge van 16,9 miljoen EUR is, die grotendeels afkomstig is van de kredieten voor technische bijstand en die 0,03 % van de rubriek vertegenwoordigt;

31.

is ingenomen met de voor 2011 voorgestelde verhoging van de BK met 16,9 % naar 42,541 miljard EUR, maar vreest wel dat de behoefte aan betalingen is geraamd op basis van de historische betalingspercentages afgezet tegen de desbetreffende vastleggingstranches in de programmeringsperiode 2000-2006, terwijl de tenuitvoerlegging in de periode 2007-2013 aanvankelijk veel langzamer verliep en er daarom een snelle inhaalslag nodig is, met name in 2011;

32.

betwijfelt of de aangebrachte aanpassingen, met name in de vorm van toewijzing van uitgestelde betalingen als percentage van in de komende jaren verwachte betalingen, wel helemaal geschikt zijn om in te spelen op alle bijkomende betalingsbehoeften die met name uit het volgende zullen voortvloeien:

recente wijzigingen in wetgeving, met name gericht op het vergemakkelijken van het beheer van EU-middelen en het stimuleren van investeringen;

2011 is het eerste jaar waarin alle management- en controlesystemen zullen worden goedgekeurd, wat een voorwaarde is voor tussentijdse betalingen, zodat de tenuitvoerlegging van programma's op kruissnelheid komt nu er per eind maart 2010 al voor meer dan 93 miljard euro of 27 % van het totale financiële volume voor deze periode aan projecten is geselecteerd;

de afronding van de programma's van de periode 2000-2006 zal naar verwachting in 2011 worden voortgezet, wat betekent dat er laatste betalingen moeten worden verricht, maar dat er ook middelen vrijkomen om de tenuitvoerlegging van de programma's voor 2007-2013 te bespoedigen;

33.

is bovendien van mening dat adequate middelen voor het cohesiebeleid van essentieel belang zijn om het herstel van de Europese economie te kunnen bespoedigen en bij te dragen tot de EU2020-strategie voor de regio's; wijst nadrukkelijk op de synergetische effecten die macroregionale samenwerking in de EU zal hebben om de doelstellingen van de EU2020-strategie te bereiken en wenst dat voldoende middelen worden toegewezen voor de uitvoering van de bestaande macroregionale strategieën; roept de Commissie en de Raad dan ook op onverwijld een gewijzigde begroting voor te leggen en vast te stellen indien de betalingskredieten niet volstaan om aan de behoeften te voldoen;

34.

verzoekt de Commissie nauw te blijven samenwerken met de lidstaten met een laag opnamepercentage, ten einde de situatie betreffende opname aan de basis verder te verbeteren; is zich ervan bewust dat een laag opnamepercentage de geleidelijke uitvoering van het EU-beleid in gevaar kan brengen;

35.

verzoekt de Commissie tevens te blijven nadenken hoe het complexe systeem van regels en voorschriften van de Commissie en/of de lidstaten opnieuw kan worden geordend zodat de nadruk meer komt te liggen op het bereiken van doelstellingen en minder op wettigheid en regelmatigheid, zonder af te stappen van het beginsel van goed financieel beheer; onderstreept dat een dergelijk beraad ook moet bijdragen tot een betere formulering van de basisverordening voor de volgende programmeringsperiode; herinnert in dit opzicht aan de gezamenlijke verklaring van november 2009 betreffende de vereenvoudiging en een gerichter gebruik van de structuur- en cohesiefondsen in de context van de economische crisis;

Rubriek 2

36.

herinnert eraan dat een van de belangrijkste wijzigingen van het VWEU de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven in de begrotingsprocedure is, waardoor de twee takken van de begrotingsautoriteit nu eindelijk op voet van gelijkheid kunnen onderhandelen over alle jaarlijkse kredieten; herinnert er verder aan dat de verplichte uitgaven goed waren voor bijna 34 % van de totale begroting, waarvan het merendeel onder rubriek 2 viel;

37.

onderstreept dat de begrotingsautoriteit de afgelopen jaren van deze rubriek gebruik gemaakt heeft om algemene akkoorden over de jaarlijkse begrotingen te sluiten via gebruikmaking van de marge of herschikking van kredieten om deze voor andere programma's en maatregelen te bestemmen;

38.

stelt vast dat, ondanks de eis dat de kredieten stabiel zouden blijven, de bestemmingsontvangsten in 2011 met meer dan 25 % dalen, de marktsteun bijna 22 % lager is (tot 3,491 miljard euro) en de kredieten voor veterinaire en fytosanitaire maatregelen met 7,8 % dalen; is bezorgd over de optimistische veronderstellingen van de Commissie (gezien de toegenomen marktvolatiliteit en de kwetsbaarheid van de landbouwsector voor gezondheidsrisico's) ten aanzien van de trends op de landbouwmarkten in 2011, die aanleiding geven tot een verlaging van de marktgerelateerde uitgaven van ongeveer 900 miljoen EUR; verzoekt de Commissie en de Raad met aandrang de ontwikkelingen in de landbouwmarkten nauwgezet te volgen en zich klaar te houden om met de noodzakelijke opvangmaatregelen snel en doeltreffend te reageren op negatieve marktontwikkelingen en heftige marktprijsschommelingen; uit eveneens zijn bezorgdheid over de geplande verlaging van de kredieten voor veterinaire en fytosanitaire maatregelen omdat het nodig is waakzaam te blijven ten aanzien van de uitroeiing van dierziekten;

39.

is ingenomen met de verhoging van de kredieten voor ontkoppelde rechtstreekse steun (9,7 %), de regeling voor groenten en fruit op school (50 % meer tot 90 miljoen EUR) en schoolmelk (5,3 %), en van de kredieten bestemd voor het programma „hulp voor de behoeftigen”; uit zijn tevredenheid over de aanhoudende afname van de uitvoerrestituties sinds 2007 (naar 166 miljoen EUR in de OB 2011);

40.

is verheugd over het besluit van de Commissie om middelen die niet zijn besteed door een aantal lidstaten opnieuw toe te wijzen aan andere lidstaten die dit programma op een succesvolle manier uitvoeren;

41.

stelt vast dat klimaatmaatregelen als prioriteit zijn aangemerkt, zoals in de EU2020-strategie bepaald, en neemt kennis van de wijziging van titel 07 in „Milieu en klimaat”; neemt kennis van de voorgestelde toename van de kredieten voor de tenuitvoerlegging van het EU-beleid en de wetgeving inzake het klimaat en een nieuwe voorbereidende maatregel voor mainstreaming van klimaatmaatregelen en aanpassing aan klimaatverandering;

42.

verwelkomt de toename van de VK voor LIFE+ naar 333,5 miljoen EUR (een stijging van 8,7 %) en de sterke stijging van de BK (met 24,3 % naar 268,2 miljoen EUR) overeenkomstig de verbeterde uitvoeringspercentages, niet in het minst in het licht van de follow-up acties van de geplande biodiversiteitsstrategie voor 2010; wijst erop dat de aanzienlijke milieu-uitdagingen waarvoor de EU zich geplaatst ziet, met inbegrip van waterverontreiniging, bijkomende financiële inspanningen in het kader van dit programma vergen;

43.

herinnert eraan dat de in het kader van de begroting 2010 goedgekeurde specifieke marktondersteunende maatregel in de zuivelsector, waarmee de consequenties van de zuivelcrisis moesten worden opgevangen, bedoeld was als eenmalige maatregel; verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe de lidstaten de 300 miljoen EUR aan buitengewone kredieten voor de zuivelsector aanwenden en haar evaluatie van deze maatregel te doen toekomen, tezamen met voorstellen voor een permanente aanpak en concrete voorstellen voor de omgang met heftige prijsschommelingen in deze sector;

44.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat het politieke belang van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) niet adequaat wordt weerspiegeld in de ontwerpbegroting voor 2011; wijst erop dat de kredieten die worden voorgesteld voor de ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid onvoldoende zijn om de voornaamste aspecten van de lancering van dit nieuwe beleid te dekken; onderstreept dat de ontwikkeling van een nieuw maritiem beleid van de Europese Unie ten koste kan gaan van de bestaande prioritaire terreinen van het GVB, voor zover hun budgettaire financiering daardoor wordt beïnvloed; beklemtoont dat dit beleid adequate financiering onder meer dan één begrotingslijn zal vergen;

Rubriek 3a

45.

stelt vast dat de algemene toename van de middelen onder deze rubriek (+ 12,8 %) een vertaling naar de praktijk lijkt te zijn van de in het Verdrag van Lissabon en het Stockholm-programma genoemde ambities op dit gebied;

46.

benadrukt dat de kredieten ter verbetering van de omstandigheden waarin mensen gevangen worden gehouden, moeten worden verhoogd; herinnert eraan dat, zoals in het Stockholm-programma is vermeld, moet worden voorzien in maatregelen voor sociale inclusie en programma's voor sociale herintegratie en drugsbestrijdingsinitiatieven moeten worden ondersteund (met inbegrip van preventie, rehabilitatie en schadebeperking);

47.

neemt in dit verband kennis van de mededeling van de Commissie over een actieplan voor de uitvoering van het Stockholm-programma, en spreekt wat betreft het gebied immigratie en steun aan de integratie van immigranten zijn voldoening uit over de voorgestelde verhoging van de VK voor het buitengrenzenfonds (254 miljoen EUR, + 22 %), het Europees terugkeerfonds (114 miljoen EUR, + 29 %) en het Europees Vluchtelingenfonds (94 miljoen EUR, + 1,3 %);

48.

erkent dat de voorgestelde verlaging van de kredieten voor FRONTEX in 2011, ondanks de toenemende werkdruk, het gevolg is van een bijgewerkte evaluatie van de ongebruikte kredieten en jaarlijkse overschotten;

49.

verwelkomt de aanneming van de verordening tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat dit bureau tijdig, nog vóór 2011, operationeel wordt en over voldoende financiële middelen beschikt om zijn mandaat aan te vatten;

50.

betreurt het dat in afwachting van de indiening (naar verwachting in 2013) van het voorstel voor een verordening over EUROPOL, een EU-agentschap dat sinds 2010 uit de EU-begroting wordt gefinancierd, de omvang van de kredieten voor 2011 (82,9 miljoen EUR) vrijwel ongewijzigd blijft ten opzichte van 2010 (79,7 miljoen EUR), ondanks het feit dat in het Stockholm-programma wordt aangedrongen op een krachtiger EUROPOL;

51.

stelt vast dat er ondanks het feit dat het tijdschema voor de ontwikkeling en inwerkingtreding van het Schengeninformatiesysteem II (SIS II) onzeker is, wordt voorgesteld de VK slechts weinig te verlagen, van 35 miljoen naar 30 miljoen EUR, terwijl de BK van 19,5 miljoen naar 21 miljoen EUR toenemen; herinnert eraan dat de Commissie 27,91 miljoen EUR had geraamd tot de inwerkingtreding van SIS II in het vierde kwartaal van 2011; wijst erop dat de ontwikkeling van SIS II al achterligt op het geplande schema en waarschijnlijk niet voltooid zal zijn vóór het einde van 2011; acht het, gezien het feit dat een overstap naar SIS II steeds onwaarschijnlijker wordt en er momenteel wordt gewerkt aan een alternatief, noodzakelijk een deel van deze middelen in de reserve te plaatsen in afwachting van verdere analyses;

52.

beklemtoont dat de financiering van het geplande agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid niet mag leiden tot de ontwikkeling van aanvullende IT-systemen zolang SIS II, of een alternatieve oplossing, en VIS niet operationeel zijn; wenst dat de kosten van dit agentschap en zijn projecten duidelijk worden gespecificeerd;

Rubriek 3b

53.

herinnert eraan dat rubriek 3b betrekking heeft op een aantal onderwerpen die de Europese burgers nauw aan het hart liggen, zoals jongeren, programma's op het gebied van onderwijs en cultuur, volksgezondheid, consumentenbescherming, het instrument voor civiele bescherming en communicatiebeleid; stelt dan ook met grote bezorgdheid vast dat de totale kredieten voor het tweede achtereenvolgende jaar omlaag gaan, en wel met 0,03 % voor de VK (naar 667,8 miljoen EUR) en met 3,1 % voor de BK (naar 638,9 miljoen EUR) in vergelijking met de begroting 2010, zodat er een marge van 15,2 miljoen EUR overblijft;

54.

wijst erop dat de voorgestelde verhoging voor bepaalde programma's (Media 2007, Cultuur 2007, volksgezondheid, enz.) mogelijk is doordat er geen VK zijn voor verschillende proefprojecten en voorbereidende acties; betreurt het dan ook dat de kleine marge slechts beperkt ruimte biedt als het gaat om beslissingen inzake verhoging van de middelen voor prioriteiten waarvan de burgers rechtstreeks profiteren en goedkeuring van voorstellen voor projecten en maatregelen;

55.

herhaalt dat gecoördineerde en multidisciplinaire investeringen in jongeren onverwijld tot horizontaal beleidsthema moeten worden uitgeroepen, en dat er daarom moet worden voorgesteld de middelen voor instrumenten ten behoeve van jongerenbeleid te laten stijgen; betreurt het gebrek aan ambitie bij de Commissie, die er niet in slaagt aan deze prioriteit de nodige aandacht te schenken en bekrachtigt zijn voornemen de ontwerpbegroting te wijzigen ten einde in voldoende middelen voor deze prioriteit te voorzien;

56.

herinnert eraan dat het aanmoedigen en bevorderen van samenwerking op het gebied van jongeren en sport een prioriteit voor de begroting 2011 vormt en onderstreept dat financiële steun voor bijzondere jaarlijkse evenementen hierin een belangrijke rol speelt; betreurt het dat er geen VK in de ontwerpbegroting 2011 zijn opgenomen (p.m. voor de VK en slechts 2,9 miljoen EUR aan BK), ten opzichte van respectievelijk 9,8 miljoen EUR en 10,25 miljoen EUR in de begroting 2010;

57.

spreekt zijn voldoening uit over de lancering van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk in 2011, op basis van de voorbereidende maatregelen die reeds in het kader van de begroting 2010 zijn uitgevoerd, en herinnert aan het besluit van het Parlement en de Raad om de totale middelen die in de desbetreffende wetgevingshandeling zijn voorzien op te trekken tot 8 miljoen EUR;

58.

is bezorgd over de beperkte kredieten – die in sommige gevallen zelfs gedaald zijn ten opzichte van 2010 – voor programma's ter bevordering van Europees burgerschap, communicatie en informatie voor de media; is van oordeel dat deze programma's een essentiële bouwsteen zijn om een Europese identiteit te creëren en over het Europese project met de EU-burgers te communiceren;

59.

betreurt de verlaging van de vastleggingskredieten voor het DAPHNE-programma en wijst op de eventuele negatieve gevolgen hiervan voor de bestrijding van geweld; roept op bestaande en nieuwe effectieve maatregelen te blijven financieren teneinde alle vormen van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen tegen te gaan;

Rubriek 4

60.

wijst eens te meer op de uiterst krappe marges in rubriek 4, waardoor de EU niet adequaat kan reageren op terugkerende en nieuwe crises en noodsituaties; wijst erop dat de toenemende en onhoudbare discrepantie tussen de te lage financiering voor deze rubriek en de nieuwe beleidstoezeggingen van de Raad op het wereldtoneel enkel kan worden aangepakt door een herziening van het plafond onder het bestaande MFK (7);

61.

neemt met voldoening kennis van de voorgestelde toename van de kredieten voor het ENB Zuid en het ENB Oost, en met name voor het aspect van het oostelijk partnerschap van het laatstgenoemde; neemt nauwlettend kennis van de voorgestelde lediging van de begrotingslijn voor de EU-Oostzeestrategie, maar betreurt het dat er niet een gelijkwaardig bedrag voor deze strategie wordt uitgetrokken in het kader van het ENB Oost;

62.

dringt er bij de Commissie op aan dat er met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen en de effectieve tenuitvoerlegging van het Oostelijk partnerschap extra financiële bijstand wordt verstrekt voor de nieuwe indicatieve meerjarenprogramma's en de nationale indicatieve programma's van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument voor de periode 2011-2013 die betrekking hebben op de landen van het Oostelijk partnerschap;

63.

is, gezien de steeds terugkerende behoefte aan extra middelen, ten zeerste verontrust over de voorgestelde daling met meer dan 32 % van de VK voor financiële steun aan Palestina, het vredesproces en UNRWA; is van mening dat de verklaring van de Commissie dat de uitzonderlijk hoge kredieten van de voorgaande jaren niet kunnen worden gehandhaafd zonder dat de middelen voor andere landen in de regio in gevaar komen, nog eens duidelijk maakt dat er dringend behoefte is aan een grondige herziening van de financiële capaciteit onder rubriek 4, en niet mag leiden tot een inkrimping van de financiële steun die van vitaal belang is voor de Palestijnse bevolking, de Palestijnse Autoriteit en UNRWA; verklaart eens te meer de Palestijnse autoriteit te steunen bij de uitbreiding van haar institutionele capaciteit; wijst erop dat, zelfs al zou de Unie bereid zijn haar hulppakket aan de Palestijnen uit te breiden, deze toezegging niet zonder voorbehoud is en onderstreept dat humanitaire hulp weliswaar onvoorwaardelijk moet blijven, doch dat de EU tegelijkertijd een politieke rol moet spelen ten einde te komen tot concrete resultaten op weg naar de oprichting van een Palestijnse staat die coherent zijn met haar aanzienlijke financiële steun en economische invloed in de regio;

64.

wijst er in dit verband op dat zelfs het gebruik van de volledige marge van rubriek 4 uitsluitend voor financiële steun aan Palestina niet zou volstaan om het niveau van de VK van 2010 te bereiken (295 miljoen EUR in 2010, ten opzichte van een hypothetische 270 miljoen EUR in 2011);

65.

neemt kennis van de omvangrijke toename van de kredieten (13,2 %) voor het uitbreidingsproces, waar in 2011 verdere vooruitgang wordt verwacht (lopende en mogelijke onderhandelingen met Kroatië, IJsland, FYROM, Turkije en de westelijke Balkan);

66.

beschouwt de voorgestelde verhoging voor het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) als adequaat, maar is teleurgesteld over de misleidende presentatie door de Commissie, waarin sprake is van een verhoging met 65 miljoen EUR ten behoeve van het milieu en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen als follow-up van de overeenkomst van Kopenhagen, terwijl deze verhoging gebaseerd is op de financiële programmering en niet op de begroting 2010 (de OB 2011 voorziet namelijk in een verlaging van 1,2 miljoen EUR van deze begrotingslijn ten opzichte van de begroting 2010, wat een reden tot bezorgdheid is); benadrukt dat het „snelle start”-financieringspakket voor het klimaat aanvullend moet zijn en niet ten koste mag gaan van bestaande programma's voor ontwikkelingssamenwerking; uit zijn bezorgdheid met betrekking tot de coherentie en de zichtbaarheid van de Europese snelstartfinanciering en verzoekt de lidstaten informatie onmiddellijk ter beschikking te stellen van de Commissie ten einde volledige transparantie en het aanvullende karakter van de Europese bijdrage te verzekeren;

67.

wijst erop dat de begroting van de Unie voor de financiering van maatregelen in verband met migratie moet worden verhoogd, om zo de legale migratie beter te kunnen beheren, de illegale migratiestromen in te dammen en het effect van de migratie op de ontwikkeling te optimaliseren;

68.

herinnert eraan dat het zich aansluit bij het beginsel van financiële steun voor de belangrijkste bananenleveranciers onder de ACS-landen, maar bekrachtigt zijn verzet tegen de financiering van begeleidende maatregelen voor de bananensector (BAM) via gebruik van de marge; herinnert eraan dat de beperkte marge onder deze rubriek geen ruimte biedt voor de financiering van dergelijke maatregelen, waarin niet was voorzien toen het MFK in 2006 werd vastgesteld; is tevens ten zeerste gekant tegen hertoewijzing van bestaande instrumenten van rubriek 4 waardoor bestaande prioriteiten in het gedrang zouden komen; is daarom gekant tegen het voorstel in de ontwerpbegroting om hiervoor via herschikking 13 miljoen EUR te onttrekken aan het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en 5 miljoen EUR aan het financieringsinstrument voor civiele bescherming;

69.

is ingenomen met het voorstel tot wijziging van de verordening tot vaststelling van een financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden, maar verzet zich resoluut tegen de financiering ervan met kredieten die bestemd zijn voor gebruik in het kader van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking; benadrukt dat middelen die voor ontwikkelingssamenwerking worden gereserveerd, op armoedevermindering gericht moeten zijn; is bijzonder ontstemd over het feit dat van de totale kredieten van 70,6 miljoen EUR die in de ontwerpbegroting voor dit nieuwe instrument worden gereserveerd, 45 miljoen EUR werd genomen van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking;

70.

verklaart nogmaals dat het van plan is de Europese dienst voor extern optreden van de administratieve middelen te voorzien die de dienst nodig heeft om zijn taken te vervullen; onderstreept echter dat de toewijzing van nieuwe middelen voor de aanwerving van personeel dat afkomstig is uit de diplomatieke diensten van de lidstaten en voor de kosten van de nodige infrastructuur moet samengaan met een gepaste verhoging van de EU-begroting voor extern optreden;

71.

spreekt zijn voldoening uit over de toename van de kredieten voor het GBVB naar 327,4 miljoen EUR (VK), zoals voorzien in de financiële programmering en overeenkomstig de nog ambitieuzere rol die de EU wil gaan spelen in gebieden waar een stabilisatieproces gaande is of die getroffen zijn door conflicten en crises; neemt kennis van de lediging van de begrotingslijn voor speciale EU-vertegenwoordigers, zoals voorzien in verband met de invoering van de EDEO, en herinnert eraan dat de specifieke bepalingen betreffende het GBVB in het IIA grondig zullen moeten worden overdacht in het kader van de onderhandelingen over een herzien IIA en de goedkeuring van een voorstel over de EDEO;

72.

neemt kennis van de voorgestelde verhoging in de ontwerpbegroting 2011 ten opzichte van de begroting 2010 op de begrotingslijn voor macrofinanciële bijstand (01 03 02); wijst erop dat de mobilisering van dit instrument voor elk derde land onder de gewone wetgevingsprocedure valt en verzoekt de Commissie nadere uitleg te geven over deze voorgestelde verhoging;

73.

is ingenomen met de ontwikkeling van een voorbereidende maatregel voor een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulp, die voortvloeit uit de inwerkingtreding van het VWEU (artikel 214) en aansluit bij het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk in 2011;

Rubriek 5

74.

stelt vast dat de totale huishoudelijke uitgaven voor alle instellingen geraamd worden op 8,2666 miljard EUR, d.w.z. een toename van 4,5 %, zodat er een marge van 149 miljoen EUR overblijft;

75.

onderstreept dat de ramingen van elke instelling, tezamen met de in 2010 gepresenteerde gewijzigde begrotingen, alle extra behoeften als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in aanmerking zouden moeten nemen, met name wat betreft het Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's; herinnert in dit verband aan de gemeenschappelijke verklaring van november 2009 waarin er bij de instellingen op werd aangedrongen al het mogelijke te doen om de administratieve behoeften in verband met de bezoldiging van hun personeel te financieren binnen de kredieten die zijn opgenomen in hun respectieve afdelingen van de begroting 2010;

76.

neemt kennis van de toename met 2,9 % van het aandeel van de Commissie in de huishoudelijke begroting; wijst er evenwel op dat niet alle kosten die gerelateerd zijn aan het opzetten en functioneren van de EDEO op dit moment inbegrepen zijn; is van mening dat eventuele bijkomende verzoeken in dit verband geen negatieve impact op de huidige activiteiten van de instellingen zouden mogen hebben; onderstreept dan ook met nadruk dat er een doelmatigere structuur moet komen, met duidelijke gedefinieerde verantwoordelijkheden, ten einde overlappende taken en onnodige (administratieve) uitgaven ten laste van de begroting te voorkomen die de financiële situatie onder deze rubriek nog verder zouden kunnen doen verslechteren;

77.

sluit zich aan bij de benadering van de Commissie dat de in 2009 voorgestelde salarisaanpassing met 3,7 %, die volledig zal moeten worden uitbetaald indien het Hof van Justitie in het voordeel van de Commissie beslist, voor alle zekerheid in de begroting moet worden opgenomen; stelt vast dat, zelfs al wordt dit hoge niveau als uitgangspunt voor de toekomst gebruikt, de geplande salarisaanpassing voor eind 2010 nog steeds wordt geraamd op 2,2 % – in de context van de economische en sociale crisis – en vervolgens eind 2011 naar 1,3 % daalt; verzoekt de Commissie om een toelichting op haar berekeningen;

78.

spreekt zijn erkenning uit voor het feit dat de Commissie zich inspant om niet om extra posten te verzoeken, maar is sceptisch over haar verzekering dat zij in alle behoeften – met inbegrip van die welke verband houden met nieuwe prioriteiten en de inwerkingtreding van het VWEU – zal voorzien uitsluitend via interne herverdeling van reeds aanwezig personeel;

79.

is ten zeerste bezorgd over het feit dat de neiging van de Commissie tot outsourcing en de omzetting van posten in kredieten voor contractanten hebben geleid tot een situatie waarin een toenemend aantal medewerkers van de EU niet zichtbaar is in het organigram zoals dat is goedgekeurd door de begrotingsautoriteit en evenmin betaald wordt onder rubriek 5; is dan ook van mening dat wijzigingen van het aantal personeelsleden van de Commissie niet alleen op basis van het aantal posten in het organigram moeten worden beoordeeld, maar ook in verhouding tot het aantal andere personeelsleden, waaronder ook het personeel van de uitvoerende en gedecentraliseerde agentschappen in de gevallen waarin de taken van dit personeel zijn overgeheveld van de Commissie naar het agentschap; is van oordeel dat de omzetting van posten op het organigram naar extern personeel weliswaar salariskosten bespaart, maar dat dit wellicht van invloed zal zijn op de kwaliteit en onafhankelijkheid van de Europese overheid;

80.

neemt kennis van de daling met 13 % van de EPSO-begroting, die verband houdt met het lagere uitgavenpeil voor vergelijkende onderzoeken als gevolg van het nieuwe systeem dat wordt voorgesteld in het programma voor de ontwikkeling van EPSO, mits deze verlaging niet ten koste gaat van de kwaliteit, transparantie, eerlijkheid, onpartijdigheid en het meertalige karakter van alle selectieprocedures van de EU; herinnert EPSO eraan dat kandidaten krachtens Verordening (EG) nr. 45/2001 een onvervreemdbaar recht op toegang tot hun persoonlijke gegevens, met inbegrip van vragen en antwoorden, hebben, en dringt er bij EPSO op aan deze rechten te waarborgen; verwacht in dit opzicht krachtige garanties van de Commissie;

81.

spreekt zijn voldoening uit over het feit dat de Commissie haar algemene doelstellingen op het gebied van de aanwerving van personeel uit de nieuwe lidstaten heeft bereikt en over haar streven om de aanwerving uit de EU-12 nauwlettend en regelmatig te volgen ten einde ervoor te zorgen dat de aanwervingsdoelstellingen worden bereikt en onderdanen uit EU-2 en EU-10 in elke functiegroep evenwichtig vertegenwoordigd zijn;

82.

neemt kennis van de toename van de uitgaven voor de pensioenen en de Europese scholen, tegen de achtergrond van de generatiewisseling in de Europese instellingen als gevolg van de golf van pensioneringen van in de jaren vijftig geboren ambtenaren en de aanwerving van nieuw personeel; verwacht van de Commissie dat zij een diepgaandere analyse voorlegt van de consequenties op de lange termijn van dit proces;

83.

verzoekt de Commissie in de toelichting bij de desbetreffende begrotingslijnen de begrote bedragen te specificeren voor alle bouwprojecten die aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor de begroting en waarvoor krachtens artikel 179, lid 3, van het Financieel Reglement de begrotingsautoriteit geraadpleegd moet worden;

Proefprojecten en voorbereidende acties

84.

herinnert eraan dat de Commissie overeenkomstig punt 46 a) van het IIA zou moeten voorzien in meerjarige ramingen en in marges onder de toegestane plafonds;

85.

onderstreept hoe essentieel proefprojecten en voorbereidende acties zijn voor het formuleren van politieke prioriteiten en om de weg vrij te maken voor nieuwe initiatieven die kunnen uitmonden in EU-activiteiten en -programma's die het leven van de EU-burgers verbeteren; bevestigt dan ook reeds in dit stadium van de procedure dat het vastbesloten is alle beschikbare middelen in het geweer te brengen om te waarborgen dat zijn voorstellen met betrekking tot proefprojecten en voorbereidende acties in de begroting 2011 worden goedgekeurd;

86.

herinnert eraan dat de proefprojecten en voorbereidende acties die onder de begroting 2010 zijn goedgekeurd een totaalbedrag van 103,25 miljoen EUR aan VK vertegenwoordigen; onderstreept dat indien de begrotingsautoriteit voor 2011 proefprojecten en voorbereidende acties voor eenzelfde bedrag en volgens eenzelfde verdeling tussen de rubrieken goedkeurt, 56 % van de marge onder rubriek 1a (en 33 % van de marge onder rubriek 1b, 59 % onder rubriek 3b en 37 % onder rubriek 4) reeds opgebruikt zou zijn, ook al heeft het totale bedrag dat in de begroting 2010 voor dit terrein was aangemerkt, niet eens het volgens het IIA toegestane maximale niveau bereikt (103,25 miljoen EUR ten opzichte van 140 miljoen EUR);

87.

is voornemens de Commissie zoals voorzien in Bijlage II, deel D, van het IIA een voorlopige lijst van potentiële proefprojecten en voorbereidende acties voor de begroting 2011 te doen toekomen, zodat de Commissie kan bijdragen tot de door het Parlement op te stellen definitie van een globaal en evenwichtig eindpakket voor dit onderwerp; verwacht dat de Commissie een doortimmerde analyse overlegt van de indicatieve voorstellen van het Parlement; onderstreept dat deze eerste voorlopige lijst niet in de plaats komt van de formele indiening en goedkeuring van amendementen inzake proefprojecten en voorbereidende acties tijdens de lezing van de begroting door het Parlement;

Agentschappen

88.

neemt met voldoening kennis van de algemene stabilisering van de uitgaven uit de EU-begroting voor gedecentraliseerde agentschappen op een peil van 679,2 miljoen EUR; is zich ervan bewust dat de oprichting van nieuwe agentschappen een adequate financiering vereist zoals voorgesteld voor de vijf nieuwe (8) en drie opstartende (9) agentschappen; benadrukt dat, indien de taken van een van deze gedecentraliseerde agentschappen (met inbegrip van de financiële toezichtautoriteiten) zouden worden uitgebreid in vergelijking met wat oorspronkelijk werd voorgesteld, de toe te wijzen middelen dienovereenkomstig moeten worden gewijzigd; is het inzake de bestemmingsontvangsten van agentschappen die afhankelijk zijn van bijdragen niet eens met de aanpak van de Commissie om de marges kunstmatig te vergroten;

89.

neemt kennis van het feit dat er van de 258 nieuwe posten in de organigrammen van de agentschappen 231 zullen worden toegewezen aan nieuwe of opstartende agentschappen;

90.

vraagt zich af waarom er in het geheel geen bestemmingsontvangsten worden verwacht uit de overschotten van sommige agentschappen, en verzoekt de Commissie de voorgestelde bijdrage uit de EU-begroting in het licht van te verwachten informatie aan te passen, met name wanneer de definitieve rekeningen van de agentschappen worden goedgekeurd; is tegelijkertijd verontrust over de aanhoudende overschotten van sommige agentschappen aan het einde van het jaar, die wijzen op een slecht begrotings- en kasbeheer en in strijd zijn met de bepalingen van het Financieel Reglement;

91.

is ervan overtuigd dat de financiële programmering 2011-2013 voor het Agentschap voor chemische stoffen te optimistisch is en acht het uitermate onrealistisch ervan uit te gaan dat dit agentschap in 2011 zichzelf zal kunnen financieren; wijst erop dat het geschatte inkomen uit bijdragen in 2011 is gebaseerd op evaluaties van 2006; vraagt te voorzien in voorzorgsmaatregelen die indien nodig kunnen worden toegepast;

*

* *

92.

herinnert eraan dat de betrokken instellingen op de in juli geplande trialoog tot een overeenkomst moeten komen wat betreft de procedurele aspecten van het bemiddelingscomité; dringt erop aan dat het komende voorzitterschap van de Ecofin-Raad, die de begroting zal vaststellen, aan deze trialoog deelneemt; is van mening dat onderstaande punten van bijzonder belang zijn voor de trialoog die op 30 juni 2010 zal plaatsvinden:

begrotingsimpact van het Europees Mechanisme voor financiële stabilisering,

begrotingsimpact van de EU2020-strategie,

aan jongeren gerelateerde programma's,

financiële duurzaamheid en beheerbaarheid van rubriek 1a, met inbegrip van de wijzigingen als gevolg van het Verdrag van Lissabon,

rubriek 4, met inbegrip van de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden,

de beperkte marges in de OB 2011 en de vereiste herziening van het huidige MFK;

93.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Zie aangenomen teksten van 17.12.2009, P7_TA(2009)0115.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0086.

(4)  De EERP-projecten uitgezonderd.

(5)  Zoals vermeld in het verslag van de Commissie over de werking van het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0185).

(6)  COM(2010)0160 van 16.4.2010.

(7)  Zoals vermeld in het verslag van de Commissie over de werking van het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0185).

(8)  Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid; Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken; Europese Bankautoriteit; Europese Autoriteit voor effecten en markten; Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen.

(9)  Europees Agentschap voor de samenwerking tussen energieregelgevers; Orgaan van Europese regelgevers voor elektronische communicatie; Europees Instituut voor gendergelijkheid.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/17


Dinsdag 15 juni 2010
Derivatenmarkten: toekomstige beleidsmaatregelen

P7_TA(2010)0206

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over derivatenmarkten: toekomstige beleidsmaatregelen (2010/2008(INI))

2011/C 236 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „Garanderen van efficiënte, veilige en gezonde derivatenmarkten: toekomstige beleidsmaatregelen” (COM(2009)0563 en COM(2009)0332),

gezien de mededeling van de Commissie „Europees financieel toezicht” (COM(2009)0252),

gezien het voorstel voor een verordening van de Commissie betreffende communautair macroprudentieel toezicht op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's (COM(2009)0499),

gezien de voorstellen van de Commissie tot wijziging van de eigenkapitaalrichtlijnen (2006/48/EG en 2006/49/EG),

gezien de mededeling en de aanbeveling van de Commissie betreffende het beloningsbeleid in de financiële-dienstensector (COM(2009)0211),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissie inzake hedgefondsen en private equity (1),

gezien de besluiten van de G20 in Pittsburg van 24 en 25 september 2009, waarin vermeld werd dat „alle gestandaardiseerde otc-derivatencontracten op beurzen of elektronische handelsplatforms moeten worden verhandeld”, en de huidige ontwikkeling van de nationale wetgeving in Europa, de VS en Azië op het gebied van de derivaten,

gezien de inspanningen van het Forum van toezichthouders op otc-derivaten om wereldwijde uniforme meldnormen voor gegevens voor bewaarplaatsen voor handelsgegevens vast te stellen,

gezien de aanbeveling van CEER-ERGEG aan de Europese Commissie met betrekking tot het derde energiepakket (ref.: CESR/08-739, E08-FIS-07-04),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0187/2010),

A.

overwegende dat financiële derivaten weliswaar een zeer nuttige functie kunnen hebben omdat daarmee de financiële risico's in een economie kunnen worden gespreid maar dat er afhankelijk van productsoort en onderliggende activaklasse grote verschillen zijn ten aanzien van risico's, functioneren en marktdeelnemers, en overwegende dat het ontbreken van transparantie en regelgeving in de derivatenmarkt de financiële crisis heeft verergerd,

B.

overwegende dat ondernemingen de risico's van hun activiteiten ook in de toekomst zelf doelgericht en tegen realistische prijzen moeten kunnen sturen en overwegende dat, rekening houdend met de specifieke kenmerken van kleine en middelgrote ondernemingen, ondernemingen bij bilaterale derivaten verantwoordelijk moeten zijn voor de risico's,

C.

overwegende dat het wereldwijd verhandelde volume aan derivaten de afgelopen tien jaar verveelvoudigd is, waardoor de ontkoppeling van economische activiteiten en financiële producten een grote vlucht heeft genomen,

D.

overwegende dat de basis voor internationale samenwerking gelegd moet worden met het oog op internationaal verhandelde derivaten zodat er minimaal internationale normen en regelingen voor het delen van informatie tussen ctp's ontstaan,

E.

overwegende dat eind juni 2009 de theoretische waarde van alle soorten otc-contracten 605 biljoen USD bedroeg, de brutomarktwaarden, die enigszins de omvang van het marktrisico aangeven, 25 biljoen USD bedroegen en de bruto kredietrisico's, waarbij rekening werd gehouden met bilaterale verrekeningsovereenkomsten, 3,7 biljoen USD bedroegen en overwegende dat in de context van een te grote hefboomwerking, een ondergekapitaliseerd bancair stelsel en de verliezen als gevolg van gestructureerde financiële activa, otc-derivaten hebben bijgedragen aan onderlinge afhankelijkheidsposities van grote marktdeelnemers waaronder zelfs gereguleerde entiteiten,

F.

overwegende het feit dat de enorme groei in verhandelde volumes van de afgelopen jaren heeft geleid tot risicovoller gedrag zonder wezenlijke investeringen in het basisinstrument, en dus een aanzienlijke hefboomwerking tot gevolg heeft gehad,

G.

overwegende dat sommige otc-derivaten steeds ingewikkelder werden en het tegenpartijkredietrisico niet altijd correct beoordeeld en geprijsd werd en overwegende dat de organisatie van de derivatenmarkten buitengewoon zwakke plekken vertoonde en niet transparant was, hetgeen pleit voor verdere standaardisering van de juridische voorwaarden en het economisch doel van instrumenten,

H.

overwegende dat reglementering van centrale clearing via een ctp moet zorgen voor discriminatievrije toegang voor handelsplatforms teneinde de eerlijke en efficiënte werking van markten te verzekeren,

I.

overwegende dat de identiteit van de betrokken actoren/partijen en de omvang van hun risico in de otc-transacties niet duidelijk worden gemaakt,

J.

overwegende dat veel otc-derivatenmarkten, met name de credit default swap-markt, onderhevig zijn aan zeer hoge concentratieniveaus waarbij slechts een paar grote ondernemingen de markt domineren,

K.

overwegende dat de recente gebeurtenissen met betrekking tot credit default swaps voor staatsobligaties waarvan financiële speculanten gebruikmaken ertoe hebben geleid dat diverse nationale spreidingen ongerechtvaardigd hoge niveaus bereikten; overwegende dat die gebeurtenissen en praktijken de noodzaak hebben onderstreept van verdere markttransparantie en meer uitgebreide Europese regelgeving met het oog op de handel in credit default swaps, met name van credit default swaps die verband houden met staatsobligaties,

L.

overwegende dat ten einde mogelijk te maken dat registers voor handelsgegevens een centrale rol spelen bij het verzekeren van transparantie voor toezichthouders in derivatenmarkten, toezichthouders vrije toegang moeten hebben tot de relevante gegevens in deze registers en de registers positie- en handelsgegevens op mondiale basis per activaklasse bij elkaar moeten brengen,

M.

overwegende dat het Parlement de paradigmaverschuiving in de Commissie naar een sterkere reglementering van de derivatenmarkten verwelkomt door af te stappen van het heersende standpunt dat er voor derivaten geen verdere regulering noodzakelijk is, voornamelijk wegens het feit dat zij door deskundigen en specialisten worden gebruikt; verlangt derhalve dat er met toekomstige wetgeving niet alleen wordt gezorgd voor transparantie in de derivatenmarkten maar ook voor deugdelijke regelgeving,

N.

overwegende dat Europa een uitgebreide strategie voor dekking door zekerheden voor derivatenmarkten moet instellen waarbij rekening moet worden gehouden met de unieke situatie van zakelijke eindgebruikers tegenover grote marktdeelnemers en financiële instellingen,

O.

overwegende dat het leeuwendeel van de door niet-financiële eindgebruikers gebruikte derivaten een beperkt systeemrisico loopt dat individueel wordt genomen, en meestal enkel dient ter afdekking van reële transacties, en overwegende dat niet-financiële instellingen ondernemingen zijn die niet onder de werkingssfeer van de MiFID vallen (niet-MiFID-ondernemingen), zoals luchtvaartmaatschappijen, automobielfabrikanten en goederenhandelaren, die noch een systeemrisico voor de financiële markt hebben veroorzaakt, noch wezenlijk door de financiële crisis rechtstreeks zijn getroffen,

P.

overwegende dat veerkrachtige derivatenmarkten een uitgebreid beleid voor dekking door zekerheden vereisen dat zowel centrale als bilaterale clearingregelingen omvat,

Q.

overwegende dat aan kleine en middelgrote ondernemingen die financiële derivaten uitsluitend gebruiken om het risico van hun hoofdactiviteit af te dekken, vrijstellingen moeten worden verleend op het vlak van clearing en zekerheidsstelling voor hun kapitaalbehoeften, mits de mate waarin bepaalde derivaten worden gebruikt geen systeemrisico veroorzaakt (waarbij de eis geldt dat de Commissie deze vrijstelling regelmatig dient te controleren), en dat het volume en de aard van de transacties evenredig zijn aan, en passend voor, de werkelijke risico's voor de eindgebruikers; overwegende het feit dat ook op het gebied van de op maat gesneden contracten minimumnormen nodig zijn die vooral betrekking hebben op de zekerheidstelling van derivaten en kapitaalvereisten,

R.

overwegende dat voor derivaatproducten evenredige regelgeving noodzakelijk is wanneer deze door niet-financiële eindgebruikers worden gebruikt, maar dat als minimumvereiste geldt dat de nodige gedetailleerde transactiegegevens aan de bewaarplaatsen voor handelsgegevens moeten worden verstrekt,

S.

overwegende dat credit default swaps (cds), die financiële verzekeringsproducten zijn, momenteel zonder goede regulering verhandeld worden,

T.

overwegende de aanbeveling van CEER-ERGEG aan de Europese Commissie met betrekking tot het derde energiepakket (ref.: CESR/08-739, E08-FIS-07-04) waarin wordt aanbevolen een op maat gemaakte regeling voor marktintegriteit en transparantie op te stellen voor de elektriciteits- en gasmarkten,

U.

overwegende dat de nauwe en internationale samenwerking met de leden van de G20 en de autoriteiten van de VS die in verband met alle aangekondigde maatregelen is voorgenomen, ook echt wordt gerealiseerd teneinde de mogelijkheden voor regelgevingsarbitrage tussen de landen zo veel mogelijk te vermijden en informatie-uitwisseling te bevorderen,

V.

overwegende dat met het oog op het systeemrisico in verband met clearinginstellingen strikte normen nodig zijn voor regelgeving en toezicht en vrije, directe toegang tot informatie over transacties voor regelgevende instanties,

W.

overwegende dat het noodzakelijk is dat de prijzen van derivaten in overeenstemming worden gebracht met het risico en overwegende dat de kosten van de toekomstige marktinfrastructuur door de marktdeelnemers worden gedragen,

X.

overwegende dat de recente dramatische stijgingen van de rendementen van staatsobligaties in sommige landen van de Eurozone tot een niveau dat op den duur niet houdbaar is de problematische economische stimulansen in verband met de, op staatsobligaties gebaseerde cds-contracten hebben duidelijk gemaakt en duidelijk hebben aangetoond dat de financiële stabiliteit en de transparantie van de markt moeten worden verbeterd door volledige openheid voor regelgevers en toezichthouders te eisen en door de speculatieve handel in cds op basis van staatsobligaties te verbieden,

Y.

merkt op dat alle transacties met derivaatproducten in een EU-valuta, die een onderliggende EU-entiteit betreffen en waarin een Europese financiële instelling partij is, indien deze daarvoor in aanmerking komt, afgewikkeld moeten worden in en gemeld bij clearinginstellingen en bewaarplaatsen die zich in de EU bevinden, in de EU zijn geautoriseerd en waarop in de EU toezicht wordt uitgeoefend, en waarop Europese wetgeving inzake gegevensbescherming van toepassing is; wijst erop dat in toekomstige nieuwe regelgeving duidelijke criteria moeten worden opgenomen voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van ctp's en bewaarplaatsen in derde landen voor transacties die in de EU niet via een clearinginstantie verwerkt of gemeld worden,

1.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om derivaten, en met name otc-derivaten, beter te reguleren teneinde de effecten van de risico's van markten voor otc-derivaten op de stabiliteit van de financiële markten te beperken, en steunt de roep om gestandaardiseerde contracten voor derivaten (onder andere via regelgevingsprikkels in de richtlijn Kapitaalvereisten (RKV) met betrekking tot operationele risico's), het gebruik van bewaarplaatsen voor handelsgegevens en centrale gegevensopslag, het gebruik en de verbetering van centrale clearinginstellingen en het gebruik van georganiseerde handelsplatforms;

2.

is ingenomen met de recente inspanningen van het Forum van toezichthouders op otc-derivaten (ORF) als reactie op de oproep van de G20 tot verdere actie om de transparantie en robuustheid van de otc-derivatenmarkten te vergroten;

3.

dringt aan op meer transparantie vooraf bij transacties voor alle instrumenten die in aanmerking komen voor het uitgebreide gebruik van georganiseerde handelsplatforms evenals voor meer transparantie achteraf via melding van alle transacties bij registers, hetgeen zowel regelgevende instanties als beleggers ten goede komt;

4.

steunt de eis om voortaan voor alle in aanmerking komende derivaatproducten een cts-clearing tussen financiële instellingen verplicht te stellen, zodat een betere risicobeoordeling van het tegenpartijkredietrisico mogelijk wordt, en steunt de doelstelling om zoveel mogelijk in aanmerking komende derivaatproducten op georganiseerde handelsplatforms te verhandelen; dringt aan op het voorzien in prikkels die aanmoedigen tot het verhandelen van derivaten die voor clearing in aanmerking komen op handelsplatforms die gereguleerd worden door MiFID, d.w.z. op gereglementeerde markten en multilaterale handelsfaciliteiten; wijst erop dat liquiditeit een criterium moet zijn om in aanmerking te komen voor clearing;

5.

verlangt dat de prijzen van de derivaten in de toekomst een betere afspiegeling moeten zijn van het risico en dat de kosten van de toekomstige marktinfrastructuur door de marktdeelnemers en niet door de belastingbetaler worden gedragen;

6.

is van mening dat voor de afdekking van bijzondere risico's geïndividualiseerde derivaten noodzakelijk zijn en wijst derhalve een eventuele verplichte standaardisering van alle derivaten af;

7.

verzoekt de Commissie zich van een gedifferentieerde benadering te bedienen voor de vele soorten derivaatproducten die bestaan, rekening houdend met verschillende risicoprofielen, de mate van gebruik voor legitieme dekkingsdoelen en hun rol in de financiële crisis;

8.

stelt vast dat bij reglementering onderscheid moet worden gemaakt tussen derivaten die gebruikt worden als een risicobeheerinstrument ter afdekking van een echt onderliggend risico voor de gebruiker, en derivaten die uitsluitend voor speculatie worden gebruikt en ziet problemen met de afbakening tegen de achtergrond van gebrekkige gegevens en tastbare cijfers met betrekking tot otc-transacties;

9.

verzoekt de Commissie na te gaan of er manieren zijn om het totale volume aan derivaten aanmerkelijk te verminderen, zodat het volume evenredig wordt aan de onderliggende effecten en een vertekening van prijssignalen wordt voorkomen, en om het risico voor de integriteit van de markt te verminderen en het systeemrisico te verkleinen;

10.

acht het van belang dat er specifiek aandacht wordt besteed aan bedrijfsderivaten waarbij een financiële instelling een tegenpartij is, teneinde misbruik van dergelijke contracten als financiële marktinstrumenten in plaats van als bedrijfsrisico te voorkomen;

11.

verlangt dat risicobeheer en transparantie als de belangrijkste instrumenten voor meer zekerheid op de financiële markten worden versterkt, zonder de individuele verantwoordelijkheid bij het aangaan van het risico uit het oog te verliezen;

12.

stelt vast dat op maat gemaakte derivaten noodzakelijk zijn voor de afdekking van bedrijfsspecifieke risico's, en dat deze inzetbaar zijn als efficiënte en aan individuele behoeften aangepaste instrumenten van het risicobeheer;

13.

verzoekt de Commissie de risicobeheernormen voor bilaterale clearing te verbeteren in het kader van de ophanden zijnde wetgeving over centrale clearing;

14.

is van oordeel dat het tegenpartijkredietrisico verminderd kan worden door clearing- en zekerheidsregelingen, aanpassing van de kapitaalvereisten en door andere regelgevingsinstrumenten; steunt de Commissie om financiële instellingen bij bilaterale derivaattransacties die niet in aanmerking komen voor centrale clearing hogere kapitaalvereisten op te leggen op basis van een aanpak die evenredig is aan het risico en rekening houdend met de effecten van verrekening, zekerheidsstelling, aanvangsmarge, dagelijkse portefeuilleafstemming, het dagelijks vaststellen van de hoogte van de margeverplichtingen, geautomatiseerde overdrachten van zekerheden en overige bilaterale technieken voor het beheer van het tegenpartijrisico om het tegenpartijrisico te verminderen;

15.

verlangt dat derivaten die niet aan de IFRS 39-eisen voldoen en niet door een accountant zijn beoordeeld vanaf een door de Commissie vast te stellen drempelwaarde worden onderworpen aan een centrale clearing bij een ctp; verlangt voorts dat met het oog op een betere afbakening wordt nagegaan of een niet-financiële onderneming door overlegging van een onafhankelijke beoordeling door een accountant van een contract voor otc-derivaten bilaterale contracten kan blijven sluiten;

16.

verzoekt de Commissie om de Europese Autoriteit voor effecten en markten (EAEM) een belangrijke rol te laten spelen bij de toelating van Europese clearinginstellingen en acht het wenselijk dat deze Autoriteit daarop ook toezicht uitoefent, omdat daardoor toezichtdeskundigheid in één orgaan wordt samengebracht en omdat het risico met betrekking tot een ctp grensoverschrijdend zal zijn;

17.

is ervan overtuigd dat de toegang van ctp's tot gelden van centrale banken daadwerkelijk bijdraagt aan de veiligheid en integriteit van clearing;

18.

verlangt dat ctp's niet volledig door de gebruikers worden bestuurd, dat hun risicobeheersystemen niet met elkaar mogen concurreren en dat wordt voorzien in toezichtsregelgeving voor clearingkosten; verzoekt de Commissie hiermee rekening te houden in haar wetgevingsvoorstel en regels voor governance en eigendom voor clearinginstellingen vast te stellen, onder meer met betrekking tot de onafhankelijkheid van directeuren, lidmaatschap en streng toezicht door regelgevende instanties;

19.

stelt vast dat gemeenschappelijke technische normen met betrekking tot zulke kwesties als margeberekenings- en informatie-uitwisselingsprotocollen een belangrijk deel zullen uitmaken van het verzekeren van eerlijke en discriminatievrije toegang voor toegelaten handelsplatforms tot ctp's; stelt verder vast dat de Commissie veel aandacht moet besteden aan de mogelijke ontwikkeling van technologische verschillen, discriminerende praktijken en werkstroombelemmeringen die schadelijk zijn voor concurrentie;

20.

dringt aan op regels voor bedrijfsvoering en toegang die van toepassing zijn op ctp's om discriminatievrije toegang voor handelsplatforms te verzekeren, waarbij de kwesties die moeten worden aangepakt onder andere discriminerende prijsbepalingspraktijken zijn;

21.

steunt de invoering van registers voor alle derivaatposities, idealiter onderscheiden naar activaklasse, en gereglementeerd en gecontroleerd onder leiding van de EAEM; verzoekt de vaststelling van bindende procedureregels om concurrentieverstoringen te vermijden en om een gelijke interpretatie in de lidstaten te waarborgen en verlangt voorts dat de EAM bij geschillen het laatste woord heeft; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat nationale toezichtautoriteiten directe toegang hebben tot gefragmenteerde gegevens in registers die verband houden met marktdeelnemers die binnen hun werkgebied gevestigd zijn, en tot gegevens die verband houden met potentiële systeemrisico's die zich binnen hun werkgebied kunnen voordoen, alsmede toegang tot geaggregeerde gegevens van alle registers, waaronder begrepen gegevens die bewaard worden in registers in derde landen; wijst erop dat diensten die door registers verleend worden transparant geprijsd moeten zijn, gezien hun utilitaire functie;

22.

verzoekt de Commissie meldnormen voor alle derivaatproducten op te stellen die overeenkomen met normen die op internationaal niveau worden opgesteld en ervoor te zorgen dat deze worden doorgegeven aan de bewaarplaatsen voor handelsgegevens, ctp's, beurzen en financiële instellingen en de gegevens op afroep beschikbaar te stellen aan de EAM en de nationale regelgevende instanties en de ECSR;

23.

verzoekt de Commissie om beleidsmaatregelen te ontwikkelen die de regelgevende instanties in staat stellen limieten voor posities vast te stellen om onevenredige prijsbewegingen en speculatiezeepbellen tegen te gaan;

24.

vraagt de Commissie er met name op toe te zien dat de waardering van alle derivaten die niet op een beurs verhandeld worden op onafhankelijke wijze en transparant plaatsvindt, waarbij belangenverstrengeling wordt vermeden;

25.

is van oordeel dat alle technische details zorgvuldig moeten worden vastgesteld, in nauwe samenwerking met de nationale regelgevende instanties, vooral op het gebied van de standaarden en het onderscheid tussen financiële en niet-financiële producten, en neemt er met voldoening kennis van dat de Commissie deze taak reeds op zich heeft genomen; verlangt van de Commissie tijdig samenwerking met de Raad en het Parlement;

26.

steunt de Commissie in haar voornemen om ctp's in te voeren waarvoor Europese overeengekomen normen gelden en waarop toezicht wordt uitgeoefend door de EAEM, en eist dat essentiële marktdeelnemers geen overheersende invloed mogen hebben op de governance en het risicobeheer van de ctp maar een plaats moeten krijgen in de risocobeheersraad; is van oordeel dat voorts mechanismen moeten worden voorgesteld om een nuttige bijdrage te leveren aan het risicobeheerproces;

27.

dringt aan op de noodzaak van regelgevingsnormen om te verzekeren dat ctp's voldoende veerkracht behouden voor een breder pakket aan risico's, waaronder tekortkomingen van meerdere deelnemers, plotselinge verkoop van financiële middelen en snelle vermindering van de marktliquiditeit;

28.

is van mening dat het definiëren van de derivaatcategorieën, het opzetten van de ctp's, het transparantieregister, de kapitaaldekking, het creëren van onafhankelijke handelsplatforms en de gebruikmaking van bestaande beurzen, de uitzonderingsregeling voor kmo's en de technische details in nauwe afstemming tussen de nationale regelgevende instanties, internationale instellingen en het toekomstige Europese toezichtsorgaan EAEM hun beslag moeten krijgen;

29.

verlangt derhalve duidelijke gedragsregels en noodzakelijke verplichtende normen voor de opbouw (betrokkenheid van gebruikers), de besluitvormingsprocessen en de risicobeheersystemen van ctp's; steunt het voornemen van de Commissie om een verordening voor de regulering van clearinginstellingen in te dienen;

30.

steunt de Commissie in haar voornemen om uitzonderingen en een geringere kapitaaldekking voor bilaterale derivaten van kmo's toe te staan, als een onderliggend risico wordt afgedekt, derivaten niet van aanmerkelijk belang zijn op de balans van deze kmo's en de afgedekte positie geen systeemrisico's veroorzaakt;

31.

verlangt dat credit default swaps prioriteit krijgen bij een onafhankelijke centrale clearing en dat zo veel mogelijk derivaattypen via ctp's worden afgewikkeld; is van mening dat bepaalde soorten derivaten met cumulerende risico's eventueel alleen onder zekere voorwaarden toegelaten of in bepaalde gevallen zelfs verboden moeten worden; is van oordeel dat met name voldoende kapitaal en reserves vereist moeten worden om de credit default swaps af te dekken in het geval van een kredietkwestie;

32.

verzoekt de Commissie dringend en grondig de concentratieniveaus in de otc-derivatenmarkten te onderzoeken, en met name op het gebied van credit default swaps teneinde het risico van marktmanipulatie of belangenverstrengeling uit te sluiten;

33.

verzoekt de Commissie om met passende wetgevingsvoorstellen te komen voor het reglementeren van de financiële transacties met betrekking tot het „naakt” verkopen van derivaten teneinde financiële stabiliteit en prijstransparantie te verzekeren; is van oordeel dat, in afwachting daarvan, credit default swaps via een Europese ctp moeten worden verwerkt om de tegenpartijrisico's te verzachten, de transparantie te verhogen en de algehele risico's te verlagen;

34.

eist dat bescherming voor credit default swaps alleen maar betaald wordt na overlegging en bewijs van een onderliggend obligatierisico en beperkt wordt tot het bedrag van dit risico;

35.

is van mening dat alle financiële derivaten die verband houden met overheidsfinanciën in de EU (waaronder begrepen staatsobligaties van lidstaten en balansen van lokale besturen) gestandaardiseerd moeten worden en op een beurs of een ander gereglementeerd handelsplatform verhandeld moeten worden teneinde de transparantie van de derivatenmarkten voor het publiek te vergroten;

36.

verlangt een verbod op de handel in niet door kredieten gedekte credit default swaps (cds), die pure speculatiehandel is waarbij op kredietverliezen wordt gespeculeerd waardoor de prijs van cds kunstmatig wordt opgedreven en het gevolg is dat de systemische risico's door daadwerkelijke kredietverliezen groter kunnen worden; verlangt op zijn minst de vastlegging van langere vervaltermijnen bij de verkoop van effecten en derivaten vanuit een ongedekte positie; verzoekt de Commissie om een beoordeling te maken van met risico's verband houdende limieten voor derivaten en met name cds en deze met de internationale partners af te stemmen;

37.

is van mening dat de Commissie het gebruik van positielimieten moet onderzoeken teneinde marktmanipulatie te bestrijden, met name op het moment dat een contract bijna afloopt („squeezes” en „corners”); stelt vast dat positielimieten eerder als dynamische regelgevingsinstrumenten moeten worden gezien dan als absolute vereisten en dat ze zodra dat nodig is moeten worden toegepast door nationale toezichthouders aan de hand van richtlijnen die door de EAEM worden vastgesteld;

38.

dringt erop aan dat elke derivatenpositie, ongeacht of deze wordt ingenomen door financiële of niet-financiële instellingen boven een door de EAEM nader te bepalen drempelwaarde centraal via een ctp moet worden afgewikkeld;

39.

verlangt dat de aangekondigde regulering van derivaten voorziet in voorschriften met betrekking tot een verbod op puur speculatieve transacties in grondstoffen en landbouwproducten en in de vaststelling van strenge limieten voor posities, met name met het oog op hun mogelijke gevolgen voor de prijs van eerste levensbehoeften in ontwikkelingslanden en voor emissierechten; dringt erop aan de EAEM en de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid te verlenen om verstoringen van de derivatenmarkten effectief te kunnen aanpakken, zoals bijvoorbeeld door het tijdelijk verbieden van „naakt” short selling van credit default swaps of door het vereisen van fysieke afwikkeling van derivaten en het instellen van positielimieten om een ongewenste concentratie van handelaren op bepaalde marktsegmenten te voorkomen;

40.

dringt erop aan dat een toekomstig wetgevingsvoorstel over derivatenmarkten een functionele benadering moet volgen waardoor voor vergelijkbare activiteiten dezelfde of vergelijkbare regels gelden;

41.

onderstreept de noodzaak van een Europese reglementering voor derivaten; verzoekt de Commissie de werkzaamheden met de Europese partners zo veel mogelijk internationaal te coördineren teneinde een zo uniform en internationaal mogelijke reglementering te verwezenlijken; onderstreept het belang van het vermijden van regelgevingsarbitrage door niet-afdoende afstemming;

42.

dringt aan op ondersteuning van sectorinitiatieven en erkenning van de waarde daarvan, aangezien deze in bepaalde gevallen even geschikt kunnen zijn als en een aanvulling kunnen vormen op wetgevingsmaatregelen;

43.

dringt aan op een coherente benadering binnen Europa teneinde optimaal rendement te halen uit de sterktes van elk financieel centrum en deze crisis te baat te nemen om een volgende stap te nemen op het gebied van de integratie en ontwikkeling van een efficiënte Europese financiële markt;

44.

juicht het voornemen van de Commissie toe om reeds medio 2010 wetsvoorstellen voor clearinginstellingen en bewaarplaatsen voor handelsgegevens voor te leggen en over de technische details in een vroeg stadium met alle instellingen op nationaal en EU-niveau, met name met de wetgevers Raad en Parlement, van gedachten te wisselen;

45.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om wetgevingsvoorstellen over credit default swaps in te dienen;

46.

onderstreept het belang van een regelmatige evaluatie van de doeltreffendheid van de toekomstige wetgeving, in samenspraak met alle marktdeelnemers, en van het aanpassen van de wettelijke voorschriften, indien nodig;

47.

verzoekt met klem deze resolutie zo snel mogelijk ten uitvoer te leggen;

48.

stelt vast dat ervoor gezorgd moet worden dat de markt voor de handel in niet alleen grondstoffen en landbouwproducten, maar ook in emissierechten transparant functioneert en speculaties op deze markt worden beteugeld; verlangt in dit verband de beoordeling van met risico's verband houdende limieten voor afzonderlijke producten;

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de nationale regelgevende instanties en de ECB.


(1)  PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 26.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/24


Dinsdag 15 juni 2010
Het internet van de dingen

P7_TA(2010)0207

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het internet van de dingen (2009/2224(INI))

2011/C 236 E/04

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 18 juni 2009 over het internet van de dingen – Een actieplan voor Europa (COM(2009)0278),

gezien het werkprogramma dat het Spaanse voorzitterschap van de EU op 27 november 2009 heeft gepresenteerd, en met name het voornemen het internet van de toekomst te ontwikkelen,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld „Vandaag investeren voor het Europa van morgen” (COM(2009)0036),

gezien de aanbeveling van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de beginselen inzake privacy en gegevensbescherming in door radiofrequentie-identificatie ondersteunde toepassingen (C(2009)3200),

gelet op Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens,

gelet op Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie,

gezien het Europees economisch herstelplan (COM(2008)0800),

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie over de vaststelling van een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu (1),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie juridische zaken (A7-0154/2010),

A.

gelet op de snelle ontwikkeling van het internet in de afgelopen 25 jaar en de toekomstverwachtingen, zowel voor de verdere verbreiding in verband met een ruimer gebruik van de breedbandtechnologie als wat betreft nieuwe toepassingen,

B.

overwegende dat het internet van de dingen aan de verwachtingen van de samenleving en de burgers kan voldoen, maar dat onderzoek nodig is om erachter te komen welke verwachtingen dat zijn en op welke punten gevoeligheden of bezorgdheden met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer eventueel bepaalde toepassingen in de weg staan,

C.

gelet op het belang van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) voor bevordering van sociale ontwikkeling en economische groei en stimulering van research, innovatie en creativiteit bij particuliere en overheidsorganisaties in Europa,

D.

overwegende dat de Unie een gemeenschappelijk referentiekader nodig heeft voor de vormgeving en verscherping van de regels voor systeembeheer, geheimhouding, informatieveiligheid, ethisch verantwoord management, privacy, vergaring en opslag van persoonsgegevens en voorlichting aan de consument,

E.

overwegende dat onder „internet van de dingen” wordt verstaan het algemeen concept van objecten (zowel elektronische artefacten als voorwerpen voor dagelijks gebruik) die via het internet op afstand kunnen worden gelezen, herkend, aangestuurd, gelokaliseerd en/of gecontroleerd,

F.

gezien de in de komende jaren te verwachten snelle ontwikkelingen op het gebied van het internet van de dingen en de noodzaak van een veilig, transparant en multilateraal beheerssysteem daarvoor,

G.

overwegende dat het internet van de toekomst verder zal gaan dan de huidige traditionele grenzen van de virtuele wereld door koppeling met de wereld van de voorwerpen,

H.

overwegende dat de RFID-technologie en andere met het internet van de dingen samenhangende technologieën voordelen hebben ten opzichte van streepjescodes en magneetstrips en veel meer toepassingen kennen, die gekoppeld kunnen worden aan andere netwerken, zoals mobieletelefoonnetten, en nog verdere ontwikkelingen in zich bergen dankzij koppeling met sensoren voor meting van parameters als geografische positie (bijv. het satellietsysteem Galileo), temperatuur, licht, druk en g-krachten; overwegende dat grootschalige toepassing van RFID-chips ertoe zal leiden dat de productiekosten evenals de kosten voor de verschillende leesapparaten sterk zullen afnemen,

I.

overwegende dat de RFID-technologie moet worden beschouwd als katalysator en versneller voor de economische ontwikkeling van de informatie- en communicatiesector,

J.

gelet op de reeds bestaande toepassingen van RFID-technologie en andere met het internet van de dingen samenhangende technologieën bij productie, logistiek en toelevering, de voordelen wat betreft identificatie en traceerbaarheid van producten en de interessante ontwikkelingen die van deze technologie te verwachten zijn voor tal van sectoren, zoals gezondheidszorg, vervoer en energie-efficiëntie, het milieu, de detailhandel en de bestrijding van namaak,

K.

overwegende dat, zoals bij alle systemen voor e-gezondheid, de gezondheidswerkers, patiënten en relevante commissies (bijv. op het gebied van gegevensbescherming en ethiek) direct moeten worden betrokken bij het ontwerp, de ontwikkeling en implementatie van door RFID-technologie gesteunde systemen,

L.

overwegende dat RFID-technologie een bijdrage kan leveren tot verbetering van de energie-efficiëntie en vermindering van broeikasgasemissies en mogelijkheden biedt voor een koolstofboekhouding op productniveau,

M.

overwegende dat levenskwaliteit, veiligheid, zekerheid en welzijn van de burgers baat zullen hebben bij de RFID-technologie en andere met het internet van de dingen samenhangende technologieën, wanneer kwesties als bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens goed geregeld zijn,

N.

overwegende dat er behoefte bestaat aan duurzame, energie-efficiënte communicatienormen die gericht zijn op veiligheid en privacy en gebruikmaken van compatibele of identieke protocollen op verschillende frequenties,

O.

overwegende dat alle voorwerpen in ons dagelijks leven (vervoersbiljetten, kleding, mobiele telefoons, auto's, enz.) op den duur voorzien kunnen zijn van RFID-chips, die zeer snel een belangrijke economische factor zullen worden, gezien de vele toepassingsmogelijkheden,

P.

overwegende dat het internet van de dingen de mogelijkheid biedt dat miljarden apparaten met elkaar communiceren dankzij draadloze technologie in combinatie met logische en fysieke adresseringsprotocollen; overwegende dat het internet van de dingen door middel van elektronische identificatiesystemen en draadloze mobiele verbindingen de mogelijkheid moet bieden om feilloos digitale entiteiten en voorwerpen te identificeren teneinde de daaraan gekoppelde gegevens te kunnen opvragen, opslaan, doorzenden en permanent bewerken,

Q.

overwegende dat de miniaturisatie van producten voor het internet van de dingen technologische uitdagingen oplevert zoals het aanbrengen van elektronica, sensoren, voeding en RFID-transmissie op een microchip van luttele millimeters,

R.

overwegende dat de toekomst nog gevarieerder toepassingen van de RFID-chips belooft, maar dat deze technologie ook nieuwe problemen doet rijzen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, waarbij in de eerste plaats gedacht moet worden aan het feit dat ze volkomen of nagenoeg onzichtbaar zijn,

S.

overwegende dat normalisatie in de industrie van groot belang is; overwegende dat normalisatie op RFID-gebied nog moet rijpen en dat de normalisatieopdracht die in 2009 aan de normalisatie-instituten CEN en ETSI tezamen is gegeven er derhalve toe zal bijdragen dat meer innovatieve producten en diensten RFID zullen benutten,

T.

overwegende dat het van groot belang is dat de Europese burger inzicht krijgt in deze nieuwe technologieën en toepassingen, met inbegrip van de gevolgen voor maatschappij en milieu, en dat de digitale geletterdheid en de e-vaardigheden van de consument worden bevorderd,

U.

overwegende dat de ontwikkeling van het internet van de dingen niet tot sociale uitsluiting mag leiden en toegankelijk dient te zijn voor alle EU-burgers en moet worden geflankeerd door een beleid dat erop gericht is de digitale kloof te dichten en meer burgers e-vaardigheden en kennis over hun digitale omgeving te verschaffen,

V.

overwegende dat de voordelen van met het internet van de dingen samenhangende technologieën moeten worden versterkt door een effectieve beveiliging, wat een essentieel onderdeel vormt van elke ontwikkeling waarbij het gevaar bestaat dat de bescherming van persoonsgegevens in het gedrang komt en het publiek het vertrouwen in de beheerders van hen betreffende gegevens verliest,

W.

overwegende dat de maatschappelijke gevolgen van het internet van de dingen nog onbekend zijn en tot verbreding van de bestaande digitale kloof of het ontstaan van een nieuwe digitale kloof zouden kunnen leiden,

1.

is verheugd over de mededeling van de Commissie en onderschrijft grosso modo de hoofdlijnen van het actieplan ter bevordering van het internet van de dingen (ivd);

2.

is van mening dat de invoering van het internet van de dingen tot een verbetering van de interactie tussen mens en apparaat en tussen apparaten onderling zal leiden, wat enorme voordelen kan opleveren voor de Europese burgers mits veiligheid, gegevensbescherming en privacy gewaarborgd zijn;

3.

hecht evenals de Commissie groot belang aan veiligheid, zekerheid, bescherming van persoonsgegevens en privacy van de burgers alsook aan de governance van het internet van de dingen, daar het ivd alleen op een grotere maatschappelijke acceptatie kan rekenen indien de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens, tezamen met openheid en interoperabiliteit gewaarborgd zijn; verzoekt de Commissie alle Europese en internationale belanghebbenden aan te moedigen bedreigingen voor de veiligheid in het internet aan te pakken; verzoekt de Commissie in dit verband de lidstaten aan te sporen alle bestaande internationale maatregelen ten behoeve van cyberveiligheid, zoals het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken van de Raad van Europa, ten uitvoer te leggen;

4.

stelt met klem dat de bescherming van de privacy een elementaire waarde vormt en dat alle gebruikers zeggenschap over hun persoonsgegevens moeten hebben; dringt er daarom op aan dat de richtlijn inzake gegevensbescherming afgestemd wordt op de huidige digitale omgeving;

5.

waardeert het dat de Commissie tijdig reageert op de nieuwe ontwikkelingen in deze sector, zodat de politiek in staat is vroeg genoeg regels op te stellen;

6.

wijst er met nadruk op dat het vaststellen van juridische normen waarmee de eerbiediging van de fundamentele waarden en de bescherming van persoonsgegevens en privacy wordt versterkt, een voorwaarde is voor de bevordering van de technologie;

7.

benadrukt dat veiligheids- en privacykwesties met de nieuwe normen moeten worden aangepakt, waarbij verschillende veiligheidskenmerken moeten worden gedefinieerd ter waarborging van de vertrouwelijkheid, integriteit en beschikbaarheid van diensten;

8.

verzoekt de Commissie haar werkzaamheden met betrekking tot het internet van de dingen te coördineren met al haar andere activiteiten van de digitale agenda;

9.

verzoekt de Commissie een effectbeoordeling uit te voeren inzake het gebruik van de huidige netwerkinfrastructuur van het internet voor ivd-toepassingen en -hardware, in termen van netwerkcongestie en gegevensveiligheid, teneinde te kunnen bepalen of ivd-toepassingen en -hardware compatibel en geschikt zijn;

10.

is van mening dat de ontwikkeling van het internet van de dingen en de daaraan gekoppelde toepassingen de komende jaren van grote invloed zal zijn op het dagelijks leven van de Europeanen en hun gewoonten en tot tal van economische en sociale veranderingen zal leiden;

11.

acht de ontwikkeling van een inclusief internet van de dingen noodzakelijk, waarbij van meet af aan op nationaal en regionaal niveau moet worden voorkomen dat er bij de ontwikkeling en verspreiding en het gebruik van ivd-technologieën ongelijkheden ontstaan; constateert dat de mededeling van de Commissie niet voldoende aandacht aan deze kwesties besteedt, die idealiter vóór de verdere ontwikkeling van het internet van de dingen dienen te worden opgelost;

12.

verzoekt de Commissie bij de planning op het gebied van ICT en het internet van de dingen rekening te houden met de minder ontwikkelde regio's van de Unie; verzoekt de lidstaten middelen uit te trekken voor de cofinanciering van de implementatie van deze technologieën en andere ICT-projecten in die regio's om deze erbij te betrekken en te voorkomen dat ze buiten gemeenschappelijke Europese ondernemingen blijven;

13.

benadrukt dat het gebruik van RFID-chips weliswaar nuttig kan zijn voor de bestrijding van namaak en van ontvoering van baby's uit kraamklinieken, alsook voor de identificatie van dieren en op tal van andere gebieden, maar dat dit gebruik ook gevaren met zich meebrengt en ethische problemen doet rijzen voor de burgers en de samenleving en dat we moeten leren ons hiertegen te beschermen;

14.

benadrukt het belang van een analyse van de sociale, ethische en culturele implicaties van het internet van de dingen, gelet op de potentieel ingrijpende culturele veranderingen als gevolg van deze technologieën; is derhalve van mening dat technologisch onderzoek en vooruitgang gepaard moet gaan met een sociaal-economische analyse en een politiek debat over het internet van de dingen, en verzoekt de Commissie een panel van deskundigen te formeren dat een grondige analyse van deze aspecten moet uitvoeren en een ethisch raamwerk voor de ontwikkeling van de daarmee samenhangende technologieën en toepassingen moet voorstellen;

15.

wijst erop dat de RFID-technologie en andere met het ivd samenhangende technologieën voor intelligente etikettering van producten en consumptiegoederen en voor systemen voor voorwerp-persooncommunicatie overal gebruikt kunnen worden en in de praktijk stil en onopvallend zijn; verlangt daarom dat de Commissie deze technologie aan een nader uitgebreid onderzoek onderwerpt, vooral wat betreft:

het effect van radiogolven en van andere vormen van ondersteunende identificatietechnologieën op de gezondheid;

het milieueffect van de microchips en de recycling daarvan;

privacy en vertrouwen van de gebruiker;

de toenemende risico's voor de cyberveiligheid;

de aanwezigheid van intelligente chips in bepaalde producten;

het „recht op stilzwijgen” van de chips omwille van mondigheid en zeggenschap van de gebruiker;

beschermingswaarborgen voor de burger bij de vergaring en verwerking van persoonsgegevens;

de ontwikkeling van een nieuwe netwerkstructuur en infrastructuur voor ivd-toepassingen en -hardware;

waarborgen voor een optimale bescherming van EU-burgers en ondernemingen tegen alle vormen van online-cyberaanvallen;

het effect van elektromagnetische velden op dieren, met name stadsvogels;

de harmonisatie van regionale normen;

de ontwikkeling van open technologische normen en van de interoperabiliteit tussen systemen;

verlangt dat zij voor deze technologie zo nodig een specifieke Europese regeling ontwerpt;

16.

benadrukt dat de consument het recht op privacy heeft via een opt-in- en/of een „privacy op maat”-systeem waarbij de tags op het verkooppunt automatisch worden gedeactiveerd tenzij de consument uitdrukkelijk anders beslist; wijst in dit verband op het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming; wijst erop dat in een zo vroeg mogelijk stadium van de ontwikkeling en uitrol van ivd-technologieën aandacht moet worden geschonken aan privacy en veiligheid; wijst erop dat RFID-toepassingen moeten worden ingezet in overeenstemming met de privacy- en gegevensbeschermingsregels zoals neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; verzoekt de Commissie zich te bezinnen op het recht van de burger om voor ivd-vrije producten te kiezen en het recht om op elk gewenst moment de verbinding met de netwerkomgeving te verbreken;

17.

constateert dat passieve RFID-tags een beperkte reikwijdte hebben, maar dat actieve RFID-tags gegevens over veel grotere afstanden kunnen overseinen; benadrukt dat in dit verband duidelijke richtsnoeren moeten worden opgesteld voor elk afzonderlijk RFID-type;

18.

verzoekt de Commissie aan te geven aan wie de automatisch verkregen en geïnterpreteerde gegevens toebehoren en wie er zeggenschap over heeft;

19.

verzoekt de fabrikanten het „recht op stilzwijgen” van de chips te garanderen door ervoor te zorgen dat RFID-tags verwijderbaar zijn of door de consument na de aanschaf gemakkelijk kunnen worden gedeactiveerd; beklemtoont dat de consument geïnformeerd moet worden over de aanwezigheid van passieve of actieve RFID-tags, het leesbereik, de aard van de gegevens die worden doorgegeven (ontvangen danwel uitgezonden) en het gebruik dat ervan wordt gemaakt, en dat een en ander duidelijk op de verpakking moet worden vermeld en uitvoerig in de productdocumentatie moet worden uiteengezet;

20.

verzoekt beheerders van RFID-toepassingen alle redelijke stappen te nemen om te waarborgen dat gegevens niet worden gerelateerd aan een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon via enig middel dat mogelijk wordt gebruikt door ofwel de beheerder van RFID-toepassingen ofwel enige andere persoon, tenzij dergelijke gegevens worden verwerkt in overeenstemming met de beginselen en rechtsregels die op gegevensbescherming van toepassing zijn;

21.

onderstreept dat de chips in verkochte producten, die buiten het verkooppunt geen functie vervullen, zouden moeten worden uitgerust met ingebouwde technische voorzieningen waardoor ze gedeactiveerd worden, zodat er grenzen worden gesteld aan het bewaren van gegevens;

22.

is van mening dat consument moet kunnen kiezen of hij al dan niet aan het internet van de dingen deelneemt en onder meer de mogelijkheid moet krijgen om specifieke ivd-technologieën af te wijzen zonder dat andere toepassingen of een apparaat als geheel worden gedeactiveerd;

23.

benadrukt dat apparaten zo veilig mogelijk moeten zijn en dat in ivd-technologieën veilige transmissiesystemen moeten worden gebruikt, teneinde fraude te voorkomen en een gedegen authenticatie van de identiteit van apparaten en autorisatie daarvan te waarborgen; wijst op de mogelijkheid van bedrog met identificaties en producten door het klonen van ivd-tags of het onderscheppen van uitgewisselde gegevens; verzoekt de Commissie de ontwikkeling van een transparant ivd-systeem te waarborgen, waarbij met name de volgende aspecten aandacht krijgen:

de uitdrukkelijke vermelding van de aanwezigheid van identificatie- en traceringsmiddelen;

veiligheidsmaatregelen die ervoor zorgen dat alleen bevoegde gebruikers toegang hebben tot de gegevens;

de mogelijkheid voor consumenten en toewijzende instanties om de betrouwbaarheid van de gegevens en de werking van het systeem te controleren;

24.

acht het van groot belang dat er op Europees niveau een overkoepelend regelgevingskader met een vaststaand tijdschema komt teneinde publieke en private investeringen in het internet van de dingen en de voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën vereiste slimme netwerken te bevorderen en faciliteren;

25.

constateert dat RFID-technologieën een belangrijke rol spelen, maar dat ook andere technologieën van het internet van de dingen deel uitmaken; benadrukt dat ook bij het onderzoek naar financiering en governancekwesties aan deze technologieën aandacht moet worden besteed;

26.

verzoekt de Commissie te overwegen ivd-toepassingen te gebruiken ter bevordering van een aantal bestaande EU-initiatieven zoals „ICT voor energie-efficiëntie”, „slimme meters”, „energie-etikettering”, „energieprestaties van gebouwen” en „bescherming tegen namaakgeneesmiddelen en andere namaakproducten”;

27.

verzoekt de Commissie de mogelijke nieuwe bedreigingen in het oog te houden die voortvloeien uit de kwetsbaarheid van in hoge mate onderling gekoppelde systemen;

28.

verzoekt de Commissie meer te ondernemen om te waarborgen dat met ivd samenhangende technologieën aan gebruikerseisen voldoen (bijv. de mogelijkheid om de traceerbaarheid te deactiveren) en de rechten en vrijheden van het individu eerbiedigen; wijst in dit kader op de beslissende rol die het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) speelt voor de waarborging van de beveiliging van netwerken en informatie, en daarmee van het internet van de dingen, waardoor de basis kan worden gelegd voor vertrouwen en acceptatie door de consument;

29.

stelt dat de ontwikkeling van nieuwe toepassingen en het eigenlijke functioneren en economisch potentieel van het internet van de dingen gelijke tred zullen houden met het vertrouwen van de Europese consument in het systeem, en wijst erop dat een dergelijk vertrouwen alleen kan ontstaan wanneer twijfels ten aanzien van mogelijke gevaren voor de privacy en de gezondheid worden weggenomen;

30.

benadrukt dat dit vertrouwen gebaseerd moet zijn op een duidelijk wetgevingskader, met inbegrip van voorschriften aangaande het beheer, de vergaring, de verwerking en het gebruik van gegevens die door het internet van de dingen worden verzameld en doorgeseind, en aangaande de vormen van de daarvoor vereiste toestemming door de consument;

31.

is van mening dat het internet van de dingen veel voordelen met zich meebrengt voor mensen met een handicap en een middel kan zijn om aan de behoeften van een vergrijzende bevolking te voldoen en assertieve zorg te verlenen; benadrukt in dit verband dat blinden en slechtzienden hun omgeving met behulp van deze technologie door middel van elektronische hulpmiddelen beter kunnen waarnemen; benadrukt evenwel dat maatregelen moeten worden genomen om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, eenvoudige installatie, gebruiksgemak en de verstrekking van informatie over de betrokken diensten aan de consument te waarborgen;

32.

benadrukt dat transparantie inzake de kosten voor de gebruiker bijvoorbeeld met betrekking tot het stroomverbruik en het gebruik van de voorwerpen noodzakelijk is;

33.

is van mening dat het internet van de dingen en ICT-projecten in het algemeen gepaard moeten gaan met breed opgezette voorlichtingscampagnes om het doel van de uitrol ervan voor de burgers inzichtelijk te maken; beklemtoont dat voorlichting over potentiële gebruiksmogelijkheden en duidelijke voordelen van zaken als RFID essentieel is om te voorkomen dat dit project verkeerd wordt begrepen en de steun van de burgers moet ontberen; onderstreept dat gebruikers, willen zij voor individuele of gemeenschappelijke doeleinden ten volle gebruik kunnen maken van het internet van de dingen, de nodige e-vaardigheden moeten opdoen om deze nieuwe technologieën te begrijpen en gemotiveerd en in staat moeten zijn om er naar behoren gebruik van te maken;

34.

wijst erop dat het internet van de dingen de vergaring van gigantische hoeveelheden gegevens zal inhouden; verzoekt de Commissie in dit verband een voorstel in te dienen voor de aanpassing van de Europese richtlijn gegevensbescherming in verband met de gegevens die door het internet van de dingen worden verzameld en doorgeseind;

35.

is van mening dat als algemeen beginsel dient te worden gesteld dat ivd-technologieën dusdanig moeten worden ontworpen dat ze alleen het absolute minimum aan gegevens vergaren en gebruiken dat nodig is ter vervulling van hun taken, en dat ze daarbuiten geen verdere gegevens vergaren;

36.

pleit ervoor dat een aanzienlijk deel van de door het internet van de dingen uitgewisselde gegevens vóór de transmissie ter waarborging van de privacy wordt geanonimiseerd;

37.

herinnert de Commissie eraan dat andere werelddelen, met name Azië, sneller zijn met nieuwe ontwikkelingen in deze sector, en dat er dus bij het opstellen van regels voor het politieke systeem en het vaststellen van standaarden voor de techniek van het internet van de dingen een voortvarende aanpak vereist is en nauwe samenwerking met de rest van de wereld;

38.

wijst erop dat voor het herstel van de Europese economie investeringen in de nieuwe informatietechnologie nodig zijn als instrument voor economische groei en voor toegang tot nieuwe systemen en nieuwe toepassingen voor een steeds groter aantal Europese burgers en bedrijven; benadrukt dat Europa een voortrekkersrol moet spelen in de ontwikkeling van internettechnologieën; stelt voor in het volgende meerjarig financieel kader het budget voor bevordering van ICT-gebruik te verviervoudigen;

39.

onderstreept dat onderzoek een fundamentele rol toekomt in de concurrentiestrijd om de beschikbaarstelling van de computercapaciteit die voor het functioneren van de toepassingen van het internet van de dingen vereist is;

40.

verzoekt de Commissie de financiering van onderzoeksprojecten van het zevende kaderprogramma (KP) op het gebied van het internet van de dingen voort te zetten en op te voeren om de Europese ICT-sector te versterken, en stemt in met het gebruik van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) om de invoering ervan te stimuleren; dringt met name aan op de ontwikkeling van proefprojecten die een direct positief effect kunnen hebben op het dagelijks leven van de Europese burgers op het gebied van e-gezondheid, e-onderwijs, e-handel, e-toegankelijkheid en energie-efficiëntie; is evenwel verontrust over de bureaucratische rompslomp rond het KP en verzoekt de Commissie de KP-procedures te stroomlijnen en een gebruikerscomité in te stellen;

41.

stelt dat het internet van de dingen een aanzienlijk potentieel heeft in termen van economische en productieve ontwikkeling, verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening en optimalisering van logistiek en distributieketens van bedrijven, voorraadbeheer en het scheppen van nieuwe werk- en ondernemingskansen;

42.

verzoekt de Commissie een balans op te maken van de mogelijke gevolgen van haar voorgestelde strategie op de productiviteit en concurrentiekracht van Europese ondernemingen op de internationale markt;

43.

is van oordeel dat het internet van de dingen handelsstromen tussen de EU en derde landen kan vergemakkelijken door de verruiming van de markten en de zekerheid van kwaliteitswaarborgen voor de verhandelde producten;

44.

benadrukt dat de RFID-technologie enerzijds Europese fabrikanten de mogelijkheid biedt het volume van de goederen die in omloop worden gebracht te beheersen (dat wil zeggen dat er alleen wordt geproduceerd als het noodzakelijk is en dat dus het milieu wordt beschermd) en anderzijds de kans biedt op doeltreffende wijze tegen piraterij en namaak te strijden, want de producten zullen traceerbaar zijn;

45.

is van oordeel dat consumptiegoederen door de toepassing van nieuwe technologie in het productieproces beter tegen de concurrentie opgewassen en energiezuiniger zullen zijn;

46.

benadrukt dat er behoefte is aan een intensieve internationale dialoog en gezamenlijke actieplannen in verband met het internet van de dingen; verzoekt de Commissie te onderzoeken welke invloed het internet van de dingen op de internationale handel zal uitoefenen;

47.

steunt de Commissie als zij stelt dat zij terdege zal nagaan of er behoefte is aan een aanvullend geharmoniseerd spectrum voor specifieke ivd-doeleinden, rekening houdend met de verschillende kenmerken en mogelijkheden van uiteenlopende elektromagnetische frequentiebanden, en verzoekt de Commissie derhalve bij de vaststelling van de coördinatie- en harmonisatiedoelstellingen van de Unie via de meerjarenprogramma's voor het radiospectrumbeleid rekening te houden met de behoeften van het internet van de dingen; benadrukt dat een dergelijk spectrum in overheidsbezit moet blijven en dat het gebruik ervan dusdanig moet worden gereglementeerd dat er een bijdrage wordt geleverd aan de bevordering en financiering van onderzoek en technologische ontwikkeling op dit gebied; is van mening dat een machtigingsvrij spectrum het gebruik van nieuwe technologieën en diensten (draadloos netwerken) mogelijk moet maken ten behoeve van innovatie;

48.

benadrukt het gevaar van rechtsonzekerheid in geval van cloud computing;

49.

beschouwt de betrokkenheid van alle bestuurslagen (EU, nationaal en regionaal) als essentiële voorwaarde voor een doeltreffende ontwikkeling en invoering van het internet van de dingen; beklemtoont de rol die de regionale, lokale en gemeentelijke overheid bij de ontwikkeling van het internet van de dingen vervult door ervoor te zorgen dat het meer zal omvatten dan louter privégebruik; wijst er voorts op dat de plaatselijke overheid er een ruim gebruik van kan maken, zoals bij de organisatie van het openbaar vervoer, de inzameling van huisvuil, de berekening van verontreinigingsniveaus en verkeersgeleiding; verzoekt de Commissie om in het kader van haar werkzaamheden inzake het internet van de dingen alle bestuurslagen te raadplegen met het uitgangspunt van bestuur op verschillende niveaus voor ogen;

50.

wijst erop dat de informatie die door ivd-technologieën wordt verstrekt, traceerbaar, verifieerbaar en corrigeerbaar moet zijn voor het geval dat een daarop gebaseerd systeem defect raakt; benadrukt dat verkeerde informatie levens in gevaar kan brengen wanneer deze technologieën deel uitmaken van veiligheidssystemen voor bijvoorbeeld verkeers- of temperatuurregeling;

51.

benadrukt dat nieuwe technologieën van doorslaggevend belang zijn voor de vereenvoudiging van transportketens, de verhoging van de kwaliteit en efficiëntie van het vervoer, de ontwikkeling van slimme vervoerssystemen en de bevordering van groene corridors en dat RFID-technologie innovatieve mogelijkheden voor de bedrijfsvoering kan bieden en tegelijkertijd voor grotere klanttevredenheid kan zorgen;

52.

stelt dat het gebruik van het internet van de dingen op het gebied van de natuur kan bijdragen tot de ontwikkeling van groene technologieën door verbetering van de energie-efficiëntie en dus een betere milieubescherming, en tot een sterkere samenhang tussen ICT en natuur;

53.

verzoekt de Commissie zich in te zetten voor internationale normalisatie ten aanzien van de RFID-technologie en andere ivd-technologieën en toepassingen daarvan, teneinde interoperabiliteit en een open, transparante en technologisch neutrale infrastructuur mogelijk te maken; onderstreept dat zonder duidelijke en in de internetwereld erkende normen zoals TCP5/IP6 de uitbreiding van het internet van de dingen tot andere dan RFID-toepassingen geen ontwikkeling op wereldschaal zal doormaken;

54.

steunt het voorstel om internetprotocol versie 6 (IPv6) snel goed te keuren zodat er een grondslag is voor de toekomstige uitbreiding en vereenvoudiging van het web;

55.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om in 2010 een mededeling over veiligheid, privacy en vertrouwen in de alomtegenwoordige informatiemaatschappij te publiceren; onderstreept het belang van deze mededeling en de voorstellen voor aanscherping van de regels inzake informatieveiligheid, de persoonlijke levenssfeer en bescherming van persoonsgegevens; verzoekt de Commissie alle belanghebbenden, waaronder het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, daar actief bij te betrekken;

56.

is ervan overtuigd dat alle grondrechten, niet alleen met betrekking tot privacy, in het kader van de ontwikkeling van het internet van de dingen moeten worden beschermd;

57.

is van mening dat de Commissie in verband met het internet van de dingen aanbevelingen moet formuleren met betrekking tot de taken en verantwoordelijkheden van het openbaar bestuur, de wetgevende macht en de wetshandhavingsinstanties;

58.

verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de juiste toepassing van de bestaande Europese regelgeving op dit vlak en nog dit jaar een tijdschema voor te leggen voor de beleidsvoornemens op EU-niveau met het oog op verbetering van de veiligheid van het internet van de dingen en RFID-toepassingen;

59.

verzoekt de Commissie een maatschappelijke dialoog te initiëren in verband met het internet van de dingen, waarbij zowel de positieve als de negatieve gevolgen van de nieuwe technologieën voor het dagelijks leven uiteen worden gezet; verzoekt de Commissie derhalve om proactief overleg te voeren met de Europese industrie en deze aan te moedigen het voortouw te nemen bij het ontwerpen en uitvinden van innovatieve, gestandaardiseerde en interoperabele technologieën;

60.

verzoekt de Commissie het midden- en kleinbedrijf in voldoende mate bij het actieplan voor het internet van de dingen te betrekken;

61.

verzoekt de Commissie voorts het Parlement regelmatig op de hoogte te houden van de voortgang van de dialoog met het bedrijfsleven en de belanghebbenden en van de initiatieven die zij wil ontplooien;

62.

is van mening dat de Commissie moet nagaan of de kosten van roaming verder kunnen worden verlaagd;

63.

benadrukt dat bij het beheer van het internet van de dingen bureaucratische rompslomp tot een minimum moet worden beperkt en dat alle belanghebbenden bij het besluitvormingsproces betrokken moeten worden, en pleit derhalve voor gedegen reglementering op EU-niveau;

64.

roept de Commissie op actief bij te dragen aan de formulering en bepaling van beginselen en regels voor het bestuur van het internet van de dingen, samen met haar handelspartners in internationale fora, zoals de Wereldhandelsorganisatie;

65.

verzoekt de Commissie te verduidelijken welke aspecten van internetgovernance volgens haar op dit moment gereguleerd moeten worden in verband met het internet van de dingen en met welk systeem het algemeen belang kan worden verzekerd;

66.

verzoekt de Commissie daarom met de hulp van de betrokken partijen de vraagpunten rond het beheer van het internet van de dingen te analyseren; acht het daarnaast van essentieel belang dat de WiFi-veiligheidssystemen nader bekeken worden;

67.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  2009/2225(INI), verslag Del Castillo, A7-0066/2010.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/33


Dinsdag 15 juni 2010
Internetgovernance: de volgende stappen

P7_TA(2010)0208

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over internetgovernance: de volgende stappen (2009/2229(INI))

2011/C 236 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Internetgovernance: de volgende stappen” (COM(2009)0277),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Europa beschermen tegen grootschalige cyberaanvallen en verstoringen: verbeteren van de paraatheid, beveiliging en veerkracht” (COM(2009)0149),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 oktober 1998 over de mondialisering en de informatiemaatschappij: de behoefte aan een versterking van de internationale coördinatie (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 februari 2001 over de organisatie en het beheer van het internet – internationale en Europese beleidskwesties 1998-2000 (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 2 april 2001 over de volgende internetgeneratie: de behoefte aan een onderzoeksinitiatief van de Europese Unie (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 juni 2005 over de informatiemaatschappij (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 2005 over de mensenrechten en de persvrijheid in Tunesië en de evaluatie van de wereldtop over de informatiemaatschappij in Tunis (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over vrijheid van meningsuiting op het internet (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over het tweede forum voor internetgovernance dat plaatsvond in Rio de Janeiro van 12 tot 15 november 2007 (7),

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 26 maart 2009 over de versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet (8),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0185/2010),

A.

overwegende dat het internet een uiterst belangrijk communicatiemiddel vormt met een enorme impact op de hele samenleving,

B.

overwegende dat internetgovernance onderwerpen beslaat die betrekking hebben op de bescherming en garantie van fundamentele rechten en vrijheden, toegang tot en gebruik van het internet, kwetsbaarheid van het internet voor cyberaanvallen enzovoort,

C.

overwegende dat cybercriminaliteit een groeiende bedreiging vormt voor samenlevingen die afhankelijk zijn van ICT, en overwegende dat aansporingen tot terroristische aanvallen, op haat berustende misdaden en kinderpornografie toegenomen zijn en individuele personen, onder wie kinderen, in gevaar brengen,

D.

overwegende dat het kruispunt tussen computercriminaliteit, internetrechtspraak en cloud computing als een nieuw aspect van internetgovernance op Europees niveau van groot belang is,

E.

overwegende dat bepaalde aspecten van internetgovernance betrekking hebben op internetadressering en andere overwegend technische onderwerpen die het werkterrein vormen van organismen zoals - onder meer - de Internet Corporation for Assigned Names and Numbers (ICANN), de Internet Assigned Numbers Authority (IANA), de Internet Engineering Task Force (IETF) en de Regional Internet Registries,

F.

overwegende dat de privésector tot dusver een leidende en positieve rol heeft gespeeld voor wat internetgovernance betreft, maar dat de rol van de overheid bij de uitwerking van een overkoepelende strategie moet worden versterkt,

G.

overwegende dat regeringen een belangrijke rol spelen op het vlak van de uitbreiding van internetgovernance in het openbaar belang, in het bijzonder voor wat betreft de bescherming en garantie van fundamentele rechten en vrijheden alsook de veiligheid, integriteit en het herstellingsvermogen van het internet, terwijl de privésector een essentiële rol speelt door te zorgen voor de nodige investeringen, expertise en ondernemersinitiatieven,

H.

overwegende dat het internationale forum voor internetgovernance (Internet Governance Forum of IGF) en verscheidene nationale en regionale fora belangrijke platformen zijn voor de dialoog tussen alle belanghebbenden over het beheer van het internet,

I.

overwegende dat het engagement van het Europees Parlement en de andere Europese instellingen voor internet als een vrij en internationaal openbaar goed al lang bestaat,

1.

is van mening dat het internet een internationaal openbaar goed is dat in het belang van elkeen moet worden beheerd;

2.

erkent dat het internet van wezenlijk belang is voor de praktische uitoefening van het recht op vrije meningsuiting, culturele diversiteit, de pluriformiteit van de media, democratisch burgerschap, alsook voor onderwijs en de toegang tot informatie, waardoor het één van de belangrijkste instrumenten vormt voor de wereldwijde verspreiding van democratische waarden;

3.

wijst erop dat het internet is uitgegroeid tot een onmisbaar hulpmiddel voor de bevordering van democratische initiatieven, politieke discussies en digitale geletterdheid en voor de verspreiding van kennis; herhaalt dat internettoegang zowel garant staat voor als afhangt van de uitoefening van een aantal essentiële grondrechten, zoals onder meer eerbied voor het privéleven, bescherming van gegevens, vrije meningsuiting, vrijheid van spreken en vrijheid van vereniging, persvrijheid, vrije politieke meningsuiting en vrije deelname aan het politieke leven, niet-discriminatie, onderwijs en culturele en taalkundige verscheidenheid; onderstreept dat de daarbij op de respectieve niveaus betrokken instellingen en partijen er daarom gezamenlijk moeten op toezien dat iedereen zijn recht om deel te nemen aan de informatiemaatschappij kan uitoefenen – in het bijzonder oudere mensen, die meer moeilijkheden ondervinden om zich met de nieuwe technologieën vertrouwd te maken, en dat er tegelijk ook oplossingen moeten worden gevonden voor de tweeledige problematiek van digibetisme en democratische uitsluiting in het elektronische tijdperk;

4.

onderstreept eveneens dat het noodzakelijk is de ontwikkeling van „bottom-up”-initiatieven en e-democratie te ondersteunen, en er tegelijkertijd op toe te zien dat er afdoende garanties worden geboden tegen nieuwe vormen van bewaking, controle en censuur door overheids- of privéactoren, opdat de vrijheid van internettoegang en de bescherming van het privéleven geen dode letter blijven maar als reëel worden ervaren;

5.

benadrukt dat het Europees cultureel erfgoed moet worden beschermd en bevorderd, ook via het internet; is van mening dat het internet een fundamentele rol speelt bij het bevorderen van innovatie en het verkleinen van de digitale, sociale en culturele kloof binnen Europa in vergelijking met andere delen van de wereld; verheugt zich over het feit dat de Commissie inziet dat de digitale kloof moet worden gedicht en de ontwikkelingsaspecten van internetgovernance begrijpt; is echter van mening dat er eveneens aandacht moet worden besteed aan de vele oudere burgers in zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden die zich in deze nieuwe onlinewereld vaak aan hun lot overgelaten voelen; merkt op dat het internet een doeltreffend instrument kan zijn voor sociale integratie en dat onze oudere burgers moeten worden geïntegreerd; vraagt met aandrang om meer voorlichting over het gebruik van de door het internet aangeboden hulpmiddelen en over de gebruikscriteria voor deze hulpmiddelen;

6.

erkent dat het toegenomen internetgebruik door burgers, consumenten, bedrijven en overheden betekent dat dit communicatiemiddel één van de fundamentele elementen van de verwezenlijking van de interne markt in de EU aan het worden is; benadrukt in deze context de noodzaak van passende bescherming van de consument en van de rechten van de houders van intellectuele-eigendomsrechten op het internet; onderstreept eveneens dat de burgerlijke rechten en vrijheden van internetgebruikers moeten worden gewaarborgd; erkent het belang van het internet als informatiemiddel en als middel om de rechten van de consument te bevorderen;

7.

onderstreept dat internetgovernance e-handel en grensoverschrijdende transacties moet vergemakkelijken door de zelfregulerende taken te decentraliseren, met name voor wat de opstelling van voorwaarden voor de intrede van nieuwe concurrenten betreft;

8.

vraagt om eenvoudiger toegang tot en ontwikkeling van het internet in nieuwere lidstaten, met name in plattelandsgebieden en ontwikkelingslanden, door middel van door de Europese Unie gefinancierde programma's; wil voorts dat deze landen meer invloed krijgen bij de vormgeving van het beleid op het vlak van internetgovernance;

9.

meent dat internetgovernance ter vrijwaring van het streven van de EU om het internet te handhaven als een internationaal gemeenschappelijk goed, gebaseerd moet zijn op een breed en evenwichtig model waarin zowel de openbare sector als de privésector een rol spelen, geen enkele entiteit of entiteitengroep de bovenhand kan krijgen en pogingen door overheden of supranationale autoriteiten om de informatiestroom op het internet te controleren, worden verhinderd, en dat in wisselwerking staat met multistakeholderprocessen op het vlak van internetgovernance, die een doeltreffend mechanisme blijven vormen voor de bevordering van wereldwijde samenwerking;

10.

onderstreept dat de waarden waarop de Unie berust, zoals vermeld in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, kernwaarden en einddoelen van de Europese Unie vormen; vraagt de Europese Commissie en de lidstaten daarom ervoor te zorgen dat alle activiteiten in verband met internetgovernance in overeenstemming zijn met deze waarden en doelen, in het bijzonder op internationale fora voor internetgovernance waaraan landen deelnemen wier waarden sterk verschillen van de Europese waarden; meent dat de internationale dialoog met deze landen op het gebied van internetreglementering moet worden geïntensiveerd, met als doel conflicten te vermijden;

11.

gelooft dat de regeringen zich moeten toespitsen op kwesties die van essentieel belang zijn voor een wereldwijd openbaar internetbeleid, net zoals leiderschap in de privésector moet berusten op respect voor de beginselen van het openbaar beleid en voor bestaande wetgeving, of anders het beginsel van niet-inmenging moeten aanhangen, behalve in geval van nood in uitzonderlijke omstandigheden, en dat hun optreden zelfs dan in overeenstemming moet zijn met de fundamentele mensenrechten en het evenredigheidsbeginsel;

12.

is van mening dat regeringen zich niet mogen mengen in het dagelijkse internetbeheer, innovatie en mededinging niet mogen schaden met onnodige, belastende en restrictieve regelgeving en niet mogen proberen om dit domein, dat een wereldwijd gemeenschappelijk goed is en moet blijven, te controleren;

13.

vraagt dat regeringen ophouden de internettoegang te beperken door middel van onder meer censuur, blokkeringen en filters, en niet meer eisen dat privé-instanties dit doen; dringt aan op de garantie van een open internet, waar gebruikers toegang hebben tot informatie, informatie kunnen verspreiden en gebruik kunnen maken van de computerprogramma's en diensten van hun keuze, zoals voorzien in het hervormde regelgevingskader voor elektronische communicatie;

14.

beklemtoont dat restricties die als noodzakelijk beschouwd worden, beperkt moeten blijven tot het in een democratische samenleving benodigde minimum, een wettelijke basis moeten hebben en doeltreffend en evenredig moeten zijn; benadrukt dat de bescherming van minderjarigen moet worden gegarandeerd, en verzoekt de lidstaten bovendien maatregelen te nemen – bijvoorbeeld aan de hand van het waarschuwingssysteem in het openbaar belang dat voorhanden is in het kader van Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG, Richtlijn 2002/58/EG en Verordening (EG) nr. 2006/2004, met betrekking tot consumentenrechten (consumentenrechtenrichtlijn) (9) – om minderjarigen in staat te stellen om op verantwoorde wijze gebruik te maken van het internet en van online-informatiediensten, en om het bewustzijn van de mogelijke gevaren van nieuwe diensten te vergroten;

15.

verzoekt om meer initiatieven om het internet veiliger te maken voor kinderen, de wereldwijde uitwisseling van beste praktijken te bevorderen en de internationale samenwerking in de strijd tegen schadelijke of illegale informatie op het internet te versterken, in het bijzonder op het gebied van seksueel misbruik van kinderen op het internet;

16.

wijst eveneens op de bijzondere noodzaak om kwetsbare personen en vooral minderjarigen te beschermen door middel van een gemeenschappelijk optreden van openbare en particuliere belanghebbenden; herhaalt dat in de strijd tegen cybercriminaliteit en kinderpornografie de strafbare inhoud bij de bron vernietigd moet worden, en dat pas daarna moet worden overwogen websites te blokkeren;

17.

meent dat regeringen naast de door de Commissie vastgelegde beginselen inzake governance ook de volgende principes moeten uitvoeren:

(i)

transparantie, multilateralisme, democratie en bescherming van fundamentele rechten en vrijheden, in overeenstemming met de EU-normen;

(ii)

respect voor een open, uitwisselbaar, technologisch neutraal en „end-to-end” karakter van de internetinfrastructuur;

(iii)

externe openbare verantwoordingsplicht van entiteiten uit de privésector die op dagelijkse basis wereldwijd internethulpbronnen beheren;

(iv)

bevordering van wereldwijde internetgovernance door interactie met en verdere aanmoediging van multistakeholderprocessen, en door de noodzakelijke versterking van de deelname van ontwikkelingslanden;

(v)

bescherming van de integriteit van het internet en de communicatievrijheid wereldwijd door regionale maatregelen, zoals de intrekking van IP-adressen of domeinnamen in derde landen, te vermijden;

18.

onderstreept dat de EU tot een eenvormige uitvoering moet komen van de grondbeginselen van internetgovernance en deze uitvoering overtuigd moet verdedigen op internationale fora en in bilaterale betrekkingen;

19.

is ingenomen met de elementen inzake internetgovernance in de Granada-strategie van het Spaanse voorzitterschap, en met de bepalingen van het verslag van het Parlement over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu (10) betreffende de opstelling van een Europees handvest van burger- en consumentenrechten in de digitale omgeving en betreffende de uitwerking van een „vijfde vrijheid”, die de onbelemmerde omloop van inhoud en kennis omvat;

20.

neemt kennis van het nieuwe internetbeleid van de Amerikaanse regering, „Internet Policy 3.0”, dat op 24 februari 2010 aangekondigd werd;

21.

benadrukt dat de EU drie cruciale openbaarbeleidskwesties moet aanpakken:

(i)

bescherming van internetinfrastructuur om de openheid, beschikbaarheid en veiligheid van het internet en het herstellingsvermogen van het internet bij cyberaanvallen veilig te stellen;

(ii)

de afhankelijkheid van Europa van dominante marktoplossingen en de daarmee verbonden gevaren voor de openbare veiligheid; en

(iii)

bescherming van gegevens en privacy, in het bijzonder voor wat de oprichting van efficiënte internationale mechanismen voor geschillenbeslechting betreft; vraagt dat de Commissie een voorstel indient voor de aanpassing van de gegevensbeschermingsrichtlijn aan de huidige digitale omgeving;

22.

vraagt de lidstaten om de internetinfrastructuur in samenwerking met de Commissie te beschermen tegen dreigingen en incidenten aan de hand van een geharmoniseerde EU-benadering en middels de voltooiing van de oprichting van nationale noodhulpteams en samenwerkingsmechanismen tussen deze teams;

23.

vraagt dat de Commissie en de lidstaten meer inspanningen leveren om de veiligheid van de cyberspace binnen de EU te verhogen en om in gepaste mate deel te nemen aan de internationale samenwerking op dit vlak, en benadrukt de noodzaak van een gezamenlijke benadering met alle belanghebbenden om tot een beter begrip en bewustzijn van de jurisdictie betreffende cybercriminaliteit en cloud computing te komen, uitgaand van een gelijke basis en van de vaststelling van duidelijke verplichtingen en verantwoordelijkheden voor alle belanghebbenden;

24.

benadrukt het belang van de veiligheid van elektronische diensten, in het bijzonder elektronische handtekeningen, en de noodzaak om op pan-Europees niveau een Public Key Infrastructure (PKI) te creëren, en vraagt de Commissie een Europese Validation Authorities Gateway op te zetten om de grensoverschrijdende interoperabiliteit van elektronische handtekeningen te waarborgen en de veiligheid van transacties via het internet te vergroten;

25.

vraagt dat de Commissie duidelijke richtsnoeren verstrekt voor lidstaten die het verdrag van de Raad van Europa inzake cybercriminaliteit niet hebben geratificeerd of uitgevoerd, met als doel alle lidstaten te verenigen in een gemeenschappelijke inspanning om cybercriminaliteit en spam te bestrijden, het vertrouwen van de gebruikers te vergroten en de EU-cyberspace te beschermen tegen alle soorten misdaad en wangedrag; vraagt alle lidstaten met aandrang het verdrag van de Raad van Europa inzake cybercriminaliteit te ratificeren en uit te voeren;

26.

vraagt dat alle lidstaten het verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme ratificeren en uitvoeren, zodat op basis hiervan internationale samenwerking kan worden opgebouwd voor het counteren van het gebruik van internet door terroristen in de vorm van grootschalige aanvallen op en via computersystemen die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of de economische welvaart;

27.

beveelt bovendien aan dat de Commissie en de lidstaten samen werken aan het vergroten van de veiligheid en stabiliteit van het internet met behulp van maatregelen ter verhoging van de netwerk- en systeemdiversiteit, door de toepassing van de wetgeving inzake mededinging, de EU-normen en het aanbestedingsbeleid, en door:

(i)

het ondersteunen van de werkzaamheden van ICANN op het vlak van de veiligheid en stabiliteit van het domeinnaamsysteem;

(ii)

het ondersteunen van de werkzaamheden binnen internationale fora, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, de Verenigde Naties en de Raad van Europa, in verband met het verbeteren van wetgevingskaders en nationale coördinatie;

28.

wijst erop dat het succes van sociaalnetwerksites in combinatie met de technische mogelijkheden van het internet op het vlak van geheugencapaciteit en gegevensverwerking tot problemen leidt in verband met de bewaring van gegevens en het gebruik van gearchiveerde gegevens; betreurt in dit verband dat er voor het internet nog geen „recht op vergetelheid” bestaat;

29.

benadrukt de noodzaak om een geschikt evenwicht te vinden tussen het beschermen van de privacy van gebruikers en de opslag van persoonlijke gegevens;

30.

betreurt dat het toenemende internetgebruik nog niet gepaard gaat met regels die gebruikers in staat stellen de persoonlijke gegevens die zij op zulke netwerksites plaatsen, zelf te beheren;

31.

wijst erop dat een transparant en verantwoordelijk internetbeheer een belangrijke rol kan spelen in het toezicht op de wijze waarop zoekmachines wereldwijd omgaan met informatie;

32.

vraagt dat de Commissie een voorstel indient om het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (11) uit te breiden tot schendingen van gegevensbescherming en privacy, en vraagt de Raad in te stemmen met onderhandelingen met het oog op de sluiting van een internationale overeenkomst waarmee individuele EU-burgers over effectieve verhaalsmogelijkheden kunnen beschikken in geval van schendingen van hun recht op gegevensbescherming en privacy uit hoofde van de EU-wetgeving;

33.

steunt de bevordering van het beginsel van „ingebouwde privacy”, dat berust op de regel dat privacy- en gegevensbeschermingsvereisten zo vroeg mogelijk in de levenscyclus van nieuwe technologische ontwikkelingen moeten worden geïntegreerd, zodat de burgers verzekerd zijn van een veilige en gebruikersvriendelijke omgeving;

34.

wijst erop dat er een officiële certificering moet komen voor de veiligheid van websites, zodat consumenten met meer vertrouwen toegang kunnen zoeken tot online informatie en diensten;

35.

benadrukt dat de instellingen, organen en lidstaten van de EU hun individuele optreden op het vlak van internetgovernance binnen de diverse internationale instanties die zich daarmee bezighouden, zoals ICANN en diens adviesorganen, inclusief het Gouvernementeel Adviescomité (GAC), op elkaar moeten afstemmen;

36.

benadrukt de rol van het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) bij de oprichting van één enkele Europese informatieruimte; merkt op dat ENISA een belangrijke rol kan spelen, in het bijzonder voor wat de preventie en aanpak van en de reactie op netwerk- en informatieveiligheidsproblemen betreft, en toont zich ingenomen met het toekomstige voorstel van de Commissie voor de modernisering van ENISA;

37.

onderstreept de noodzaak van een bijkomende vergroting van de efficiëntie van ENISA op het vlak van:

de identificatie van onderzoeksprioriteiten, op Europees niveau, op het vlak van het herstellingsvermogen van netwerken en voor wat de veiligheid van netwerken en informatie betreft, en het aanbieden van kennis over de behoeften van de sector aan potentiële onderzoeksinstellingen;

het vestigen van de aandacht van besluitvormers op nieuwe technologieën op veiligheidsgerelateerde terreinen;

de ontwikkeling van fora voor het uitwisselen van informatie en het verlenen van steun aan lidstaten;

38.

benadrukt dat ENISA in de eerste plaats ondersteuning verleent aan lidstaten met bijzondere behoeften en beveelt aan dat ENISA fora blijft ontwikkelen waar lidstaten en andere instanties informatie kunnen uitwisselen;

39.

is van mening dat de Commissie een centrale rol moet spelen bij het introduceren en coördineren van alle aspecten betreffende de interne organisatie van de EU, met als doel een coherente EU-aanpak te waarborgen, ook met betrekking tot het IGF;

40.

stelt voor dat de Commissie voor de nodige capaciteitsopbouw zorgt om een echte vertegenwoordiging van het Europese maatschappelijke middenveld te kunnen afvaardigen naar internationale fora over internetgovernance en naar organisaties of consortia die zich bezighouden met internetnormen;

41.

vraagt dat de Commissie de aanneming van een coherente en veelomvattende EU-benadering voor het IGF en andere belangrijke evenementen betreffende internetgovernance vereenvoudigt door voor elk van deze evenementen ruim op voorhand een ontwerp voor een EU-standpunt in te dienen, ter overleg, bij het Europees Parlement en de Raad;

42.

steunt de voortzetting en ontwikkeling op internationaal, regionaal – met inbegrip van EuroDIG – en nationaal niveau van het IGF-model, dat zijn belangrijkste eigenschappen als een niet-bindend multistakeholderproces moet bewaren en open ruimten moet blijven bieden voor dialoog en uitwisseling van goede praktijken tussen regeringen, het maatschappelijk middenveld en de privésector, als een nieuwe vorm van participatieve democratie;

43.

benadrukt dat het gezien de specifieke aard van de Aziatische markt belangrijk is Aziatische spelers bij besprekingen over internetgovernance te betrekken;

44.

benadrukt dat het belangrijk is om bij de ontwikkeling van een beheersmodel ook eindgebruikers te betrekken, waarbij de nadruk wordt gelegd op de samenwerking op lokaal, regionaal en nationaal niveau tussen universiteiten en de zakenwereld;

45.

doet de volgende aanbevelingen om het IGF te verbeteren:

(i)

grotere deelname van ontwikkelingslanden, met aandacht voor de financiering van hun deelname;

(ii)

meer zichtbaarheid in de media;

(iii)

efficiëntere organisatie van vergaderingen, bijvoorbeeld door een vermindering van het aantal gelijktijdige bijeenkomsten, de oprichting van een stabiel platform om de internationale participatie te vergemakkelijken en versterking van de meertaligheid;

(iv)

betere coördinatie en samenwerking tussen internationale, regionale en nationale fora voor internetgovernance; en

(v)

nauwere samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen door het gebruik van alle beschikbare technologische middelen, zoals videoconferenties en interparlementaire uitwisseling van EU-informatie (IPEX);

46.

steunt de werkzaamheden van de Commissie en het Spaanse en Belgische voorzitterschap in verband met de bijeenkomst van het IGF in september 2010 in Vilnius, en roept op tot een grotere deelname van het Europees Parlement;

47.

steunt in het algemeen de voorkeur van de Commissie voor het huidige ICANN-managementmodel, dat gebaseerd is op de leidende rol van de privésector;

48.

erkent dat ICANN erin geslaagd is de stabiliteit van het domeinnaamsysteem te garanderen;

49.

steunt de voortzetting van de onlangs door ICANN gelanceerde toekenning van domeinnamen in andere alfabetten dan het Latijnse;

50.

verzoekt om een nieuwe speciale domeinnaam voor culturele organisaties, outlets, de media en kunstenaars, bijvoorbeeld „.culture” of „.art”;

51.

vraagt om een grotere verantwoordingsplicht voor privé-ondernemingen die domeinnamen registreren en verdelen, aangezien zij een dienst verlenen waarvan de maatschappij in grote mate afhankelijk is geworden; is in dit verband van mening dat er een gemeenschappelijk pakket van in acht te nemen criteria moet worden vastgesteld om de transparantie te vergroten en dergelijke ondernemingen grotere verantwoordelijkheden op zich te doen nemen;

52.

vraagt dat de Europese registrator EURid een grote media- en internetcampagne voert om het internetdomein „.eu” in de lidstaten te promoten, met als doel de ontwikkeling van een Europese internetomgeving gebaseerd op de waarden, eigenschappen en het beleid van de Europese Unie te bevorderen;

53.

onderstreept het belang van het GAC in het beleidsvormingsproces van ICANN en stelt voor de efficiëntie van het GAC te vergroten door onder meer een secretariaat op te richten dat over voldoende ondersteunende capaciteiten beschikt; acht het voorts belangrijk dat elke EU-lidstaat actief deelneemt aan de werkzaamheden van het GAC;

54.

meent dat ICANN moet worden verbeterd door:

(i)

tegelijk met een evaluatie van de doeltreffendheid van de bestaande mechanismen voor geschillenbeslechting (onafhankelijk review panel en ICANN-ombudsman), de invoering van een alternatief, extern mechanisme voor geschillenbeslechting dat belanghebbende partijen in staat stelt een effectieve, neutrale, tijdige en betaalbare heroverweging van ICANN-besluiten te bekomen;

(ii)

een gradueel ten uitvoer gelegde gediversifieerde financieringsstructuur, met beperkte financiering door één enkele entiteit of sector, om een te grote invloed door één enkele entiteit of entiteitengroep op de werkzaamheden van ICANN te vermijden;

(iii)

gepaste vertegenwoordiging in ICANN van alle belanghebbende partijen;

(iv)

de garantie dat het bestuur en het topmanagement van ICANN een waaier van belangen en regio's vertegenwoordigen;

(v)

het gebruik van een redelijk deel van zijn reservemiddelen om de deelname van het maatschappelijk middenveld (vooral uit ontwikkelingslanden) aan fora inzake internetgovernance te stimuleren;

55.

sluit zich aan bij het standpunt van de Commissie dat IANA-overeenkomsten mechanismen voor multilaterale verantwoordingsplicht moeten omvatten; stelt dat geen enkele individuele regering in de toekomst een dominante invloed mag uitoefenen op IANA, en dat deze functie in plaats daarvan door middel van geleidelijke internationalisering zal worden vervangen door multilaterale supervisie;

56.

is van mening dat de „bevestiging van verbintenissen” van 2009 een positieve basis kan vormen voor de verdere ontwikkeling van ICANN, maar benadrukt niettemin dat:

(i)

de EU – voornamelijk de Commissie – een actieve rol moet spelen in de uitvoeringsfase, onder andere via de „review panels” en door ervoor te zorgen dat de leden van deze panels onafhankelijk zijn, vrij zijn van belangenconflicten en verschillende regio's vertegenwoordigen,

(ii)

ICANN de aanbevelingen van de „review panels”, nadat het publiek de kans heeft gekregen opmerkingen te maken, moet uitvoeren, en dat ICANN, indien dit niet gebeurt, moet uitleggen waarom;

57.

vraagt dat de Commissie het Europees Parlement en de Raad jaarlijks verslag uitbrengt over gebeurtenissen tijdens het voorbije jaar die verband houden met internetgovernance, en dat het eerste van die verslagen tegen maart 2011 wordt voorgelegd;

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.


(1)  PB C 104 van 14.4.1999, blz. 128.

(2)  PB C 343 van 5.12.2001, blz. 286.

(3)  PB C 27 E van 31.1.2002, blz. 84.

(4)  PB C 133 E van 8.6.2006, blz. 140.

(5)  PB C 286 E van 23.11.2006, blz. 495.

(6)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 879.

(7)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 80.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0194.

(9)  PB L 337 van 18.12.2009, blz. 11.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0133.

(11)  PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/41


Dinsdag 15 juni 2010
Het communautaire innovatiebeleid in een veranderende wereld

P7_TA(2010)0209

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het communautaire innovatiebeleid in een veranderende wereld (2009/2227(INI))

2011/C 236 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „Herziening van het communautaire innovatiebeleid in een veranderende wereld” (COM(2009)0442),

gezien de mededeling van de Commissie „Voorbereiden van onze toekomst: ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU” (COM(2009)0512),

gezien de mededeling van de Commissie „Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven” (COM(2009)0158) en zijn resolutie van 20 mei 2010 (1) over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven,

gezien de conclusies van de Raad van 4 december 2009„Naar een concurrerend, innovatief en milieuefficiënt Europa – een bijdrage van de Raad Concurrentievermogen aan de Lissabonagenda na 2010”,

gezien de mededeling van de Commissie „ICT-grenzen verleggen: een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa” (COM(2009)0184),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2009 over de „Small Business Act” (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 mei 2008 over tussentijdse evaluatie van het industriebeleid – Een bijdrage tot de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid (3),

gelet op Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (4),

gezien de conclusies van 22 mei 2008 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over het bevorderen van creativiteit en innovatie door onderwijs en opleiding (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 mei 2007 over kennis in praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juli 2006 over de uitvoering van het communautair Lissabon-programma: meer onderzoek en innovatie – investeren voor groei en werkgelegenheid: een gemeenschappelijke aanpak (7),

gelet op Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (8),

gelet op Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (9),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi (COM(2000)0412),

gezien de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (10),

gezien de mededeling van de Commissie „Naar een doeltreffender gebruik van fiscale stimulansen voor O&O” (COM(2006)0728),

gezien het werkdocument van de diensten van de Europese Commissie „Assessing Community innovation policies in the period 2005-2009” (SEC(2009)1194),

gezien de mededeling van de Commissie „Een strategie voor O&O en innovatie op ICT-gebied in Europa: meer engagement” (COM(2009)0116),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0143/2010),

A.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling „Herziening van het communautaire innovatiebeleid in een veranderende wereld” een herziene innovatiestrategie in de vorm van een actieplan heeft aangekondigd,

B.

overwegende dat deze toekomstige innovatiestrategie nauw verbonden dient te zijn met de strategie EU 2020,

C.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling „ICT-grenzen verleggen: een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa” een nieuwe strategie voor onderzoek naar toekomstige en opkomende technologieën (future and emerging technologies (FET)) heeft aangekondigd en zich heeft uitgesproken voor de lancering van vlaggenschipinitiatieven,

D.

overwegende dat bij de ontwikkeling van een Europees innovatiebeleid rekening gehouden moet worden met alle drie de zijden van de kennisdriehoek: onderzoek, innovatie en onderwijs,

E.

overwegende dat het innovatievermogen van ondernemingen voor een aanzienlijk deel afhankelijk is van de toegang tot toereikende financiële middelen en dat de kredietbeperkingen als gevolg van de huidige economische crisis een drastische belemmering dreigen te vormen voor de innovatiecapaciteit van ondernemingen, en dan met name voor het midden- en kleinbedrijf,

F.

overwegende dat innovatie van wezenlijk belang is voor een succesvolle aanpak van de problemen waarmee de EU momenteel op maatschappelijk en milieugebied te maken heeft en tevens van groot belang is voor de verwezenlijking van de strategische beleidsdoelstellingen van de EU op gebieden als ondernemerschap, concurrentievermogen, klimaatverandering, werkgelegenheid, demografische veranderingen en een op integratie gerichte samenleving,

G.

overwegende dat de Europese Unie haar energie- en klimaatdoelstellingen voor 2020, met name de vermindering van broeikasgasemissies met 20 %, de verhoging van de energie-efficiëntie met 20 %, en ten minste 20 % energie uit hernieuwbare bronnen, alleen zal halen als de ontwikkeling en algemene toepassing van schone, duurzame en efficiënte energietechnologie wordt versneld; overwegende dat deze dimensie ten volle in de toekomstige innovatiestrategie moet worden opgenomen,

H.

overwegende dat onderzoek naar toekomstige en opkomende technologieën (zoals kwantumtechnologie, ICT-technologie geïnspireerd door de biologie en nanotechnologie) de ideale basis vormt voor innovatie vanwege de effecten die dat onderzoek heeft op het concurrentievermogen op de lange termijn en vanwege het feit dat er daarmee volkomen nieuwe takken van economische bedrijvigheid worden ontwikkeld, waardoor nieuwe industrieën en hightech-ondernemingen worden gestimuleerd,

I.

overwegende dat de bevordering en ontwikkeling van duurzame technologieën niet alleen onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU, maar de Unie daarnaast grote voordelen biedt op het gebied van toename van werkgelegenheid en economische groei,

J.

overwegende dat een ongelijke verdeling van schaarse middelen innovatie kan belemmeren en dat de EU in haar grondstoffenbeleid derhalve aan alle belangrijke uitdagingen het hoofd dient te bieden, zodat een eerlijke toegang kan worden gewaarborgd,

K.

overwegende dat het stimuleren van duurzame en energie-efficiënte technologieën in tijden van een toenemend tekort aan middelen de continuïteit van de energievoorziening in de EU zal verbeteren,

L.

overwegende dat de demografische ontwikkeling een van de belangrijkste uitdagingen voor de toekomst is waarvoor ook nieuwe technologische oplossingen noodzakelijk zijn,

M.

overwegende dat de EU in die sectoren waar zij op dit moment over een goede concurrentiepositie beschikt haar krachten moet bundelen en haar sterke punten moet versterken en moet zorgen voor een wereldwijd eerlijk speelveld,

Een brede aanpak van innovatie

1.

is van mening dat er mogelijkheden bestaan voor een nauwere koppeling tussen onderzoek en innovatie in Europa; verzoekt de Commissie en de lidstaten een geïntegreerde aanpak van wetenschap en innovatie toe te passen;

2.

wijst de Commissie erop dat het toekomstige innovatiebeleid van de EU breed van opzet dient te zijn en alle vormen van innovatie dient te omvatten, dus niet alleen technologische innovatie (producten en processen), maar ook administratieve, organisatorische, sociale en werkgerelateerde innovatie, inclusief nieuwe innovatieve bedrijfsmodellen en innovatie op het gebied van dienstverlening, waarbij rekening gehouden moet worden met de twee andere zijden van de kennisdriehoek (onderzoek en onderwijs);

3.

benadrukt dat innovatie in de eerste plaats betrekking heeft op nieuwe ontwikkelingen die beantwoorden aan de behoeften van consumenten en markten; verzoekt de Commissie om die reden ervoor te zorgen dat er meer erkenning komt voor het feit dat de vraag van de consument de drijvende kracht is achter innovatie; wijst erop dat, om het ontstaan van nieuwe vormen van ongelijkheid in de maatschappij tegen te gaan, innovaties in de toekomst niet slechts op hun ecologische en economische merites, maar ook op hun sociale meerwaarde moeten worden beoordeeld;

4.

benadrukt dat versterking van de positie van ondernemers als aanjagers van innovatie in Europa een onontbeerlijke voorwaarde is voor het goed functioneren van een concurrerende interne markt, met als basis het uit de weg ruimen van handelsbarrières en een hoog niveau van consumentenbescherming en sociale cohesie;

5.

verzoekt de Commissie ambitieuze benchmarks voor innovatie vast te stellen gericht op brede maatschappelijke uitdagingen en een einde te maken aan de huidige versnippering van de verschillende Europese initiatieven;

6.

steunt nadrukkelijk het standpunt van de Commissie dat sleuteltechnologieën en onderzoek naar toekomstige en opkomende technologieën uiterst belangrijke voorwaarden zijn voor het op duurzame wijze verbeteren van het mondiale concurrentievermogen van de EU en schaart zich achter haar oproep aan de lidstaten om overeenstemming te bereiken over toepassing van sleuteltechnologieën in de EU; benadrukt in verband hiermee dat i) sleuteltechnologieën, zoals micro- en nano-elektronica, fotonica, biotechnologie en nanotechnologie, ii) nieuwe grondstoffen, en iii) nieuwe en toekomstige technologieën een groot potentieel kunnen vormen voor innovatie en een bijdrage kunnen leveren aan de overschakeling op een kenniseconomie met een lage CO2-uitstoot;

7.

benadrukt dat innovatie gericht moet zijn op het individu en is tevreden met de inspanningen om de dialoog tussen de universiteiten en het bedrijfsleven te intensiveren, aangezien daarmee een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de bevordering van onderzoek en innovatie en aan een effectiever gebruik van kennis uit de privésector binnen de universiteiten, alsmede aan het verbeteren van de universitaire studieprogramma's zodat beter wordt aangesloten bij de eisen die de moderne maatschappij en het zakenleven stellen;

8.

wijst erop dat de keuze voor sleuteltechnologieën nu – maar ook de keuze voor nieuwe technologieën in de toekomst – op lokaal, regionaal en nationaal niveau in samenwerking met het bedrijfsleven, waaronder het midden- en kleinbedrijf, dient plaats te vinden en dat daarbij rekening gehouden dient te worden met regionale economische beleidsdoelstellingen; verlangt dat de EU ervoor zorgt dat rekening wordt gehouden met de bijdrage van de voorgestelde deskundigengroep op hoog niveau aan het vaststellen, bekrachtigen en implementeren van concrete maatregelen op korte, middellange en lange termijn ter ondersteuning van deze technologieën;

9.

is verheugd over deze beleidsmaatregelen inzake innovatie die op communautair niveau een aanvulling vormen op de nationale strategieën en sectoroverschrijdend zijn, en roept de Commissie nadrukkelijk op deze aanpak verder te ontwikkelen;

10.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de aanleg van digitale netwerken van de volgende generatie en slimme netwerken te combineren met innovatieactiviteiten om de voordelen ervan volledig te benutten; benadrukt dat hiervoor voldoende financiering moet worden uitgetrokken, onder andere uit de structuurfondsen;

11.

benadrukt het feit dat investeringen in snelle onlinenetwerken en een grotere breedbandpenetratie basisvoorwaarden zijn voor een grotere en effectievere verspreiding van innovaties en daarmee voor het verkleinen van de innovatiekloof tussen de verschillende EU-regio's;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een krachtiger beleid inzake convergentie op het gebied van innovatie te voeren, om de verschillen tussen de lidstaten terug te dringen;

13.

steunt het feit dat de Commissie momenteel een Europese innovatiewet („European Innovation Act”) voorbereidt met het oog op de verwezenlijking van een coherentere innovatiestrategie;

14.

benadrukt het feit dat ecologische innovatie en groen ondernemen belangrijk zijn, aangezien deze een belangrijke rol kunnen spelen met betrekking tot het verbinden van het innovatiebeleid met sectoren die voor de EU van centraal belang zijn, met als resultaat grote comparatieve voordelen voor de Europese economie;

15.

benadrukt het feit dat eco-innovatie een belangrijke rol speelt, met name in het kader van een efficiënter gebruik van hulpbronnen;

16.

onderstreept de belangrijke rol die innovatieclusters voor het toekomstige innovatiebeleid van de EU spelen en benadrukt dat met name kennisclusters een groot potentieel hebben; is verheugd over de instelling van speciale innovatie- en ondernemingszones rond universiteiten, onderzoeksinstituten en wetenschaps- en technologieparken; verlangt dat er aandacht wordt geschonken aan de mogelijkheden voor het instellen van een uniform vereenvoudigd financierings- en operationeel kader voor deze nieuwe innovatiezones;

17.

benadrukt dat de bestaande clusters door middel van gecoördineerde inspanningen van de EU, de lidstaten en de regio's verder ontwikkeld dienen te worden, zodat zij hun deels al toonaangevende rol wereldwijd kunnen behouden en uitbreiden;

18.

onderstreept in dit verband dat bij alle maatregelen inzake clusterbeleid rekening moet worden gehouden met de behoeften van ondernemingen, inclusief die van kmo's, en met name die van innovatieve kmo's, aangezien innovatie een sleutelrol moet spelen bij het stimuleren van ondernemerschap;

19.

roept de betrokken partijen op nationaal en EU-niveau op om de randvoorwaarden voor grensoverschrijdende samenwerking tussen clusters te verbeteren;

20.

benadrukt dat kmo's een centrale rol spelen, niet alleen als partner in waardeketens, maar ook als zelfstandige aanbieders van innovatieve producten;

Het verhogen en focussen van de EU-middelen voor innovatie

21.

roept op tot een versterkte Europese aanpak voor de financiering van innovatie, teneinde de huidige versnippering en kortetermijnvisie aan te pakken; is van mening dat de beschikbaarheid van toereikende financiële middelen een onontbeerlijk element is voor de ontwikkeling van innovatie en dat het communautaire budget voor innovatie derhalve aanzienlijk verhoogd dient te worden; dringt erop aan dit bij de komende herziening van het huidige financiële kader en bij de planning van het meerjarig financieel kader 2014-2020 tot uitdrukking te laten komen; wijst er in dat verband op dat de regels aan de hand waarvan wordt bepaald of pre-industrieel en/of experimenteel O&O in aanmerking komen voor O&O-financiering tegelijk herzien dienen te worden; verzoekt de lidstaten meer financiële middelen uit te trekken voor O&O, met het oog op de verwezenlijking van de in 2002 in Barcelona vastgestelde doelstelling, te weten een investering van 3 % van het bbp in onderzoek en ontwikkeling in 2010; onderstreept dat het belangrijk is om in tijden van economische crisis onderzoek en ontwikkeling te financieren, omdat daardoor op lange termijn meer banen zullen ontstaan; benadrukt dat het belangrijk is een groter deel van de O&O-programma's voor innovatie te reserveren;

22.

is van mening dat de EU-uitgaven voor onderzoek en innovatie moeten worden toegespitst op doelstellingen als het bieden van stimulansen voor de commerciële toepassing van onderzoeksresultaten, alsmede volledigere informatie over financieringsbronnen en -mogelijkheden; benadrukt dat het belangrijk is bij de toegang tot middelen transparantie en gelijke kansen te waarborgen op basis van openbare oproepen voor het indienen van onderzoeksvoorstellen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de structuurfondsen te gebruiken om innovatie op grote schaal te stimuleren; benadrukt het belang van het uitwerken van regelingen voor de financiering van sociale innovatie met meer aandacht voor sociaal rendement;

23.

benadrukt dat het van doorslaggevend belang is om, naast het verhogen van de beschikbare financiële middelen, een kritische massa te bereiken; beveelt aan dat hiervoor gebruik wordt gemaakt van openbare aanbestedingen en onderstreept in dit verband met name dat een „meerwaarde voor Europa” slechts verwezenlijkt kan worden indien de financiële middelen verstrekt worden aan de partijen die de grootste hefboomwerking kunnen realiseren, zoals sleuteltechnologieën en vlaggenschipinitiatieven voor opkomende en toekomstige technologieën; benadrukt in verband hiermee dat moet worden geprofiteerd van de synergie tussen de kaderprogramma's voor onderzoek en innovatie en de structuurfondsen; benadrukt in verband hiermee dat de verschillende organen die het KP7, het KCI en de structuurfondsen beheren, op de hoogte moeten zijn van de mogelijkheden die elk van die instrumenten biedt; betreurt het feit dat de bestaande mogelijkheden voor synergie op het gebied van financiering nog steeds niet goed bekend zijn; verzoekt de regio's en de lidstaten hun inspanningen op te voeren om de communicatie op dat gebied te verbeteren;

24.

is verheugd over de oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT), dat bedoeld is om hoger onderwijs, onderzoek en bedrijfsleven rond een gemeenschappelijk doel bijeen te brengen en innovatie te bevorderen en voort te brengen die wereldwijd toonaangevend is; benadrukt dat het EIT een grote bijdrage kan leveren door voor stimulansen voor innovatieprogramma's te zorgen en dat het op dit gebied een belangrijke rol kan spelen; dringt er bij de Commissie op aan er bij de opstelling van de begroting van het EIT voor te zorgen dat de toegekende financiering, samen met de middelen uit andere bronnen, de kritische massa bereikt die nodig is om de belangrijkste uitdagingen waarvoor de samenlevingen in de EU zich geplaatst zien aan te kunnen en grondig te onderzoeken;

25.

benadrukt de noodzaak van richtsnoeren voor het op competitieve wijze kunnen toewijzen en het vlot gebruiken van financiering en de noodzaak tot invoering van een systeem waarbij projecten die een grote onmiddellijke economische impact hebben, worden beloond;

26.

benadrukt dat Europa een voortrekkersrol moet spelen in de ontwikkeling van internettechnologie en ICT-toepassingen voor lage koolstofemissies; stelt voor dat het ICT-onderzoeksbudget van de EU in het volgende meerjarige financiële kader wordt verdubbeld;

Het verbeteren van de beheersstructuren van de programma's

27.

onderstreept dat het innovatiebeleid gecoördineerd moet worden met ander EU- en nationaal beleid (waaronder industrie-, milieu- en consumentenbeleid), waarbij ervoor wordt gezorgd dat de gekozen aanpak voldoende flexibel is om te kunnen inspelen op verschillende nationale en regionale situaties;

28.

betreurt dat pogingen om Europese onderzoeks- en innovatie-instrumenten te vereenvoudigen geen succes hebben gehad en dat de procedures nog steeds veel te ingewikkeld en tijdrovend zijn, hetgeen met name de deelname van kmo's aan deze programma's bemoeilijkt;

29.

is van mening dat met het oog op de gebruikersvriendelijkheid en transparantie overlappingen tussen stimuleringsprogramma's ten gevolge van een gebrekkige coördinatie op de verschillende handelingsniveaus voorkomen dienen te worden; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de ondersteuningsinstrumenten van de EU voor kmo's in de toekomst kunnen worden samengebracht onder de koepel van één directoraat-generaal, bijvoorbeeld DG Ondernemingen; is van mening dat dit de programmering ervan zou vergemakkelijken en potentiële begunstigden één loket zou bieden;

30.

verzoekt de Commissie er tevens voor te zorgen dat het regelgevingskader van de EU innovatie ondersteunt in plaats van een belemmering voor verandering te zijn en de samenwerking tussen de betrokken interne diensten en directoraten-generaal te waarborgen door middel van een structuur als de beoogde speciale eenheid om op coherente wijze en met oog voor het geheel aandacht aan innovatiekwesties te geven; benadrukt dat dit zou moeten leiden tot minder versnippering van de Europese instrumenten op het gebied van innovatiebeleid;

31.

vraagt de lidstaten tevens initiatieven van de bevoegde nationale instanties effectief te coördineren;

32.

benadrukt dat de gemeenschappelijke inspanningen van de betrokken partijen in de EU erop gericht dienen te zijn om de kloof te dichten tussen onderzoek en innovatie en tussen de marktrijpheid en marktintroductie van producten; benadrukt dat de kaderprogramma's onderlinge raakpunten of connectiviteit tussen onderzoeks- en innovatiegerelateerde maatregelen over de programmagrenzen heen moeten hebben;

33.

verzoekt de Commissie nieuwe innovatie-indicatoren te ontwikkelen die beter aansluiten bij de steeds meer op kennis gebaseerde diensteneconomieën en de bestaande indicatoren aan te passen, zodat hiermee niet alleen een vergelijkende analyse van de innovatiecapaciteit van de lidstaten wordt gemaakt, maar ook beter de sterke en zwakke punten van de innovatiemaatregelen van de EU kunnen worden geïdentificeerd;

34.

benadrukt dat volledigere informatie over geschikte financieringskanalen en -bronnen en betrouwbare gegevens over alternatieve financieringsvormen, zoals licentieovereenkomsten, belangrijk zijn om de investeringsbereidheid van de bedrijven te vergroten;

Het stimuleren van particuliere investeringen

35.

onderstreept dat naast overheidsfinanciering ook particuliere investeringen meer gestimuleerd moeten worden;

36.

benadrukt dat het belangrijk is de toegang tot EU-middelen voor alle deelnemers beter te harmoniseren, om de deelname van kmo's aan de beheersstructuren en activiteiten van gezamenlijke technologie-initiatieven (Joint Technology Initiatives, JTI) te verbeteren;

37.

roept de Commissie op om in het kader van het actieplan voor innovatie met voorstellen te komen voor concrete instrumenten om voor innovatieve ondernemingen een betere toegang tot de financiering te bewerkstelligen; benadrukt in verband hiermee dat rekening gehouden moet worden met het feit dat bedrijven onderling verschillen in financieringsbehoeften en innovatieintensiviteit;

38.

onderstreept de noodzaak om voorwaarden te creëren voor een betere beschikbaarheid van risicokapitaal, rekening houdend met de behoeften van kmo's, en om de risicodelende financieringsfaciliteiten (RSFF) van de EIB uit te breiden; verzoekt de Commissie te onderzoeken welke stappen kunnen worden ondernomen om tot een risicodelingsregeling te komen die aanvaardbaar is voor alle betrokken partijen en zo particuliere investeringen in innovatie te stimuleren;

39.

roept de betrokken partijen in de lidstaten en de EU op om de financieringsinstrumenten voor kmo's die zich in de praktijk hebben bewezen (zoals microkredieten, risicokapitaal voor jongeren die willen investeren in innoverende bedrijven, business angels om zakelijke projecten van jonge onderzoekers te sponsoren, leningen en garanties) uit te breiden en om fiscale, zakelijke en administratieve stimulansen voor investeringen te ontwikkelen, aangezien daarmee het risico van verplaatsing van bedrijven wegens ongunstige randvoorwaarden voor overheidssteun wordt beperkt en bedrijven zo worden gestimuleerd om personeel voor onderzoek en innovatie in dienst te nemen, met als gevolg een stimulans voor de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten;

40.

benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor toewijzing van een minimumhoeveelheid middelen aan kmo's in de openbare oproepen die in het kader van de onderzoeks- en innovatie-initiatieven worden gepubliceerd, met hetzelfde engagement als voor het KP7 (15 % van de middelen in het samenwerkingsprogramma);

Het verbeteren van de kadervoorwaarden voor ondernemingen, met name kmo's

41.

roept de Commissie op om in overeenstemming met de beginselen van de interne markt de bestaande gemeenschappelijke regels voor staatssteun zodanig aan te passen dat investeringen in dringend noodzakelijke nieuwe technologieën ondersteund kunnen worden om het concurrentievermogen van de EU op de lange termijn en een wereldwijd eerlijk speelveld te waarborgen; dringt er bij de Raad en de Commissie ten sterkste op aan bij de herziening van de EU-regelgeving inzake staatssteun het sleuteltechnologie-initiatief in aanmerking te nemen en de lidstaten zo in staat te stellen om nationale stimuleringsregelingen te creëren ter promotie van sleuteltechnologieën;

42.

benadrukt het belang van gezamenlijke JTI's die aan bepaalde criteria op het gebied van omvang en bestuursstructuur voldoen en van een periodieke effectbeoordeling van goedgekeurde JTI's om te toetsen in hoeverre zij bijdragen aan het concurrentievermogen van Europese bedrijven;

43.

is in dit verband verheugd dat de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie in 2010 aan een toetsing onderworpen zal worden;

44.

is van mening dat het voor de bevordering van innovatie ook van belang is de bureaucratische rompslomp voor aanvragers te verminderen; verzoekt de Commissie bureaucratische belemmeringen uit de weg te ruimen door de procedures van het kaderprogramma te herzien en een gebruikerscomité op te richten;

45.

roept de betrokken EU-instanties op om – met name voor kmo's - de kadervoorwaarden voor de bescherming van intellectuele eigendom, met name octrooien, te verbeteren, aangezien de kosten en de kwaliteit daarvan bij innovatie een zeer belangrijke rol spelen;

46.

betreurt in verband hiermee het ontbreken van een werkelijke interne markt voor innovaties in de EU en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen op dit gebied te coördineren, met name met betrekking tot het bereiken van overeenstemming op korte termijn over een Gemeenschapsoctrooi en een gemeenschappelijk stelsel voor de beslechting van octrooigeschillen en benadrukt het belang van standaardisering van de ontwikkeling van innovatieve producten;

47.

beveelt aan op het gebied van intellectuele-eigendomsrechten een modern beleid te bevorderen, bijvoorbeeld de totstandbrenging van octrooigemeenschappen, gemeenschappelijke octrooiplatforms en full-rights licencing;

48.

onderstreept daarbij het belang voor de Europese economie van de ontwikkeling van een kmo-vriendelijk Gemeenschapsoctrooi dat met het innovatiebeleid van de Unie strookt;

49.

merkt op dat octrooien steeds meer worden gebruikt als garantie voor een financiering door een bank, maar dat banken vaak de technische kennis ontberen om de waarde van octrooien bij een lening correct te kunnen beoordelen; verzoekt de Commissie daarom te onderzoeken of de EU steun moet verlenen voor de ontwikkeling van waarderingsnormen;

50.

benadrukt dat programma's om kmo's aan te moedigen om technologische ontwikkelingen te benutten en researchmedewerkers in te zetten, belangrijk zijn;

51.

benadrukt het feit dat de drie zijden van de kennisdriehoek – onderwijs, onderzoek en innovatie – niet van elkaar mogen worden gescheiden; verzoekt derhalve niet op investeringen in opleiding en bijscholing voor geschoold personeel te bezuinigen, aangezien deze investeringen van cruciaal belang zijn, gelet op het belang van innovatiecapaciteit voor het concurrentievermogen van de EU; onderstreept de noodzaak om de condities voor onderzoekers en vakmensen zo aantrekkelijk mogelijk te maken, onder andere voor wat betreft mobiliteit, zodat de EU zich te midden van de mondiale concurrentie kan handhaven; benadrukt dat tegelijk de arbeidsomstandigheden van vrouwelijke onderzoekers moeten worden verbeterd;

*

* *

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0187.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0100.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0226.

(4)  PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1.

(5)  PB C 141 van 7.6.2008, blz. 17.

(6)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 455.

(7)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 640.

(8)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(9)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(10)  PB C 323 van 30.12.2006, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/48


Dinsdag 15 juni 2010
Vorderingen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: tussentijdse herziening ter voorbereiding op de VN-bijeenkomst op hoog niveau in september 2010

P7_TA(2010)0210

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over de vorderingen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: tussentijdse herziening ter voorbereiding op de VN-bijeenkomst op hoog niveau in september 2010 (2010/2037(INI))

2011/C 236 E/07

Het Europees Parlement,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,

gezien de bijeenkomst van de Europese Raad van 17 en 18 juni 2010 die zich op de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG's) richt,

gezien de verplichtingen inzake de omvang van hulp, de hulp aan Afrika bezuiden de Sahara en de kwaliteit van de hulp die de G8 zichzelf op de top van 2005 in Gleneagles en alle daaropvolgende G8- en G20-bijeenkomsten heeft opgelegd,

gezien de G20-top in Pittsburgh op 24 en 25 september 2009 en de G20-top in Londen op 2 april 2009,

gezien de G8-top in L'Aquila (Italië) van 8 tot en met 10 juli 2009,

gezien de Europese Consensus inzake ontwikkeling (1) en de EU-Gedragscode over complementariteit en arbeidsverdeling in het ontwikkelingsbeleid (2),

gezien de Consensus van Monterrey, aangenomen tijdens de Internationale Conferentie over ontwikkelingsfinanciering in Monterrey, Mexico, van 18 tot en met 22 maart 2002,

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de Actieagenda van Accra,

gezien de Oproep van Addis Abeba tot dringend handelen ten behoeve van de gezondheid van moeders, de Oproep van Berlijn tot handelen en de Strategische opties voor NGO's waarbij beide laatstgenoemde documenten zijn gepubliceerd ter gelegenheid van de 15de verjaardag van de internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling (ICPD/15),

gelet op artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de EU, waarin wordt bepaald dat „de Unie bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [houdt] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”,

gezien de mededeling van de Commissie van 12 april 2005 over samenhang in het ontwikkelingsbeleid (3),

gezien Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (4) (het „Development Cooperation Instrument” (DCI)),

gelet op artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Verdrag van Lissabon), waarin andermaal is vastgelegd dat de EU toeziet op de samenhang tussen haar beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen,

gezien de IAO-agenda voor waardig werk en het wereldwerkgelegenheidspact van de IAO, dat op 19 juni 2009 tijdens de Internationale Arbeidsconferentie met algemene instemming werd goedgekeurd,

gezien het rapport van juli 2009 van de Secretaris-generaal van de VN over de implementatie van de Millenniumverklaring,

gezien het UNDP-rapport getiteld „Beyond the Midpoint - Achieving the Millennium Development Goals” van januari 2010,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's getiteld „EU-twaalfpuntenplan ter ondersteuning van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling” (5),

gezien de conclusies van de Raad over de vooruitgang die geboekt is met het Europees actieprogramma voor externe maatregelen tegen HIV/AIDS, malaria en tuberculose (2007-2011),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 6 november 2008 inzake leningen van de Europese Investeringsbank (EIB) voor projecten buiten de Gemeenschap (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 april 2006 over de doeltreffendheid van hulp en de corruptie in ontwikkelingslanden (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 juni 2007 over de millenniumdoelstellingen - halverwege (8),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 4 september 2008 over moedersterfte (9), van 24 maart 2009 over MDG-contracten (10) en van 25 maart 2010 over de gevolgen van de mondiale financiële en economische crisis voor de ontwikkelingslanden en de ontwikkelingssamenwerking (11),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie Internationale handel (A7-0165/2010),

A.

overwegende dat de bestrijding en het uitbannen van armoede overeenkomstig het Verdrag van Lissabon het hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de EU vormt, en dat dit ook een morele verplichting is die de eigen belangen van de EU op de lange termijn dient,

B.

overwegende dat de EU, als 's werelds grootste donor, en haar lidstaten een voortrekkersrol moeten vervullen tijdens de MDG-bijeenkomst in september en een ambitieus, eensluidend standpunt moeten innemen dat kan werken als een drijvende kracht met het oog op de tijdige verwezenlijking van de MDG's,

C.

overwegende dat de EU momenteel circa 20 miljard EUR op de door haar toegezegde MDG-uitgaven achterloopt,

D.

overwegende dat bepaalde EU-lidstaten hun begroting voor hulp inkrimpen,

E.

overwegende dat de waarde van de mondiale financiële transacties nu 70 maal het wereld-BNI bedraagt,

F.

overwegende dat onvoorspelbare hulp de ontvangende landen schade kan berokkenen en overwegende dat hulp van betere kwaliteit een extra 3 miljard EUR per jaar voor de ontwikkelingsbudgetten van de EU en haar lidstaten kan vrijmaken (12),

G.

overwegende dat 82 % van de nieuwe leningen van het IMF naar landen in het Europese gebied gaat terwijl de minst ontwikkelde landen (MOL's) er profijt van zouden hebben als zij een groter bedrag aan nieuwe leningen van het IMF zouden ontvangen,

H.

overwegende dat de VN het meest omvattende forum blijft voor de aanpak van mondiale governance-kwesties, al is de G20 representatiever dan de G8,

I.

overwegende dat gebrek aan samenhang in het EU-beleid het effect van de ontwikkelingsfinanciering niet mag ondermijnen,

J.

overwegende dat overmakingen door migranten jaarlijks voor ten minste 300 miljard Amerikaanse dollar tot de economie van ontwikkelingslanden bijdragen (13),

K.

overwegende dat, hoewel er op het vlak van sommige MDG's bemoedigende vorderingen zijn gemaakt, alle acht MDG's momenteel op hun schema achterlopen en overwegende dat de MDG's alleen met vastberaden politieke wil in de 5 jaar voor het verstrijken van de termijn in 2015 verwezenlijkt kunnen worden,

L.

overwegende dat sommige MOL's op een schema liggen waarbij niet één MDG wordt gehaald,

M.

overwegende dat de recente voedsel- en brandstofcrises, samen met de wereldwijde economische neergang en de klimaatverandering, hebben geleid tot een terugval in de vooruitgang die in de afgelopen tien jaar op het vlak van de armoedebestrijding is geboekt,

N.

overwegende dat grondbezit individuen, gezinnen en gemeenschappen stimuleert om hun ontwikkeling in eigen hand te nemen en te zorgen voor voedselzekerheid op plaatselijk niveau,

O.

overwegende dat de leniging van de klimaatverandering in de ontwikkelingslanden tegen 2020 circa 100 miljard USD per jaar kan gaan kosten (14) en de economische neergang minstens nog eens datzelfde bedrag (15),

P.

overwegende dat de situatie in ontwikkelingslanden met een „modaal inkomen” bij de herziening van de MDG's niet over het hoofd mag worden gezien, aangezien zij steun blijven behoeven om hun volledig ontwikkelingspotentieel te kunnen ontplooien,

Q.

overwegende dat met name de geïndustrialiseerde landen voor de klimaatverandering en de financiële en economische crisis verantwoordelijk zijn,

R.

overwegende dat het aantal werkende armen en mensen met kwetsbare banen stijgt,

S.

overwegende dat een gebrek aan vrede en veiligheid, democratie en politieke stabiliteit vaak verhindert dat arme landen hun volledige ontwikkelingspotentieel bereiken,

T.

overwegende dat corruptie de productiviteit vernietigt, instabiliteit veroorzaakt en buitenlandse investeringen ontmoedigt,

U.

overwegende dat de illegale kapitaalstromen uit de ontwikkelingslanden naar schatting 641 à 941 miljard USD bedragen en overwegende dat deze uitstroom ondermijnend is voor de capaciteit van de ontwikkelingslanden om hun eigen middelen te genereren en meer geld uit te trekken voor de terugdringing van de armoede (16),

V.

overwegende dat, hoewel er belangrijke vorderingen zijn geboekt met de verwezenlijking van een aantal MDG's op gezondheidsgebied van de gezondheidszorg, de drie MDG's op gezondheidsgebied van de gezondheidszorg, met name de moedersterfte, het verst op hun schema achterlopen,

W.

overwegende dat 13 % van de gevallen van moedersterfte in ontwikkelingslanden het gevolg is van onveilige abortussen en overwegende dat dit percentage in Afrika nog veel hoger ligt (17),

X.

overwegende dat de financiering van gezinsplanning per vrouw de afgelopen tien jaar is gekelderd,

Y.

overwegende dat er, zelfs als we alle MDG's verwezenlijken, in de arme landen sprake blijft van door armoede veroorzaakte problemen en leed,

Z.

overwegende dat het niet nakomen van onze MDG-beloften voortzetting van het lijden van miljoenen armen betekent en het vertrouwen tussen noord en zuid ernstig schaadt,

I.   Financiering

1.

verwacht dat de Europese Raad van juni 2010 instemt met een ambitieus en eendrachtig EU-standpunt in aanloop naar de MDG-bijeenkomst van de VN in september en komt tot nieuwe, resultaatgerichte, aanvullende, transparante en meetbare verbintenissen;

2.

verzoekt de lidstaten aan hun verplichtingen te voldoen zoals vastgelegd in het kader van de Europese consensus over ontwikkeling;

3.

wijst erop dat het verwezenlijken van de MDG's een kerndoelstelling voor de Europese Unie moet blijven; onderstreept dat de terugdringing van armoede via de verwezenlijking van de MDG's ondubbelzinnig moet worden erkend als overkoepelend kader voor het ontwikkelingsbeleid van de EU en dat dit duidelijk moet zijn terug te vinden in alle relevante beleids- en wetgevingsvoorstellen, met inbegrip van het handelsbeleid; is van oordeel dat de MDG's niet mogen worden beschouwd als een technische kwestie die gewoon kan worden opgelost door meer geld of meer handelsmogelijkheden te bieden zonder de onderliggende oorzaken van armoede te identificeren en aan te pakken;

4.

onderstreept dat de cijfers in het recente VN-rapport „Rethinking Poverty” niet alleen alarmerend zijn, maar duidelijk aangeven dat het gevaar dat de MDG's niet worden gehaald, reëel is;

5.

roept alle lidstaten op hun belofte van 0,7 % steun uiterlijk in 2015 na te komen;

6.

roept de EU en de lidstaten op versterkte verantwoordingsmaatregelen in te voeren met betrekking tot hun engagement om tegen 20150,7 % van hun BNI te besteden aan hulpverlening, met inbegrip van het opstarten binnen de Raad Buitenlandse Zaken van een „ODA Peer Review”-proces, dat de vooruitgang op weg naar de doelstelling van 0,7 % tegen 2015 moet beoordelen, en dat uiteindelijk moet leiden tot een verslag aan de Europese Raad en het Europees Parlement;

7.

doet een beroep op alle lidstaten om maatregelen voor ontwikkelingshulp vast te stellen en meerjarige tijdschema's voor de verwezenlijking van de MDG's op te stellen; verzoekt de Commissie volledige transparantie te betrachten op het gebied van officiële ontwikkelingshulp (ODA) en verzoekt haar in dit verband de bedragen die door de lidstaten aan ODA worden besteed te publiceren;

8.

verzoekt de EU en de OESO de definitie van ODA niet te verruimen en schuldenkwijtschelding of andere financiële niet-ODA-stromen niet als hulp aan te merken;

9.

roept alle lidstaten op tot actieve uitbanning van belastingparadijzen, belastingontduiking en illegale kapitaalstromen, binnen het G20- en VN-kader, en tot bevordering van meer transparantie, met inbegrip van automatische openbaarmaking van gemaakte winsten en betaalde belasting, alsmede een rapportagesysteem per land om ontwikkelingslanden in staat te stellen hun eigen middelen te houden voor hun eigen ontwikkeling;

10.

verzoekt de EIB zijn beleid inzake offshore financiële centra te herzien volgens stringentere criteria dan de lijst van verboden of onder toezicht gestelde jurisdicties van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), en te zorgen voor de uitvoering hiervan en jaarlijkse verslagen over de vorderingen op te stellen;

11.

verzoekt alle lidstaten en de internationale gemeenschap om maatregelen te treffen om overmakingen door migranten goedkoper te maken;

12.

verzoekt alle lidstaten om VN-initiatieven te steunen en maatregelen te nemen om de verantwoordelijkheid van leningverstrekker en lener in het kader van transacties met staatsschulden te vergroten;

13.

roept alle lidstaten en de internationale gemeenschap op tot hernieuwde inspanningen om de schuldenlast te verlichten van de MOL's met een staat van dienst op het gebied van betrouwbaarheid, transparantie en behoorlijk bestuur;

14.

roept de EU op tot het verstrekken van aanzienlijke middelen om de arme landen te helpen bij de bestrijding van de gevolgen van de klimaatverandering en de economische crisis; dringt erop aan dat deze middelen daadwerkelijk een aanvulling vormen op de bestaande steunverbintenissen;

15.

roept alle lidstaten zich ertoe te verbinden om in het kader van de volgende financiële vooruitzichten en het Europees Ontwikkelingsfonds aanzienlijk meer middelen aan ontwikkelingssamenwerking en noodhulp toe te kennen;

16.

verzoekt de Europese Commissie gebruik te maken van haar bestaande instrumenten voor samenwerking met ontwikkelingslanden, waaronder de actieplannen van het ENB, het Oostelijk partnerschap, SAP en SAP+, en om praktische maatregelen uit te werken en toe te passen, die zijn bedoeld om de verwezenlijking van de MDG's te vergemakkelijken;

17.

roept alle lidstaten op tot een aanzienlijke verhoging van het bedrag voor hulp uit de begrotingssteun, met name in de vorm van MDG-contracten, maar dringt aan op naleving van de criteria met betrekking tot democratie, mensenrechten, bestuur en andere essentiële zaken en op meer en betere controles en audits;

18.

verzoekt alle lidstaten ervoor te zorgen dat de EU zich blijft inzetten via een breed scala van bestaande financiële instrumenten op mondiaal en nationaal niveau naast begrotingssteun, met inbegrip van het Wereldfonds voor de bestrijding van HIV/AIDS, tuberculose en malaria, en andere relevante organisaties en mechanismes, in het bijzonder maatschappelijke organisaties en gemeenschappen;

19.

roept alle lidstaten op tot verdere verbetering van hun donorcoördinatie door hun steun te bundelen, overeenkomstig de Verklaringen van Parijs en Accra, waardoor de grote versnippering van het budget voor ontwikkelingshulp wordt verminderd, hetgeen voor de samenhang en de ontkoppeling van de steun absoluut noodzakelijk is; erkent tevens dat de verschillende lidstaten deskundigheid kunnen inbrengen met betrekking tot diverse geografische regio's en ontwikkelingssectoren;

II.   Samenhang in ontwikkelingsbeleid

20.

roept de Europese Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat het programmeren van de ontwikkelingsgelden en het vaststellen van de prioriteiten in het nieuwe institutionele bestel van de EU de hoofdverantwoordelijkheid van de commissaris voor ontwikkeling blijft;

21.

verzoekt de EU concrete actie te ondernemen tegen armoede middels een samenhangend beleid dat handel, ontwikkelingssamenwerking en haar gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid omvat, om te voorkomen om directe en indirecte negatieve gevolgen voor de economie van de ontwikkelingslanden te voorkomen;

22.

doet een beroep op de EU om op te komen voor het beginsel van de voedselzekerheid in de ontwikkelingslanden en om bij alle betrokkenen aan te dringen op de naleving van dit beginsel tijdens de lopende WTO-onderhandelingen;

23.

meent dat voor de verwezenlijking van de MDG's maatregelen om de toegang tot land, water en de bronnen van biodiversiteit te bevorderen, en maatregelen ter bevordering van een beleid van plaatselijke steun voor duurzame kleinschalige landbouw nodig zijn;

24.

verzoekt de EU haar visserijafspraken „ontwikkelingsvast” te maken, zodat deze optimaal rekening houden met de sociale en economische gevolgen voor plaatselijke gemeenschappen, met name door middel van langdurige sectorale EU-steun en een mechanisme waarmee scheepseigenaars een billijk aandeel in de kosten van toegang voor de EU-vloot betalen;

25.

roept de EU op om arme landen niet met haar handelsbeleid tot het openstellen van kwetsbare marktsectoren te dwingen wanneer zij vanwege hun ontwikkelingsniveau niet eerlijk op de wereldmarkt kunnen concurreren, en tegelijk het EU-beleid betreffende hulp voor handel nog meer op de armen te richten;

26.

verzoekt de EU te strijden voor een tijdige, op de ontwikkeling gerichte afsluiting van de Doha-ronde van de WTO;

27.

dringt erop aan de beoordeling van de risico's van klimaatverandering systematisch op te nemen in alle aspecten van de beleidsplanning en besluitvorming met betrekking tot handel, landbouw en voedselzekerheid; eist dat de resultaten van deze beoordeling worden gebruikt voor het formuleren van duidelijke richtsnoeren voor een beleid inzake duurzame ontwikkelingssamenwerking;

28.

benadrukt dat er een effectieve mondiale oplossing moet komen voor het probleem van de klimaatverandering, waarbij de geïndustrialiseerde landen hun verantwoordelijkheid op zich nemen en een voortrekkersrol vervullen in de bestrijding van de effecten van broeikasgassen, die de MDG's ondermijnen als zij niet worden aangepakt;

29.

verzoekt de EU en de lidstaten, die partij zijn bij het Protocol betreffende strategische milieueffectrapportage bij het Verdrag van Espoo, volledig te voldoen aan de bepalingen van het protocol bij het helpen ontwikkelen van programma's en overheidsprojecten in ontwikkelingslanden;

30.

is ervan overtuigd dat handel een krachtige aanjager van economische groei kan zijn, maar dat handel alleen de ontwikkelingsproblemen niet kan oplossen; is van oordeel dat de trage voortgang van de Doha-onderhandelingsronde een belemmering vormt voor de bijdrage van het internationale handelsstelsel aan de verwezenlijking van de MDG's; benadrukt dat een positieve afsluiting van de Doha-ronde zou kunnen bijdragen aan een wereldwijd economisch stimuleringspakket; wijst erop dat uit studies van de UNCTAD en andere organisaties blijkt dat de verregaande liberalisering van de handel in de MOL's zelden heeft geleid tot een duurzame en substantiële terugdringing van de armoede en heeft bijgedragen aan een verslechtering van de handelsbalans van de ontwikkelingslanden, met name de Afrikaanse landen;

31.

onderstreept het belang van de inspanningen om de integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie te vergemakkelijken; herhaalt dat toegang tot handel en steun voor aanbodcapaciteit belangrijke elementen zijn in elke coherente ontwikkelingsstrategie en dat initiatieven voor handelsgerelateerde technische bijstand een bijkomend instrument vormen om armoede uit te roeien en onderontwikkeling aan te pakken;

32.

herinnert eraan dat de verbetering van de handelscapaciteit van de ontwikkelingslanden en minst ontwikkelde landen hen zou kunnen helpen de handelsgerelateerde vaardigheden en infrastructuur te verwerven die noodzakelijk zijn om WTO-overeenkomsten te implementeren en daarvan profijt te trekken, hun handel uit te breiden, nieuwe en bestaande handelsmogelijkheden te benutten, nieuwe overeenkomsten te implementeren en zich aan te passen aan een veranderend extern handelsklimaat;

33.

is ingenomen met de op EU- en WTO-niveau bestaande initiatieven inzake handel met de ontwikkelingslanden, met name het „Alles behalve wapens”-initiatief, SAP en SAP+, alsook het beginsel van asymmetrie en de overgangsperioden die in alle bestaande economische partnerschapsovereenkomsten zijn overeengekomen, en verzoekt de Commissie deze beleidsstrategie te consolideren; wijst erop dat het SAP-stelsel zijn gebruikers meer stabiliteit, voorspelbaarheid en handelsmogelijkheden biedt; merkt op dat (via het SAP-stelsel) aanvullende preferenties worden toegekend aan landen die belangrijke internationale verdragen over duurzame ontwikkeling, sociale rechten en goed bestuur hebben geratificeerd;

34.

verzoekt de Commissie de ontwikkelingsinhoud van de huidige onderhandelingen in het kader van de WTO en bilaterale vrijhandelsovereenkomsten te verbeteren;

35.

herinnert eraan dat de steun-voor-handelstrategie tot doel heeft arme en kwetsbare landen te ondersteunen bij het ontwikkelen van de economische basisinfrastructuur en de instrumenten die ze nodig hebben om handel te gebruiken als een motor voor economische groei en ontwikkeling; is ingenomen met de verklaringen van de Commissie dat de EU reeds haar toegezegde streefbedrag van 2 miljard EUR voor handelsgerelateerde bijstand tegen 2010 heeft gehaald, aangezien de totale steun voor handelsgerelateerde bijstand van de EU en haar lidstaten in 2008 2,15 miljard EUR bedroeg (1,14 miljard EUR van de lidstaten en 1,01 miljard EUR van de EU), en wijst erop dat er ook inzake de ruimere steun-voor-handelsagenda belangrijke resultaten zijn geboekt, onder meer op het vlak van vervoer en energie, de productiesectoren en handelsgerelateerde aanpassingen; verzoekt de Commissie desondanks gedetailleerde informatie (en cijfers) te verstrekken over de begrotingslijnen die worden gebruikt voor de financiering van handelsgerelateerde bijstand en steun voor handel;

36.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer aandacht en steun te geven aan de MOL's, ten einde de totale EU-financiering voor steun-voor-handel te verhogen, die de laatste tijd niet wezenlijk is toegenomen; is van oordeel dat, aangezien regionale integratie steeds belangrijker wordt in het kader van de steun-voor-handelsagenda van de EU, er meer inspanningen moeten worden geleverd om de regionale steun-voor-handelspakketten met ACS-landen te voltooien; is van mening dat de efficiëntie van de steun kan worden verbeterd door meer gezamenlijke analyses, meer gezamenlijke responsstrategieën en meer gezamenlijke uitvoering van steun-voor-handel maatregelen;

37.

is van mening dat de zuid-zuid-dimensie een snel groeiend onderdeel van de wereldhandel aan het worden is, steeds belangrijker zou kunnen worden als basis voor de ontwikkeling van de armste landen en aangemoedigd en ondersteund zou moeten worden;

III.   Belangrijkste MDG's

38.

verzoekt de EU een geïntegreerde en omvattende benadering ten aanzien van de MDG's te blijven volgen, met als uitgangspunt dat alle afzonderlijke doelstellingen en streefdoelen met elkaar samenhangen en minimumvoorwaarden vormen voor de uitbanning van de armoede.

Gezondheidszorg en onderwijs

39.

roept alle lidstaten en de Commissie op ten minste 20 % van alle ontwikkelingsgelden toe te kennen aan basiszorg en -onderwijs, hun bijdragen aan het Wereldfonds voor de bestrijding van HIV/AIDS, malaria en tuberculose te verhogen en hun middelen voor andere programma's ter schraging van de gezondheidsstelsels te verhogen, alsmede de gezondheid van moeders en de strijd tegen kindersterfte voorop te stellen;

40.

roept de ontwikkelingslanden op om ten minste 15 % van hun nationale begroting aan de gezondheidszorg uit te geven en hun systemen voor gezondheidszorg te versterken;

41.

roept de EU en de ontwikkelingslanden op tot bevordering van de vrije toegang tot gezondheidszorg en onderwijs;

42.

verzoekt alle lidstaten en de Commissie om de zorgwekkende neergang in de financiering van seksuele en reproductieve gezondheidszorg en de rechten op dat vlak in de ontwikkelingslanden te keren, en om beleid inzake vrijwillige gezinsplanning, veilige abortus, de behandeling van seksueel overdraagbare infecties en de verstrekking van producten voor reproductieve gezondheid zoals levensreddende geneesmiddelen en anticonceptiemiddelen, waaronder condooms, te steunen;

43.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de ontwikkelingslanden om MDG 5 (inzake de verbetering van de gezondheid van moeders), MDG 4 (inzake kindersterfte) en MDG 6 (inzake HIV/AIDS, malaria en tuberculose) op een samenhangende en holistische wijze aan te pakken, samen met MDG 3 (inzake gendergelijkheid en de zelfbeschikking van vrouwen);

44.

dringt erop aan dat in nationale en regionale strategiedocumenten de nadruk wordt gelegd op de noodzaak van wetgeving ter bestrijding van geweld en discriminatie jegens vrouwen, de participatie van vrouwen in het besluitvormingsproces wordt gestimuleerd en de noodzaak van genderbewust beleid wordt onderstreept;

45.

herhaalt dat de EU de ontwikkelingslanden zou moeten ondersteunen die gebruik maken van de zogenaamde flexibiliteiten die zijn ingebouwd in de TRIPS-overeenkomst om in staat te zijn tegen betaalbare prijzen geneesmiddelen te verstrekken in het kader van hun binnenlandse volksgezondheidsprogramma's; benadrukt dat deze overeenkomsten die toegang tot generieke geneesmiddelen waarborgen, niet mogen worden ondermijnd door vrijhandelsovereenkomsten;

Kwetsbare groepen

46.

verzoekt de EU ten minste de helft van haar steun aan de MOL's uit te geven en zich daarbij te richten op de meest hulpbehoevenden in deze landen, met name vrouwen, kinderen en gehandicapten, en de belangen van kwetsbare groepen doeltreffender in haar ontwikkelingsstrategieën te integreren;

47.

steunt in dit verband het voorstel van de Commissie om financiële middelen over te hevelen naar de landen met de grootste achterstand in het kader van de tussentijdse herziening van ACS-programma's in 2010;

48.

roept de EU en de ontwikkelingslanden op om in het bijzonder aandacht te schenken aan de rechten van minderheden, en dringt erop aan dat de EU absoluut geldende mensenrechten- en non-discriminatiebepalingen in haar internationale overeenkomsten opneemt, onder meer met betrekking tot discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd, seksuele geaardheid en ten aanzien van mensen met HIV/AIDS;

Vrijwaring van honger

49.

verzoekt de EU en partnerregeringen om hun investeringen in de landbouw en de voedselzekerheid te verhogen tot een niveau dat alle mensen vrijwaart van honger en daarbij speciaal aandacht te besteden aan programma's voor hongersnood, kleinschalige landbouw en sociale bescherming;

50.

verzoekt de Commissie landbezit te bevorderen als instrument in de armoedebestrijding en als waarborg voor voedselzekerheid, door versterking van de eigendomsrechten en vergemakkelijking van de toegang tot leningen voor boeren, kleine bedrijfjes en plaatselijke gemeenschappen;

Waardig werk

51.

uit zijn diepe bezorgdheid over de aankoop van landbouwgrond (in het bijzonder in Afrika) door buitenlandse investeerders, met steun van de overheid, die de lokale voedselzekerheid dreigt te ondermijnen en ernstige en verstrekkende gevolgen voor de ontwikkelingslanden kan hebben; dringt er bij de VN en de EU op aan de negatieve effecten van aankoop van landbouwgrond (zoals onteigening van kleine boeren en niet-duurzaam gebruik van grond en water) aan te pakken door de erkenning van het recht van de bevolking controle uit te oefenen over landbouwgrond en andere essentiële natuurlijke hulpbronnen

52.

verzoekt de lidstaten en de Commissie hun inspanningen ter bestrijding van kinderarbeid te intensiveren zowel middels steun aan specifieke programma's als middels richtsnoeren inzake ontwikkelingsbeleid en internationale handel;

53.

dringt er bij de EU en de regeringen van de ontwikkelingslanden op aan het wereldwerkgelegenheidspact van de IAO te steunen en alle elementen van de agenda voor waardig werk doeltreffend toe te passen;

54.

verzoekt de Commissie om controle uit te oefenen op de sociale bescherming van werknemers, de sociale dialoog en de belangrijkste arbeidsnormen in de ontwikkelingslanden en deze, zo nodig, door middel van handelsovereenkomsten en andere beschikbare instrumenten te stimuleren of sanctioneren;

IV.   Governance

55.

roept de Wereldbank en het IMF op een eerlijker deel van de stemrechten aan ondervertegenwoordigde landen toe te kennen en ervoor te zorgen dat leners en leningverstrekkers gelijke stemrechten hebben op de korte termijn, en dat leningen niet de in Parijs en Accra vastgelegde beginselen met betrekking tot ownership ondermijnen;

56.

verzoekt het IMF de toegang voor de lageinkomenslanden tot zijn concessionele faciliteiten te verruimen en de bijzondere trekkingsrechten voor deze landen te verhogen naar gelang van hun behoeften;

57.

is voornemens bij de medebeslissing over de aanstaande herziening van het externe mandaat van de Europese Investeringsbank, ervoor te zorgen dat de ontwikkelingsverplichtingen van de bank worden nagekomen en de middelen van de EIB meer worden afgestemd op de behoeften van de ontwikkelingslanden, met inbegrip van wederzijds doeltreffende financieringsfaciliteiten ten gunste van de armen;

58.

roept alle lidstaten en de internationale gemeenschap op ervoor te zorgen dat de VN het forum bij uitstek blijft voor de aanpak van wereldwijde kwesties in verband met governance en armoede;

59.

verzoekt de autoriteiten van de EU en de AU om hernieuwde politieke wil te investeren in het strategisch partnerschap van Afrika en de EU en om specifiek die middelen in te zetten waardoor dit volledig tot bloei kan komen;

60.

verzoekt de EU en de internationale gemeenschap om democratie, vrede, rechtsorde en corruptieloos bestuur in de ontwikkelingslanden te bevorderen en steunen;

61.

doet een beroep op de EU en de internationale gemeenschap om zich buitengewone inspanningen te getroosten om het overheidsbestuur in de ontwikkelingslanden te steunen, speciaal ter bestrijding van de corruptie en ter instelling van een bestuursmilieu dat transparant, onpartijdig en rechtvaardig is, waarbij ook de fundamentele rol van niet-overheidsactoren en het maatschappelijk middenveld moet worden erkend;

62.

roept alle ontwikkelingslanden dringend op het VN-Verdrag tegen corruptie te ondertekenen, praktische stappen te nemen om de bepalingen ervan doeltreffend uit te voeren en mechanismen te introduceren om de voortgang in het oog te houden;

63.

onderkent dat voor ontwikkelingslanden een verbetering van de internationale boekhoudnormen nodig is om belastingontwijking en belastingontduiking te voorkomen, en zo een betere fiscale governance op wereldniveau te bereiken;

64.

verzoekt de ontwikkelingslanden om hun parlementen, plaatselijke overheid, maatschappelijke organisaties en andere niet-overheidsactoren bij alle stadia van de beleidsvorming en de uitvoering van beleid te betrekken;

65.

verzoekt de ontwikkelingslanden, met name zij die de meeste EU-steun krijgen, hun goed bestuur in alle overheidsaangelegenheden te versterken, in het bijzonder het beheer van de ontvangen steun, en dringt er bij de Commissie op aan alle noodzakelijke stappen te ondernemen om te zorgen voor een transparante en doeltreffende tenuitvoerlegging van de steun;

66.

onderkent het cruciale verband tussen veiligheid en ontwikkeling en is verontrust over het gebrek aan vooruitgang bij het vinden van een vreedzame oplossing in vastgelopen conflicten in de regio rond de EU en verder weg, en dringt er bij de EU op aan haar inspanningen op dit gebied op te voeren;

67.

verzoekt de EU om een ambitieuze en constructieve dialoog met alle traditionele en opkomende donoren aan te gaan en zo te zorgen dat de MDG's worden gehaald en de armoedebestrijding boven aan de mondiale agenda blijft staan;

*

* *

68.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  Conclusies van de Raad 9558/2007 van 15 mei 2007.

(3)  COM(2005)0134 def.

(4)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(5)  COM(2010)0159 def.

(6)  Zaak C-155/07, Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie, PB C 327 van 20.12.2008, blz. 2.

(7)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 316.

(8)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 232.

(9)  PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 62.

(10)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 15.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0089.

(12)  „Aid Effectiveness Agenda: Benefits of a European Approach”, Europese Commissie, oktober 2009.

(13)  „Migration and Remittance Trends 2009”, Wereldbank, november 2009.

(14)  „Meer internationale middelen om de strijd tegen klimaatverandering te financieren: Een Europese blauwdruk voor de overeenkomst van Kopenhagen” (COM(2009)0475),

(15)  „Swimming against the Tide: How Developing Countries Are Coping with the Global Crisis” Wereldbank, maart 2009.

(16)  Professor Guttorm Schjelderup, Hoorzitting Europees Parlement, 10 november 2009.

(17)  „Facts on induced abortion worldwide”, Wereldgezondheidsorganisatie en Guttmacher Institute, 2007.


Woensdag 16 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/57


Woensdag 16 juni 2010
EU 2020

P7_TA(2010)0223

Resolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over EU 2020

2011/C 236 E/08

Het Europees Parlement,

gezien de informele bijeenkomst van de Europese Raad op 11 februari 2010,

gezien de openbare raadpleging die de Commissie heeft gehouden over EU 2020 en de resultaten daarvan (SEC(2010)0116),

gezien de evaluatie van de Lissabon-strategie door de Commissie (SEC(2010)0114),

gezien het document van de Europese Raad „In zeven stappen naar de verwezenlijking van de Europese strategie voor groei en werkgelegenheid”,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2010 over de EU 2020 (1),

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de financiële, economische en sociale crisis ernstig blijft en dat de verwachtingen met betrekking tot de nieuwe EU 2020-strategie die in juni 2010 door de Europese Raad moet worden aangenomen, dan ook zeer hoog gespannen zijn,

B.

overwegende dat de werkloosheid in tal van lidstaten nog steeds stijgt, en dat in de EU uiteindelijk 28 miljoen mensen hier het slachtoffer van kunnen worden omdat een adequate beleidsreactie op middellange termijn ontbreekt, en dat hierdoor enorme sociale en menselijke problemen worden veroorzaakt; overwegende dat de crisis miljoenen banen heeft vernietigd en de werkonzekerheid heeft verergerd,

C.

overwegende dat een duurzamer productie-, distributie- en consumptiepatroon een noodzakelijke vereiste is om de klimaatverandering, de teloorgang van de biodiversiteit en de uitputting van grondstoffenreserves aan te pakken,

D.

overwegende dat de mededeling van de Commissie en de verklaringen van de Raad over aspecten van de inhoud van de EU 2020-strategie, zoals de hoofddoelen, toonaangevende voorstellen, knelpunten en indicatoren, van zeer algemene aard waren, en dat de Commissie daarom dringend met gedetailleerder plannen moet komen om te verduidelijken hoe deze initiatieven met succes zullen worden uitgevoerd, en deze plannen voor moet leggen aan het Parlement,

E.

overwegende dat, met het oog op resultaten, de Europese taken en verantwoordelijkheden op goed georganiseerde wijze moeten worden verdeeld tussen het Europese, nationale, regionale en lokale bestuursniveau, alle niveaus van bestuur van de hoogste kwaliteit moeten zijn en gekenmerkt moeten worden door de hoogste verantwoordingsplicht, en alle belangrijke drijvende krachten achter verandering – ondernemingen en universiteiten die in partnerschap samenwerken met lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld – een centrale rol moeten spelen in de nieuwe, resultaatgerichte aanpak,

F.

overwegende dat het belangrijk is rekening te houden met de demografische crisis en de gevolgen ervan, en overwegende dat de komende generaties niet mogen worden opgeofferd om de verworven rechten van de vorige generaties te handhaven,

Algemene opmerkingen

1.

is teleurgesteld over de belangrijkste elementen van de nieuwe EU 2020-strategie, die de Europese Raad op 26 maart 2010 overeenkwam; dringt er bij de Europese Raad op aan lessen te trekken uit de huidige crisis en een werkelijk vooruitziende, ambitieuze en samenhangende strategie te bepalen;

2.

dringt er daarom op aan dat de EU 2020-strategie een ruim politiek concept nastreeft voor de toekomst van de EU als concurrerende, sociale en duurzame Unie, waarin mensen en de bescherming van het milieu centraal staan bij de beleidsvorming;

3.

is van mening dat de lidstaten hun economische prestaties moeten verbeteren door structurele hervormingen door te voeren om de overheidsuitgaven te optimaliseren, te zorgen voor minder bureaucratie, burgers meer zeggenschap te geven, ondernemerschap en vernieuwing aan te moedigen, de regelgeving kmo-vriendelijker te maken en de mensen de mogelijkheid te bieden hun potentieel te maximaliseren;

4.

erkent dat de Unie, om te voorkomen dat de antwoorden op de eurocrisis leiden tot een lange periode van economische stagnatie, tegelijkertijd een strategie ten uitvoer moet leggen om de duurzame economische groei te versnellen, naast hervormingen die tot doel hebben de concurrentiekracht te herstellen en te verbeteren;

5.

betreurt dat er in de conclusies van de Europese Raad geen rekening mee wordt gehouden dat het huidige fragiele herstel ten volle in de nieuwe EU 2020-strategie tot uiting moet komen, door het formuleren van een samenhangende beleidsagenda en door het macro-economische beleid op een omvattende wijze in deze strategie te integreren, om ervoor te zorgen dat de noodzakelijke begrotingsconsolidatie de strategie niet ondergraaft;

6.

betreurt het feit dat het Parlement, als instelling die de burgers van Europa vertegenwoordigt, niet is geraadpleegd over de indicatoren die aan de basis liggen van het nationale hervormingsprogramma van EU 2020; dringt er bij de Raad op aan de belangrijkste elementen van de EU 2020-strategie aan te nemen tijdens zijn vergadering in juni, maar staat erop dat de uiteindelijke beslissingen over de belangrijkste instrumenten, doelstellingen en indicatoren van de EU 2020-strategie slechts worden aangenomen nadat het Parlement, zo spoedig mogelijk, op een adequate manier is geraadpleegd; is op dezelfde manier van mening dat nationale parlementen, regio's, gemeenten, sociale partners en ngo's actief bij de vaststelling en uitvoering van de strategie moeten worden betrokken;

Knelpunten en hoofddoelen

7.

neemt kennis van de vijf hoofddoelen die door de Europese Raad zijn vastgesteld op het gebied van werkgelegenheid, onderzoek en ontwikkeling, de uitstoot van broeikasgassen, het onderwijsniveau en sociale integratie; benadrukt dat deze hoofddoelen moeten worden geformuleerd in het kader van een logische en samenhangende strategie voor duurzame ontwikkeling waarin economisch, sociaal en milieubeleid worden gecombineerd;

Een nieuwe impuls voor de interne markt

8.

benadrukt dat de interne markt één van drijvende krachten achter de Europese groei is en nog steeds niet volledig is voltooid; wijst er eveneens op dat alle Europese instellingen verdere inspanningen moeten leveren om de overblijvende obstakels voor het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal weg te werken om een betere, meer concurrerende en effectievere interne markt tot stand te brengen;

9.

onderstreept dat het belangrijk is vrijhandel en toegang tot wereldwijde markten centraal te laten staan bij de beleidsvorming en onder geen beding de kant van het protectionisme op te gaan, aangezien innoverende ondernemers en bedrijven zich alleen op een vrije en wereldwijde markt kunnen ontwikkelen;

10.

benadrukt dat ambitieuzere initiatieven nodig zijn om de interne markt te voltooien en om te zorgen voor een groter maatschappelijk draagvlak ervoor; is bijgevolg verheugd over het verslag dat is opgesteld door Mario Monti, dat, net als de resolutie van het Parlement van 20 mei 2010 (2), interessante voorstellen bevat om te zorgen voor consensus en de totstandbrenging van een sterkere interne markt;

11.

is van mening dat de Commissie, met het oog op de totstandbrenging van een effectieve interne markt, een duidelijke lijst met politieke prioriteiten moet vaststellen door een „Single Market Act” aan te nemen, die zowel wetgevings- als niet-wetgevingsinitiatieven moet dekken gericht op de totstandbrenging van een uiterst concurrerende sociale markteconomie;

Kmo's in een sociale markteconomie

12.

benadrukt dat de EU kmo's en ondernemerschap moet stimuleren en ondersteunen, omdat dit essentiële factoren zijn voor het behoud en het scheppen van banen, dat ze de administratieve lasten en de veelheid van regels moet verminderen en de regelgeving vereenvoudigen zodat kmo's sneller kunnen groeien door hun producten of diensten vrij te kunnen aanbieden aan de 500 miljoen consumenten op de Europese interne markt, en dat ze de bureaucratie verder moet beperken; onderstreept voorts dat het belangrijk is dat de „Small Business Act” volledig wordt uitgevoerd, door politieke inspanningen op alle niveaus;

13.

onderstreept dat kmo's de ruggengraat van onze sociale markteconomie vormen, banen scheppen en van essentieel belang zijn om de duurzame economische groei nieuw leven in te blazen, en dat voorrang moet worden gegeven aan verdere inspanningen op het gebied van hervormingen, zoals kmo-vriendelijke wetgeving, de totstandbrenging van een vitaal klimaat voor beginnende ondernemers, de aanmoediging van ondernemerschap en de verbetering van de toegang tot financiering; is voorts van mening dat de EU 2020-strategie doelstellingen en initiatieven moet omvatten om het gemiddelde percentage aandelen- en risicodragend kapitaal in ondernemingen te helpen verhogen;

14.

wijst erop dat micro-ondernemingen vaak een middel zijn om werkloosheid te bestrijden, en dat een bedrijf opzetten vaak een manier is om ondanks sociale inertie te slagen, dat de mogelijkheid om de nodige middelen voor de bedrijfsactiviteiten bijeen te brengen de eerste voorwaarde voor de ontwikkeling van kmo's is, en dat het behoud van garantiemechanismen voor kmo's, dynamische secundaire markten en een banksector die de economische activiteit in Europa bevordert voorwaarden zijn voor de ontwikkeling van kmo's;

Werkgelegenheidsdoelstelling

15.

herhaalt dat hoogwaardige werkgelegenheid een hoofdprioriteit moet zijn in de EU 2020-strategie en dat het voor de verbetering van de werkgelegenheidsresultaten van cruciaal belang is goed werkende arbeidsmarkten en sociale omstandigheden meer centraal te stellen; pleit daarom voor een nieuwe agenda om fatsoenlijk werk te bevorderen, de rechten van werknemers in heel Europa te verzekeren en de arbeidsomstandigheden te verbeteren;

16.

is van mening dat in de nieuwe strategie meer nadruk moet worden gelegd op fatsoenlijk werk, met inbegrip van de bestrijding van zwart werk, en op het verzekeren dat mensen die momenteel van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, daar weer toegang toe kunnen krijgen;

17.

is van mening dat de nieuwe strategie arbeidsmarkten moet bevorderen die de stimulansen en de voorwaarden voor personen die werken verbeteren, terwijl tegelijkertijd wordt gezorgd voor meer stimulansen voor werkgevers om personeel aan te nemen en te behouden;

Onderzoeksdoelstelling

18.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij de doelstelling van 3 % van het bbp voor O&O handhaven; roept de lidstaten op de potentiële synergie tussen de fondsen van het cohesiebeleid en de fondsen voor O&O beter te benutten en ervoor te zorgen dat deze instrumenten leiden tot innovatie die de samenleving reële voordelen oplevert;

19.

benadrukt dat belangrijke O&O-projecten, sleutelinvesteringen in energie-infrastructuur, de nieuwe EU-bevoegdheid inzake ruimtebeleid en de financiering van het innovatiebeleid van de EU stevige, geloofwaardige en duurzame financiële steun van de EU vergen om de hoofddoelen van de Unie voor 2020 te kunnen verwezenlijken;

20.

wijst erop dat Europa zijn potentieel verder moet versterken op het vlak van geschoolde arbeidskrachten, onderzoek en technologie, en daardoor ook zijn capaciteit om te innoveren, als belangrijkste aspecten van de concurrentiekracht, en dat de kennisdriehoek de kern van de EU 2020-strategie moet blijven uitmaken;

21.

is van mening dat het, voor een efficiënter onderzoek in Europa, van cruciaal belang is dat de bestaande structuren beter worden gestroomlijnd en dat er in zowel de openbare als de particuliere sector wordt gezorgd voor een meer onderzoeks- en innovatievriendelijk investeringsklimaat; vraagt de Commissie om met praktische maatregelen te komen voor een betere toegang tot financiering, en met name de beschikbaarheid van risicokapitaal te verbeteren;

Doelstellingen op het vlak van klimaat en energie

22.

betreurt het feit dat de hoofddoelen van de Europese Raad over broeikasemissies, hernieuwbare energiebronnen en een grotere efficiëntie bij het energiegebruik weinig ambitieus zijn en niet gericht zijn op een leidersrol in een wereld die geconfronteerd wordt met de dreiging van de klimaatverandering, met een uitputting van natuurlijke hulpbronnen en wereldwijde ecosystemen die op het punt van ineenstorting staan; vraagt bijgevolg om de onmiddellijke en gelijktijdige vaststelling van de volgende bindende doelstellingen voor de EU:

(a)

een doelstelling om de eigen broeikasgasemissies te verminderen met 30 % tegen 2020 en een substantiële verdere vermindering op lange termijn, op voorwaarde dat andere landen eveneens bereid zijn zich ertoe te verbinden passende maatregelen te nemen;

(b)

een doelstelling inzake een efficiënter gebruik van de hulpbronnen;

(c)

een doelstelling om het energieverbruik met 20 % te verminderen en het aandeel van hernieuwbare energiebronnen te verhogen tot ten minste 20 % tegen 2020, waarbij de technische en niet-technische belemmeringen voor de verdere ontwikkeling van duurzame hernieuwbare energiebronnen worden verwijderd, als eerste stap op weg naar de totstandbrenging, tegen 2050, van een uiterst efficiënte economie zonder CO2-uitstoot, die voornamelijk gebaseerd is op hernieuwbare energiebronnen;

(d)

meetbare streefdoelen om het verlies van biodiversiteit en ecosysteemdiensten te stoppen en deze waar mogelijk tegen 2020 te herstellen;

Onderwijsdoelstelling

23.

neemt kennis van het hoofddoel inzake de verbetering van het onderwijs; betreurt het ontbreken van in cijfers uitgedrukte streefdoelen en dringt er bij de Europese Raad op aan een streefdoel van 100 % vast te stellen voor het secundair onderwijs, alsook kwalitatieve streefdoelen en indicatoren voor het basis- en het secundaire onderwijs;

24.

vraagt de lidstaten de ambitieuze doelstellingen in de mededeling van de Commissie over EU 2020 te onderschrijven, zodat het percentage voortijdige schoolverlaters tegen 2020 wordt verlaagd tot minder dan 10 % van het leeftijdscohort en dat ten minste 40 % van de bevolking hoger of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid;

25.

benadrukt het belang van beleid inzake levenslang leren, waarbij opleidingsmogelijkheden moeten worden aangemoedigd en beschikbaar moeten zijn voor mensen gedurende hun hele werkzame leven; wijst erop dat het noodzakelijk zal zijn het aantal actieven op de arbeidsmarkt te handhaven en de sociale integratie te versterken;

Doelstelling op het vlak van armoedebestrijding

26.

staat erop dat in de EU 2020-strategie de doelstelling wordt opgenomen om de armoede in de EU met de helft te verminderen, en wijst erop dat de meerderheid van de Europeanen die momenteel in armoede leven of het risico lopen om in armoede te leven, vrouwen zijn, en met name oudere vrouwen, migrantenvrouwen, alleenstaande moeders en thuisverzorgers;

27.

spreekt zijn waardering uit voor de voorstellen van de Europese Raad met betrekking tot sociale integratie, met name en hoofdzakelijk door de beperking van de armoede, en benadrukt dat duidelijke doelen en initiatieven nodig zijn; is van mening dat dit een van de belangrijkste doelen is van de Europa 2020-strategie; dringt aan op een ambitieuze langetermijnstrategie ter bestrijding van armoede, met verstrekkende doelen voor armoedebeperking, sociale integratie – eveneens van vrouwen, kinderen en ouderen – en voor de strijd tegen de armoede onder werkenden; benadrukt de nood aan een doelstelling om het aantal huishoudens waar niemand een baan heeft te verminderen;

Gendergelijkheid

28.

betreurt dat gendergelijkheid niet in de door de Europese Raad vastgestelde hoofddoelen wordt genoemd; bepleit een programma voor gendergelijkheid om de bestaande verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen weg te werken, een volwaardige deelneming van vrouwen aan de arbeidsmarkt en het politieke leven te verzekeren, en tegelijk de carrièrekansen van vrouwen te verbeteren; benadrukt dat betere voorwaarden nodig zijn om werk en gezin te kunnen combineren;

Vlaggenschipinitiatieven

Vlaggenschipinitiatief: „Innovatie-Unie”

29.

is van oordeel dat een succesvolle uitvoering van het nieuwe vlaggenschip „Innovatie-Unie” van cruciaal belang is om de op kennis gebaseerde economie te stimuleren; roept de Commissie op het totaalbedrag dat is uitgetrokken voor onderzoek en innovatie in de communautaire begroting te verhogen;

30.

onderstreept het belang van de vereenvoudiging van de financiering van onderzoek en ontwikkeling en het beperken van de rompslomp, zodat kennisbedrijven hun doeltreffendheid kunnen maximaliseren en nieuwe werkgelegenheidsmogelijkheden kunnen worden gestimuleerd;

31.

dringt er bij de Commissie op aan de omstandigheden om te innoveren te verbeteren, bijvoorbeeld door het uniforme EU-octrooi in te voeren; is van oordeel dat goedbedoelde programma's ter stimulering van de concurrentie en een duurzame economie niet uit de verf komen, en dat KMO's, universiteiten en bedrijven ertoe moeten worden aangemoedigd deel te nemen aan Europese programma's;

32.

is van oordeel dat expliciete doelstellingen moeten worden bepaald voor op MKB's afgestemde financieringsinstrumenten, teneinde digitale interoperabiliteit en toegankelijkheid te garanderen, en dat deze duidelijk EU-doelstellingen voor eco-innovatie moeten omvatten;

33.

is van oordeel date er een aanzienlijk niet gebruikt potentieel bestaat voor de bevordering van innovatie via overheidsopdrachten; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook het belang van innovatieve overheidsopdrachten voor de verwezenlijking van de O&O-doelstellingen te beklemtonen, alsmede de rol die zij spelen voor het stimuleren van op onderzoek gebaseerde MKB's en het potentieel ervan in termen van verlening van overheidsdiensten van hoge kwaliteit en verwezenlijking van de doelstellingen inzake klimaatverandering;

Vlaggenschipinitiatief: „Jeugd in beweging”

34.

beklemtoont dat het Parlement ook de jeugd als een sleutelprioriteit voor de begroting 2011 beschouwt en duidelijk het voornemen heeft geuit verdere financiële steun te verlenen voor alle belangrijke programma's op dit gebied;

35.

onderstreept dat om het probleem van de hoge werkloosheid onder jongeren op te lossen meer het accent moet worden gelegd op het garanderen van opleiding en werkgelegenheid voor alle jonge mensen, het verlagen van de drempels voor jongeren bij het zoeken naar hun eerste baan en het uitwerken van EU-programma's ter bevordering van ondernemerschap onder jongeren, in alle onderwijsfasen;

36.

beschouwt het hoger onderwijs als een essentiële drijvende kracht voor de economische en sociale ontwikkeling, en is dan ook van oordeel dat meer het accent moet worden gelegd op de follow-up van het Bologna-proces en de naleving door de lidstaten van de overeengekomen beginselen in de hele Europese Ruimte voor hoger onderwijs;

Vlaggenschipinitiatief: „Een Digitale Agenda voor Europa”

37.

verwelkomt de recente ambitieuze voorstellen van de Commissie inzake de digitale agenda en verzoekt de lidstaten deze initiatieven volledig ten uitvoer te leggen;

38.

beklemtoont het enorme werkgelegenheidspotentieel van de ICT-sector en zijn sleutelrol om van Europa een middelen- en energie-efficiënte economie te maken; wijst erop dat concurrentie in de sector innovatie in de hand werkt en benadrukt de nood aan vrije en concurrerende markten die openstaan voor nieuwe spelers en die de invoering van nieuwe, innovatieve technologieën vergemakkelijken; benadrukt dat het belangrijk is inspanningen te blijven leveren om te zorgen voor universele toegang met hoge snelheid tot vaste en mobiele breedbandverbindingen, onder eerlijke voorwaarden en met concurrerende prijzen voor alle burgers en consumenten, ongeacht waar ze zich bevinden; verzoekt de Commissie en de lidstaten alle beschikbare beleidsinstrumenten te bevorderen die kunnen bijdragen aan de toegang tot breedbandverbindingen voor alle Europese burgers, met inbegrip van nationale doelstellingen op het gebied van dekking voor breedbandinternet en snelle toegang, alsmede speciale programma's om de computervaardigheid van kinderen te vergroten via het gebruik van computers op scholen;

39.

wijst erop dat de Europese digitale agenda een cruciale impact zal hebben op het gebied van cultuur, media en onderwijs en dat een geïntegreerde, eerder dan een gecompartimenteerde benadering daarom vereist is; acht het van wezenlijk belang in alle beleidsinitiatieven die betrekking hebben op de digitale agenda aandacht te besteden aan de impact van nieuwe media, bijvoorbeeld door de toezegging om e-vaardigheden te bevorderen, en aan online-inhoud, naast economische en technische overwegingen en overwegingen met betrekking tot de interne markt;

40.

constateert evenwel dat het vrije verkeer van digitale diensten op dit moment hinder ondervindt van de versnipperde regelgeving op nationaal niveau;

41.

is van oordeel dat de scheppende industrie eveneens een belangrijke rol speelt in het digitale milieu, doordat zij de culturele diversiteit in de EU bevordert;

Vlaggenschipinitiatief: „Een Europa dat efficiënt gebruik maakt van zijn hulpbronnen”

42.

is van mening dat de milieuaspecten van de EU 2020-strategie algemeen beschouwd te zwak zijn en bijgevolg moeten worden versterkt; dringt erop aan dat duidelijke en meetbare doelstellingen op het gebied van milieu worden opgenomen in de belangrijkste doelstellingen van de strategie, met nadruk op het tot staan brengen van het verlies aan biologische diversiteit;

43.

is van mening dat de EU 2020-strategie moet worden afgestemd op het bereiken van de langetermijndoelstelling van de EU om de broeikasgasemissies met 80 % te verminderen tegen 2050, met name door de energie-efficiëntie te verhogen en door minder afval te produceren, om zo de concurrentiepositie van Europa te verbeteren en de kosten te verminderen;

44.

vindt dat een verbetering van het efficiënt gebruik van de hulpbronnen een prioriteit moet zijn in de hele strategie, en er met name aandacht moet worden besteed aan de gevolgen van de steeds stijgende olieprijzen en de beperkte voorraad edele metalen, die van cruciaal belang zijn voor elektronica in het algemeen en de productie van batterijen voor elektrische voertuigen in het bijzonder;

45.

is van mening dat innovatie sterk moet worden gestimuleerd om de doelstellingen op het gebied van milieuverbetering, een efficiënt gebruik van de hulpbronnen en kostenvermindering te verwezenlijken, en dat wettelijke doelen en de invoering van regelgevende maatregelen de meest effectieve manieren zijn om dergelijke innovatie te bevorderen;

46.

is van mening dat de regels voor de verdeling van de structuurfondsen van de EU moeten worden aangepast om rekening te houden met de noodzaak innovatie te bevorderen die zorgt voor een vermindering van de kosten en een beter gebruik van de hulpbronnen;

Vlaggenschipinitiatief: „Schone en efficiënte energie”

47.

onderstreept dat duurzame productieprocessen, gekoppeld aan een efficiënt gebruik van hulpbronnen en een geïntegreerd energiebeleid, alsmede de verdere ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, de EU in staat zullen stellen niet alleen haar klimaat- en energiedoelstellingen te verwezenlijken, maar ook een sterke industriële basis in Europa te behouden en het concurrentievermogen, de groei en de werkgelegenheid te stimuleren;

48.

betreurt dat het de Europa 2020-strategie aan iedere ambitie ontbreekt voor de ontwikkeling van een werkelijk gemeenschappelijk Europees energiebeleid; wijst er met nadruk op dat een werkende interne markt weliswaar een hoofddoel voor Europa vormt en dat het derde pakket maatregelen op energiegebied snel ten uitvoer moet worden gelegd, maar dat er door de te grote nadruk op dit aspect van het Europese energiebeleid afbreuk is gedaan aan de andere twee doelen, namelijk „duurzame ontwikkeling” en „gegarandeerde aanvoer”; wijst er andermaal op dat de interne markt niet los van de externe dimensie kan worden aangepakt en dat Europa behoefte heeft aan een gemeenschappelijk Europees energiebeleid om daadwerkelijk invloed te kunnen uitoefenen op de continuïteit van de energievoorziening, de klimaatverandering en de betaalbaarheid van energie;

49.

benadrukt het feit dat efficiënt energiegebruik niet alleen het meest kosteneffectieve middel is om de emissie van broeikasgassen te verminderen en de veiligheid van de energievoorziening te verbeteren, maar dat hierdoor ook tegen 2020 een aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen zou kunnen worden gecreëerd; dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan om energie-efficiëntie bovenaan de EU-agenda te plaatsen, ook in budgettaire termen; roept er meer in het bijzonder toe op om de uitvoering van de bestaande regelgeving te verbeteren en te zorgen voor een tijdig en ambitieus voorstel voor het nieuwe Europees actieplan inzake energie-efficiëntie, met inbegrip van de herziening van de richtlijn inzake energiediensten en de vaststelling van een bindend streefcijfer voor energie-efficiëntie;

50.

wijst erop dat om de klimaatverandering het hoofd te bieden aanzienlijke investeringen in energie-infrastructuur noodzakelijk zullen zijn vóór 2020 en daarna, inclusief investeringen in de opwaardering van de Europese energienetwerken, een echt Europees intelligent superenergienetwerk, groene corridors, interconnecties, de voltooiing van het Galileo-project, groene technologie, e-gezondheid, het Trans-Europese transportnetwerk (TEN-T)-programma en vrij en rechtvaardige toegang tot ICT en breedband; onderstreept verder dat het van essentieel belang is dat de interne energiemarkt wordt voltooid en de lidstaten ertoe worden aangespoord onverwijld het derde energiepakket ten uitvoer te leggen, teneinde economische groei, de openstelling van de markt en de versterking van de rechten van de consumenten te bevorderen, en de zekerheid van de energievoorziening te vergroten; acht het van essentieel belang dat deze drie initiatieven worden voortgezet, teneinde de interne energiemarkt te stimuleren en het aandeel van hernieuwbare energiebronnen te vergroten, en grote infrastructuurprojecten in derde landen verder te ontwikkelen, met name in het Middellandse-Zeegebied en de regio's van Eurazië; constateert dat hernieuwbare energiebronnen de beste inheemse energiebronnen van ons continent zijn, en vraagt bijgevolg ambitieuze uitvoeringsmaatregelen teneinde de verplichtingen van de lidstaten inzake hernieuwbare energie na te komen;

51.

wijst er andermaal op dat de Europese Unie doelmatiger moet investeren in bestaande vervoersinfrastructuur, zoals TEN-T, om de schepping van banen aan te wakkeren, de sociale en territoriale samenhang te verbeteren en een duurzaam en interoperabel vervoerssysteem op te zetten; dringt aan op samenspel van middelen van vervoer en intelligent gebruik van logistiek, daar voor het koolstofvrij en duurzaam maken van de vervoerssector innovatie, nieuwe technologieën en financiële middelen nodig zullen zijn;

Vlaggenschipinitiatief: „Industriebeleid in een tijd van mondialisering”

52.

steunt resoluut een industriebeleid dat erop gericht is de beste voorwaarden te scheppen voor de handhaving en ontwikkeling van een sterke, concurrerende en gediversifieerde industriële basis in Europa; uit zijn voldoening over en beklemtoont het feit dat een dergelijk beleid de industriesector in zijn geheel dekt en dat het voornaamste doel ervan is adequate kadervoorwaarden te creëren;

53.

wenst dat de Europese industrie wordt omgeschakeld via een duurzaam industriebeleid dat gericht is op het scheppen van duurzame banen en het verbeteren van het efficiënte gebruik van hulpmiddelen; is van oordeel dat de duurzame ontwikkeling van de Europese industrie een intensieve dialoog met werknemers en arbeiders vereist; herhaalt dat voor deze omschakeling maatregelen vereist zijn om werknemers te helpen bij de overstap op een nieuwe, milieutechnisch duurzame economie;

54.

is van oordeel dat EU 2020 de kosten en baten van de omschakeling naar een duurzame, energie-efficiënte economie moet aangeven, en wijst erop dat het vergemakkelijken van de aanpassing van de industrie aan structurele veranderingen een doelstelling van de Unie en de lidstaten is;

55.

herhaalt zijn verzoek dat wordt voorzien in adequate financiering ter ondersteuning van schone, duurzame en efficiënte koolstofarme technologieën, met in totaal jaarlijks minimaal 2 miljard euro uit de EU-begroting, bovenop de uitgaven voor KP7 en KCI, en dit vanaf 2010; verzoekt de Commissie en de lidstaten in die context dringend een tijdschema vast te stellen voor hun financieringsverplichtingen, teneinde te garanderen dat de kredieten voor de diverse initiatieven van het SET-plan en de aanvullende initiatieven vanaf 2010 worden uitbetaald;

Vlaggenschipinitiatief: „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen”

56.

acht het van belang dat wordt gekeken naar het tanende concurrentievermogen van Europa op mondiaal niveau en dat, rekening houdend met de voorspelde arbeidstekorten op lange termijn, verder wordt gekeken dan de crisis en wordt gezocht naar Europese regelingen om kennismigratie toe te staan en een Europese „brain drain” tegen te gaan;

57.

is van oordeel dat het beleid moet worden toegespitst op het aanpakken van de jeugdwerkloosheid en het bevorderen van het effectief op elkaar afstemmen van vaardigheden en arbeidsmarkten, en dat er daarom moet worden gezorgd voor meer grensoverschrijdende mobiliteit voor studenten en onderzoekers in de context van uitwisselingen en stages, teneinde de internationale aantrekkingskracht van de Europese instellingen voor hoger onderwijs te vergroten; vindt dat de Europese toezeggingen inzake onderwijs tot uiting moeten komen in de strategie EU 2020, en verwelkomt het initiatief van de Commissie om in cijfers uitgedrukte streefdoelen op te nemen in de strategie;

58.

wenst dat de lidstaten, de Raad, de Commissie en het Parlement voor het eind van het jaar een ambitieuze groene werkgelegenheidsstrategie aannemen, waarin de kadervoorwaarden worden bepaald voor het gebruik van het werkgelegenheidspotentieel van een duurzamere economie op basis van vaardigheden en innovatie, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de overstap naar een dergelijke economie wordt ondersteund door opleiding, een leven lang leren en sociale zekerheid voor allen;

Vlaggenschipinitiatief: „Europees platform tegen armoede”

59.

is verheugd over het voorstel van de Commissie om een platform tegen armoede in te stellen, maar benadrukt dat de bestrijding van armoede moet worden geïntensiveerd; is van oordeel dat de Europa 2020-strategie in dit opzicht expliciet ambitieuze streefdoelen moet omvatten om de ongelijkheid te verminderen, en met name de kloof tussen arm en rijk; is daarom van mening dat armoede moet worden gemeten als „relatieve armoede”, om te helpen diegenen te identificeren die gevaar van uitsluiting lopen;

60.

is van mening dat de keuze van indicatoren voor armoede en sociale integratie de noodzaak moet weerspiegelen om de armoede te verminderen door individuele personen, en met name vrouwen, aan te zetten tot deelname aan de arbeidsmarkt; vraagt daarom dat nieuwe instrumenten worden ontwikkeld om het verband te meten tussen uitsluiting van de arbeidsmarkt en armoede op individueel niveau; beklemtoont dat sociale diensten van cruciaal belang zijn voor sociale integratie;

Cohesiebeleid

61.

is van mening dat een krachtig en goed gefinancierd cohesiebeleid, gericht op alle Europese regio's, volledig in lijn moet zijn met de EU 2020-strategie en dat dit beleid, met zijn horizontale benadering, een eerste vereiste vormt voor de succesvolle verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen, alsmede voor het tot stand brengen van sociale, economische en territoriale cohesie; dringt er dan ook op aan dat de uitvoeringsvoorschriften voor het cohesiebeleid verder worden vereenvoudigd om te zorgen voor gebruiksvriendelijkheid, de eerbiediging van het beginsel van verantwoordingsplicht, en een responsievere benadering van toekomstige uitdagingen en het risico van economische crises;

62.

is van mening dat de mondiale crisis moet worden aangegrepen als een gelegenheid om de funderingen van onze Europese sociale markteconomie te vernieuwen in de vorm van een maatschappelijk model dat gebaseerd is op duurzaamheid, solidariteit, kennis, een aanzienlijke vermindering van de armoede en het scheppen van banen, en dat de EU 2020-strategie het werkgelegenheidspotentieel van de overgang naar een duurzame economie moet ontwikkelen;

Gemeenschappelijk landbouwbeleid

63.

wijst erop dat de hervorming van het GLB tegen 2013 en een duurzame bosbouwstrategie moeten worden overwogen in het kader van de EU 2020-strategie; is ervan overtuigd dat de land- en bosbouw, in het juiste beleidskader en met toereikende begrotingsmiddelen, een belangrijke rol kunnen vervullen in een algehele Europese strategie die gericht is op economisch herstel, en daarbij tevens kunnen bijdragen aan de voedselzekerheid in de EU en de wereld, het behoud kunnen waarborgen van het rurale landschap dat 90 % uitmaakt van het EU-gebied, kunnen zorgen voor de bescherming van banen in plattelandsgebieden, ecologische voordelen kunnen brengen en een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het onderzoek naar alternatieve energiebronnen;

Extern optreden van de Europese Unie

64.

benadrukt dat meer aandacht moet worden besteed aan de externe dimensie van de EU 2020-strategie; verzoekt de Commissie met klem in haar externe optreden een bredere en meer alomvattende aanpak aan de dag te leggen, in aansluiting op het EU-concept van beleidssamenhang met het oog op ontwikkeling; roept de Commissie op haar handelsstrategie voor EU 2020 eveneens te gebruiken voor de bevordering van de kernwaarden van de Unie, zoals mensenrechten, democratie, de rechtstaat, de fundamentele vrijheden en de bescherming van het milieu;

65.

benadrukt dat de Commissie haar handelsstrategie voor EU 2020 op zo'n wijze vorm moet geven dat het handelsbeleid van de EU een waar instrument wordt voor het scheppen van werkgelegenheid en duurzame ontwikkeling in de hele wereld, en dat ze in een vroeg stadium een open dialoog met het Europees Parlement en maatschappelijke organisaties moet nastreven over de prioriteiten van de EU voor de periode na Doha, met name betreffende sociale en milieunormen en de hervorming van de WTO;

*

* *

66.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0053.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0186.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/65


Woensdag 16 juni 2010
Economisch bestuur

P7_TA(2010)0224

Resolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over economisch bestuur

2011/C 236 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de informele bijeenkomst van de Europese Raad op 11 februari 2010,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2010 over EU-2020 (1),

gezien de bijeenkomst van de staats- en regeringsleiders van de landen van de eurozone en van de Raad Ecofin over het Europees financieel stabiliseringsmechanisme,

gezien de Mededeling van de Commissie van 12 mei 2010 over intensivering van economische beleidscoördinatie (COM(2010)0250),

gezien de zes verslagen die op 10 mei 2010 in de Commissie economische en monetaire zaken van het Europees Parlement zijn aangenomen,

gezien het werk van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de huidige financieel-economische crisis duidelijk maakt dat er behoefte bestaat aan beter economisch en monetair bestuur,

B.

overwegende dat de „EU 2020”-strategie de economische groei moet bevorderen en werkgelegenheid moet scheppen, en dat de daling van het BBP met 4 %, de achteruitgang van de industriële productie en de meer dan 23 miljoen vrouwen en mannen die werkloos zijn een sociaal-economische uitdaging betekenen,

Een Europees financieel stabiliseringsmechanisme als belangrijke eerste stap voor stabiliteit van de euro

1.

is van mening dat de overeenkomst die op 9 mei 2010 werd bereikt om een Europees financieel stabiliseringsmechanisme te creëren om zowel de landen van de eurozone als de landen buiten de eurozone bij te staan wanneer ze in financiële moeilijkheden verkeren, van cruciaal belang is in de Europese geschiedenis; betreurt het feit dat de Europese beleidsmakers niet eerder krachtdadig hebben opgetreden, terwijl duidelijk was dat de financiële crisis in omvang toenam;

2.

herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat het Europees Parlement ermee zal moeten instemmen indien de Commissie en de Raad het Europees financieel stabiliseringsmechanisme op de internationale kapitaalmarkten willen toepassen;

3.

is van mening dat de overeenkomst een belangrijke eerste stap is om de Europese Unie een robuust en duurzaam kader te bieden voor het economisch en monetair beleid;

4.

benadrukt dat de recente gebeurtenissen duidelijk maken dat de eurozone behoefte heeft aan steviger economisch bestuur en dat een monetaire pijler zonder een sociaal-economische pijler gedoemd is te mislukken;

De Europese Unie moet haar systeem van economisch bestuur herzien om beter op toekomstige crises voorbereid te zijn

5.

onderstreept dat er, om opnieuw te zorgen voor gezonde groeicijfers en om de doelstelling van duurzame economische groei en sociale cohesie te verwezenlijken, voorrang moet worden gegeven aan de aanpak van het hardnekkige en grootschalige gebrek aan macro-economisch evenwicht en de verschillen in mededingingsvermogen; spreekt er in dit verband zijn waardering voor uit dat de Commissie deze noodzaak erkent in haar mededeling over coördinatie van het economisch beleid;

6.

vraagt de door de Europese Raad in maart 2010 ingestelde task force het tempo van zijn werk op te voeren en uiterlijk in september van dit jaar concrete voorstellen te presenteren, op basis van de communautaire methode, voor een intensievere en bredere economische coördinatie;

7.

wijst op het feit dat de langetermijnstabiliteit van overheidsfinanciën van essentieel belang is voor stabiliteit en groei; is blij met de voorstellen van de Commissie gericht op het versterken van het bestuur op de middellange en lange termijn van de eurozone, die ontworpen zijn om een herhaling van de huidige munteenheidscrisis te voorkomen, en deelt haar standpunt dat het stabiliteits- en groeipact behoefte heeft aan doeltreffender stimulerings- en sanctioneringsmechanismen;

8.

betreurt evenwel het feit dat de voorstellen van de Commissie betreffende Europees economisch bestuur geen ideeën bevatten voor een meer op de ontwikkeling van een gemeenschappelijke begrotingsstrategie gerichte coördinatie van het economisch beleid, in het kader van een alomvattende Europa 2020-strategie, om de economische groeicijfers op de lange termijn te herstellen en te waarborgen;

9.

beklemtoont dat duurzame overheidsfinanciën niet alleen een kwestie van verantwoord uitgeven is, maar ook van adequate en billijke belastingheffing, een doeltreffender inning van belastingen door nationale belastingautoriteiten en een betere bestrijding van belastingontduiking; verzoekt de Commissie in dit verband een reeks maatregelen voor te stellen om de lidstaten te helpen het evenwicht van de overheidsfinanciën te herstellen en overheidsinvesteringen te financieren via het aanboren van innovatieve financiële bronnen;

10.

geeft nog eens aan dat het belangrijk is dat de Europese financiële toezichthouders zowel op micro- als op macroniveau nauw met elkaar samenwerken, teneinde ervoor te zorgen dat hun werk doeltreffend is;

11.

is van oordeel dat de bevoegdheden van Eurostat moeten worden uitgebreid, onder andere via de toekenning van onderzoeksbevoegdheden; is van mening dat open en transparante statistische informatie een noodzakelijke voorwaarde moet zijn om toegang te hebben tot de Structuurfondsen; stelt zich op het standpunt dat de Commissie de verantwoordelijkheid op zich moet nemen voor het beoordelen van de door de lidstaten overlegde statistieken;

12.

dringt aan op de oprichting van een „Europees monetair fonds” (EMF), waaraan wordt bijgedragen door de landen van de eurozone in overeenstemming met de grootte van hun BBP en door boetes op basis van hun bovenmatige schulden en tekorten; de lidstaten zouden EMF-middelen moeten kunnen opnemen tot de hoogte van het bedrag dat ze er eerder in hadden gestort; indien een land evenwel bijkomende middelen of garanties nodig heeft, moet het een op maat gemaakt hervormingsprogramma aanvaarden, dat onder toezicht staat van de Europese Commissie;

13.

vraagt de Commissie met een macro-economische effectbeoordeling te komen van het maatregelenpakket voor het behoud van financiële stabiliteit in de Europese Unie, en een mededeling uit te brengen over de haalbaarheid, de risico's en de voordelen van het uitgeven van Eurobonds;

De Europese Unie moet haar systeem van economisch bestuur herzien met het oog op een succesvolle tenuitvoerlegging van haar nieuwe Europa 2020-strategie

14.

is van mening dat de bestuurstructuur van de Europa 2020-strategie moet worden versterkt om ervoor te zorgen dat nu, anders dan bij de Lissabonstrategie, de doelstellingen wel worden verwezenlijkt; betreurt in dit verband het feit dat de Commissie en de Raad geen desbetreffende voorstellen hebben voorgelegd, hoewel het Parlement daar in zijn resolutie van 10 maart 2010 over Europa 2020 wel nadrukkelijk op had aangedrongen;

15.

benadrukt het belang van een nauwer verband tussen de instrumenten van het stabiliteits- en groeipact, macro-economische instrumenten en de nationale hervormingsprogramma's in het kader van de EU 2020-strategie door ze op coherente manier te presenteren, met inbegrip van een betere vergelijkbaarheid van de nationale begrotingen met betrekking tot uitgaven in verschillende categorieën; de lidstaten moeten hun eigen, nationale economische maatregelen niet alleen als een kwestie van nationaal belang zien, maar ook als een zaak van gemeenschappelijk belang, en ze moeten hun beleid dienovereenkomstig formuleren; herinnert de lidstaten aan de versterkte rol van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid;

16.

is van oordeel dat wat de economie betreft en om de nieuwe strategie tot een succes te maken minder vertrouwd zou moeten worden op de open coördinatiemethode en juist in versterkte mate gebruik zou moeten worden gemaakt van bindende maatregelen;

17.

is van oordeel dat de Europa 2020-strategie zich onvoldoende richt op de belangrijkste kwesties die door de lidstaten zouden moeten worden aangepakt, en benadrukt dat er grote problemen zijn ten aanzien van de inhoud en het beheer van de „flagships” en de „doelstellingen”;

18.

herhaalt zijn oproep voor één, geïntegreerde ontwikkelingsstrategie voor Europa, met langetermijnrichtsnoeren voor economissche groei, teneinde te komen tot een betere, billijkere en duurzamere economie, die welvaart biedt voor iedereen;

19.

herhaalt zijn oproep tot integratie van de verschillende overlappende strategieën, zoals de Europa 2020-strategie, de strategie voor duurzame ontwikkeling en het stabiliteits- en groeipact; betreurt dat deze benadering door de Europese Raad is afgewezen, waardoor het probleem van het gebrek aan beleidsamenhang niet is opgelost;

20.

is van oordeel dat doeltreffend economisch bestuur alleen mogelijk is indien de Commissie een behoorlijke en sterkere beheersverantwoordelijkheid krijgt, zodat ze van de bestaande instrumenten gebruik kan maken alsook van nieuwe instrumenten in het kader van het Verdrag van Lissabon, zoals de artikelen 121, 122, 136, 172, 173 en 194, die de Commissie opdragen hervormingsplannen en maatregelen te coördineren en een gemeenschappelijke strategie vast te stellen;

21.

dringt er bij de Europese Raad en de Commissie op aan te zorgen voor een „carrot and stick”-benadering en een beroep te doen op nalevingsmechanismen in het kader van artikel 136 van het Verdrag, zoals economische stimulansen (bijvoorbeeld bijkomende EU-middelen) en sancties die tot doel hebben een versterkt Europees economisch bestuur te ondersteunen, en meer in het bijzonder versterkt bestuur in het kader van de EU 2020-strategie;

22.

is van oordeel dat versterking van het economisch bestuur moet worden geflankeerd door versterking van de democratische legitimiteit van het Europees bestuur, hetgeen tot stand moet worden gebracht door het Europees Parlement en de nationale parlementen eerder in en tijdens het hele proces een grotere rol toe te kennen; vraagt de Raad en de Commissie in het bijzonder gebruik te maken van de bepalingen in het Verdrag van Lissabon over de actieve betrokkenheid van het Parlement bij het economisch beleid, in het bijzonder artikel 121, de leden 5 en 6, en vraagt de Commissie gedetailleerde voorstellen te presenteren voor een regelmatige politieke en wetgevingsdialoog tussen de instellingen op dit belangrijke beleidsterrein;

De Europese begrotingsplannen en de nationale hervormingsplannen moeten aansluiten bij de doelstellingen van de Europa 2020-strategie betreffende bevordering van groei en ontwikkeling

23.

wijst met nadruk op het feit dat er, als het de bedoeling is dat de Europa 2020-strategie geloofwaardig overkomt, meer compatibiliteit en complementariteit nodig zijn tussen de nationale begrotingen van de 27 EU-landen en de EU-begroting; beklemtoont de grotere rol die de EU-begroting moet spelen door het bundelen van middelen;

24.

beklemtoont het belang van publieke of private investeringen voor het financieren van de infrastructuur die nodig is voor het verwezenlijken van de „flagship”-initiatieven van de Europa 2020-strategie, en verzoekt de Commissie voorstellen te doen om het Europees regelgevingskader aan te passen om de samenwerking tussen langetermijninvesteerders te bevorderen;

25.

geeft nog eens aan dat de Europa 2020-strategie alleen geloofwaardig kan zijn als deze in voldoende mate wordt gefinancierd en zou graag zien dat het ontwerp van begroting 2011 wat dit punt betreft wat ambitieuzer zou zijn met het oog op een succesvolle tenuitvoerlegging van de strategie; betreurt dat op het ontwerp van begroting 2011 onvoldoende financiële ruimte is gecreëerd voor de vlaggeschipprogramma's van de Europa 2020-strategie; beklemtoont dat een grotere rol voor de Europese Investeringsbank (EIB) en publiek-private partnerschappen (PPP's) doeltreffend kan zijn, maar geen „one size fits all”-oplossing is; vindt het jammer dat deze kwestie noch door de Europese Raad, noch door de Commissie aan de orde is gesteld;

26.

roept de Europese Commissie op te verduidelijken wat de verhouding is tussen de EU-begrotingsposten en de overeenkomstige specifieke doelstellingen van de EU 2020-strategie; verzoekt de Commissie voor het eind van het eerste half jaar van 2010 een voorstel te presenteren voor het hervormen van het huidige meerjarig financieel kader voor de periode 2007-2013 om aanvullende begrotingsmiddelen te vinden voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

27.

vraagt om extra informatie over de gevolgen voor de EU-begroting van het Europees financieel stabiliseringsmechanisme zoals besloten tijdens de buitengewone Raad Ecofin op 9 en 10 mei 2010;

28.

onderstreept het belang van herziening van het lopende MFK is om te kunnen voldoen aan de conclusies van de Europese Raad van 15-16 december 2005 en van afstemming van dit kader op de vereisten van het Verdrag van Lissabon, met het oog op de financiering van de in de Europa 2020-strategie genoemde initiatieven en de verschillende initiatieven en politieke voornemens die gedurende het lopende en het volgende MFK zijn genomen;

29.

beklemtoont de eis dat de EU-begroting de noodzaak moet weerspiegelen van het financieren van de overgang op een ecologisch duurzame economie;

Het Europees Parlement vraagt nauwer bij de detailinvulling van de Europa 2020-voorstellen te worden betrokken

30.

benadrukt dat het Parlement slechts een besluit over de werkgelegenheidsrichtsnoeren zal nemen nadat het een bevredigend antwoord heeft gekregen met betrekking tot de bestuursstructuur en het begrotingskader van de EU 2020-strategie;

31.

benadrukt dat de jaarlijkse beleidsaanbevelingen en waarschuwingen van de Commissie over de naleving door de lidstaten van de Europa 2020-doelstellingen de basis moeten vormen voor de besluiten van de Europese Raad; is van oordeel dat deze verslagen eerst in het Europees Parlement moeten worden besproken voordat ze aan de Europese Raad worden voorgelegd;

*

* *

32.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0053.


Donderdag 17 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/69


Donderdag 17 juni 2010
EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers

P7_TA(2010)0226

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers (2009/2199(INI))

2011/C 236 E/10

Het Europees Parlement,

gezien het Handvest van de Verenigde Naties, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, de Internationale Verdragen voor de Rechten van de Mens, het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR),

gezien de VN-Verklaring over mensenrechtenverdedigers en de werkzaamheden van de speciale VN-rapporteur over de situatie van mensenrechtenverdedigers,

gelet op het Verdrag van Lissabon en met name de artikelen 3 en 21 daarvan, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie over mensenrechten, en in het bijzonder de richtsnoeren van de Europese Unie over mensenrechtenverdedigers, goedgekeurd in juni 2004 en herzien in 2008; gezien de richtsnoeren over mensenrechtendialogen, goedgekeurd in december 2001 en herzien in 2009,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2007 over het functioneren van de mensenrechtendialogen en het mensenrechtenoverleg met derde landen (1),

gezien de clausules inzake mensenrechten in de externe overeenkomsten van de EU,

gezien Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (EIDHR) (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 april 2002 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen (3),

gezien zijn specifieke richtsnoeren voor de mensenrechten en democratiseringsacties van leden van het Europees Parlement tijdens hun bezoeken aan derde landen,

gezien het statuut van de Sacharovprijs voor de vrijheid van gedachte, goedgekeurd door de Conferentie van voorzitters op 15 mei 2003, en gewijzigd op 14 juni 2006,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie van de mensenrechten in de wereld, en met name de bijlagen daarvan over afzonderlijke gevallen,

gezien de regelmatige debatten en spoedresoluties over gevallen van schendingen van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat,

gezien de verklaring van het Comité van Ministers over acties door de Raad van Europa om de bescherming van mensenrechtenverdedigers te verbeteren en hun activiteiten te bevorderen, goedgekeurd op 6 februari 2008,

onder verwijzing naar de op 24 februari 2009 door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aangenomen resolutie over de situatie van mensenrechtenverdedigers in de lidstaten van de Raad van Europa (4),

gezien de aanbeveling inzake de juridische status van niet-gouvernementele organisaties in Europa (5), goedgekeurd door het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 10 oktober 2007,

gelet op regionale mensenrechteninstrumenten, in het bijzonder het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren en de door de Afrikaanse commissie voor de rechten van mensen en volken (ACHPR) goedgekeurde resoluties over mensenrechtenverdedigers, het Amerikaans Verdrag inzake de rechten van de mens en het Arabische Handvest van de rechten van de mens,

gelet op Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (6),

gezien de programma's voor de bescherming en opvang van bedreigde mensenrechtenactivisten, die in een aantal lidstaten van de EU worden uitgevoerd,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0157/2010),

A.

overwegende dat onder het Handvest van de Verenigde Naties elke lidstaat verantwoordelijkheid draagt om universele eerbiediging van de rechten van de mens en van de fundamentele rechten en vrijheden van allen te bevorderen,

B.

overwegende dat de in 1998 aangenomen VN-Verklaring onder „mensenrechtenverdediger” verstaat iedereen die zich, alleen of samen met anderen, inzet om mensenrechten op vreedzame wijze te bevorderen of te beschermen,

C.

overwegende dat mensenrechtenverdedigers over de hele wereld cruciale actoren zijn als het gaat om de bescherming en bevordering van mensenrechten, vaak met gevaar voor eigen leven, en overwegende dat mensenrechtenverdedigers tevens een belangrijke rol spelen bij de consolidering van democratische beginselen in hun land, onpartijdig en op transparante wijze hun werk doen en door nauwkeurige rapportage de geloofwaardigheid waarborgen, en daarmee de menselijke schakel vormen tussen democratie en eerbiediging van mensenrechten,

D.

overwegende dat steun voor mensenrechtenverdedigers sinds jaar en dag een aspect is van het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie in haar externe betrekkingen; dat de steun van de EU evenwel varieert, afhankelijk van de betrokken staten,

E.

overwegende dat de Europese Unie met name veel gelegen is aan een sterkere bescherming van de mensenrechten, zoals voorzien in het Verdrag van Lissabon, via toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),

F.

overwegende dat het Europees Parlement een belangrijke rol speelt als het gaat om de bevordering van mensenrechten en democratie, waaronder de bescherming van mensenrechtenverdedigers, via delegaties naar derde landen, hoorzittingen, resoluties, brieven en niet te vergeten de Sacharovprijs, alsmede in zijn verslagen over de mensenrechten in de wereld,

G.

overwegende dat de Europese Unie haar acties daarnaast in toenemende mate afstemt met andere regionale en internationale mechanismen in Afrika, Europa en Noord- en Zuid-Amerika, om nauwlettend toe te zien op de situatie van mensenrechtenverdedigers en landen ertoe aan te sporen een ondersteunende omgeving te scheppen voor hun werk, overeenkomstig internationale en regionale mensenrechtenverplichtingen,

H.

overwegende dat de geloofwaardigheid van de Europese Unie als beschermer van mensenrechtenverdedigers in de wereld nauw samenhangt met de eerbiediging in de EU zelf van mensenrechten en fundamentele vrijheden,

I.

overwegende dat mensenrechtenverdedigers zelf bloot staan aan mensenrechtenschendingen bij hun werk, dat bij deze schendingen moet worden gedacht aan moorden, doodsbedreigingen, ontvoeringen, willekeurige arrestatie en detentie, en andere pogingen om ze lastig te vallen en te intimideren, bijvoorbeeld door middel van lastercampagnes, en dat al deze schendingen ook gericht kunnen zijn tegen naaste familieleden (hun kinderen inbegrepen) en andere verwanten van mensenrechtenverdedigers, om ze van verdere activiteiten te weerhouden; overwegende dat mensenrechtencampagnes in veel regio's te maken hebben met inperking van de activiteiten en vervolging van de mensenrechtenverdedigers,

J.

overwegende dat voor de bescherming van individuele mensenrechtenverdedigers handhaving van het beleid van de EU inzake mensenrechten in het algemeen is vereist,

K.

overwegende dat met name vrouwelijke mensenrechtenverdedigers gevaar lopen en dat andere groepen en categorieën activisten die bijzonder kwetsbaar zijn voor geweld en mensenrechtenschendingen als gevolg van het werk dat ze doen, bestaan uit mensen die zich inzetten voor de burgerrechten en politieke rechten – met name de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, waaronder de rechten van religieuze minderheden – alsmede voor de economische, sociale en culturele rechten, met name de collectieve rechten, zoals het recht op voedsel en toegang tot natuurlijke hulpbronnen, onder wie vakbondsvertegenwoordigers, en ook degenen die opkomen voor de rechten van minderheden en gemeenschappen, kinderen, inheemse volken en lesbische, homoseksuele, biseksuele en transseksuele mensen, alsook mensen die de corruptie bestrijden,

L.

overwegende dat steeds geraffineerdere middelen worden ingezet om mensenrechtenverdedigers te dwarsbomen, via nieuwe technologieën, maar ook via restrictieve NGO-wetgeving en administratieve formaliteiten die de handelingsruimte en -mogelijkheden van een onafhankelijk maatschappelijk middenveld ernstig beperken; er hierbij op wijzend dat sommige regeringen het mensenrechtenverdedigers moeilijk of zelfs onmogelijk maken om organisaties officieel te registreren en ze vervolgens aanklagen wegens het op onrechtmatige wijze uitoefenen van hun recht op vrijheid van vereniging,

M.

overwegende dat dergelijke acties een duidelijke schending vormen van het internationaal recht inzake de mensenrechten en een reeks universeel erkende fundamentele vrijheden,

N.

overwegende dat mensenrechtenverdedigers ook gedwarsboomd en soms direct benadeeld worden door beleid, wetgeving en procedures die beschreven worden als „veiligheidsmaatregelen”, hetgeen vaak gepaard gaat met stigmatisering en beschuldiging van terrorisme,

O.

overwegende dat verenigingen en organisaties van mensenrechtenverdedigers nog steeds worden geconfronteerd met problemen als inbeslagname van meubilair, sluiting van gebouwen, oplegging van hoge boetes en overdreven nauwkeurig en subjectief onderzoek van bankrekeningen,

P.

overwegende dat handelsovereenkomsten waarin een clausule inzake de mensenrechten is opgenomen, door de EU kunnen worden gebruikt als pressiemiddel om eerbiediging van mensenrechten te eisen als voorwaarde voor het drijven van handel,

1.

roemt de onschatbare bijdrage die mensenrechtenverdedigers met gevaar voor hun eigen veiligheid en die van hun families en verwanten leveren aan de verdediging en bevordering van de mensenrechten, de rechtsstaat, de democratie en de voorkoming van conflicten; juicht het toe dat de VN-Verklaring van 1998 geen strikte definitie van mensenrechtenverdedigers geeft en roept de Raad en de Commissie in dit opzicht op om deze aanpak krachtig te ondersteunen;

2.

roept de EU op om prioriteit te geven aan een effectievere toepassing van de bestaande instrumenten en mechanismen om mensenrechtenverdedigers binnen de EU op een samenhangende en systematische wijze te beschermen; adviseert de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid maatregelen te nemen en een effectievere en sterker resultaatgerichte methodologie te ontwikkelen, met inbegrip van een evaluatie van de bestaande beleidsmaatregelen en dialogen inzake mensenrechten;

3.

verzoekt de EU en de lidstaten met klem om hun politieke wil kenbaar te maken om het werk van mensenrechtenverdedigers te ondersteunen en derhalve om alle bestaande instrumenten beter aan te wenden en nieuwe aanvullende mechanismen te ontwikkelen om hun werk te steunen en te bevorderen door middel van een oprecht participatieve strategie die moet bijdragen aan een ondersteunende omgeving voor activisten, waarin zij hun werk kunnen doen en zich beschermd voelen; benadrukt dat dit moet worden gekoppeld aan beleid dat erop gericht is geweld tegen en bedreiging van mensenrechtenverdedigers te voorkomen en hen ertegen te beschermen door zowel urgente als langetermijnmaatregelen;

Institutionele versterking en innovaties op grond van het Verdrag van Lissabon

4.

herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon, zoals uiteengezet in de artikelen 3 en 21, de bevordering en bescherming van de mensenrechten centraal stelt in het externe optreden van de Unie; onderstreept dat de bevordering van de mensenrechten, als een basiswaarde en een doelstelling van het buitenlandbeleid van de Unie, naar behoren moet worden weerspiegeld in de oprichting en structuur van de Europese dienst voor extern optreden, onder meer door de toewijzing van voldoende personele middelen; verzoekt derhalve om de inrichting van een centraal contactpunt binnen de EDEO met een specifieke verantwoordelijkheid voor mensenrechtenverdedigers;

5.

onderstreept dat de toepassing van de richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers door de EU-missies tot dusver te wensen overlaat, en roept de Commissie op een diepgaande analyse uit te voeren om te waarborgen dat hieraan iets wordt gedaan; merkt in dit verband op dat als gevolg van het aannemen van het Verdrag van Lissabon Commissiedelegaties in derde landen nu ten volle gebruik moeten maken van de nieuwe kansen, maar ook een grotere verantwoordelijkheid krijgen om deze kwestie beter aan te pakken, temeer daar ze delegaties van de Unie worden en dus een voornamere rol gaan spelen bij de vertegenwoordiging van de EU en de tenuitvoerlegging van het mensenrechtenbeleid; herhaalt derhalve zijn verzoek om in elk land steevast een hooggekwalificeerde politieke functionaris aan te stellen met een specifieke verantwoordelijkheid voor mensenrechten en democratie, en om richtsnoeren en beste praktijken over mensenrechten en de toepassing ervan op te nemen in opleidingsprogramma's, functiebeschrijvingen en beoordelingsprocessen voor personeelsleden van EU-missies;

6.

benadrukt het belang van clausules inzake mensenrechten in het handelsbeleid en in samenwerkingsverbanden en handelsovereenkomsten tussen de EU en derde landen; stelt een „mensenrechtentoetsing” voor in derde landen die handelsbetrekkingen met de EU aanknopen;

7.

verwacht dat de aanstelling van de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, die tegelijkertijd vice-voorzitter van de Commissie is, en de oprichting van een gemeenschappelijke dienst voor extern optreden de samenhang en doeltreffendheid van het EU-beleid op dit gebied aanzienlijk ten goede kunnen komen, en adviseert nadrukkelijk dat het opstellen en regelmatig evalueren van lokale strategieën in nauwe samenwerking met het lokale onafhankelijke maatschappelijke middenveld, door de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter wordt geïnstitutionaliseerd, zodat de in de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers verankerde beschermingsmaatregelen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd;

8.

acht het noodzakelijk om de contacten met het onafhankelijke maatschappelijke middenveld te verbeteren en steevast de vinger aan de pols te houden, en mensenrechtenverdedigers toe te laten tot EU-delegaties en -missies in het veld; verwelkomt in dit verband het verzoek van het Spaanse voorzitterschap om uit de gelederen van de EU-missies een gemeenschappelijke lokale verbindingsofficier voor mensenrechtenverdedigers te benoemen, die belast wordt met de coördinatie van de activiteiten van de Europese Unie, via ondersteuning van betere toegang tot informatie over mensenrechtenschendingen en samenwerking met het maatschappelijk middenveld, waardoor gelijktijdig de transparantie in de manier van uitoefenen van hun bevoegdheden wordt gewaarborgd en de mogelijkheid bestaat snel en flexibel in te spelen op noodsituaties; wenst dat het Parlement van deze benoemingen op de hoogte wordt gesteld;

Naar een samenhangender en systematischer aanpak binnen het EU-mensenrechtenbeleid

9.

spreekt haar bezorgdheid uit over de tekortschietende uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers; spoort alle EU-delegaties aan deze richtsnoeren naar behoren en volledig ten uitvoer te leggen en een grotere inspanning te leveren om vóór het eind van 2010 lokale uitvoeringsstrategieën te ontwikkelen of, indien strategieën reeds voorhanden zijn, deze vóór die tijd te herzien; verzoekt het overzicht van deze lokale strategieën ter beschikking te stellen van het Europees Parlement en openbaar te maken in het jaarverslag van de EU over de mensenrechten;

10.

roept de Raad, de Commissie en de EU-delegaties op mensenrechtenverdedigers en hun organisaties actief te betrekken bij het opstellen, monitoren en herzien van lokale strategieën, aangezien dit bepalend zal zijn voor de feitelijke waarde van deze strategieën;

11.

is van mening dat het ten minste eenmaal per jaar bijeenkomen van mensenrechtenverdedigers en diplomaten, waar in de EU-richtsnoeren op wordt aangedrongen, hiertoe een duidelijke bijdrage kan leveren en moedigt regelmatiger en systematischer bijeenkomsten in de toekomst aan; wenst dat ernaar gestreefd wordt dat aan deze bijeenkomsten de verschillende soorten mensenrechtenverdedigers die actief zijn in het land deelnemen en dat ook activisten die afkomstig zijn uit de verschillende regio's eraan deelnemen;

12.

verzoekt daarom de hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid om de mogelijkheid te overwegen van de organisatie van een internationale bijeenkomst van mensenrechtenverdedigers, met deelname van de betrokken organen van de Verenigde Naties, de secretariaten van regionale mensenrechtenverdragen en regionale en internationale niet-gouvernementele organisaties, teneinde de bescherming van de mensenrechtenverdedigers te verbeteren en de mensenrechten wereldwijd te bevorderen;

13.

benadrukt de noodzaak van een gendergebaseerde benadering bij de toepassing van de richtsnoeren, met gerichte acties ten bate van vrouwelijke mensenrechtenactivisten en andere bijzonder kwetsbare groeperingen, zoals journalisten en activisten die zich inzetten voor economische, sociale en culturele rechten, de rechten van kinderen alsook de rechten van minderheden – met name religieuze minderheden en sprekers van een minderheidstaal –, inheemse volken en lesbische, homoseksuele, biseksuele en transseksuele mensen;

14.

benadrukt het belang van de vrijheid van meningsuiting en de rol van de media, zowel online als offline, ter ondersteuning van mensenrechtenverdedigers;

15.

is van mening dat de ontwikkelingen van nieuwe technologieën en het effect ervan op mensenrechtenverdedigers moeten worden geëvalueerd en dat de resultaten hiervan moeten worden opgenomen in bestaande EU-programma's inzake mensenrechten en mensenrechtenverdedigers;

16.

meent dat voorname aspecten van lokale strategieën voor de toepassing van de EU-richtsnoeren over mensenrechtenactivisten opgenomen moeten worden in landenstrategiedocumenten/nationale indicatieve programma's, ENB-actieplannen, jaarlijkse actieprogramma's van het EIDHR en het stabiliteitsinstrument;

17.

herhaalt dat als gevolg van het Verdrag van Lissabon de bevordering, bescherming en beveiliging van mensenrechtenverdedigers in de betrekkingen tussen de EU en derde landen hoog op de agenda moeten staan en moeten worden geïntegreerd op alle niveaus en in alle aspecten en instrumenten van het buitenlandbeleid van de Unie, teneinde de EU-steun voor mensenrechtenverdedigers samenhangender, doeltreffender en geloofwaardiger te maken; is van mening dat de ontwikkeling, effectieve toepassing en regelmatige follow-up van specifieke landenstrategieën inzake de mensenrechten en de democratie wezenlijk zouden kunnen bijdragen aan deze resultaatgerichte benadering;

18.

is van mening dat mensenrechtenverdedigers in derde landen beter beschermd zullen worden door de EU-mensenrechtendialogen doeltreffender te maken; benadrukt de noodzaak om de situatie van mensenrechtenverdedigers, en meer in het algemeen de situatie en verbetering van het recht op vrijheid van vereniging in nationale wet- en regelgeving en praktijken, steevast aan de orde te stellen bij alle politieke en mensenrechtendialogen met derde landen, en de partners daarbij te herinneren aan de verantwoordelijkheid van hun land om alle in de VN-Verklaring over mensenrechtenverdedigers vervatte verplichtingen en rechten op te nemen in de nationale wetgeving, waaronder de vrijheid van vereniging en vergadering en het recht om binnen- en buitenlandse subsidies te ontvangen, volledig transparant en met eerbiediging van hun autonomie bij de besluitvorming, maar ook de vrijheid van meningsuiting, een recht dat van cruciaal belang is voor het werk van mensenrechtenverdedigers; benadrukt dat partnerlanden tevens moeten worden herinnerd aan de verplichting en de verantwoordelijkheid om eerbied voor mensenrechtenverdedigers en hun werk te waarborgen en te bevorderen, door alle voorwaarden te scheppen voor pleitbezorging, toezicht en rapportage inzake mensenrechten;

19.

is wat betreft het verkrijgen van binnen- en buitenlandse financiering van mening dat specifieke criteria moeten worden vastgesteld, rekening houdend met passende vormen van transparantie en de noodzakelijke confidentialiteit; vraagt om maatregelen om te verzekeren dat ook rekening wordt gehouden met elk ander door de mensenrechtenverdedigers ingeroepen criterium, indien dit als wezenlijk wordt beschouwd voor de uitvoering van hun taken;

20.

wijst er nogmaals op dat de delegaties van het Europees Parlement, in hun verantwoordelijkheid voor de betrekkingen van het EP met derde landen, een nog crucialere rol zouden kunnen spelen bij de inspanningen om mensenrechtenverdedigers te helpen, overeenkomstig de specifieke richtsnoeren van het EP inzake mensenrechten- en democratiseringsacties van EP-leden tijdens hun bezoeken aan derde landen;

21.

roept op tot een belangrijkere rol voor het Europees Parlement bij dialogen over mensenrechten tussen de EU en derde landen;

22.

moedigt aan dat het bedrijfsleven wordt betrokken bij mensenrechtendialogen;

23.

is van mening dat, waar het gaat om de bescherming van mensenrechtenverdedigers, er naast een samenhangende en gecoördineerde EU-aanpak ruimte moet zijn voor een aanvullende rol van de lidstaten;

24.

veroordeelt het klimaat van straffeloosheid voor gewelddaden tegen activisten dat in talrijke landen ter wereld heerst; roept de Raad en de Commissie op om deze kwestie aan de orde te stellen tijdens hun bilaterale contacten, waarbij ze alle landen aansporen ervoor te zorgen dat daders, ongeacht hun positie of functie, via onafhankelijke en doeltreffende tucht- en strafrechtelijke procedures worden berecht, altijd rekening houdend met de mogelijkheid om in laatste instantie, indien alle interne rechtsmiddelen zijn uitgeput, een beroep te doen op het Europees Hof voor de rechten van de mens;

25.

benadrukt de noodzaak om te waarborgen dat, waar het gaat om mensenrechtenverdedigers, er niet willekeurig een beroep wordt gedaan op de nationale en openbare veiligheid, met inbegrip van terrorismebestrijding;

26.

wijst erop dat parlementariërs eveneens een cruciale rol spelen wanneer ze ervoor zorgen dat nationale wetgeving die mensenrechtenverdedigers en hun activiteiten mogelijk ondermijnt, in overeenstemming wordt gebracht met internationaal erkende mensenrechtenstandaarden; onderstreept derhalve dat deze kwesties door leden van het Europees Parlement steevast aan de orde moeten worden gesteld tijdens bilaterale en multilaterale bijeenkomsten met andere parlementariërs en met deskundigen ter plaatse, overeenkomstig de specifieke richtsnoeren van het EP inzake mensenrechten- en democratiseringsacties van EP-leden tijdens hun bezoeken aan derde landen;

27.

onderstreept dat onafhankelijke maatschappelijke organisaties volledig moeten worden betrokken bij de voorbereidingen van alle mensenrechtendialogen, via seminars van het maatschappelijk middenveld of anderszins; meent dat de link tussen deze seminars en de formele dialoog moet worden versterkt door de geformuleerde aanbevelingen openbaar te maken en door de uitkomsten van een dialoog beter terug te koppelen naar het maatschappelijk middenveld; onderstreept hoe belangrijk het is dat afzonderlijke gevallen tijdens de dialogen ter sprake worden gebracht en meent derhalve dat EU-acties meer effect zouden sorteren en dat deze gevallen meer aandacht zouden krijgen wanneer de lijst met namen openbaar wordt gemaakt, mits openbaarmaking geen risico voor mensenrechtenverdedigers met zich meebrengt; benadrukt het belang van samenwerking met andere mensenrechtenverdedigers en het maatschappelijk middenveld bij de beoordeling van een dergelijk risico;

28.

is van mening dat het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), waarvan reeds is gebleken dat het in staat is de eerbiediging van de mensenrechten en de versterking van de rechtsstaat te bevorderen, de rechtstreekse steun voor mensenrechtenverdedigers moet blijven uitbreiden, rekening houdende met hun behoeften op zowel de korte als lange termijn, en dat deze steun tevens gericht moet zijn op bijzonder kwetsbare groepen en activisten in afgelegen en minder in de belangstelling staande gebieden;

29.

roept de Raad en de hoge vertegenwoordiger op om internationale bedrijven die surveillancetechnologie aan onderdrukkende regimes leveren en daarmee de vervolging en arrestatie van mensenrechtenverdedigers ondersteunen, stelselmatig aan de kaak te stellen en te berispen;

Meer transparantie en zichtbaarheid als beschermingsmaatregel

30.

roept de Raad en de Commissie op mensenrechtenverdedigers, de EDEO en ambassades en ministeries van Buitenlandse Zaken van de EU-landen sterker bewust te maken van het bestaan van de richtlijnen door middel van acties die erop zijn gericht dat deze richtlijnen volledig worden onderschreven en toegepast; meent dat de jaarlijkse bijeenkomsten waarvoor gepleit wordt in de richtsnoeren, de mensenrechtenverdedigers een aanzienlijke steun in de rug zouden geven en ook het optreden van de EU geloofwaardiger en zichtbaarder zouden maken, zodat duidelijk wordt hoe belangrijk de bescherming van de mensenrechten is voor de EU;

31.

benadrukt dat openlijke erkenning en aandacht voor mensenrechtenverdedigers en hun werk tevens kan bijdragen aan hun bescherming in moeilijke omstandigheden, aangezien daders mogelijk niet tot actie overgaan wanneer schendingen in de openbaarheid komen; roept de EU-lidstaten en EU-delegaties op demarches en andere in verband met een specifiek geval ontplooide activiteiten waar mogelijk openbaar te maken, altijd in overleg met de mensenrechtenverdediger en zijn of haar familie; roept EU-missies op mensenrechtenverdedigers en/of hun familieleden, evenals NGO's die de EU over een specifiek geval hebben gewaarschuwd, steevast feedback te geven over ten behoeve van hen ondernomen acties, in welke vorm dan ook, zoals uiteengezet in de richtsnoeren;

32.

roept de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en alle Commissarissen met verantwoordelijkheden op het gebied van de externe betrekkingen op mensenrechtenverdedigers systematisch te ontmoeten wanneer ze een officieel bezoek afleggen aan derde landen, en onderstreept dat steun voor mensenrechtenverdedigers tevens absoluut moet worden opgenomen in het mandaat van speciale vertegenwoordigers van de EU; onderstreept dat zowel de hoge vertegenwoordiger als de speciale vertegenwoordigers door het Europees Parlement ter verantwoording zullen worden geroepen over hun optreden in dit verband;

33.

onderstreept de noodzaak om actief mee te werken aan voorstellen over hoe mensenrechtenverdedigers duurzaam kunnen worden gesteund via het Sacharovnetwerk, opgezet in december 2008 ter gelegenheid van de 20e verjaardag van de Sacharovprijs, en hoe de mogelijke bijdrage van de winnaars aan diverse acties van het Europees Parlement beter kan worden benut, teneinde zijn mandaat te vervullen; uit opnieuw zijn bezorgdheid met betrekking tot de schending van de mensenrechten in het geval van een aantal winnaars van de Sacharovprijs;

Naar een gecoördineerder en resultaatgerichter optreden ten behoeve van mensenrechtenverdedigers

34.

is van oordeel dat de EU een holistische aanpak ten aanzien van mensenrechtenverdedigers moet ontwikkelen teneinde de geloofwaardigheid en doeltreffendheid van het EU-beleid binnen EU-lidstaten en ten opzichte van derde landen te vergroten, waarbij ze tegelijkertijd ondersteunende maatregelen neemt om hun activiteiten te waarborgen, evenals preventieve en beschermende maatregelen, rekening houdende met de behoeften van mensenrechtenverdedigers op korte en lange termijn; onderstreept dat de herziene strategie voor EIDHR en de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers op deze aanpak moeten worden afgestemd;

35.

is van mening dat de EU ten overstaan van derde landen waar ernstige mensenrechtenschendingen plaatsvinden duidelijk moet aangeven wat passende sancties zijn, en deze sancties ook moet toepassen; herhaalt nog eens zijn verzoek aan de Commissie en de Raad en met name aan de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger ervoor te zorgen dat de mensenrechtenclausule in internationale overeenkomsten effect sorteert en dus een echt mechanisme in te stellen voor de handhaving van de clausule in de geest van de artikelen 8, 9 en 96 van de Overeenkomst van Cotonou;

36.

is van mening dat, om te komen tot een resultaatgerichter optreden, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid de toepassing van de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers door EU-delegaties in derde landen regelmatig moet evalueren, prioriteit aan dit werk moet toekennen en het nauwgezet moet volgen, alsmede aanbevelingen voor een beter functioneren moet doen aan missies in landen waar de toepassing aanzienlijk te wensen heeft overgelaten;

37.

roept de Raad op om Europa toegankelijker te maken voor mensenrechtenverdedigers die niet in hun eigen land kunnen blijven; roept de Raad en de Commissie op om specifieke maatregelen op te stellen en uit te voeren die de toegang tot Europa voor dergelijke mensenrechtenverdedigers vereenvoudigt;

38.

herinnert aan de noodzaak om het ontbreken van een samenhangende strategie inzake bescherming en asiel te ondervangen door de systematische tenuitvoerlegging van noodmaatregelen en initiatieven voor de korte en lange termijn; verzoekt de hoge vertegenwoordiger om eind 2010 aan het Europees Parlement verslag te doen van de maatregelen die in dit verband zijn getroffen;

39.

herhaalt zijn verzoek aan lidstaten om met spoed een gecoördineerd beleid te ontwikkelen inzake de afgifte van noodvisa aan mensenrechtenverdedigers en hun familieleden, naar het voorbeeld van speciale regelingen in Spanje en Ierland; is er sterk van overtuigd dat wanneer de nieuwe delegaties van de Europese Unie de bevoegdheid krijgen om aanbevelingen aan lidstaten te doen inzake de afgifte van noodvisa, dit een grote stap in de goede richting zou zijn voor het mensenrechtenbeleid van de Unie; meent dat een duidelijke verwijzing naar deze mogelijkheid in het Concepthandboek voor de behandeling van visumaanvragen en de wijziging van afgegeven visa bijzonder goed van pas zou komen om deze gemeenschappelijke aanpak te verwezenlijken, zoals door het Europees Parlement reeds tot uitdrukking is gebracht tijdens de wettelijke toetsing van de hierboven genoemde maatregel;

40.

dringt er bij de 27 lidstaten op aan dezelfde benadering te hanteren bij de verstrekking van visa aan verdedigers van de mensenrechten;

41.

benadrukt de noodzaak deze noodvisa gepaard te laten gaan met tijdelijke bescherming en onderdak in Europa voor mensenrechtenverdedigers, waarbij eventueel wordt voorzien in financiële middelen en huisvesting voor mensenrechtenverdedigers, evenals in flankerende programma's (activiteiten inzake mensenrechten, lezingen aan Europese universiteiten, taalcursussen, enzovoort); is blij met het initiatief „Shelter Cities” van het Tsjechische voorzitterschap en het Programma voor bescherming en opvang dat de Spaanse regering sinds 2008 uitvoert, en verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger uiterlijk eind 2010 binnen de EDEO een Europees programma voor bescherming en opvang op te stellen dat 2011 van start moet gaan, zonder evenwel andere steden van hun verantwoordelijkheid te ontslaan; nodigt de hoge vertegenwoordiger derhalve uit om het Europees Parlement een handboek voor te leggen over het opzetten van een „shelter city” evenals een kadervoorstel voor het ondersteunen van samenwerkingsverbanden tussen dergelijke steden; verzoekt om extra steun voor andere initiatieven die op dit gebied al bestaan;

42.

benadrukt voorts dat in situaties waarin het leven of de fysieke en geestelijke integriteit van een mensenrechtenverdediger mogelijk gevaar lopen, lidstaten en EU-delegaties ook andere beschermingsinstrumenten en snelle responsmechanismen moeten steunen en ontwikkelen; is van mening dat dit moet gebeuren in nauwe samenwerking met lokale mensenrechtenverdedigers en het maatschappelijk middenveld;

43.

is verheugd over de huidige samenwerking tussen de bestaande beschermingsmechanismen op Europees en internationaal niveau, die verder zou kunnen worden versterkt door de stelselmatige uitwisseling van informatie en strategie, zodat ze elkaar beter aanvullen in termen van informatie-uitwisseling bij noodgevallen en coördinatie van langdurige steunverlening, bijvoorbeeld door het gebruik van een beveiligd onlineplatform dat voor alle officiële belanghebbenden toegankelijk is; is dienaangaande verheugd over de jaarlijkse bijeenkomsten die worden georganiseerd door de Raad van Europa en de gezamenlijke jaarlijkse bijeenkomsten zoals georganiseerd door het Waarnemingscentrum voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers, een gezamenlijk programma van de Internationale Federatie voor de rechten van de mens (FIDH) en de Wereldorganisatie tegen foltering (OMCT), die tot doel hebben de samenwerking tussen internationale en regionale mechanismen en instellingen voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers te verbeteren; verzoekt de bestaande werkgroepen inzake mensenrechtenverdedigers in Europa te zoeken naar mogelijkheden om nauwer samen te werken in het kader van de Werkgroep rechten van de mens binnen de Raad van Europa, een initiatief van de Commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa;

44.

verzoekt de EU-instellingen bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon een interinstitutioneel samenwerkingsmechanisme tot stand te brengen betreffende mensenrechtenverdedigers; meent dat de instelling van een dergelijk mechanisme kan worden vereenvoudigd door binnen alle instellingen en organen van de EU contactpunten voor mensenrechtenverdedigers aan te wijzen die nauw samenwerken met de leden van missies en delegaties die zijn belast met de mensenrechten en de democratie;

45.

verzoekt de Raad en de Commissie zich te buigen over de mogelijke totstandbrenging van een waarschuwingsmechanisme waarvan de EU-instellingen en alle andere beschermingsmechanismen gezamenlijk gebruik maken;

46.

meent dat de uitwisseling van informatie tevens kan worden bevorderd door het aanleggen van specifieke gegevensbanken of „logboeken” om ondernomen acties te registreren, met name ten aanzien van individuen, terwijl volledige eerbiediging van vertrouwelijkheid wordt gegarandeerd;

47.

roept de Commissie op om toe te zien en regelmatig controle uit te voeren op de toepassing van de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers op de korte en op de lange termijn en hierover verslag te doen aan de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement;

*

* *

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de EU-lidstaten.


(1)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 214.

(2)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.

(3)  PB C 131 E van 5.6.2003, blz. 147.

(4)  RES/1660(2009).

(5)  CM/Rec(2007)14.

(6)  PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/76


Donderdag 17 juni 2010
Kwaliteit van statistische gegevens

P7_TA(2010)0230

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de kwaliteit van statistische gegevens in de Unie en uitgebreidere boekhoudcontrolebevoegdheden voor de Commissie (Eurostat)

2011/C 236 E/11

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0053),

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2005)0071 – 2005/0013(CNS)),

gezien het advies van de Europese Centrale Bank (ECB), uitgebracht op 31 maart 2010 (CON/2010/28),

gezien het verslag van de Commissie over de Griekse overheidsschuld en statistische gegevens over schulden (COM(2010)0001),

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0227/2009),

gezien de vraag van 4 juni 2010 aan de Commissie over de kwaliteit van statistische gegevens in de Unie en grotere controlebevoegdheden voor de Commissie (Eurostat) (O-0080/2010 – B7-0314/2010),

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie (Eurostat) tot dusver niet over de noodzakelijke onderzoekbevoegdheden beschikte om de kwaliteit van de Europese statistische gegevens te verbeteren,

B.

overwegende dat recente ontwikkelingen hebben aangetoond dat een goed functionerend statistisch system een voorwaarde voor betrouwbare gegevens vormt; overwegende dat het heeft ontbroken aan de politieke wil om aan de gemeenschappelijke regels te voldoen en werkelijke vooruitgang te bereiken naar een sterkere sturing op het gebied van statistische gegevens,

C.

overwegende dat het geval van Griekenland een duidelijke illustratie vormt van het ontbreken van betrouwbare fiscale statistische gegevens in de Unie: gebleken is dat er sinds 2005 niet voldoende vooruitgang is geweest om de kwaliteit van de Griekse belastinggegevens op het niveau te krijgen dat door de andere lidstaten wordt bereikt;

D.

overwegende dat in het voorstel van de Commissie van 2005 al gevraagd werd om meer controlebevoegdheden voor de Commissie (Eurostat) op boekhoudgebied en om gemeenschappelijk vastgestelde minimum normen waaraan statistische gegevens moeten voldoen,

E.

overwegende dat in 2005 een aantal vooraanstaande lidstaten tegen een vergroting van de bevoegdheden van Eurostat was, hoewel er reeds duidelijke aanwijzingen waren dat de voorschriften en hun uitvoering ontoereikend waren,

F.

overwegende dat de overheersende opvatting bestaat dat de huidige situatie verbetering behoeft en dat de Commissie (Eurostat) over meer onderzoekbevoegdheden moet beschikken; overwegende dat de indruk bestaat dat er, vooral binnen de Raad, een gebrek aan politieke wil bestaat om de nodige stappen naar een versterking van de bevoegdheden van de Commissie (Eurostat) te doen,

G.

overwegende dat er duidelijke een gebrek is aan het nodige personeel om een uitgebreid en gedetailleerd overzicht samen te stellen van de nationale statistische gegevens – een probleem dat zowel op EU-niveau als op nationaal niveau moet worden aangepakt,

H.

overwegende dat gebleken is dat betrouwbare gegevens over socialezekerheidsfondsen, achterstallige betalingen van ziekenhuizen en transacties tussen overheden en particuliere ondernemingen van cruciaal belang zijn,

1.

verzoekt de Raad ervoor te zorgen dat politieke initiatieven op het gebied van de statistiek gehonoreerd worden en volledig akkoord te gaan met het voorstel van de Commissie (COM(2010)0053) en de desbetreffende door de ECB en het Parlement ingediende amendementen;

2.

doet een beroep op de Raad tot versterking van de rol en onafhankelijkheid van de Commissie (Eurostat);

3.

wenst dat de Raad en de lidstaten accepteren dat de Commissie (Eurostat) de bevoegdheid moet krijgen in de lidstaten ter verificatie van statistische gegevens onaangekondigde inspecties uit te voeren;

4.

beschouwt het Commissievoorstel als het minimum dat in het licht van de kwestie Griekenland vereist is; benadrukt dat de verslagleggingverplichtingen in alle lidstaten gehandhaafd moeten worden en dat de verslaggeving ook nadere gegevens dient te omvatten van eventuele eerdere administratieve verrichtingen buiten de balans om;

5.

doet een beroep op de lidstaten een einde te maken aan het gebruik van alle soorten niet op de jaarbalans verschijnende schuldenstructuren; verzoekt de Commissie bindende wettelijke maatregelen te nemen die lidstaten ertoe verplichten een einde te maken aan het gebruik van alle soorten niet op de jaarbalans verschijnende schuldenstructuren;

6.

wenst dat de Commissie duidelijk maakt welke bevoegdheden en welk personeel zij nodig heeft voor het uitvoeren van een doeltreffend en daadwerkelijk toezicht op de nationale statistische gegevens op de middellange en lange termijn;

7.

wijst op de tendens onder de lidstaten om bepaalde passiva buiten hun jaarbalans te houden, met name waar het gaat om toekomstige betalingen die nodig zijn op grond van overheidspensioenen en langlopende contracten met de particuliere sector voor de lease of verstrekking van openbare faciliteiten; dringt aan op een oplossing die voor een consequente en open vermelding van dergelijke passiva in nationale statistieken zorgt;

8.

verlangt dat de ECB nauw met de Commissie (Eurostat) samenwerkt om toe te zien op een consequente inhoud van de statistische gegevens van de lidstaten;

9.

vraagt de Commissie (Eurostat) alles in het werk te stellen om te voorkomen dat methodologische tekortkomingen en onbevredigende administratieve problemen, zoals in het geval van Griekenland, opnieuw in enige lidstaat de kop opsteken;

10.

vraagt de Raad en de lidstaten de Commissie (Eurostat) gegevens over de overheidsfinanciën te verstrekken die gebaseerd zijn op een gestandaardiseerde en internationaal geaccepteerde berekeningsmethode;

11.

vraagt de lidstaten de Commissie (Eurostat) en de nationale instellingen voor de statistiek de nodige toegangsfaciliteiten en financiële middelen ter beschikking te stellen om werkelijke controles op de onderliggende gegevens mogelijk te maken;

12.

vraagt de lidstaten die reeds lid zijn van de eurozone of het lidmaatschap daarvan hebben aangevraagd de ECB toe te staan deel te nemen aan de onaangekondigde inspecties en het personeel van deze bank de bevoegdheid te geven toegang tot alle gewenste statistische gegevens te kunnen verlangen;

13.

vraagt de lidstaten duidelijke verantwoordelijkheden vast te stellen in verband met de productie en compilatie van statistische gegevens; duidelijk afgebakende verantwoordelijkheden, waaronder persoonlijke, zijn een noodzakelijke eis voor de werkzaamheden van de Commissie (Eurostat);

14.

verzoekt de Commissie om een strakkere uitvoering van de Praktijkcode voor Europese statistiek, waarmee een versterking wordt bereikt van de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsplicht van de nationale instellingen voor de statistiek en van de Commissie (Eurostat), teneinde de toepassing van de beste internationale statistische principes, methoden en praktijken door alle producenten van Europese statistische gegevens te bevorderen, zodat hun kwaliteit zo goed mogelijk wordt;

15.

wenst dat de Raad en de lidstaten onvoorwaardelijk erkennen dat er behoefte is aan een regelmatig plaatsvindende dialoog met en diepgaande controlebezoeken door de Commissie (Eurostat) ter verbetering van de controle op de verstrekte gegevens en om van een permanente kwaliteit van de gegevens verzekerd te zijn;

16.

dringt er bij de Raad op aan meer steun te geven aan de werkzaamheden van OLAF, die door het Parlement gezien wordt als essentiële factor bij de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en – uit dien hoofde – van de burgers van de Europese Unie, en bovendien als voorname verdediger van de reputatie van de Europese instellingen; is daarom van mening dat er nagedacht moet worden over een personeelsbeleid waarbij meer personeel wordt aangenomen en de huidige voor het personeel geldende hoge kwaliteitsnormen gehandhaafd blijven;

17.

vraagt de Commissie en de Raad de Europese adviescommissie voor statistische governance nauwer als onafhankelijk adviseur bij de zaken te betrekken; deze adviescommissie zou de Commissie (Eurostat) wellicht bij haar bezoeken aan de lidstaten terzijde kunnen staan;

18.

benadrukt dat nauwkeurige statistische gegevens en een betere verificatie van de betrouwbaarheid van de aan Eurostat geleverde totale hoeveelheid gegevens essentieel zijn, wil een verbeterd toezicht doeltreffend functioneren;

19.

benadrukt dat de bevoegdheden van Eurostat moeten worden uitgebreid;

20.

is van mening dat open en transparante statistische informatie een noodzakelijke voorwaarde moet zijn om toegang te hebben tot structuurfondsen;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Raad, de voorzitter van de Eurogroep en de Europese Centrale Bank.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/79


Donderdag 17 juni 2010
Genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis

P7_TA(2010)0231

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis (2009/2204(INI))

2011/C 236 E/12

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008„Een beter evenwicht tussen werk en privéleven: meer steun voor het combineren van beroep, privéleven en gezinsleven” (COM(2008)0635),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 over een Europees economisch herstelplan (COM(2008)0800),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 maart 2009 aan de Europese Voorjaarsraad „Op weg naar Europees herstel” (COM(2009)0114),

gezien het werkdocument van de Commissie van 24 november 2009 over raadpleging over de toekomstige „EU 2020”-strategie (COM(2009)0647),

gezien het verslag van de Commissie van 3 oktober 2008„Realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft” (COM(2008)0638),

gezien het verslag van de Commissie van 27 februari 2009 over de gelijkheid van vrouwen en mannen – 2009 (COM(2009)0077),

gezien het verslag van de Commissie van 18 december 2009 over de gelijkheid van vrouwen en mannen – 2010 (COM(2009)0694),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 juni 2000„Naar een communautaire raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001-2005)” (COM(2000)0335) en de jaarverslagen van de Commissie over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie 2000, 2001, 2002, 2004, 2005, 2006, 2007 en 2008 (respectievelijk COM(2001)0179, COM(2002)0258, COM(2003)0098, COM(2004)0115, COM(2005)0044, COM(2006)0071, COM(2007)0049 en COM(2008)0010),

gelet op Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (1),

gezien het op 3 oktober 2008 door de Commissie ingediende voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG (COM(2008)0636),

gezien het op 3 oktober 2008 door de Commissie ingediende voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (COM(2008)0637),

gezien de stand van de ratificatie van het Verdrag van de Raad van Europa ter bestrijding van mensenhandel (STCE 197),

gezien het actiekader voor de gelijkheid van mannen en vrouwen, dat op 22 maart 2005 door de sociale partners is goedgekeurd,

gezien de ontwerpaanbeveling van de Raad van Europa over de gevolgen van de economische en financiële crisis voor vrouwen, Doc 11891, 4 mei 2009,

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid, dat door de Europese Raad van 23 en 24 maart 2006 is goedgekeurd,

gezien het op 22 maart 2007 aangenomen advies van het Raadgevend Comité voor gelijke kansen van mannen en vrouwen inzake beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 oktober 2006 over immigratie van vrouwen: de rol van vrouwelijke immigranten en hun plaats in de Europese Unie (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 september 2008 over gelijkheid tussen mannen en vrouwen – 2008 (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 oktober 2009 over de gevolgen van de mondiale financiële en economische crisis voor de ontwikkelingslanden en de ontwikkelingssamenwerking (7),

gezien Eurostat Statistics in Focus 53/2009: „Sharp increase in unemployment in the EU”,

gezien Eurostat Statistics in Focus 97/2009: „Recession in the EU-27: length and depth of the downturn varies across activities and countries”,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0155/2010),

A.

overwegende dat de wereldeconomie thans te kampen heeft met de ernstigste recessie sinds de Grote Depressie en dat de sociale gevolgen daarvan in de hele EU en daarbuiten gevoeld worden; overwegende dat de economische en financiële crisis in Europa voor vrouwen – die in sterkere mate worden geconfronteerd met onzekere banen en ontslag en in mindere mate door de socialezekerheidsstelsels worden beschermd – bijzonder schadelijke gevolgen heeft, en dat de Raad, de Commissie en de lidstaten aan dit probleem tot nu toe nog niet de aandacht hebben geschonken die het verdient,

B.

overwegende dat de eerste golf van de crisis vooral de door mannen gedomineerde financiële sector, bouwsector en auto-industrie heeft getroffen en daardoor meer aandacht heeft gekregen, maar dat de tweede golf van de crisis de vooral door vrouwen gedomineerde detailhandel, algemene dienstensector en toerisme even zwaar heeft getroffen; overwegende dat het derhalve noodzakelijk is in de nationale en Europese herstelplannen rekening te houden met de genderdimensie van de gevolgen van en de oplossing voor de economische en sociale crisis,

C.

overwegende dat gezaghebbende economen erop hebben gewezen dat de kredietcrisis waarmee de recessie is begonnen feitelijk door mannen is veroorzaakt; overwegende dat ook de antwoorden op de crisis op nationaal en internationaal niveau – die niet getuigen van een voldoende gendergevoelige aanpak – voornamelijk door mannen tot stand zijn gebracht; overwegende dat het belangrijk is dat vrouwen, die over het algemeen beter opgeleid zijn dan mannen, op politiek, economisch en financieel gebied, alsmede op het gebied van overeenkomsten met sociale partners volledig deelnemen aan het besluitvormingsproces,

D.

overwegende dat volgens recente studies slechts 5 % van de vrouwen deelneemt aan het besluitvormingsproces bij financiële instellingen van de Unie, dat alle presidenten van de centrale banken van de 27 lidstaten mannen zijn en dat genderstudies hebben uitgewezen dat vrouwen op een andere manier leiding geven, in die zin dat zij meer risicovermijdend gedrag vertonen en zich richten op de langere termijn,

E.

overwegende dat deelname van vrouwen aan de besluitvorming een belangrijke indicator is voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen; overwegende dat de aanwezigheid van vrouwelijke managers in bedrijven en universiteiten laag blijft en het aantal vrouwelijke politici of onderzoekers slechts zeer langzaam stijgt,

F.

overwegende dat in 2006 59 % van de afgestudeerden aan de universiteit vrouw was, terwijl het aandeel vrouwen dat gepromoveerd is, is afgenomen tot 43 % en het aandeel vrouwen onder hoogleraren het kleinst is, namelijk 15 %,

G.

overwegende dat vrouwen bij opleidingen op het gebied van handel, management en rechten een meerderheid vormen, maar op hoge posities in bedrijven en de politiek in de minderheid zijn; overwegende dat er weinig vrouwen zijn met een afgeronde opleiding informatica, techniek of fysica, waardoor vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de particuliere sector, die van doorslaggevend belang is voor het economisch herstel,

H.

overwegende dat de huidige verslechtering van de economische situatie vrouwen waarschijnlijk meer zal treffen dan mannen; overwegende dat het gevaar bestaat dat de huidige recessie de vooruitgang afremt of zelfs ongedaan maakt en gevolgen op de lange termijn heeft voor de socialezekerheidsstelsels, sociale integratie en demografie,

I.

overwegende dat een aantal maatregelen op het gebied van gendergelijkheid geschrapt of uitgesteld is en dat mogelijke bezuinigingen in de toekomst een negatief effect kunnen hebben op de werkgelegenheid van vrouwen en op de bevordering van gelijke kansen; overwegende dat het steeds belangrijker wordt de hierboven genoemde Richtlijn 2006/54/EG naar behoren uit te voeren,

J.

overwegende dat de gelijkheid tussen vrouwen en mannen een positief effect heeft op de productiviteit en de economische groei en dat de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces talrijke sociale en economische voordelen biedt,

K.

overwegende dat de loonverschillen tussen mannen en vrouwen in de EU-27 35 jaar na de inwerkingtreding van Richtlijn 75/117/EEG (8) nog steeds zeer groot zijn en in 2010 gestegen zijn tot gemiddeld 18 % en in sommige lidstaten zelfs tot 30 %; overwegende dat de verschillen in de privésector groter zijn dan bij de overheid, hetgeen een afspiegeling vormt van de ongelijkheid op de arbeidsmarkt waarvan in de praktijk voornamelijk vrouwen het slachtoffer zijn,

L.

overwegende dat de economische neergang niet gebruikt mag worden om vorderingen die op het gebied van het beleid gericht op het combineren van werk en privéleven gemaakt zijn af te remmen of om te bezuinigen op opvangvoorzieningen en verlofregelingen, hetgeen vooral voor vrouwen de toegang tot de arbeidsmarkt zou bemoeilijken; overwegende dat speciaal aandacht moet worden besteed aan de noodzaak om gezins- en beroepsverplichtingen in eenoudergezinnen en kroostrijke gezinnen te combineren,

M.

overwegende dat vrouwen volgens de Europese Stichting voor de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden drie keer zoveel tijd als mannen besteden aan de zorg voor kinderen, aan huishoudelijke taken of aan mantelzorg; overwegende dat de verdeling van de gezins- en huishoudelijke taken tussen mannen en vrouwen, met name door middel van het beter benutten van ouderschaps- en vaderschapsverlof, een conditio sine qua non is voor de bevordering en verwezenlijking van gelijkheid tussen mannen en vrouwen; overwegende dat het niet verdisconteren van moederschaps- en ouderschapsverlof in de berekening van de totale arbeidstijd discriminerend is en ongunstig voor vrouwen op de arbeidsmarkt,

N.

overwegende dat de Raad in zijn conclusies van 30 november 2009 (9) tijdens het Zweedse voorzitterschap de lidstaten en de Commissie heeft verzocht in de „EU 2020”-strategie de genderdimensie te versterken; overwegende dat hiermee in de discussienota EU 2020 geheel geen rekening is gehouden, en dat genderbeleid met geen woord wordt genoemd; overwegende dat het echter wel belangrijk is het genderperspectief in een nieuwe financiële en economische structuur en in nieuw financieel en economisch beleid te integreren en ervoor te zorgen dat herstelplannen en structurele aanpassingsplannen worden getoetst op hun gendereffecten en dat daarin ook het genderperspectief wordt geïntegreerd,

O.

overwegende dat de inspanningen om het genderperspectief in het overheidsbeleid te integreren moeten worden opgevoerd,

P.

overwegende dat met name in tijden van economische recessie mensen die al het risico lopen in armoede te vervallen,voor het merendeel vrouwen, nog kwetsbaarder worden, met name vrouwelijke migranten en vrouwen die tot een minderheidsgroep behoren; overwegende dat er dringend actie moet worden ondernomen ten aanzien van de inspanningen en pasklare oplossingen ter bestrijding van de armoede waartoe in het jaar 2000 tijdens de Europese Raad van Lissabon reeds werd besloten; overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bescherming van groepen die in meerdere opzichten achtergesteld zijn, met name de Roma, en dat gezorgd moet worden voor integratie van deze groepen in de maatschappij,

Q.

overwegende dat werkgelegenheid in de vorm van kwalitatief goede voltijdsbanen met sociale rechten een garantie biedt tegen armoede en sociale uitsluiting en een springplank is naar financiële en psychologische onafhankelijkheid; overwegende dat het van cruciaal belang is beleid te ontwikkelen en uit te voeren dat aan de behoefte van zowel mannen als vrouwen tegemoet komt en dat is gericht op de universele toegang tot kwalitatief hoogstaande openbare diensten, waaronder de toegang tot betaalbare, toegankelijke en kwalitatief hoogstaande voorzieningen voor kinderopvang en voor de verzorging van ouderen en andere afhankelijke personen,

R.

overwegende dat de ontwikkeling van beleid dat is gericht op een betere toegang tot de arbeidsmarkt van vrouwen die tot specifieke culturele of minderheidsgroepen behoren, niet alleen een waarborg biedt voor respect voor verschillen en culturele diversiteit, maar ook de sociale uitsluiting vermindert ten gunste van de sociale cohesie, die op haar beurt een hefboom vormt voor economische groei,

S.

overwegende dat huiselijk geweld, waarvan hoofdzakelijk vrouwen het slachtoffer zijn, in alle landen en alle lagen van de bevolking een wijdverbreid verschijnsel is; overwegende dat uit onderzoek is gebleken dat geweld tegen vrouwen toeneemt als mannen te maken hebben met gedwongen verhuizing of bezitsverlies ten gevolge van de economische crisis; overwegende dat stress om economische redenen ertoe kan leiden dat misbruik vaker voorkomt en gewelddadiger en ernstiger is; overwegende dat huiselijk geweld de EU circa 16 miljard EUR per jaar kost,

T.

overwegende dat werkgelegenheid een sleutelfactor is voor sociale integratie; overwegende dat grote en gerichte inspanningen nodig zijn om de armoede te bestrijden tegen de achtergrond van de toenemende inkomensongelijkheid, armoede en de economische en financiële crisis,

1.

wijst erop dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen een van de doelstellingen van de EU is en derhalve een van de kernbeginselen vormt in iedere beleidsreactie op de economische en financiële crisis en de overgang naar het tijdperk na de crisis;

2.

onderstreept de conclusie van de Commissie dat door de huidige crisis de zorg is ontstaan dat alles wat op het gebied van gendergelijkheid is bereikt, in gevaar zou kunnen komen en dat met name vrouwen door de gevolgen van de recessie dreigen te worden getroffen;

3.

benadrukt dat voorkomen moet worden dat de financiële en economische crisis en het toekomstige economische beleid datgene wat op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen reeds is bereikt in gevaar brengen en dat de recessie als argument wordt gehanteerd, zoals in sommige lidstaten al het geval is, om een einde te maken aan maatregelen inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen;

4.

benadrukt dat het beleid op het gebied van gelijkheid moet worden beschouwd als deel van de oplossing om uit de crisis te komen, het talent en de capaciteiten van de hele bevolking te benutten en daarvan te profiteren en in de toekomst een meer concurrerende economie tot stand te brengen;

5.

wijst op het feit dat de integratie van vrouwen op het werk, zoals die de laatste decennia heeft plaatsgevonden, niet alleen betekent dat de crisis een groter rechtstreeks effect heeft op de vrouwen zelf, maar - vanwege het feit dat het gezinsinkomen aanmerkelijk wordt aangetast als de vrouwen hun baan verliezen - ook op hun gezinnen; verzoekt de instellingen van de Europese Unie en de lidstaten rekening te houden met de verborgen kosten van de crisis, waaronder de verschillende en vaak niet onderkende gendergerelateerde kosten;

6.

wijst erop dat ervaringen uit eerdere crises hebben geleerd dat de werkgelegenheid van mannen sneller herstelt dan de werkgelegenheid van vrouwen;

7.

wijst erop dat macro-economisch beleid in hoge mate gekenmerkt wordt door een toename van segregatie tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, destabilisatie van de werkgelegenheid van vrouwen door ondercontractering, grotere beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, verminderde toegang van vrouwen tot gezondheids- en onderwijsvoorzieningen, toegenomen ongelijkheid in de toegang tot kredieten, grond en eigendom en een toename van de vervrouwelijking van armoede;

8.

wijst op het feit dat de verschillen in beloning tussen vrouwen en mannen niet zijn weggewerkt en door de financieel-economische crisis zelfs groter dreigen te worden; verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten heldere doelstellingen te formuleren en bindende maatregelen voor te stellen voor het aanpakken van de verschillen in beloning;

9.

dringt bij de Commissie aan op een wetsvoorstel inzake de herziening van de bestaande wetgeving met betrekking tot de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen (de hierboven genoemde Richtlijn 75/117/EEG), overeenkomstig zijn verzoek uit 2008; is verheugd over het recente initiatief van de Commissie ter verbetering van de bepalingen voor sancties in geval van een inbreuk op het recht op gelijke beloning, om ervoor te zorgen dat deze afschrikwekkend en proportioneel zijn (bijvoorbeeld door het opleggen van zwaardere sancties bij recidive);

10.

wijst op het feit dat overheidsuitgaven voor gezondheid een verantwoordelijkheid van de afzonderlijke lidstaten en hun nationale parlementen en/of plaatselijke autoriteiten zijn;

11.

betreurt het dat veel vrouwen hun baan al hebben verloren of deze dreigen te verliezen, met name vrouwen in de detailhandel en de diensten- en toerismesector, alsmede vrouwen in deeltijdbanen en banen zonder arbeidszekerheid; benadrukt dat daarnaast de verkleining van het aanbod aan microkredieten waarschijnlijk zal leiden tot een afname van de inkomsten van vrouwelijke zelfstandigen, met name in de landbouw en de plattelandseconomie; benadrukt dat door de aangekondigde bezuinigingen in de publieke sector de werkloosheid bij vrouwen vermoedelijk onevenredig zal toenemen, omdat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in het onderwijs, de gezondheidssector en de sociale dienstverlening;

12.

onderstreept het feit dat de gelijkheid van vrouwen en mannen een positief effect op economische groei heeft; wijst er in dit verband op dat een aantal studies laat zien dat indien de arbeidsparticipatie van vrouwen, het aantal vrouwen met een deeltijdbaan en de productiviteit van vrouwen net zo hoog zouden zijn als die van mannen, het bbp met 30 % zou toenemen;

13.

erkent dat recent banenverlies veel vrouwen in staat heeft gesteld een eigen bedrijf te beginnen; verzoekt de Commissie specifiek op het MKB gerichte wetgeving te ontwikkelen voor het verwezenlijken van haar eigen doelstelling van reducering van de administratieve lasten voor ondernemingen met 25 % tussen nu en 2012 om aldus een bijdrage te leveren aan deze ondernemersgeest;

14.

is verheugd over de genderspecifieke statistieken van Eurostat; is echter van mening dat er meer aandacht besteed dient te worden aan deeltijdwerkloosheid (een onderwerp dat vaak buiten de werkloosheidsstatistieken valt); benadrukt dat langdurige werkloosheid, lagere lonen en gemiddeld kortere arbeidstijden waarschijnlijk ernstige gevolgen zullen hebben voor met name het inkomen van vrouwen, voor hun sociale zekerheidsrechten en, op de langere termijn, voor hun pensioenrechten;

15.

verzoekt de Commissie een onderzoek in te stellen naar het verband tussen het aantal vrouwen in raden van bestuur van ondernemingen en de financiële prestaties van ondernemingen, rekening houdend met het onderzoek van Catalyst Inc. uit 2007 waaruit bleek dat bedrijven met drie of meer vrouwen in het bestuur 83 % meer rendement behalen op aandelen en 73 % meer winst op de verkoop;

16.

wijst op het feit dat de crisis de ernstigste gevolgen zal hebben voor de volgende kwetsbare groepen van vrouwen: gehandicapten, immigranten, vrouwen die tot een etnische minderheid behoren, laagopgeleiden, langdurig werklozen, alleenstaande vrouwen zonder middelen, vrouwen met personen ten laste, enz.;

17.

wijst op het feit dat ook immigranten en hun families in het land van herkomst door de crisis worden getroffen; verwijst naar het feit dat de omvang van migratie van vrouwen veelal wordt ondergerapporteerd, en daarmee ook de gevolgen voor de families die volledig afhankelijk zijn van de lonen van deze vrouwen, en ten gevolge waarvan het kan gebeuren dat de vrouwen zich na terugkeer naar hun eigen land in een nog kwetsbaarder positie bevinden en door hun gemeenschap en familie worden verstoten;

18.

benadrukt en verwelkomt het feit dat voor interventies en oplossingen de crisis in een brede context moet worden bekeken en erkend moet worden dat een „one-size-fits-all”-oplossing niet bestaat; benadrukt dat de recessie tegelijkertijd gezien kan worden als een unieke kans om in het economisch en sociaal beleid meer rekening te houden met de genderdimensie en een stap te zetten in de richting van een maatschappij met een grotere gendergelijkheid;

19.

wijst op het feit dat het belangrijk is de strijd aan te gaan met stereotypen op alle gebieden en in alle stadia van het leven, omdat deze stereotypen, door hun invloed op de keuzes van vrouwen op de gebieden onderwijs, opleiding, werk, verdeling van de huiselijke en gezinstaken, deelname aan het openbaar leven, deelname aan en vertegenwoordiging in besluitvormingsprocessen, alsook keuzes op de arbeidsmarkt, één van de hardnekkigste oorzaken van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen zijn;

20.

betreurt het feit dat in de beleidsreacties op de crisis, waaronder herstelplannen, geen aandacht is besteed aan het herkennen, analyseren en corrigeren van de gendereffecten van de crisis; betreurt het feit dat integratie van het genderbeleid in de strategie voor de periode na Lissabon vrijwel volledig ontbreekt; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten in de werkgelegenheids- en macro-economische richtsnoeren en de „EU 2020”-strategie gendergelijkheid op te nemen inclusief specifieke doelstellingen, en op alle beleidsgebieden bij de budgettering genderaspecten in aanmerking te nemen;

21.

is van oordeel dat, ondanks het feit dat de werkgelegenheid van vrouwen in de EU in 2010 bijna het streefdoel van 60 % heeft bereikt, voor 2020 de nog ambitieuzere doelstelling van 75 % vastgesteld moet worden; benadrukt daarnaast dat het noodzakelijk is de inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen te verminderen;

22.

verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om het genderaspect in alle beleidsterreinen van de EU te integreren en de bestaande wetgeving te herzien om tot een correcte toepassing te komen van het beginsel van gelijkheid van vrouwen en mannen en om, daar waar van toepassing, positievediscriminatiemaatregelen mogelijk te maken;

23.

verzoekt de Raad, de Commissie, de lidstaten en met name de bijzondere commissie van het Parlement over de financiële, economische en sociale crisis (CRIS) om ervoor te zorgen dat herstelplannen en structurele aanpassingsplannen getoetst worden op hun gendereffecten (met toetsing achteraf in die gevallen waarin dat vooraf nog niet heeft plaatsgevonden) en dat daarin het genderperspectief wordt geïntegreerd, met onder andere genderspecifieke gegevens en statistieken;

24.

dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan te waarborgen dat achteruitgang en bezuinigingen noch invloed hebben op het functioneren van de structuren die zijn bedoeld ter verwezenlijking van gelijkheid tussen mannen en vrouwen op alle niveaus binnen de overheid en in andere sectoren, noch op het beleid op dat gebied; betreurt het feit dat in sommige landen al dergelijke bezuinigingen hebben plaatsgevonden;

25.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten de negatieve effecten van bezuinigingen op overheidsuitgaven en sociale uitkeringen te onderzoeken en te bestrijden, met name de effecten van bezuinigingen op overheidsuitgaven op lokaal niveau, om ervoor te zorgen dat vrouwen niet in onevenredige mate de last van de zorg hoeven te dragen (voor kinderen, ouderen en afhankelijke personen);

26.

wijst op het feit dat een gebrek aan beleid en infrastructuur op het gebied van zorg ertoe heeft geleid dat meer vrouwelijke migranten in de huishoudelijke sector bij particulieren zijn gaan werken om deze leemte op te vullen, zonder recht op werkgerelateerde bescherming of sociale zekerheid; verzoekt de lidstaten dringend om zwart werk te bestrijden en legale migranten in aanmerking te laten komen voor sociale zekerheid en gezondheidszorg;

27.

verzoekt de lidstaten betaalbare, toegankelijke en goede opvangvoorzieningen op te zetten voor kinderen en andere afhankelijke personen, in overeenstemming met de Europese doelstellingen, en ervoor te zorgen dat de beschikbaarheid van deze voorzieningen aansluit bij de arbeidstijden van vrouwen en mannen met een full time baan; verzoekt de Commissie en de lidstaten volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door de Structuurfondsen en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en de toegang te vergemakkelijken tot de financiering van kwalitatief hoogstaande voorzieningen; dringt er bij de Commissie op aan een voorstel in te dienen voor een richtlijn inzake vaderschapsverlof, adoptie- en zorgverlof;

28.

wijst erop dat in tijden van economische onrust geweld tegen vrouwen en mannen toeneemt; dringt er om die reden bij de lidstaten op aan nationale wetgeving te gebruiken om gendergerelateerd geweld aan te pakken en is verheugd over het initiatief van het Spaanse voorzitterschap om een waarnemingspost voor geweld tegen vrouwen op te richten; is eveneens verheugd over het initiatief van een aantal lidstaten met betrekking tot het overkoepelend instrument voor de bescherming van slachtoffers (Europees beschermingsbevel);

29.

verzoekt de lidstaten om het grote publiek bewust te maken van het verschijnsel geweld tegen vrouwen, met name door middel van voorlichtingscampagnes; wijst erop dat onderwijs en voorlichting aan jongeren van cruciaal belang zijn voor het bestrijden van dit soort verschijnselen;

30.

verzoekt de Europese instellingen, de lidstaten en de lokale en regionale overheden het goede voorbeeld te geven en de nodige maatregelen te nemen, met name op wetgevingsgebied, om een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in leidinggevende functies in ondernemingen en beleidsorganen te bevorderen, waaronder in raden van bestuur, alsmede binnen overheidsinstellingen, bestuursinstanties en organisaties op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau; en verzoekt bijgevolg om de vaststelling van verplichte doelstellingen om voor een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen te zorgen;

31.

benadrukt dat vrouwen bij de financiële besluitvorming ondervertegenwoordigd zijn en dat vrouwen behoren tot een van de groepen die door financieel risico worden getroffen, maar van financiële besluitvorming zijn uitgesloten; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten de deelname van vrouwen aan de besluitvorming op alle niveaus te verbeteren, met name op het gebied van budgettering en regelingen met betrekking tot het bestuur van Europese financiële stelsels, waaronder de Europese Centrale Bank; onderstreept in dit verband het belang van het bevorderen van het financieel alfabetisme bij meisjes en vrouwen;

32.

is verheugd dat de Noorse regering heeft besloten het aantal vrouwen aan de top van beursgenoteerde bedrijven verplicht te stellen op ten minste 40 % waardoor het aantal vrouwen in de directie van bedrijven op 41 % kon worden gebracht; verzoekt de Commissie en de lidstaten dit Noorse initiatief als positief voorbeeld te nemen en stappen in dezelfde richting te nemen voor beursgenoteerde bedrijven;

33.

erkent de noodzaak van het vergroten van het aantal vrouwen in de raden van bestuur van beursgenoteerde ondernemingen, maar vindt het wel belangrijk dat nationale regeringen hierbij ook rekening houden met hun eigen belangen;

34.

wijst erop dat met investeringen in sociale infrastructuur kan worden bijgedragen aan modernisering van Europa en aan de bevordering van gelijkheid tussen mannen en vrouwen, en is van mening dat deze investeringen gezien kunnen worden als strategie die parallel loopt aan de investeringen in groene technologie waarmee de fysieke infrastructuur wordt gemoderniseerd; is van mening dat gelijkheid tussen mannen en vrouwen een beleidsprioriteit dient te zijn en tevens een essentieel instrument;

35.

merkt op dat in het kader van de „EU 2020”-strategie de „groene economie” van cruciaal belang is; benadrukt dat „groene banen” in de toekomst een cruciaal groeisegment van de Europese arbeidsmarkt kunnen worden, en dat nu al meer dan 20 miljoen banen in de Europese Unie als „groen” kunnen worden beschouwd, en dat uit recente cijfers blijkt dat banen in de sector duurzame energie alleen tussen nu en 2020 zouden kunnen verdubbelen tot 2,8 miljoen;

36.

wijst erop dat ecologische omschakeling van de economie en de overgang naar een koolstofarme economie zullen leiden tot een enorme vraag naar gekwalificeerde werknemers; herinnert aan het feit dat vrouwen sterk ondervertegenwoordigd zijn in de sector duurzame energie, en met name in de wetenschap en spitstechnologie; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat vrouwen in grotere mate kunnen deelnemen aan scholingsprojecten en programma's op het gebied van ecologische transformatie, bijvoorbeeld in de sector duurzame energie, wetenschap en spitstechnologie; verzoekt de lidstaten te werken aan het bevorderen van de deelname van vrouwen aan plaatselijke ondernemerschapsinitiatieven op deze gebieden door de toegang te vergemakkelijken tot bestaande Europese Structuurfondsen middels informatie en het organiseren van opleidingsworkshops;

37.

moedigt werkgevers in de lidstaten aan meer kansen voor vrouwen te creëren op het gebied van moderne technologie om op die manier de high-techsector overeenkomstig de EU-doelstellingen voor 2020 te versterken;

38.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten volledige tenuitvoerlegging van de Europese Structuurfondsen op nationaal niveau te bevorderen om daarmee de gevolgen van de recessie aan te pakken door middel van initiatieven gericht op herscholing en bijscholing op grondslag van artikel 16 van de Algemene Verordening (10) en artikel 6 van de Verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds (11) en de Verordening betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (12);

39.

dringt aan op wijziging van de FEADER-verordening om het mogelijk te maken dat tijdens de volgende programmeringsperiode (2014-2020) positieve acties voor vrouwen kunnen worden ondernomen, zoals dat vroeger het geval was maar nu niet meer, omdat een dergelijke maatregel zeer positieve effecten kan hebben op de werkgelegenheidssituatie van vrouwen op het platteland;

40.

roept de lidstaten op mechanismen te ontwikkelen voor gendergelijkheid op bestuurlijk niveau, teneinde te zorgen voor deskundigheid op het gebied van gendervraagstukken binnen ministeries en agentschappen die maatregelen uitvoeren in het kader van het Cohesiefonds en de structuurfondsen en teneinde organisaties en netwerken van vrouwen te stimuleren;

41.

moedigt het Europees Instituut voor gendergelijkheid aan een beoordeling uit te voeren van de gendereffecten van de economische en financiële crisis; is van mening dat deze effectbeoordeling moet worden uitgevoerd op basis van nauwkeurige indicatoren en met inachtneming van de specifieke context van de crisis; verzoekt de overige Europese instellingen, zoals de Europese Stichting voor de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, binnen hun lopende werkzaamheden ook voorstellen betreffende genderkwesties te doen;

42.

onderstreept de noodzaak van het ontwikkelen van programma's en financiële prikkels voor het bevorderen van participatie van vrouwen in kleine en middelgrote ondernemingen;

43.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten om erkenning van en steun aan de bijdrage die het maatschappelijk middenveld aan de aanpak van de crisis kan leveren, met name in het licht van het Europees Jaar tegen armoede en sociale uitsluiting;

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de sociale partners en de betrokken NGO'S.


(1)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(2)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 118.

(3)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 56.

(4)  PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 35.

(5)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0371.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0029.

(8)  Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.

(9)  Conclusies van de Raad over gendergelijkheid: versterking van de groei en werkgelegenheid – bijdrage ten behoeve van de Lissabonagenda na 2010, zitting van de Raad werkgelegenheid, sociaal beleid, volksgezondheid en consumentenzaken, Brussel, 30 november 2009.

(10)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van 11 juli 2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees sociaal fonds en het Cohesiefonds (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).

(11)  Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 12).

(12)  Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1).


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/87


Donderdag 17 juni 2010
Beoordeling van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst

P7_TA(2010)0232

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de evaluatie van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst (2009/2242(INI))

2011/C 236 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 2 en artikel 3, lid 3, alinea 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie „Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010” (COM(2006)0092),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 – Tussentijds voortgangsverslag over de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (2006-2010) (COM(2008)0760),

gezien het verslag van de Commissie van 18 december 2009 over de gelijkheid van vrouwen en mannen – 2010 (COM(2009)0694),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 juni 2000„Naar een communautaire raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001-2005)” (COM(2000)0335) en de jaarverslagen van de Commissie over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie 2000, 2001, 2002, 2004, 2005, 2006, 2007 en 2008 (respectievelijk COM(2001)0179, COM(2002)0258, COM(2003)0098, COM(2004)0115, COM(2005)0044, COM(2006)0071, COM(2007)0049, COM(2008)0010 en COM(2009)0077),

gezien de bepalingen in de rechtsinstrumenten van de Verenigde Naties op het gebied van de rechten van mens en met name de rechten van de vrouw, in het bijzonder het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en de andere instrumenten van de VN inzake geweld tegen vrouwen zoals de Verklaring en het actieprogramma, aangenomen op de wereldconferentie over de mensenrechten in Wenen, en resolutie 48/104 van 20 december 1993 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen, resolutie 58/147 van 19 februari 2004 over de uitbanning van huiselijk geweld tegen vrouwen, resolutie 57/179 van 30 januari 2003 over de te nemen maatregelen met het oog op de uitbanning van misdaden tegen vrouwen die worden gepleegd wegens schending van de eer en resolutie 52/86 van 2 februari 1998 over preventieve maatregelen ter voorkoming van misdaden en strafrechtelijke maatregelen om geweld tegen vrouwen uit te bannen,

gezien het actieprogramma dat tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie op 4-15 september 1995 is aangenomen, en onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 mei 2000 over de follow-up van het actieprogramma van Beijing (1) en van 10 maart 2005 over de follow-up van het actieprogramma van de vierde Wereldvrouwenconferentie (Beijing+10) (2),

gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN van 9 oktober 2006 over alle vormen van geweld tegen vrouwen,

gezien het eindrapport dat in maart 2005 tijdens de 49ste zitting van de Commissie inzake de positie van de vrouw van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is goedgekeurd,

gezien het protocol inzake de rechten van de vrouw in Afrika, ook wel bekend als het „protocol van Maputo”, dat in werking is getreden op 26 oktober 2005 en dat in het bijzonder bepaalt dat alle vormen van genitale verminking van vrouwen moeten worden verboden,

gezien resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad van 31 oktober 2000 over vrouwen, vrede en veiligheid, waarin wordt opgeroepen tot een grotere deelname van vrouwen bij het voorkomen van gewapende conflicten en vredesopbouw,

gezien de werkzaamheden van de Raad van Europa op dit terrein, met name het herziene Europees Sociaal Handvest,

gezien de resolutie getiteld „Bridging the gap between de jure and de facto equality to achieve real gender equality” (van 2010) van de conferentie over gendergelijkheid van de ministers van de Raad van Europa,

gezien het document getiteld „Gender identity and human rights” (van 2009) van de mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa; gezien Aanbeveling CM/Rec (2010)5 van het comité van ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten betreffende maatregelen voor het bestrijden van discriminatie op grond van seksuele geaardheid of genderidentiteit; en gezien Resolutie 1728 (2010) en Aanbeveling 1915 (2010) van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa over discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit,

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (3),

gezien het voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG (COM(2008)0636), dat op 3 oktober 2008 door de Commissie is ingediend,

gezien het voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (COM(2008)0637), dat op 3 oktober 2008 door de Commissie is ingediend,

gezien het verslag van de Commissie van 3 oktober 2008„Realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft” (COM(2008)0638),

gezien het verslag van mei 2003 van het Raadgevend comité voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen van de Commissie over mainstreaming van gelijke kansen van mannen en vrouwen in de nationale begrotingen,

gezien het advies van het Raadgevend Comité voor gelijke kansen van mannen en vrouwen inzake beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, dat op 22 maart 2007 is aangenomen,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2006 over strategieën voor de strijd tegen de handel in vrouwen en seksuele uitbuiting van kwetsbare kinderen (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 oktober 2006 over immigratie van vrouwen: de rol van vrouwelijke immigranten en hun plaats in de Europese Unie (5),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid, dat door de Europese Raad van 23 en 24 maart 2006 is goedgekeurd,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (2006-2010) (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over de rol van de vrouw in de industrie (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2008 over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 september 2008 over gelijkheid tussen mannen en vrouwen – 2008 (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen (10),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 24 februari 1994 (11) en 13 oktober 2005 (12) over de armoede van vrouwen in Europa, alsmede zijn resolutie van 3 februari 2009 over non-discriminatie op grond van geslacht en solidariteit tussen de generaties (13),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 februari 2009 over de sociale economie (14),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (15),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over voorkoming van mensenhandel (16),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie (2009) (17),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0156/2010),

A.

overwegende dat er nog steeds grote ongelijkheden voelbaar zijn in de dagelijkse politieke praktijk en het leven van vrouwen, ondanks het feit dat gelijkheid tussen mannen en vrouwen een noodzakelijke voorwaarde is om volledig de universele mensenrechten te kunnen genieten, alsmede een grondbeginsel van de Europese Unie, dat sinds lange tijd in de Verdragen erkend is,

B.

overwegende dat gendergelijkheidsmaatregelen een instrument van economische ontwikkeling en sociale cohesie vormen,

C.

overwegende dat gendergelijkheid een wezenskenmerk van de Europese culturele en politieke identiteit moet zijn,

D.

overwegende dat geweld tegen vrouwen een belangrijk obstakel is voor gendergelijkheid en een van de meest wijdverbreide schendingen van de mensenrechten, en dat het geen geografische, financiële of maatschappelijke grenzen kent; tevens overwegende dat het aantal vrouwen dat het slachtoffer is van geweld een alarmerend niveau heeft bereikt,

E.

overwegende dat wij niet mogen blijven steken in ouderwetse, uit duurzaamheidsoogpunt niet meer te handhaven economische modellen die gebaseerd zijn op een arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen die inmiddels is achterhaald doordat vrouwen ook deel zijn gaan uitmaken van de arbeidsmarkt; overwegende dat wij behoefte hebben aan een nieuw, maatschappelijk duurzaam model dat gebaseerd is op kennis en innovatie en dat het gehele scala aan vrouwelijke vaardigheden in de economie integreert, het evenwicht in de taakverdeling tussen mannen en vrouwen in het openbare en het privéleven herstelt en er een goede balans tussen werk en privéleven biedt,

F.

overwegende dat ondanks het feit dat de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 een aantal hiaten in de verwezenlijking van de gendergelijkheid aan het licht heeft gebracht en de gendergelijkheidsagenda in een aantal opzichten vooruit heeft geholpen, er over het geheel genomen onvoldoende vooruitgang is geboekt,

G.

overwegende dat de integratie van het genderperspectief in het overheidsbeleid krachtiger moet worden bevorderd,

H.

overwegende dat de totale impact van de financiële crisis weliswaar nog steeds moeilijk te beoordelen is, maar dat wel duidelijk is dat de huidige economische en sociale crisis bijzonder ernstige gevolgen heeft voor vrouwen en voor de verwezenlijking op langere termijn van gendergelijkheidsgerichte beleidsmaatregelen, waardoor de ongelijkheid en discriminatie nog worden verergerd,

I.

overwegende dat de gelijkheid tussen vrouwen en mannen een positief effect heeft op de productiviteit en de economische groei en dat de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces talrijke sociale en economische voordelen biedt,

J.

overwegende dat vrouwen in onze vergrijzende samenleving onmisbaar worden op de arbeidsmarkt, terwijl de vraag naar ouderenzorg alleen maar toeneemt, hetgeen er waarschijnlijk toe zal leiden dat vrouwen het dubbel zo zwaar zullen krijgen,

K.

overwegende dat de 85 miljoen personen die in de Europese Unie in armoede leven voor het merendeel vrouwen zijn, en dat de werkloosheid, precaire arbeidsvoorwaarden, lage lonen, lage pensioenen waarvan het bedrag onder het bestaansminimum ligt en de moeilijke toegang tot goede openbare diensten hier debet aan zijn, voorts overwegende dat het aantal vrouwen dat in armoede leeft de afgelopen tien jaar naar verhouding veel sterker is gestegen dan onder mannen,

L.

overwegende dat het verschil tussen de gemiddelde salarissen van mannen en vrouwen meer dan 17 % bedraagt en leidt tot pensioendiscrepantie en toenemende verarming onder oudere vrouwen, en overwegende dat vormen van indirecte discriminatie tegenwoordig vaker voorkomen nu de werkloosheid oploopt en vooral vrouwen en meisje treft,

M.

overwegende dat vrouwen nog altijd meer zorgtaken vervullen dan mannen, en dat vrouwen in vergelijking met mannen twee- tot ruim driemaal zoveel uren onbetaalde zorg besteden aan kinderen en andere afhankelijke personen,

N.

overwegende dat vrouwen vaak het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie op grond van hun geslacht, leeftijd (met name in het geval van oudere vrouwen), handicap, etnische/raciale achtergrond, godsdienst, nationale herkomst, migratiestatus, sociaal-economische status,met inbegrip van vrouwen in eenpersoonshuishoudens, seksuele geaardheid en/of genderidentiteit, en overwegende dat cumulatieve discriminatie de zelfbeschikking en maatschappelijke vooruitgang van vrouwen in tal van opzichten belemmert,

O.

overwegende dat het van fundamenteel belang is gelijke toegang te waarborgen tot middelen, rechten en macht, waarvoor structurele en culturele veranderingen, opheffing van stereotypen en bevordering van gelijkheid nodig zijn,

P.

overwegende dat de nog steeds bestaande stereotypen met betrekking tot de opleidings- en beroepskeuzes voor vrouwen de bestaande ongelijkheden in stand helpen te houden,

Q.

overwegende dat de sectorale en beroepssegregatie van mannen en vrouwen in bepaalde landen niet kleiner wordt, maar in feite toeneemt,

R.

overwegende dat het familierecht (en met name het huwelijks- en echtscheidingsrecht) vrouwen vaak in een zwakkere juridische en financiële positie plaatst, en dat de rechtbanken de ongelijke positie van mannen en vrouwen soms nog versterken door bij de toepassing van het familierecht uit te gaan van traditionele rolmodellen in plaats van gelijke rechten,

S.

overwegende dat het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren door bepaalde (godsdienstige) groeperingen vaak wordt misbruikt om de rechten van vrouwen te verzwakken op terreinen zoals gezondheidszorg en familierecht,

T.

overwegende dat participatie van vrouwen in de besluitvorming een doorslaggevende indicator is voor gendergelijkheid, en dat in het bedrijfsleven en aan de universiteiten nog altijd maar een beperkt aantal vrouwen leidinggevende functies bekleedt en het aantal vrouwelijke politici en onderzoekers slechts heel langzaam groeit,

U.

overwegende dat de bestaande problematiek en de opgedane ervaring aantonen dat het gebrek aan beleidsmatige samenhang in het verleden de verwezenlijking van gelijkheid tussen vrouwen en mannen in de weg heeft gestaan en dat er voor de rechten van de vrouw voldoende middelen beschikbaar moeten worden gesteld, dat zij beter moeten worden gecoördineerd, dat er meer bekendheid aan moet worden gegeven en dat zij effectiever moeten worden bevorderd,waarbij gelet wordt op individuele omstandigheden,

V.

overwegende dat de positieve acties ten gunste van vrouwen van essentieel belang zijn gebleken voor hun volledige integratie in de arbeidsmarkt en de samenleving in het algemeen,

W.

overwegende dat er in weerwil van de resoluties die zijn aangenomen bij de viering van het vijftienjarig bestaan van het platform van Beijing er nog veel werk verzet moet worden om dit platform te realiseren,

X.

overwegende dat het gebruik van genderspecifieke gegevens een essentieel instrument is om reële vooruitgang te kunnen boeken en de bereikte resultaten effectief te kunnen beoordelen,

Y.

overwegende dat 2010 het Europese jaar van de bestrijding van de armoede en maatschappelijke uitsluiting is, hetgeen tot uiting moet komen in beleidsmaatregelen en gecoördineerde acties die de huidige situatie effectief helpen te verbeteren,

Z.

overwegende dat het 100 jaar geleden is dat 8 maart is uitgeroepen tot Internationale dag van de vrouw, en dat deze verjaardag is herdacht; overwegende dat het belangrijke is dat vrouwen en de vertegenwoordigende organisaties betrokken worden bij het bevorderen van gelijkheid en bestrijding van discriminatie en ongelijkheid,

AA.

overwegende dat het combineren van beroeps-, gezins- en privéleven voor zowel vrouwen als mannen nog steeds een probleem is,

AB.

overwegende dat de toegang tot kinderopvang en faciliteiten voor ouderenzorg en andere afhankelijke personen van essentieel belang is om vrouwen en mannen in staat te stellen op voet van gelijkheid deel te nemen aan de arbeidsmarkt en aan onderwijs en opleiding,

AC.

overwegende dat de socialezekerheidsstelsels in de meeste lidstaten van de EU onvoldoende rekening houden met de specifieke omstandigheden van vrouwen die in armoede leven; overwegende dat vrouwen een veel groter risico lopen om tot armoede te vervallen, overwegende dat de verdeling van de gezins- en huishoudelijke taken tussen vrouwen en mannen, met name door stimulering van gelijke gebruikmaking door beide ouders van het recht op ouderschapsverlof en vaderschapsverlof, een absolute voorwaarde is voor de bevordering en verwezenlijking van gendergelijkheid; overwegende dat het discriminerend is om moederschaps- en ouderschapsverlof niet in de berekening van de totale arbeidstijd te verdisconteren, en dat dit vrouwen op de arbeidsmarkt benadeelt,

Evaluatie van de routekaart 2006-2010

1.

merkt op dat met betrekking tot de gelijke economische onafhankelijkheid van vrouwen en mannen de arbeidsparticipatie van vrouwen bijna 60 % bedraagt, zoals vastgelegd in de Lissabondoelstellingen voor werkgelegenheid; betreurt echter het ontbreken van bindende maatregelen voor de aanpak van de onverminderd bestaande salariskloof tussen mannen en vrouwen, en wijst op de noodzaak van dringende maatregelen om de situatie van vrouwen in precaire arbeidsomstandigheden te verbeteren, met name immigrantenvrouwen en vrouwen die tot een etnische minderheid behoren en die als gevolg van de economische en sociale crisis in een nog kwetsbaarder positie verkeren; dringt voorts aan op de vermindering van genderongelijkheid in de gezondheidszorg en de waarborging van gelijke toegang daartoe;

2.

is ingenomen met de wetgevingsvoorstellen van de Commissie die gericht zijn op de verbetering van de combinatie van werk, privé- en gezinsleven; merkt echter op dat vaderschapsverlof, adoptieverlof en zorgverlof buiten beschouwing zijn gelaten en betreurt het feit dat slechts een klein aantal lidstaten de doelstellingen van Barcelona om te voorzien in toegang tot betaalbare kinderopvang van goede kwaliteit heeft verwezenlijkt; doet derhalve een beroep op de lidstaten zich opnieuw in te spannen om deze doelstelling te verwezenlijken;

3.

betreurt het feit dat vrouwen in de meeste lidstaten nog steeds ondervertegenwoordigd zijn op politieke en economische sleutelposities; verzoekt de Commissie om concrete maatregelen te blijven nemen om gelijke deelname van vrouwen en mannen aan de besluitvorming te bevorderen;

4.

wijst op de maatregelen van het Daphne III-programma ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen; herhaalt echter dat op Europees niveau wetgevingsmaatregelen genomen moeten worden om een einde te maken aan gendergerelateerd geweld;

5.

is ingenomen met de integratie van gendergelijkheid als prioriteit in communautaire onderwijs- en opleidingsprogramma's met als doel de stereotypen in de samenleving te verminderen; betreurt echter het feit dat seksegerelateerde stereotypen nog steeds als basis dienen voor veel ongelijke situaties; verzoekt derhalve de Commissie en de lidstaten om bewustmakingscampagnes te lanceren, om stereotypen en traditionele rolpatronen te doorbreken, in het bijzonder campagnes voor mannen waarin de noodzaak van het delen van gezinstaken wordt benadrukt;

6.

is ingenomen met de inzet van de Commissie ten aanzien van de beginselen van de Millenniumverklaring inzake ontwikkeling en het actieplatform van Beijing op het gebied van de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen buiten de Unie; dringt erop aan dat gendermainstreaming in het ontwikkelingsbeleid, het externe en het externe handelsbeleid van de Unie verder wordt versterkt;

Op institutioneel vlak

7.

stelt voor de nieuwe strategie voor gendergelijkheid in de Europese Unie gestalte te geven door middel van een actieprogramma en een politiek engagement op basis van het Actieplatform van Beijing en van de resultaten die daaruit zijn voortgekomen, vanuit de overweging dat de mensenrechten van vrouwen en jonge meisjes een onvervreemdbaar, integraal en ondeelbaar deel uitmaken van de universele mensenrechten;

8.

wijst erop dat de 6 prioritaire actiegebieden die op de bestaande routekaart zijn aangegeven nog steeds beleidsbepalend dienen te zijn, en verzoekt de Commissie nog meer concrete maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kernpunten van de bestaande routekaart verder kunnen worden ontwikkeld en dat zij zo hun stempel kunnen drukken op de in nationaal en regionaal verband ingezette instrumenten ter bereiking van gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen;

9.

stelt voor om voor de nieuwe strategie voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen EU-middelen uit te trekken om de tenuitvoerlegging daarvan op Europees niveau te faciliteren;

10.

acht het belangrijk dat de Raad het nieuwe voorstel van de Europese Commissie over de strategie voor gendergelijkheid na raadpleging van het Europees Parlement aanneemt, om er meer politiek gewicht aan te verlenen en een nieuwe impuls aan het gelijkekansenbeleid te geven;

11.

betreurt dat het genderperspectief onvoldoende tot zijn recht komt in de door de Commissie voorgestelde EU-strategie voor 2020 en verzoekt de Raad en de Commissie derhalve ervoor te zorgen dat het genderperspectief systematisch aan bod komt in de „EU 2020”-strategie, onder meer door een specifiek genderhoofdstuk, dat voorziet in mechanismen voor gendermainstreaming en streefdoelen voor de arbeidsparticipatie van vrouwen, gekoppeld aan indicatoren voor economische onafhankelijkheid, en waarbij rekening wordt gehouden met zowel de gevolgen van de heersende sociale en economische crisis voor vrouwen als de rol van vrouwen in een vergrijzende samenleving;

12.

stelt voor dat de Raad, de Commissie en het Europees Parlement jaarlijks een bijeenkomst van de drie instellingen houden over de vorderingen die zijn gemaakt in het kader van de strategie voor gendergelijkheid in de Europese Unie;

13.

acht het belangrijk een jaarlijkse conferentie over gendergelijkheid te houden, waaraan wordt deelgenomen door vrouwenorganisaties, andere organisaties die zich inzetten voor gendergelijkheid, zoals LGBT-organisaties, vakbondsorganisaties van de lidstaten, Europarlementsleden, leden van de Europese Commissie, van de Raad en nationale parlementsleden, waarbij telkens een tevoren bepaald thema centraal zal staan;

14.

onderstreept de noodzaak van een gestructureerde dialoog met het maatschappelijk middenveld om het principe van gendergelijkheid kracht bij te zetten;

15.

stelt voor de interinstitutionele samenwerking op dit gebied niet te beperken tot uitsluitend vrouwenorganisaties, maar actief te streven naar samenwerking met organisaties die zowel mannen als vrouwen vertegenwoordigen en die zich inzetten voor gendergelijkheid;

16.

dringt erop aan dat het Europees Genderinstituut onmiddellijk als volwaardige instelling van start gaat en dat de nodige indicatoren worden uitgewerkt om de ontwikkeling van kwesties in verband met gendergelijkheid op alle gebieden te kunnen volgen; dringt erop aan dat deze indicatoren regelmatig worden bijgesteld, zodat de doelstellingen daadwerkelijk kunnen worden afgestemd op de effectieve resultaten;

17.

is van mening dat in een eventuele evaluatie van de sociale effecten van de beleidsvoorstellen van de Commissie en de Raad geëvalueerd moeten worden rekening wordt gehouden met gendergelijkheid;

18.

dringt erop aan dat de Commissie bij de voorbereiding van al haar voorstellen de methode van gendermainstreaming gaat toepassen;

19.

verzoekt de Europese Commissie haar webpagina over gendergelijkheid te verbeteren en regelmatig bij te werken, en verzoekt de Werkgroep gelijke kansen tenminste eenmaal per jaar een van zijn vergaderingen volledig te besteden aan de gendergelijkheid en een informatiedienst voor vrouwen op te zetten;

20.

acht het noodzakelijk dat de directoraten-generaal van de Commissie hun interne organisatie systematisch strakker coördineren, zodat het beleid op het gebied van gelijke rechten en kansen van mannen en vrouwen op de meest uiteenlopende terreinen permanent een follow-up krijgt; pleit ervoor dat in het jaarverslag over gelijkheid voor elk directoraat-generaal een hoofdstuk wordt opgenomen met betrekking tot de gendersituatie op het betreffende werkterrein;

21.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger er bij de samenstelling van de Europese dienst voor extern optreden (EEAS) op toe te zien dat genderevenwicht wordt gewaarborgd en te komen met een actieplan voor genderevenwicht in EU-delegaties, ook op het hoogste niveau; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan, conform het reeds in maart 2008 door het Europees Parlement geformuleerde verzoek, een post te creëren van Europese gezant voor vrouwenzaken om specifieke aandacht te besteden aan de positie van vrouwen in het externe beleid van de EU, en om gendermainstreaming structureel in de Europese Dienst voor extern optreden te integreren; dringt er bij de Europese Commissie, de Raad en de lidstaten in hun bilaterale en multilaterale betrekkingen met staten en organisaties buiten de Unie actief de zeggenschap en deelname van vrouwen te bevorderen en te steunen;

22.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger ervoor te zorgen dat in alle maatregelen, programma's en projecten in het kader van de ontwikkelingssamenwerking het genderperspectief is opgenomen, en onderstreept de noodzaak via het externe beleid van de EU uitvoering te geven aan Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad;

23.

verklaart dat beleidsmaatregelen in zake gendergelijkheid op verschillende gebieden, waaronder ook het economisch, financieel, handels- en sociaal gebied, gebaseerd moeten zijn op een geïntegreerde benadering en dat budgetten geanalyseerd moeten worden vanuit het perspectief van gendergelijkheid; verzoekt de Commissie en de lidstaten de verspreiding en uitwisseling van optimale praktijken te bevorderen, zodat deze in de beleidsvorming worden meegenomen;

24.

meent dat de Commissie en de lidstaten opleidings- en uitvoeringsinstrumenten moeten ontwikkelen die alle belanghebbenden in staat stellen in hun respectieve competentiesectoren een perspectief gebaseerd op gelijke kansen voor mannen en vrouwen te integreren, en dit ook toe te passen bij de evaluatie van het specifieke effect van beleidsmaatregelen op mannen en vrouwen;

25.

acht het van belang dat er in het kader van de economische herstelplannen en -strategieën toonaangevende sectorale maatregelen ter ondersteuning van specifieke educatie- en opleidingscursussen worden doorgevoerd die zich richten op de integratie van – ook jonge – vrouwen in de arbeidsmarkt in sectoren die vanuit ontwikkelingsoogpunt van strategisch belang zijn en waarbij vaardigheden en kwalificaties op hoog technologisch en wetenschappelijk niveau te pas komen;

26.

wijst op de noodzaak kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en naar geslacht uitgesplitste statistieken te ontwikkelen die betrouwbaar, vergelijkbaar en tijdig beschikbaar zijn, en die moeten worden gebruikt bij het toezicht op de uitvoering van gendermainstreaming in alle beleidssectoren;

27.

verzoekt Eurostat indicatoren te ontwikkelen om de participatie van vrouwen en mannen bij vrijwilligersactiviteiten te meten, om aldus de bijdrage van vrouwen en mannen aan de sociale cohesie zichtbaar te maken;

28.

benadrukt dat betere coördinatie essentieel is voor de ontwikkeling van beleidsdoelstellingen inzake gendergelijkheid in alle instellingen van de EU en de lidstaten, en dat er uniforme en concrete mainstreamingmethoden nodig zijn, zoals gendergeoriënteerde budgetten of een genderanalyse in de ontwerp-, planning-, uitvoerings en evaluatiefase van overheidsbeleid;

29.

wijst de Commissie en de lidstaten op de noodzaak van een tweeledige strategie, die gebaseerd is op een geïntegreerde benadering van gendergelijkheid en tegelijkertijd blijft voorzien in specifieke acties, ook op wetgevingsgebied, met betrekking tot begrotingslijnen en kredieten, en met betrekking tot begeleiding en controle, met het oog op de concrete uitvoering daarvan; wijst erop dat een actieagenda kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen voor de korte en lange termijn moet omvatten op zowel Europees als nationaal niveau;

30.

verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten de nodige stappen te ondernemen om het genderperspectief in alle communautaire beleidsvormen te integreren en de bestaande wetgeving te herzien om de correcte toepassing van gendergelijkheid te waarborgen en te bewerkstelligen dat er waar nodig positieve discriminatiemaatregelen kunnen worden genomen;

31.

is verheugd over de toezeggingen van de Commissie inzake de principes van de in het kader van het Actieplatform van Beijing met betrekking tot de bevordering van gendergeoriënteerde begrotingen; roept de EU en de lidstaten ertoe op stelselmatig te trachten na te gaan in hoeverre overheidsuitgaven aan vrouwen ten goede komen en begrotingen in zoverre aan te passen dat gelijke toegang tot overheidsuitgaven is gegarandeerd, zowel ter verbetering van de productiecapaciteit als om te kunnen voorzien in maatschappelijke behoeften; dringt er voorts op aan voldoende middelen ter beschikking te stellen, ook voor evaluaties van gendereffecten;

32.

verzoekt de Commissie te volgen in hoeverre de lidstaten zich houden aan de richtlijnen inzake non-discriminatie en aan gendergerelateerde maatregelen, en actief stappen ondernemen, en zelfs inbreukprocedures, als zij deze niet naleven;

33.

dringt erop aan dat de verordening inzake het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) wordt aangepast zodat er – net zoals bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) – in het kader van de komende programmeringsperiode 2014-2020 proactieve maatregelen ten behoeve van vrouwen kunnen worden genomen, wat in de voorgaande periodes ook mogelijk was maar in de huidige niet, en wat de werkgelegenheid voor vrouwen op het platteland zonder meer ten goede zal komen;

34.

is van mening dat er bijzonder belang gehecht moet worden aan gelijkheidskwesties, ook in de verschillende parlementaire commissies en delegaties van het Europees Parlement, en dat erop moet worden toegezien dat vrouwen in deze commissies en delegaties adequaat vertegenwoordigd zijn op verantwoordelijke posities, en vestigt de aandacht op het belangrijke werk binnen het Europees Parlement van de Groep op hoog niveau voor gendergelijkheid;

35.

uit in dit verband zijn waardering voor de activiteiten van de leden van het Europees Parlement die verantwoordelijk zijn voor gendermainstreaming, en die ervoor helpen te zorgen dat het genderperspectief wordt betrokken bij de formulering en ontwikkeling van alle beleidsvormen die binnen hun individuele commissies aan de orde komen;

36.

verzoekt het Bureau van het Europees Parlement en de Europese Commissie zich harder in te spannen om onder hun personeel meer vrouwen in hogere functies te benoemen; verzoekt de Commissie een mechanisme te ontwerpen om in de volgende zittingsperiode pariteit in het college van commissarissen te waarborgen;

37.

onderstreept dat moet worden voorkomen dat de heersende financiële en economische crisis en de nog te verwachten economische problemen de tot dusver bereikte resultaten op het gebied van gendergelijkheid onder druk zetten, en dat de recessie wordt gebruikt als argument om maatregelen op het gebied van gendergelijkheid terug te schroeven, zoals in sommige lidstaten reeds het geval is, aangezien dit op lange termijn ten koste zou gaan van de werkgelegenheidsontwikkeling en de economische groei in de EU, van het niveau van de belastinginkomsten, van de geboortecijfers en van de bevordering van gendergelijkheid;

38.

verzoekt de Commissie samen met de lidstaten en de sociale partners over te gaan tot herziening van het beleid om werk en gezinsleven beter op elkaar te kunnen afstemmen, door te garanderen dat de kosten van ouderschap niet hoeven te worden gedragen door de werkgever, maar door de gemeenschap, teneinde discriminerend gedrag binnen bedrijven tegen te gaan en het demografisch herstel te ondersteunen;

39.

herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat het noodzakelijk is positieve actie te ondernemen ten gunste van vrouwen en mannen om hun terugkeer op de arbeidsmarkt na een periode van zorg voor het gezin (opvoeding van kinderen en/of zorg voor een zieke of gehandicapte ouder) te vergemakkelijken, door stimulering van beleidsmaatregelen die gericht zijn op integratie of herintegatie in de arbeidsmarkt, zodat zij weer financieel onafhankelijk kunnen zijn;

40.

verzoekt de Commissie haar initiatieven met het oog op de erkenning van de informele economie voort te zetten en de waarde van de „economie van het leven” te kwantificeren volgens een genderspecifieke benadering, conform het „Het BBP voorbij”-project dat door de Commissie is gelanceerd;

41.

verzoekt de lidstaten te voorzien in een adequate sociale toelagen voor vrouwen en mannen die zieke, bejaarde of gehandicapte familieleden verzorgen en voor oudere vrouwen die van een bijzonder karig pensioen moeten rondkomen;

Thematische terreinen – doelstellingen

42.

acht het belangrijk de analyse van het platform van Beijing (Beijing+15) van het Zweedse voorzitterschap voort te zetten, om op basis hiervan niet alleen adequate indicatoren uit te werken maar ook doelstellingen en de nodige beleidsmaatregelen vast te stellen op de 12 bestreken terreinen;

43.

verzoekt de Commissie een effectbeoordeling van onder meer de budgettaire gevolgen van de invoering van het gendermainstreamingssysteem te publiceren, aan de hand waarvan de relevantie, de effectiviteit, de duurzaamheid en het nut daarvan in termen van kosten/batenverhouding kan worden geëvalueerd, zoals trouwens voor alle andere EU-beleidsinitiatieven gebruikelijk is;

44.

merkt op dat de regelingen voor samenwerking en deelname van vrouwenorganisaties en burgerorganisaties in het algemeen aan integratieprocessen in het kader van het genderperspectief verbeterd moeten worden;

45.

geeft prioriteit aan de bestrijding van armoede via een herziening van het macro-economisch, monetair, sociaal en werkgelegenheidsbeleid, die daarvan de oorzaak zijn, ten einde voor vrouwen economische en sociale gerechtigheid te waarborgen, door de methoden voor het bepalen van het armoedepercentage te herzien en strategieën op te zetten die een eerlijke inkomensverdeling bevorderen, een minimuminkomen en fatsoenlijke lonen en pensioenen garanderen, meer hoogwaardige banen met rechten voor vrouwen scheppen, de toegang voor vrouwen en meisjes tot goede openbare diensten verzekeren, de sociale bescherming en dienstverlening in de buurt, met name crèches, kinderopvang, dagcentra, gemeenschappelijk buurthuizen en diensten voor gezinshulp, alsmede „intergenerationele centra” verbeteren, en de toegang hiertoe voor alle vrouwen, mannen, kinderen en ouderen verzekeren, waarbij speciale aandacht wordt gegeven aan ondersteuning van oudere alleenstaande vrouwen;

46.

onderstreept dat de armste vrouwen als eersten moeten worden betrokken bij de uitstippeling, uitvoering en evaluatie van het gelijkekansenbeleid; roept de Europese Unie er derhalve toe vanuit dit perspectief bijzondere aandacht te besteden aan de opzet en uitvoering van het Europees Jaar tegen de armoede, het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk, en meer in het algemeen aan de Europa 2020-strategie;

47.

onderstreept het positieve effect van gendergelijkheid op de economische groei; wijst er in dit verband op dat het BBP volgens sommige studies met 30 % zou toenemen indien de cijfers op het gebied van arbeidsparticipatie, deeltijdarbeid en productiviteit voor vrouwen op hetzelfde niveau lagen als die voor mannen;

48.

verzoekt de lidstaten de effecten van maatregelen ter bestrijding van de crisis en toekomstige exitstrategieën vanuit het oogpunt van gendergelijkheid te evalueren;

49.

roept de Europese Commissie ertoe op de leemten op de aldus bestreken gebieden weg te werken teneinde tegen discriminatie op grond van geslacht hetzelfde niveau van wettelijke bescherming te kunnen bieden als tegen discriminatie op grond van ras, en de rechtsbescherming en toegang tot rechtsinstrumenten voor slachtoffers van meervoudige discriminatie te verbeteren;

50.

is van mening dat er dringend maatregelen moeten worden genomen tegen loondiscriminatie, hetzij door herziening van de bestaande richtlijn, hetzij door vaststelling van sectorgerichte stapsgewijze plannen met nauwkeurig omschreven doelstellingen om directe en indirecte discriminatie uit te roeien, dan wel door stimulering van collectieve arbeidsovereenkomsten en scholing van adviseurs voor gendergelijkheid, maatregelen tegen van de oneerlijke verdeling van onbetaald werk tussen mannen en vrouwen en opstelling van plannen voor gendergelijkheid voor ondernemingen en andere werkplekken; is van mening dat transparantie van salarisstructuren standaardpraktijk moet zijn om de onderhandelingspositie van vrouwelijke werknemers te versterken;

51.

is ingenomen met het feit dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in de EU het streefcijfer van 60 % nog vóór 2010 dicht is genaderd, maar dringt erop aan dat er voor 2020 een nog ambitieuzer streefcijfer van 75 % wordt vastgesteld;

52.

dringt aan op specifieke maatregelen van de zijde van de Raad, de Commissie en de EU-lidstaten om de positie van met name kwetsbare groepen te verbeteren, zoals door de instelling van een onafhankelijke status voor allochtone vrouwen die te maken hebben met huiselijk geweld, geïndividualiseerde pensioenrechten en andere voordelen voor vrouwen die weinig of niet aan de arbeidsmarkt deelnemen en het opzetten van een campagne om de bewustwording omtrent transseksuele personen te bevorderen en hen betere toegang tot rechtsmiddelen te verschaffen;

53.

onderstreept het belang van onderhandelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten voor de bestrijding van vrouwendiscriminatie, met name wat betreft de toegang tot banen, salariëring, arbeidsomstandigheden, loopbaanontwikkeling en opleiding;

54.

verzoekt overheids- en particuliere instellingen deze actieplannen voor gendergelijkheid in hun interne regelgeving te verwerken, daaraan specifieke doelstellingen op korte, middellange en lange termijn te verbinden en jaarlijks de balans op te maken van de mate waarin hun doelstellingen effectief zijn verwezenlijkt;

55.

betreurt het dat vrouwen bij de besluitvorming ondervertegenwoordigd zijn in zowel het bedrijfsleven als de democratische organen, en dringt aan op ambitieuzere stappen om meer vrouwen deel te laten uitmaken van de raden van beheer van ondernemingen en van het bestuur van lokale, regionale, nationale en Europese overheidsinstellingen;

56.

dringt aan op meer actie, bewustmaking en controle op de arbeidsplek om betere arbeidsomstandigheden voor vrouwen te garanderen, waarbij aandacht wordt gegeven aan werktijden, naleving van moederschaps- en vaderschapsrechten, en de balans tussen werk en gezinsleven, en dringt aan op de uitbreiding van het moederschapsverlof, de invoering van enerzijds ouderschapsverlof en anderzijds betaald vaderschapsverlof, de instelling van betaald gezinsverlof voor met name de verzorging van afhankelijke familieleden, maatregelen tegen seksistische stereotypering in de arbeidsverdeling en zorg, en maatregelen voor het geval dat deze rechten op losse schroeven worden gezet;

57.

wijst er in dit verband op dat een systeem moet komen voor de beoordeling, certificering en beloning van werkgevers die op een maatschappelijk verantwoorde manier ondernemen, waarbij gendergelijkheid in ieder geval als criterium moet worden gehanteerd; meent dat dit moet worden gerealiseerd met behulp van flexibele organisatorische modellen waarbij doelstellingsgerichte taakvervulling als uitgangspunt fungeert en die niet gerelateerd zijn aan fysieke aanwezigheid, en waarbij alle werknemers, ongeacht of het vrouwen of mannen betreft, in staat worden gesteld zich professioneel en qua carrière- en salariëringscondities te ontwikkelen overeenkomstig hun capaciteiten en vaardigheden, met inachtneming van de sociale eisen die voortvloeien uit de zorg voor kinderen en familieleden en binnen een gezinsvriendelijke administratieve en arbeidsorganisatorische context;

58.

wijst erop dat moet worden gestreefd naar een goede balans tussen werk, privé- en gezinsleven door middel van maatregelen voor een evenwichtige taakverdeling tussen mannen en vrouwe, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het feit dat mannen tot dusver minder geneigd zijn gebruik te maken van ouderschapsverlof of andere stimulansen in die richting;

59.

onderstreept de noodzaak om stimulansen voor de ontwikkeling en uitvoering op ondernemingsniveau van positieve actieprogramma's en personeelsbeleidsinitiatieven aan te moedigen voor de bevordering van gendergelijkheid, waarbij het accent moet liggen op bewustmakings- en opleidingsactiviteiten voor de bevordering, overdracht en integratie van succesvolle praktijken op organisatie- en bedrijfsniveau;

60.

acht het van belang dat nader wordt onderzocht of er een functieanalysemethode kan worden ontwikkeld om het recht op gelijke beloning van mannen en vrouwen te garanderen, het potentieel van individuele personen en beroepen tot volle ontplooiing te brengen en tegelijkertijd de waarde van werk als structurerend element te vergroten, teneinde de productiviteit, het concurrentievermogen en de kwaliteit van bedrijven te verhogen en de levensomstandigheden van zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers te verbeteren;

61.

wijst op de noodzaak tot verbetering van de beschikbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van kinderopvang en zorgfaciliteiten voor afhankelijke personen, waarbij erop moet worden toegezien dat de beschikbaarheid van deze voorzieningen verenigbaar moet zijn met fulltimebanen voor mannen en vrouwen;

62.

wijst erop dat zorgfaciliteiten voor kinderen en andere afhankelijke personen een belangrijke bron van werkgelegenheid kunnen zijn voor oudere vrouwen, wier arbeidsparticipatie momenteel tot de geringste moet worden gerekend;

63.

acht het noodzakelijk dat er betaalbare kinderopvang beschikbaar is voor tenminste 50 % van de kinderen van 0 tot 3 jaar, en dat er schoolonderwijs is voor alle kinderen tussen de leeftijd van 3 jaar en de leerplichtige leeftijd;

64.

pleit voor beleidsvormen en –maatregelen die erop gericht zijn geweld tegen vrouwen waar dan ook uit te roeien door de mensenrechten van de vrouw te bevorderen en seksegerelateerde stereotypen en alle vormen van discriminatie in de samenleving en het gezin, niet in de laatste plaats in onderwijs, opleiding, media en politiek te bestrijden; stelt zich op het standpunt dat er specifieke maatregelen moeten worden ontwikkeld om gendergelijkheid te bevorderen, vrouwen te leren op te komen voor zichzelf en mensen beter te onderrichten, – ook met bewustmakingscampagnes – en strategieën voor levenslang leren en specifieke maatregelen voor vrouwen te bevorderen;

65.

steunt de conclusies van de Raad Werkgelegenheid en Sociale Zaken inzake de uitroeiing van geweld tegen vrouwen en onderstreept het belang van de voortdurende inzet van de Commissie voor een actiever beleid ter bestrijding van geweld tegen vrouwen; verzoekt de Europese Commissie overleg op gang te brengen over een richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen, waarin onder meer wordt aangegeven welke stappen de lidstaten moeten ondernemen om geweld jegens vrouwen tegen te gaan;

66.

onderstreept de noodzaak van een brede enquête in alle EU-landen, waarbij gebruik moet worden gemaakt van een gemeenschappelijke methodiek om zicht te krijgen op de reële omvang van het probleem; vestigt de aandacht op het belangrijke werk dat op dit gebied zal worden verricht door het Europees Waarnemingscentrum voor gendergerelateerd geweld, dat hoogwaardige statistische gegevens zal aanleveren ter onderbouwing van de beleidsmaatregelen om dit maatschappelijk kwaad aan te pakken;

67.

meent dat alle aandacht gevestigd moet worden op de situatie van vrouwen die met hun man samenwerken in de landbouw, ambachtelijke bedrijven, winkelbedrijven, visserij en kleine gezinsondernemingen, waar haar positie kwetsbaarder is dan die van mannen, en dat er nieuwe maatregelen moeten worden genomen ter bescherming van het moederschap, opheffing van indirecte discriminatie, verzekering van sociale bescherming en zekerheid alsmede de overige rechten van vrouwen, met inbegrip van vrouwen die als zelfstandige werken; wijst in dit verband op het belang van de ontwikkeling van een juridische concept van gezamenlijk eigendomsrecht om ervoor te zorgen dat de rechten van vrouwen in de landbouwsector volledig worden geëerbiedigd, dat vrouwen de passende sociale bescherming krijgen en dat hun werk ten volle wordt erkend;

68.

onderstreept dat stereotypen op alle maatschappelijke niveaus en in alle levensstadia moeten worden bestreden, omdat dit een van de hardnekkigste oorzaken is van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, die van invloed zijn op hun keuzes op het gebied van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid, de verdeling van huis- en gezinstaken, hun deelname aan het openbare leven en hun betrokkenheid bij en representatie in besluitvormingsorganen, alsmede op hun keuzes ten aanzien van de arbeidsmarkt;

69.

verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten sterker de nadruk te leggen op de bestrijding van meervoudige discriminatie, armoede en sociale uitsluiting en ongelijke behandeling in de zorg;

70.

is van mening dat de belastingstelsels en systemen van sociale zekerheid moeten worden herzien om individuele rechten toe te kennen, gelijke pensioenrechten te garanderen en prikkels die de arbeids- en maatschappelijke participatie van vrouwen in negatieve zin beïnvloeden af te schaffen, zoals gezamenlijke belastingaanslagen of toelagen voor mantelzorg die bevorderen dat vrouwen niet actief zijn op de arbeidsmarkt;

71.

verwijst naar zijn resolutie van 10 februari 2010 en wijst op het belang voor vrouwen om de controle te hebben over hun seksuele en reproductieve rechten;

72.

onderstreept het belang van preventieve maatregelen om de seksuele en reproductieve gezondheid van vrouwen te waarborgen;

73.

beklemtoont de noodzaak om procedures voor geslachtverandering toegankelijk te maken voor transseksuele personen en ervoor te zorgen dat deze door de openbare ziektekostenverzekeringsstelsels worden vergoed;

74.

wijst erop dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van vrouwen die deel uitmaken van etnische minderheden, met inbegrip van vrouwelijke migranten, en dat er adequate maatregelen moeten worden genomen om hen te steunen in het kader van gendergelijkheid;

75.

dringt erop aan dat de Europese Commissie het Europees Parlement, en met name de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid raadpleegt over de tekst van het toekomstige Europees Handvest van de rechten van de vrouw;

76.

is van mening dat er bijzondere aandacht moet worden geschonken aan ontwikkeling, vrede en solidariteit met vrouwen over de hele wereld, vooral vrouwen die geconfronteerd worden met onrecht, discriminatie, honger en armoede, mensenhandel en allerlei vormen van geweld; is voorts van mening dat voortdurend overleg met vrouwenorganisaties en – meer in het algemeen – met het maatschappelijk middenveld, en samenwerking met niet-gouvernementele organisaties omtrent aangelegenheden die betrekking hebben op beleidsvormen die directe of indirecte gevolgen hebben in termen van gendergelijkheid garanties bieden voor een bredere maatschappelijke consensus;

77.

dringt erop aan het genderperspectief en de bestrijding van gendergerelateerd geweld te integreren in het buitenlands en ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie;

78.

onderstreept dat de nieuwe gendergelijkheidsstrategie van de EU en de bijbehorende institutionele mechanismen nauw moeten aansluiten bij de mondiale vrouwenrechtenagenda; merkt op dat dit betekent dat er ook aansluiting moet worden gezocht bij en steun moet worden gegeven aan de nieuwe VN-entiteit voor gendergelijkheid, zodat beleid en operationele activiteiten op elkaar kunnen worden afgestemd, en roept de EU op ervoor te zorgen dat de nieuwe entiteit van substantiële financiële en personele middelen wordt voorzien zodat zij lokaal kan optreden waar dat nodig is, en dat zij onder de leiding komt te staan van een adjunct-secretaris-generaal van de VN die verantwoordelijk is voor gendergelijkheid;

79.

voegt toe dat de nieuwe gendergelijkheidsstrategie van de EU en de bijbehorende institutionele mechanismen expliciet betrekking moeten hebben op gendergelijkheid en onder andere gericht moeten zijn op de strijd tegen discriminatie als gevolg van geslachtsverandering;

80.

dringt aan op uitvoering van recente resoluties van het Europees Parlement van 10 februari 2010 over voorkoming van mensenhandel en over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie;

*

* *

81.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 59 van 23.2.2001, blz. 258.

(2)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.

(3)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(4)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 75.

(5)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 118.

(6)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 56.

(7)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 73.

(8)  PB C 66 E van 20.3.2009, blz. 57.

(9)  PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 35.

(10)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.

(11)  PB C 77 van 14.3.1994, blz. 43.

(12)  PB C 233 E van 28.9.2006, blz. 130.

(13)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 31.

(14)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.

(15)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0098.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0018.

(17)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0021.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/99


Donderdag 17 juni 2010
Spelersmakelaars in de sport

P7_TA(2010)0233

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over spelersmakelaars in de sport

2011/C 236 E/14

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van het beroepsvoetbal in Europa (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 mei 2008 over het Witboek van de Commissie over sport (2),

gezien het Witboek over sport (COM(2007)0391),

gelet op artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 2005 (3),

gezien de vraag aan de Commissie van 10 maart 2010 over sport, die specifiek betrekking had op spelersmakelaars (O-0032/2010 – B7-0308/2010),

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

1.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van het beroepsvoetbal in Europa de Commissie heeft verzocht de voetbalbonden te steunen in hun pogingen om de spelersmakelaars te reguleren, zo nodig door een voorstel voor een richtlijn inzake zulke makelaars in te dienen;

2.

is verheugd over de „studie over spelersmakelaars in de Europese Unie”, die de Commissie heeft laten uitvoeren en waarvan de resultaten nu beschikbaar zijn;

3.

is met name bezorgd over de bevindingen in de studie met betrekking tot criminele activiteiten in sportverband, waarvan voorbeelden worden aangehaald waarbij de sport te maken heeft gehad met de georganiseerde misdaad en er verbindingen waren met de activiteiten van spelersmakelaars; is van mening dat deze ontwikkeling schadelijk is voor het imago en de integriteit van de sport en uiteindelijk voor de rol van de sport in de samenleving;

4.

neemt nota van de conclusie in de studie dat spelersmakelaars een centrale plaats innemen in de geldstromen, die vaak niet transparant zijn en hen vatbaar maken voor illegale activiteiten; verwelkomt de initiatieven van sommige clubs en sportbonden gericht op het vergroten van de transparantie van financiële transacties;

5.

merkt op dat in de studie wordt gewezen op de inherente ondoorzichtigheid van transfersystemen, in het bijzonder in teamsporten, hetgeen illegale activiteiten in de hand werkt waarbij makelaars, maar ook clubs en spelers betrokken zijn;

6.

benadrukt dat jonge spelers bijzondere kwetsbaar zijn en gevaar lopen het slachtoffer van mensenhandel te worden;

7.

onderstreept de bijzondere verantwoordelijkheid van spelersmakelaars en clubs, met name jegens jonge spelers, en verzoekt daarom beide partijen hun verantwoordelijkheid te nemen, vooral op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding voor jonge spelers;

8.

onderstreept de conclusie in de studie dat de door sportbonden ingestelde regulering van makelaars er in wezen op is gericht de toegang tot en de uitoefening van het beroep te regelen, maar dat deze organen slechts over beperkte toezichthoudende en sanctiebevoegdheden beschikken, omdat zij geen middelen hebben om niet bij hen geregistreerde spelersmakelaars te controleren of rechtstreeks tegen hen op te treden; evenmin hebben zij het recht civiel- of strafrechtelijke sancties op te leggen;

9.

is het met de sportbonden en de andere belanghebbende partijen in de sport eens dat er maatregelen moeten worden genomen om de problemen op het gebied van de integriteit en de geloofwaardigheid van de sport en van de actoren in de sport aan te pakken;

10.

is van mening dat het afschaffen van het bestaande FIFA-systeem voor vergunningen voor spelersmakelaars zonder het introduceren van een goed alternatief systeem geen goede manier is voor het aanpakken van de problemen met de spelersmakelaars in het voetbal;

11.

is verheugd over de inspanningen van de sportbonden gericht op meer transparantie van en toezicht op de geldstromen;

12.

vraagt de Raad voor meer coördinatie te zorgen van de inspanningen in de strijd tegen criminele activiteiten in het kader van de werkzaamheden van spelersmakelaars, inclusief het witwassen van geld, het manipuleren van uitslagen en de mensenhandel;

13.

verwijst naar de hierboven vermelde uitspraak in de zaak T-193/02, waarin het Gerecht aangeeft dat in beginsel het vaststellen van regelgeving voor de werkzaamheden van spelersmakelaars, hetgeen neerkomt op het uitoefenen van toezicht op een economische activiteit en van invloed is op de fundamentele vrijheden, onder de bevoegdheden van de publieke autoriteiten valt;

14.

wijst op het feit dat het Gerecht in dezelfde uitspraak heeft erkend dat bonden zoals de FIFA het recht hebben regelgeving vast te stellen voor het beroep van makelaar wanneer het doel van die regelgeving het verhogen van de beroeps- en de ethische normen van de werkzaamheden van de makelaars is met het oog op het beschermen van de spelers, en op voorwaarde dat die regelgeving de concurrentie niet belemmert; wijst op het feit dat makelaars als groep niet in een beroepsorganisatie zijn aaneengesloten en dat er ook op lidstaatniveau voor deze beroepsgroep nauwelijks regelgeving bestaat;

15.

is ervan overtuigd dat, in een context van grensoverschrijdende activiteiten en verschillende nationale regelgevingen voor sport, het toezicht en de handhaving van sancties alleen doeltreffend kunnen zijn indien de sportbonden en de publieke autoriteiten gezamenlijk opereren;

16.

wijst erop dat de internationale en nationale sportbonden in sommige disciplines uitvoerige regelgeving voor de activiteiten van makelaars hebben vastgesteld, maar dat slechts heel weinig lidstaten wetgeving betreffende spelersmakelaars hebben aangenomen;

17.

is van oordeel dat er, gezien de verwarrende verscheidenheid aan regelgevingen voor de activiteiten van spelersmakelaars, een samenhangende aanpak op EU-niveau nodig is om te voorkomen dat als gevolg van onduidelijke regulering mazen in het net ontstaan en om voor goed toezicht op en controle van de makelaarsactiviteiten te zorgen;

18.

herhaalt zijn oproep voor een EU-initiatief betreffende de activiteiten van spelersmakelaars dat zich richt op:

strenge normen en examencriteria voor spelersmakelaars,

transparantie bij de makelaarstransacties,

een verbod op beloning voor spelersmakelaars bij transfers van minderjarigen,

geharmoniseerde minimumnormen voor makelaarovereenkomsten,

een doeltreffend systeem voor toezicht en disciplinaire maatregelen,

invoering op EU-niveau van een vergunningenstelsel voor makelaars en van een makelaarsregister,

beëindiging van het systeem van „dubbele vertegenwoordiging”,

een graduele en van de uitvoering van de overeenkomst afhankelijke beloningstructuur;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.


(1)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 232.

(2)  PB C 271 E van 12.11.2009, blz. 51.

(3)  Zaak T-193/02, Laurent Piau/Commissie, Jurispr. 2005, blz. I-00209.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/101


Donderdag 17 juni 2010
Conclusies van de top EU-Rusland

P7_TA(2010)0234

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de conclusies van de top EU-Rusland (31 mei –1 juni 2010)

2011/C 236 E/15

Het Europees Parlement,

gezien de bestaande partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (1), en de in 2008 begonnen onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland,

onder verwijzing naar de doelstelling die de EU en Rusland delen, als omschreven in de gemeenschappelijke verklaring afgelegd na de 11de Top EU-Rusland in Sint Petersburg op 31 mei 2003, namelijk de invoering van een gemeenschappelijke economische ruimte, een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en gerechtigheid, een gemeenschappelijke ruimte van samenwerking op het gebied van externe veiligheid en een gemeenschappelijke ruimte van onderzoek en onderwijs, met inbegrip van culturele aspecten (de vier gemeenschappelijke ruimtes),

onder verwijzing naar zijn voorgaande verslagen en resoluties over Rusland en de betrekkingen tussen de EU en Rusland, met name zijn resolutie van 12 november 2009 (2) vóór de topontmoeting EU-Rusland in Stockholm op 18 november 2009, zijn resolutie van 17 september 2009 over de moord op mensenrechtenactivisten in Rusland (3) en zijn resolutie van 17 september 2009 over externe aspecten van de energiezekerheid (4),

gezien het mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland,

gezien de overeenkomsten die zijn ondertekend en de gezamenlijke verklaringen die zijn afgelegd op de top EU-Rusland te Rostov-aan-de-Don op 31 mei en 1 juni 2010,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie zich voor het verder aanhalen en ontwikkelen van de betrekkingen met Rusland blijft inzetten, hetgeen blijkt uit haar serieuze inspanningen om onderhandelingen over een nieuwe kaderovereenkomst voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de Europese Unie en Rusland te voeren,

B.

overwegende dat de Europese Unie en Rusland, dat lid is van de VN-Veiligheidsraad, een gedeelde verantwoordelijkheid hebben om de stabiliteit en veiligheid in de wereld te handhaven en dat nauwere samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen tussen de EU en Rusland van bijzonder belang zijn voor de stabiliteit, de veiligheid en de welvaart van Europa,

C.

overwegende dat de sluiting van een strategische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de Russische Federatie van het allergrootste belang blijft voor de verdere ontwikkeling en intensivering van de samenwerking tussen beide partners,

D.

overwegende dat het van belang is dat de EU met één stem spreekt en solidariteit en eendracht aan de dag legt in haar betrekkingen met de Russische Federatie en dat deze betrekkingen gebaseerd zijn op wederzijdse belangen en gemeenschappelijke waarden,

E.

overwegende dat de economische en handelsbetrekkingen tussen de EU en Rusland worden gekenmerkt door een groeiende onderlinge afhankelijkheid en dat beide partijen zich bijgevolg geëngageerd moeten inspannen om een blijvende groei te waarborgen,

F.

overwegende dat Rusland lid is van de Raad van Europa en van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en zich heeft verplicht tot bescherming en bevordering van de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat en tot eerbiediging van de soevereiniteit van zijn Europese buren, overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en Rusland de laatste jaren onder druk stonden van een aantal serieuze uitdagingen, met name de bezorgdheid over democratie en mensenrechten in Rusland,

G.

overwegende dat toetreding van Rusland tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) een aanzienlijke bijdrage tot verdere verbetering van de economische betrekkingen tussen de EU en Rusland zou leveren, mits door Rusland een bindende toezegging wordt gedaan de WTO-toezeggingen en -verplichtingen ten volle te zullen naleven en uitvoeren, en dat aldus de weg zou worden geëffend voor een vergaande en alomvattende economische-integratieovereenkomst tussen beide partners op grond van echte wederkerigheid, en overwegende dat Rusland op 1 januari 2010 een douane-unie met Kazachstan en Wit-Rusland heeft opgericht,

H.

overwegende dat de ondertekening van het nieuwe START-verdrag inzake de beperking van strategische kernwapens tussen de Russische Federatie en de VS op 8 april 2010 en de toenadering met betrekking tot non-proliferatie en de kwestie Iran, het vredesproces in het Midden-Oosten en Afghanistan en Pakistan een bewijs vormen voor het positievere klimaat van dialoog met Rusland over verschillende aspecten van de buitenlandse en veiligheidsbetrekkingen,

I.

overwegende dat er duidelijke, objectieve criteria zijn voor de invoering van een regeling zonder visumplicht; overwegende dat de Europese en de Russische burgers er een legitiem belang bij hebben dat hun het recht op vrij verkeer, zowel binnen hun land als over de grenzen heen, wordt verleend,

1.

bekrachtigt zijn overtuiging dat Rusland een van de belangrijkste partners van de Europese Unie blijft bij de totstandbrenging van samenwerking op de lange termijn en het streven naar gezamenlijke inspanningen om de gemeenschappelijke uitdagingen aan te pakken volgens een evenwichtige, resultaatgerichte benadering op basis van democratie en de rechtsstaat, omdat beide partners niet alleen economische en handelsbelangen delen, maar eveneens als gemeenschappelijk doel hebben op mondiaal niveau en in en met de gemeenschappelijke buurlanden nauwer samen te werken op basis van de internationale wetgeving;

2.

verzoekt de EU en Rusland om de onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst te intensiveren en herhaalt dat het nadrukkelijk zijn steun hecht aan een ruime, vergaande en wettelijk bindende overeenkomst die verder reikt dan louter economische samenwerking en als integrerend bestanddeel ook democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de fundamentele mensenrechten omvat; neemt kennis van het akkoord over het moderniseringspartnerschap, dat zowel op de economie als op de samenleving moet slaan, en steunt de diversifiëring van de Russische economie en de handelsbetrekkingen tussen de EU en Rusland; roept de Commissie en de Russische regering op het moderniseringspartnerschap gedetailleerder uit te werken; onderstreept evenwel het feit dat snel een concreet werkplan moet worden voorbereid dat aansluit bij de resultaten die tot nu toe in het kader van de vier gemeenschappelijke ruimten van de Europese Unie en Rusland zijn behaald; onderstreept dat het belangrijk is het doeltreffend functioneren van de rechterlijke macht te waarborgen en de corruptiebestrijding te intensiveren;

3.

neemt met instemming kennis van de ondertekening van een protocol inzake de bescherming van gerubriceerde informatie en een gezamenlijke verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/ Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid Catherine Ashton en de Russische minister van Buitenlandse Zaken Sergei Lavrov over Gaza;

4.

spreekt zijn voldoening uit over het feit dat de eerste topontmoeting EU-Rusland sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op constructieve wijze is verlopen, en gedeeltelijke vooruitgang heeft opgeleverd;

5.

herhaalt zijn steun voor de doelstelling van Ruslands toetreding tot de WTO om het land te helpen meer buitenlandse investeringen aan te trekken en zijn economie te diversifiëren; is van mening dat de oprichting door Rusland van een douane-unie met Wit-Rusland en Kazachstan bijkomende hindernissen kan opwerpen voor het lidmaatschap van de Russische Federatie van de WTO; onderstreept het feit dat het opgeven van protectionistische maatregelen een voorwaarde is voor toetreding tot de WTO;

6.

is verheugd over de recente ratificatie door Rusland van protocol 14 van het Europese mensenrechtenverdrag en de wijzigingen in de wetgeving op grond waarvan de juryrechtspraak kan worden uitgebreid tot het hele land, maar stelt voor dat hierop ook een beroep wordt gedaan voor zaken met terrorisme als tenlastelegging; neemt eveneens met voldoening kennis van de bekrachtiging van het moratorium op de doodstraf als verdere positieve ontwikkeling en hoopt dat dit een eerste stap is ter verwezenlijking van het voornemen van Rusland om de eerbiediging van de mensenrechten te verbeteren; verzoekt de Russische autoriteiten eens te meer alle uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens na te leven;

7.

verwelkomt het feit dat de ondertekening van de overeenkomst over de bescherming van gerubriceerde informatie de samenwerking bij crisisbeheer makkelijker zal maken, maar wenst dat het Europees Parlement volledig op de hoogte wordt gesteld van de inhoud en strekking van deze overeenkomst en dat snel wordt geëvalueerd in hoeverre de uitvoering ervan wederkerig is; verzoekt de Raad voor dit doel volledig gebruik te maken van het speciaal comité 2002 IIA EVDB;

8.

vraagt de Raad en de Commissie hun inspanningen te verdubbelen om de problemen met betrekking tot het overschrijden van de grenzen tussen de EU en Rusland op te lossen, concrete projecten te steunen, bij grensoverschrijdende samenwerking uitvoerig gebruik te maken van het nieuwe nabuurschaps- en partnerschapsinstrument en de INTERREG-fondsen, en het eerdere akkoord over vluchten over Siberië onverkort uit te voeren;

9.

verwelkomt de ondertekening van een overeenkomst over de instelling van een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing op het gebied van de continuïteit van de energievoorziening tussen de Europese Unie en Rusland dat betrekking heeft op kennisgeving, raadpleging en uitvoering en verzoekt de Raad en de Commissie om met de Russische autoriteiten en energiebedrijven samen te werken om een herhaling van de onderbrekingen van de toevoer die de laatste jaren hebben plaatsgehad, te voorkomen;

10.

herhaalt dat de samenwerking tussen de EU en Rusland op energiegebied gebaseerd moet zijn op de beginselen van het energiehandvest en het transitoprotocol, die met het oog op het waarborgen van transparante en billijke voorwaarden voor wederzijdse investeringen, gelijke toegang en een op regels stoelende markt in de nieuwe kaderovereenkomst tussen de EU en Rusland moeten worden geïntegreerd; sluit het gebruik van energie als instrument van buitenlands beleid uit;

11.

neemt met belangstelling kennis van de gesprekken over klimaatverandering en mogelijke vormen van concrete samenwerking met betrekking tot de reductie van broeikasgassen, energie-efficiëntie en ontwikkeling van duurzame energie; onderstreept de noodzaak van een consensus over de vraag hoe er vooruitgang kan worden geboekt in het internationale onderhandelingsproces over klimaatverandering in de aanloop naar de conferentie van Cancún in december 2010;

12.

onderstreept hoe belangrijk de waarnemingsmissie van de Europese Unie (EUMM) is, omdat eruit blijkt dat de EU bereid en in staat is ferm op te treden om vrede en stabiliteit te bevorderen en omdat hiermee een bijdrage is geleverd tot het scheppen van de voorwaarden die nodig zijn om de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008 uit te voeren; herhaalt gehecht te zijn aan de territoriale integriteit van Georgië binnen zijn internationaal erkende grenzen en verzoekt alle partijen hun beloften volledig na te komen; wijst erop dat de waarnemingsmissie van de Europese Unie een mandaat heeft voor het hele land en vraagt dat haar zonder verdere vertraging onbeperkte toegang wordt verleend tot Abchazië en Zuid-Ossetië, hetgeen haar tot nu toe is ontzegd; bevestigt nogmaals dat het zich volledig inzet voor de onderhandelingen van Genève en de voortzetting van het medevoorzitterschap van dit forum door de EU, de VN en de OVSE; spreekt zijn teleurstelling uit over het door het grensdirectoraat van de FSB aangekondigde besluit om een moderne grensinfrastructuur in de vorm van een afscheiding tussen Zuid-Ossetië en Georgië aan te brengen;

13.

onderstreept de noodzaak om Rusland te betrekken bij de Oostzeestrategie van de EU en onverwijld met Rusland afspraken te maken over betere maritieme veiligheid en een hoog niveau van milieubescherming in het kwetsbare Oostzeegebied;

14.

verwelkomt de ondertekening van het nieuwe START-verdrag inzake de beperking van strategische kernwapens tussen de Russische Federatie en de VS op 8 april 2010; stelt met voldoening vast dat er vooruitgang is geboekt bij de momenteel tussen de Russische Federatie en de Verenigde Staten gevoerde dialoog inzake veiligheidskwesties, onder meer met betrekking tot het raketschild;

15.

herhaalt het verzoek om intensivering van de mensenrechtendialoog tussen de EU en Rusland en om openstelling van dit proces voor inhoudelijke input van het Europees Parlement en de Russische staatsdoema, met participatie van de respectieve directoraten-generaal en ministeries bevoegd voor justitie, binnenlandse en buitenlandse zaken in Brussel en Moskou; wenst dat het maatschappelijk middenveld, NGO’s en mensenrechtenorganisaties meer worden betrokken bij de tweejaarlijkse topontmoetingen tussen de EU en Rusland;

16.

verzoekt de Russische autoriteiten een einde te maken aan de voortdurende en wijdverbreide straffeloosheid voor geweld tegen verdedigers van de mensenrechten, waarbij zij er met name een prioriteit van moeten maken om het klimaat van terreur en wetteloosheid in de noordelijke Kaukasus te beëindigen, en om de fysieke integriteit van de genoemde verdedigers overeenkomstig de desbetreffende internationale en regionale mensenrechteninstrumenten te beschermen en te garanderen;

17.

herhaalt zijn toezegging inzake de langetermijndoelstelling van visumvrij reizen tussen de EU en Rusland, gebaseerd op een stapsgewijze benadering die gericht is op essentie en concrete vorderingen; onderstreept het feit dat deze dialoog moet aansluiten bij het proces inzake de liberalisering van het visumbeleid voor de landen van het oostelijk partnerschap;

18.

verzoekt de Raad en de Commissie gezamenlijke initiatieven te nemen met de Russische regering om de veiligheid en de stabiliteit in de wereld te verbeteren, met name in de gemeenschappelijke buurlanden, en om tot een vreedzame oplossing op grond van het internationale recht te komen voor de conflicten in Moldavië en de zuidelijke Kaukasus;

19.

neemt kennis van het ontwerp van een Europees veiligheidsverdrag dat op 29 november 2009 door Rusland is voorgesteld, maar vestigt de aandacht op het feit dat het nieuwe voorstel de bestaande veiligheidsverplichtingen van de EU-lidstaten niet mag ondermijnen, en verzoekt de Europese Raad hierover een gemeenschappelijk standpunt vast te stellen;

20.

stelt met voldoening vast dat er aan de vooravond van de G20-top in Toronto een consensus tussen de EU en Rusland is over hervorming van het financiële stelsel, en verwacht dat tijdens de top wordt gesproken over manieren om systeemrisico's te beperken en dat overeenstemming wordt bereikt over het principe dat de financiële instellingen moeten delen in de kosten van een eventuele toekomstige financiële crisis;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Russische Federatie.


(1)  PB L 327 van 28.11.1997, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0064.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0022.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0021.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/105


Donderdag 17 juni 2010
Militaire operatie van Israël tegen het hulpkonvooi en de blokkade van Gaza

P7_TA(2010)0235

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de militaire operatie van Israël tegen het hulpkonvooi en de blokkade van Gaza

2011/C 236 E/16

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Gaza, met name die van 15 januari 2009 over de situatie in de Gazastrook (1) en die van 18 februari 2009 over humanitaire hulp aan de Gazastrook (2),

gezien de Verklaring van Venetië van 1980,

gezien de eerdere verklaringen van het Midden-Oostenkwartet, met name die van 19 maart 2010 ter herbevestiging van de op 26 juni 2009 in Triëst vastgelegde grondbeginselen en die van 11 mei 2010 over de hervatting van de toenaderingsgesprekken tussen Israëli's en Palestijnen,

gezien resoluties 1860 van 8 januari 2009 (S/RES/1860(2009)) en 1850 van 16 december 2008 (S/RES/1850(2008)) en van de VN-Veiligheidsraad,

gezien de verklaring van 31 mei 2010 van de hoge vertegenwoordiger / vicevoorzitter van de Commissie Catherine Aston namens de EU over de Israëlische aanval op het hulpkonvooi,

gezien de verklaring van de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad van 31 mei 2010 (S/9940),

gezien de conclusies van de Raad van 8 december 2009 over het vredesproces in het Midden-Oosten,

gezien de verklaring van de Voorzitter van het Europees Parlement Jerzy Buzek, of 31 mei 2010,

gezien de resolutie van de Mensenrechtenraad van de VN van 2 juni 2010 over de zware aanval van het Israëlische leger op het humanitair konvooi,

gezien de resolutie van de algemene vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie van 18 mei 2010,

gezien het verslag van het Wereldvoedselprogramma en van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN (FAO) van november 2009 over de toestand in Gaza,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Israël op 31 mei 2010 in internationale wateren een militaire operatie heeft uitgevoerd tegen een humanitair hulpkonvooi dat op weg was naar Gaza, en dat bij deze operatie 9 burgers omgekomen zijn en 38 burgers en 7 Israëlische soldaten gewond zijn geraakt,

B.

overwegende dat de grensovergangen van en naar Gaza sinds juni 2007 gesloten zijn, nadat Hamas met militaire middelen de macht heeft gegrepen, en dat het embargo op het verkeer van personen en goederen tot meer armoede heeft geleid, de heropbouw heeft lamgelegd en de economie in de Gazastrook gedecimeerd heeft, met onder meer het ontstaan van een door de Hamas gecontroleerde welig tierende zwarte markt tot gevolg; overwegende dat deze blokkade niet geleid heeft tot de vrijlating van Gilad Shalit zoals verwacht was door de Israëlische autoriteiten en waarop herhaaldelijk is aangedrongen door het Europees Parlement, verwegende dat de doelstelling van deze blokkade – het extremisme verzwakken – mislukt is, en de blokkade, doordat vooral de meest kwetsbare bevolkingsgroepen worden getroffen, zelfs tot een toename van de radicalisering heeft geleid,

C.

verwegende dat volgens eerdere verklaringen van VN-organen de blokkade van de Gazastrook een collectieve bestraffing vormt en dus in strijd is met het internationaal humanitair recht,

D.

overwegende dat 80 % van de bevolking van Gaza afhankelijk is van voedselhulp en ruim 60 % getroffen wordt door onzekerheid op het vlak van voedselvoorziening, de werkloosheid ongeveer 50 % bedraagt en de sanitaire toestand alsook het milieu ernstig zijn verslechterd,

E.

overwegende dat tijdens het eerste kwartaal van dit jaar slechts 3 600 vrachtwagens met voedselhulp Gaza zijn binnengekomen, terwijl dat er tijdens de eerste drie maanden van 2007 tien keer zoveel waren; dat er maar 81 producten in Gaza worden toegelaten, hoewel er volgens schattingen van de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) ten minste 6 000 producten nodig zijn om in de humanitaire basisbehoeften te voorzien,

F.

overwegende dat de Palestijnse gebieden het derde land vormen dat de meeste EU-steun ontvangt en dat deze steun uit de EU-fondsen van groot belang is geweest bij de pogingen om de humanitaire ramp in de Gazastrook te verlichten; dat de EU cruciale humanitaire hulp blijft bieden aan de Gazastrook, onder meer via de UNRWA,

G.

overwegende dat de twee-statenoplossing de essentiële basis blijft voor duurzame vrede tussen Israël en Palestina, en dat alle unilaterale acties die dit toekomstperspectief aan het wankelen brengen, moeten worden vermeden; dat de lopende toenaderingsgesprekken tot een hervatting van rechtstreekse vredesonderhandelingen kunnen leiden, met als doel een levensvatbare Palestijnse staat op te richten die in vrede en veiligheid naast de Staat Israël bestaat,

H.

overwegende dat de Hamas de binnenkomst van de door het konvooi vervoerde humanitaire hulpgoederen in Gaza blijft verhinderen,

1.

betuigt zijn deelneming met de families van de slachtoffers;

2.

veroordeelt met klem de aanval op het humanitaire hulpkonvooi in internationale wateren, die een schending van het volkenrecht betekent;

3.

verzoekt om een snel en onafhankelijk internationaal onderzoek naar deze aanval en dringt aan op de eerbiediging van de beginselen van verantwoordingsplicht en aansprakelijkheid; vraagt de EU-lidstaten met klem ervoor te zorgen dat al het nodige wordt gedaan om uitvoering te geven aan dit verzoek;

4.

vraagt Israël met klem een onmiddellijk einde te maken aan de blokkade van Gaza, die tot een humanitaire ramp en een toenemende radicalisering heeft geleid en een bron van onveiligheid is geworden voor Israël en de hele regio;

5.

verlangt dat alle aanvallen op Israel onmiddellijk worden gestaakt en waarschuwt degenen die aanvallen uitvoeren dat zij hiervoor de volledige verantwoordelijkheid op zich moeten nemen;

6.

vraagt de HV/VV en de EU-lidstaten actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat alle grensovergangen van en naar Gaza, inclusief de haven van Gaza, geopend worden en open blijven en onder adequate internationale eindgebruikcontrole worden geplaatst, zodat humanitaire en handelsgoederen die noodzakelijk zijn voor de heropbouw en de ontwikkeling van een zichzelf onderhoudende economie, alsmede geld en personen ongehinderd kunnen circuleren;

7.

vraagt de HV/VV dringend onmiddellijk het initiatief te nemen om het Midden-Oostenkwartet een EU-plan voor te leggen dat tot doel heeft een eind te maken aan de blokkade van Gaza en Israëls ongerustheid inzake veiligheid te verminderen door de grensovergang onder internationaal toezicht te plaatsen – wat onder meer de reactivering van de missie van de Europese Unie voor bijstandsverlening inzake grensbeheer aan de grensovergang (EU-BAM) met zich meebrengt – en een internationale zeemacht in te zetten om de kust voor Gaza te controleren;

8.

wijst erop dat, ook al is de Unie bereid om haar hulppakket voor de Palestijnen uit te breiden, deze toezegging niet zonder voorbehoud is en onderstreept dat aan humanitaire hulp weliswaar geen voorwaarden mogen worden verbonden, maar dat de EU toch een politieke rol moet opnemen en met het oog op de oprichting van een levensvatbare Palestijnse staat concrete resultaten moet zien te bereiken die in verhouding zijn met haar aanzienlijke financiële steun en haar economische gewicht in de regio;

9.

steunt de toenaderingsgesprekken tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit en benadrukt dat deze gesprekken moeten worden voortgezet met het oog op de hervatting van rechtstreekse onderhandelingen;

10.

is ervan overtuigd dat er dringend behoefte is aan een volledige herziening van het EU-beleid voor het Midden-Oosten om een doorslaggevende en coherente politieke rol te spelen, die geflankeerd wordt door effectieve diplomatieke instrumenten, ten behoeve van de vrede en de veiligheid in deze naburige regio, die van vitaal strategisch belang is voor de EU; is van mening dat dit opgaat voor alle EU-beleidsterreinen, waaronder ook het handelsbeleid en de ontwikkelingssamenwerking;

11.

prijst het werk van UNRWA en verzoekt de internationale donorgemeenschap om, in de wetenschap dat UNRWA voor het eind van het jaar met een financieel tekort zal kampen, haar bestaande toezeggingen gestand te doen en haar bijdragen verder te verhogen;

12.

merkt op dat de recente gebeurtenissen de betrekkingen tussen Turkije en Israël ernstig beschadigd hebben; spoort de Turkse regering ertoe aan zijn diplomatieke en politieke optreden toe te spitsen op het verlichten van de benarde situatie van het Palestijnse volk en bij te dragen tot het vredesproces in het Midden-Oosten;

13.

is ingenomen met de recente opening van de grenspost Rafah door de Egyptische autoriteiten;

14.

eist de onmiddellijke vrijlating van Israëlisch sergeant Gilad Shalit, die op 25 juni 2006 op Israëlische grond door Hamas werd ontvoerd en sindsdien in Gaza in eenzame opsluiting wordt vastgehouden;

15.

dringt er bij de Raad op aan zo snel mogelijk een Associatieraad EU-Israël te beleggen om de huidige toestand in het licht van de betrekkingen tussen de EU en Israël te bespreken;

16.

dringt er bij de Raad op aan stappen te ondernemen om het Gemengd Comité EU-Palestijnse autoriteit bijeen te roepen;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de gezant van het Kwartet voor het Midden-Oosten, de secretaris-generaal van de Liga van Arabische Staten, de Israëlische regering, de Knesset, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad, de regering en het parlement van Turkije en de regering en het parlement van Egypte.


(1)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 100.

(2)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/107


Donderdag 17 juni 2010
Handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

P7_TA(2010)0236

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

2011/C 236 E/17

Het Europees Parlement,

gezien het totale verbod op foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dat onder alle omstandigheden en als een peremptoire internationaalrechtelijke norm in alle staten van toepassing is,

gezien de vastlegging van dit verbod in een aantal internationale en regionale mensenrechteninstrumenten en -documenten, waaronder de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR), het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Verdrag tegen foltering), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 oktober 2001 (1), waarin het de Commissie met klem verzoekt snel een adequaat communautair instrument in het leven te roepen waarmee reclame voor, handel in en export van politie- en veiligheidsuitrusting waarvan het gebruik inherent wreed, onmenselijk of vernederend is, verboden wordt,

gelet op Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (2), die op 30 juli 2006 van kracht is geworden,

gezien de richtsnoeren voor het EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, die zijn goedgekeurd in 2001 en herzien in 2008,

gezien het verslag van 2008 van het secretariaat-generaal van de Raad over de uitvoering van de richtsnoeren van de EU met betrekking tot foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing,

gezien de ontwikkelingen in andere landen na de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad, in het bijzonder de in augustus 2009 door het Amerikaanse Bureau voor Industrie en Veiligheid voorgestelde wijzigingen in de Amerikaanse wet op de exportcontrole, die een weerspiegeling en in een aantal gevallen zelfs een verstrenging vormen van sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 1236/2005,

gezien het memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie waarin het Comité voor de preventie van foltering van de Raad van Europa wordt verzocht zijn samenwerking met de bevoegde instellingen van de Unie te intensiveren, en het 17de algemene verslag over de activiteiten van het Comité voor de preventie van foltering, waarin de Raad van Europa wordt gevraagd te onderzoeken welke rol het Comité kan spelen bij de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad,

gezien de verslagen van Amnesty International en de Omega Research Foundation van 2007 en 2010 waarin specifieke zwakke punten van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad worden aangegeven, en bezorgdheid wordt geuit over de tekortschietende tenuitvoerlegging van de verordening door een aantal lidstaten van de Europese Unie,

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Verdrag tegen foltering specifieke verplichtingen oplegt aan staten om foltering en andere vormen van mishandeling te voorkomen, gevallen van foltering te onderzoeken, daders strafrechtelijk te laten vervolgen en te voorzien in schadeloosstelling voor de slachtoffers,

B.

overwegende dat foltering en andere vormen van mishandeling ondanks dergelijke verplichtingen nog altijd wereldwijd voorkomen, en dat voor dergelijke praktijken een heel arsenaal aan politie- en veiligheidsuitrusting wordt gebruikt,

C.

overwegende dat de speciale VN-rapporteur inzake foltering heeft verklaard dat elke staat krachtens het Verdrag tegen foltering van de Verenigde Naties verplicht is toezicht uit te oefenen op de handel in dergelijke uitrusting,

D.

overwegende dat de richtsnoeren voor het beleid van de EU ten aanzien van derde landen met betrekking tot foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing bepalen dat de EU derde landen ertoe moet aansporen om het gebruik, de productie en de handel in uitrusting die bedoeld is voor foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, alsmede het misbruik van andere uitrusting voor deze doeleinden, te verhinderen,

E.

overwegende dat in het verslag van het secretariaat-generaal van de Raad over EU-maatregelen ter bevordering van de strijd tegen foltering en andere vormen van mishandeling in derde landen het volgende wordt verklaard: „De verordening met betrekking tot goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor foltering is het eerste voorbeeld van een EU-verordening die is goedgekeurd in overeenstemming met de richtsnoeren betreffende de mensenrechten. De speciale vertegenwoordiger van de VN heeft deze stap verwelkomd en verklaard dat de verordening model kan staan voor een universele regelgevingstekst over dit onderwerp. Dit brengt voor de EU de verplichting met zich mee de tenuitvoerlegging van de verordening aan een toetsing te onderwerpen”,

F.

overwegende dat een aantal EU-lidstaten sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1236/2005 vergunningen heeft verstrekt voor de uitvoer van voorwerpen zoals beengordels, chemische irriterende stoffen en elektrischeschokapparaten, die onder de verordening vallen, naar landen met een twijfelachtige reputatie voor wat de mensenrechten betreft,

G.

overwegende dat slechts twaalf lidstaten vóór 29 augustus 2006 wettelijke sancties hebben vastgesteld, zoals vereist krachtens artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad,

H.

overwegende dat slechts zeven lidstaten één of meer openbare jaarverslagen van hun activiteiten hebben opgesteld met details over de besluiten die zij hebben genomen over aanvragen voor vergunningen, zoals vereist krachtens artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad,

I.

overwegende dat de invoer in de lidstaten van de Europese Unie van voor verkoop toegelaten op het lichaam gedragen elektrischeschokapparaten volgens Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad niet verboden is, hoewel het effect van deze apparaten vergelijkbaar is met dat van elektrischeschokgordels, waarvan de import in de Europese Unie op grond van Verordening (EG) nr. 1236/2005 is verboden, en overwegende dat in Europa gevestigde bedrijven dergelijke schokapparaten volgens verslagen van Amnesty International, de Omega Research Foundation en Inter-Press Service in een aantal lidstaten hebben ingevoerd,

J.

overwegende dat een aantal politie- en veiligheidsvoorwerpen die momenteel internationaal worden verhandeld en die geen ander praktisch doel hebben dan foltering of andere vormen van mishandeling, zoals knuppels met spijkers, bepaalde muur-, vloer- en beengordels, vingerboeien, duimboeien, duimschroeven en op het lichaam gedragen elektrischeschokapparaten die geen schokgordels zijn, niet op de lijst van voorwerpen en uitrusting staat waarin de handel krachtens Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad verboden is,

K.

overwegende dat een aantal politie- en veiligheidsvoorwerpen die momenteel internationaal worden verhandeld en die een legitiem wetshandhavings- of strafdoel kunnen dienen wanneer het gebruik ervan gereguleerd is in overeenstemming met de internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten en goede wetshandhavingspraktijken, maar die op grote schaal worden misbruikt voor foltering of andere vormen van mishandeling, zoals handboeien, stokken en andere in de hand gehouden impactvoorwerpen, elektrischeschokwapens met een hoog voltage (maar minder dan 10 000 volt), en speciaal ontworpen onderdelen en hulpstukken voor gereglementeerde en verboden uitrusting, niet op de lijst van voorwerpen en uitrusting staat waarvan de handel gereguleerd is krachtens Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad,

L.

overwegende dat het Comité voor gemeenschappelijke voorschriften voor de uitvoer van producten op 29 juni 2010 opnieuw bijeenkomt,

1.

vraagt alle lidstaten de Europese Commissie onverwijld op de hoogte te stellen van de relevante sancties die zij hebben vastgesteld voor inbreuken op Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad, zoals zij krachtens artikel 17 van die verordening verplicht zijn te doen;

2.

vraagt de Commissie en het Comité voor gemeenschappelijke voorschriften voor de uitvoer van producten de lidstaten richtsnoeren te verstrekken en bijstand te verlenen voor het versterken van dergelijke sancties indien deze tekortschieten of niet zijn vastgesteld;

3.

wijst nog eens op het feit dat de lidstaten krachtens artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad verplicht zijn tijdig openbare jaarverslagen met betrekking tot hun activiteiten op te stellen, en dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten die dit hebben verzuimd, schriftelijk te vragen alsnog aan deze verplichting te voldoen;

4.

vraagt de lidstaten met klem om in hun jaarlijkse activiteitenverslagen in ieder geval de volgende informatie te vermelden, zodat goed publiek toezicht mogelijk is: het aantal ontvangen aanvragen, de goederen en landen van bestemming waarop de aanvragen betrekking hebben, de besluiten die zijn genomen inzake deze aanvragen, en eventueel verslagen van „nulactiviteit”;

5.

vraagt de Commissie met aandrang een model te ontwikkelen voor de jaarlijkse activiteitenverslagen van de lidstaten om het opstellen van dergelijke verslagen door alle lidstaten te vergemakkelijken en de onderlinge samenhang ervan te vergroten;

6.

vraagt de Commissie met klem om de tenuitvoerlegging van de verordening door de lidstaten en de activiteiten van de lidstaten inzake de verlening van vergunningen formeel te toetsen, met de hulp van het Comité voor gemeenschappelijke voorschriften voor de uitvoer van producten (dat hiervoor uit hoofde van artikelen 15 en 16 van de verordening bevoegd is), en deze toetsing samen met de jaarlijkse activiteitenverslagen die alle lidstaten sinds de inwerkingtreding van de verordening opgesteld hebben, openbaar te maken;

7.

vraagt de lidstaten met aandrang te zorgen voor een goede tenuitvoerlegging van de in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad vervatte procedures betreffende het onderling en met de Commissie uitwisselen van informatie over besluiten betreffende aanvragen voor vergunningen en uitvoeringsmaatregelen, hetzij via het kennisgevingsmechanisme voor weigeringen (denial notification mechanism) dat al bestaat voor weigeringen van exportvergunningen voor militaire uitrusting in COARM, hetzij via andere procedures;

8.

vraagt de Commissie met klem het Parlement op de hoogte te brengen van hetgeen tot nu toe is gedaan om de lidstaten te helpen bij de naleving van artikel 13;

9.

verzoekt de Commissie het Parlement de informatie te verstrekken die zij sinds de inwerkingtreding van de verordening jaarlijks van elke lidstaat heeft ontvangen, en deze informatie openbaar te maken: met name kennisgevingen van afwijzingen van aanvragen voor een vergunning overeenkomstig artikel 11 van de verordening, gedetailleerde informatie over de sancties die elke lidstaat voor schendingen van de verordening heeft ingevoerd, en de volledige inhoud van de jaarlijkse activiteitenverslagen van de lidstaten;

10.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat het Comité voor gemeenschappelijke voorschriften voor de uitvoer van producten regelmatig samenkomt, een duidelijk tijdschema voor een formele herziening van de verordening opstelt en een procedure vaststelt voor tijdig onderzoek van mogelijke schendingen van de verordening;

11.

verzoekt alle lidstaten foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te helpen voorkomen door technische assistentie aan derde landen te controleren en zo te voorkomen dat deze technische assistentie wordt misbruikt voor de vervaardiging van goederen die voor de doodstraf, voor foltering of voor andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing worden gebruikt;

12.

veroordeelt ten sterkste alle pogingen van lidstaten of bedrijven in de Europese Unie om elektrischeschokgordels, waarvan de invoer op grond van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad verboden is, of andere op het lichaam gedragen elektrischeschokapparaten, die in wezen een vergelijkbaar effect hebben, in te voeren, en vraagt de Commissie met aandrang zo snel mogelijk te onderzoeken of en wanneer elektrischeschokgordels, onderdelen hiervan, andere op het lichaam gedragen elektrischeschokapparaten, technische assistentie of opleiding vóór of sinds de inwerkingtreding van de verordening naar de lidstaten zijn overgebracht, en het Parlement op de hoogte te stellen van haar bevindingen;

13.

verzoekt de Commissie de lijst van verboden goederen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad te herzien en bij te werken door er knuppels met spijkers, vaste muur- en vloergordels, voetboeien, ketens en kluisters, duimboeien, vingerboeien, duimschroeven, verdovingsboeien en andere op het lichaam gedragen elektrischeschokapparaten in op te nemen;

14.

verzoekt de Commissie de lijst van in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1236/2005 opgenomen goederen te herzien en bij te werken door er handboeien, knuppels en andere in de hand gehouden slagvoorwerpen alsook draagbare elektrischeschokapparaten van minder dan 10 000 volt in op te nemen;

15.

verzoekt de Commissie voorts een specifieke procedure in te stellen om de lijsten van voorwerpen in de bijlagen II en III regelmatig te herzien, overeenkomstig het mandaat in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad;

16.

vraagt de Commissie met klem een voorstel te presenteren om zo snel als praktisch mogelijk is een „folteringseindgebruik”-clausule in de verordening op te nemen aan de hand waarmee de lidstaten, op basis van eerdere informatie, producten waarvoor het risico bestaat dat ze door hun eindgebruikers voor de voltrekking van de doodstraf of voor foltering of andere vormen van mishandeling zullen worden gebruikt, aan een vergunningsplicht kunnen onderwerpen en de uitvoer ervan op die manier kunnen weigeren;

17.

dringt er bij de Commissie op aan een voorstel in te dienen om zo snel als praktisch haalbaar is, in de verordening een verbod op te nemen op bemiddeling bij internationale transacties door natuurlijke of rechtspersonen afkomstig uit de Europese Unie met het oog op de verhandeling van martelwerktuigen, met inbegrip van de verkoop en export van voorwerpen die in de praktijk nergens anders voor dienen dan voor het uitvoeren van de doodstraf, folteringen of andere vormen van mishandeling, zoals opgesomd in bijlage II bij de verordening, en vraagt dat dit voorstel ook voorziet in de verplichting voor de lidstaten om doeltreffende mechanismen in te voeren voor de controle van tussenhandel bij transacties waarbij sprake is van de overdracht van voorwerpen die worden vermeld in bijlage III bij de verordening;

18.

dringt er bij de Commissie op aan een voorstel in te dienen voor de opname in de verordening, zo snel als praktisch haalbaar is, van de verplichting voor importeurs om een importvergunning te verkrijgen voor de import in de Europese Unie van de in bijlage III bij de verordening opgenomen goederen, en de verplichting voor de lidstaten om deze importvergunning te weigeren als er voldoende reden is om aan te nemen dat de uitrusting in kwestie kan worden gebruikt voor foltering of andere vormen van mishandeling, hetzij binnen de Europese Unie, hetzij, na doorverkoop, buiten de Europese Unie;

19.

dringt er bij de Commissie op aan te onderzoeken hoe de vrijstelling van de vereiste van een import- of exportvergunning voor de in bijlage III opgenomen goederen bij doorvoer door de Europese Unie kan worden geschrapt;

20.

herinnert eraan dat de richtsnoeren voor een EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in 2008 zijn bijgewerkt, en verzoekt de Raad en de Commissie overeenkomstig deze richtsnoeren Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad in vergaderingen met derde landen als voorbeeld van beste praktijk aan te bevelen, en derde landen die apparatuur exporteren waarvan de import op grond van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad verboden is, ertoe aan te moedigen om handelaren in deze landen op de verbodsbepalingen van de verordening te wijzen;

21.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich op internationaal niveau in te zetten voor controles op de internationale handel in apparatuur die voor de doodstraf, voor foltering of voor andere vormen van mishandeling kan worden gebruikt, en er met name aan te werken dat de jaarlijkse oproep van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties om de productie, de handel, de uitvoer en het gebruik van materieel dat specifiek is ontworpen voor foltering, te voorkomen en te verbieden, uit te breiden tot een oproep aan alle landen om de productie, de handel, de uitvoer en het gebruik van materieel dat niet specifiek is ontworpen maar op grote schaal wordt misbruikt voor foltering of andere vormen van mishandeling, te reglementeren;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 87 E van 11.4.2002, blz. 136.

(2)  PB L 200 van 30.7.2005, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/111


Donderdag 17 juni 2010
Situatie op het Koreaanse schiereiland

P7_TA(2010)0237

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de situatie op het Koreaanse schiereiland

2011/C 236 E/18

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Koreaanse schiereiland,

gelet op Besluit nr. 2009/1002/GBVB van de Raad van 22 december 2009,

gezien de verklaring van 20 mei 2010 van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over de publicatie van het rapport over het vergaan van het marineschip de Cheonan van de Republiek Korea,

gezien het rapport „Investigation Result on the Sinking of ROKS „Cheonan” ”,

gezien de resoluties 1718 (2006) en 1874 (2009) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de spanningen op het Koreaanse schiereiland sterk zijn opgelopen sinds het vergaan van de Cheonan op 26 maart 2010, waarbij 46 opvarenden om het leven kwamen,

B.

overwegende dat op 15 mei 2010 delen van de torpedo van het type CHT-02D op de zeebodem zijn teruggevonden,

C.

overwegende dat de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter Catherine Ashton het tot zinken brengen van de Cheonan als een gruwelijke en uiterst onverantwoorde actie heeft veroordeeld,

D.

overwegende dat een onderzoek dat is uitgevoerd door een internationale Joint Civilian-Military Investigation Group (JIP), waarbij een proces van onderzoek en verificatie werd doorlopen op basis van een wetenschappelijk en objectieve benadering, duidelijk en onbetwistbaar bewijs opleverde dat de Cheonan tot zinken was gebracht door een onderzeese explosie veroorzaakt door een torpedo vervaardigd in de Democratische Volksrepubliek Korea (DVK), zoals ook is vastgesteld in een onafhankelijke beoordeling door de Neutral Nations Supervisory Committee,

E.

overwegende dat alle onderzeeërs van andere buurlanden zich op het moment van het incident in of vlakbij hun bases bevonden,

F.

overwegende dat de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki Moon, de resultaten van het rapport heeft omschreven als „zeer verontrustend”,

G.

overwegende dat de regering van de Republiek Korea (RK) openbare excuses van de autoriteiten van de DVK heeft geëist, alsmede de belofte dat verdere provocaties achterwege zullen blijven,

H.

overwegende dat de regering van de DVK alle betrokkenheid bij het vergaan van de Cheonan van de hand wijst en de RK ervan heeft beschuldigd het incident in scène te hebben gezet, en met een regelrechte oorlog dreigt in het geval dat de RK de sancties verscherpt,

I.

overwegende dat de strijdkrachten van de DVK doorgaan met provocerende en riskante militaire acties, zoals het doden van drie Chinese staatsburgers aan de grens tussen China en de DVK op 4 juni 2010,

J.

overwegende dat de RK naar aanleiding van het incident heeft aangekondigd alle betrekkingen met de DVK te zullen verbreken, met uitzondering van humanitaire hulp en de activiteiten rond het industriegebied Kaesong;

K.

overwegende dat de regering van de RK heeft verklaard het zespartijenoverleg niet te willen hervatten zolang er geen maatregelen tegen de DVK zijn genomen,

L.

overwegende dat de EU een krachtig voorstander is van de denuclearisatie van het Koreaanse schiereiland, en van mening is dat hervatting van het zespartijenoverleg essentieel is voor vrede en stabiliteit in de regio,

M.

overwegende dat de regeringen van de Volksrepubliek China en de Russische Federatie nog geen duidelijk standpunt hebben ingenomen naar aanleiding van het eindrapport en de conclusies van de Joint Investigation Group,

N.

overwegende dat de RK de kwestie formeel ter discussie aan de VN-Veiligheidsraad heeft voorgelegd, terwijl de DVK aan de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad schriftelijk heeft verklaard elke verantwoordelijkheid voor de aanval af te wijzen en de Veiligheidsraad heeft verzocht de DVK te helpen bij de uitvoering van een eigen onderzoek door dat land,

1.

betreurt ten zeerste dat er een aantal opvarenden van het Zuid-Koreaanse marineschip de Cheonan op een tragische manier om het leven zijn gekomen en betuigt in een geest van solidariteit en vriendschap zijn medeleven met de nabestaanden, het Koreaanse volk en de autoriteiten van de RK;

2.

stemt in met de veroordeling door de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de aanval en complimenteert de RK met de getoonde terughoudendheid;

3.

neemt kennis van de conclusies van het eindrapport van de Joint Investigation Group, waarin wordt vastgesteld dat een Noord-Koreaanse torpedo het schip tot zinken heeft gebracht, en veroordeelt de torpedering ten stelligste als een provocatie die gericht is tegen de vrede en de stabiliteit op het Koreaanse schiereiland;

4.

is teleurgesteld dat de regeringen van de Volksrepubliek China en de Russische Federatie nog altijd geen duidelijk standpunt hebben ingenomen naar aanleiding van de conclusies van het eindrapport van de Joint Investigation Group;

5.

roept beide partijen op terughoudendheid te betrachten, de interkoreaanse betrekking op alle mogelijke manieren te verbeteren en alles in het werk te stellen om de vrede en veiligheid op het Koreaanse schiereiland blijvend te bevorderen;

6.

verzoekt de regeringen van de Volksrepubliek China en de Russische Federatie als permanente leden van de VN-Veiligheidsraad het eindrapport en de conclusies van de Joint Investigation Group nauwlettend te bestuderen;

7.

roept China op om, als permanent lid van de Veiligheidsraad en voornaamste handelspartner van de DVK, passende druk uit te oefenen op dat land en zich in te spannen om te voorkomen dat het conflict verder verscherpt;

8.

spreekt zijn steun uit voor het verwijzen van de kwestie door de regering van de RK naar de VN-Veiligheidsraad;

9.

roept de landen in het zespartijenoverleg op tot blijvende samenwerking om te waarborgen dat de besprekingen inzake de afbouw van het Noord-Koreaanse nucleaire programma worden hervat;

10.

verzoekt de Commissie de huidige humanitaire hulpverlening te handhaven en de communicatiekanalen met de DVK open te houden omdat de humanitaire hulp rechtstreeks van invloed is op de levensomstandigheden van de bevolking van de DVK;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de voorzitter van de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaatlanden, de secretaris-generaal van de VN en de regeringen van de Republiek Korea en de Democratische Volksrepubliek Korea.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/113


Donderdag 17 juni 2010
Situatie in Bosnië en Herzegovina

P7_TA(2010)0238

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de situatie in Bosnië en Herzegovina

2011/C 236 E/19

Het Europees Parlement,

gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Bosnië en Herzegovina anderzijds, die op 16 juni 2008 werd ondertekend,

gezien Verordening (EG) nr. 1244/2009 (1) van de Raad van 30 november 2009 over liberalisering van het visaregime,

gezien de conclusies van de Raad van 16 juni 2003 over de westelijke Balkan, alsmede die van 30 november 2009 over Bosnië en Herzegovina,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 16 juni 2003 over de westelijke Balkan en de bijlage daarbij getiteld „De agenda van Thessaloniki voor de westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”, die op 19 en 20 juni 2003 werd aangenomen door de Europese Raad van Thessaloniki,

gezien het besluit van de grote kamer van het Europees Mensenrechtenhof in de zaak Sejdic en Finci tegen Bosnië en Herzegovina (nummers 27996/06 en 34836/06) van 22 december 2009,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2009 over de situatie in Bosnië en Herzegovina (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2009 over Srebrenica (3),

gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU bij herhaling haar steun heeft uitgesproken voor het EU-lidmaatschap voor de landen van de westelijke Balkan, waaronder Bosnië en Herzegovina; overwegende dat de hoofdverantwoordelijkheid voor die toetreding evenwel bij deze landen zelf ligt, en staat of valt met hun vermogen en vastberadenheid om te voldoen aan de criteria van Kopenhagen,

B.

overwegende dat Bosnië en Herzegovina een lange periode van politieke, economische en sociale stagnatie doormaakt die wordt gekenmerkt door een algemene en aanhoudende politieke verlamming en de verslechtering van interetnische betrekkingen ten gevolge van politieke retoriek en de onwil en het onvermogen van de politieke elite om tot compromissen een gemeenschappelijke visie op de urgente politieke, economische en sociale problemen van het land te komen,

C.

overwegende dat de in felheid toenemende nationalistische en separatistische retoriek haaks staat op de elementaire Europese waarden, sociaal-economische ontwikkeling en politieke stabiliteit, afbreuk doet aan het algemene belang van het land, een belemmering vormt voor interetnische verzoening, alsook een obstakel voor de ambitie van het land om toe te treden tot de EU; overwegende dat Bosnië en Herzegovina het risico loopt verder achterop te raken bij de andere landen van de westelijke Balkan en de voordelen van Europese integratie mis te lopen,

D.

overwegende dat de Dayton-akkoorden nodig waren om een einde te maken aan het bloedvergieten, maar dat zij er niet in zijn geslaagd een levensvatbare en goed functionerende staat Bosnië en Herzegovina in het leven te roepen; overwegende dat de door de akkoorden bewerkstelligde versnippering van het beleidsmakingsproces tussen de staat en de entiteiten, alsook de overlappende bevoegdheden en de tekortschietende harmonisatie van het wetgevingsproces tussen de verschillende spelers nog altijd de belangrijkste obstakels vormen voor een effectief bestuur, en het land belemmeren bij het boeken van daadwerkelijke vooruitgang bij de hervormingen op het pad naar het lidmaatschap van de EU,

E.

overwegende dat een constitutionele hervorming van essentieel belang is om Bosnië en Herzegovina te veranderen in een goed functionerende staat; overwegende dat de werking van het justitieel apparaat en de hervormingsinspanningen te wensen overlaten ten gevolge van de ingewikkelde opzet van het justitieel apparaat, het ontbreken van één begroting, het ontbreken van een hooggerechtshof voor Bosnië en Herzegovina (dat de harmonisatie van de vier interne jurisdicties zou kunnen bevorderen), de politieke inmenging in het justitieel apparaat en de voortdurende bemoeienissen in de jurisdictie en de bevoegdheden van de nationale justitiële diensten door de Republika Srpska; overwegende dat de structuren van de entiteiten - zoals tot stand gekomen op basis van internationale besluiten - moeten worden gewijzigd teneinde ze doeltreffender te maken en beter te doen aansluiten op het institutionele kader van de staat,

F.

overwegende dat de Europese toekomst van alle burgers van het land in de Europese Unie ligt; overwegende dat het vooruitzicht van het EU-lidmaatschap één van de meest bindende factoren voor de bevolking van Bosnië en Herzegovina is; overwegende dat Bosnië en Herzegovina alleen als één land vooruitzicht op het lidmaatschap van de EU heeft en dat alle pogingen gericht op het ondermijnen en verzwakken van de staatsinstellingen en het gijzelen van de samenleving door onverantwoord nationaal en separatistisch beleid alle burgers de kans zal ontnemen de vruchten te plukken van de Europese integratie; overwegende dat Bosnië en Herzegovina bij de hervormingen in het kader van het proces van toetreding tot de EU weinig vooruitgang heeft geboekt; overwegende dat de bestaande etnische en entiteitsagenda's een belemmering vormen voor de verwezenlijking van de voorwaarden voor het lidmaatschap van de EU en de NAVO,

G.

overwegende dat de Raad en de Commissie groter leiderschap moeten tonen en moeten laten zien over het vermogen te beschikken de stuwende kracht te zijn achter het initiëren en implementeren van meer hervormingen,

H.

overwegende dat een vroegtijdige sluiting van het kantoor van de hoge vertegenwoordiger, op basis van de legitieme wens van een grotere plaatselijk greep op het politieke proces, invloed zou kunnen hebben op de stabiliteit van het land, en op het tempo en het succes van de zo noodzakelijke hervormingen; overwegende dat de overgang van het kantoor van de hoge vertegenwoordiger naar een versterkte speciale afgezant van de EU een onontbeerlijke stap op weg naar de status van kandidaat-lidstaat blijft,

I.

overwegende dat Bosnië en Herzegovina moet worden gefeliciteerd met het niet-permanente lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad voor de periode 2010-2011, hetgeen bewijst dat het land in staat is ten volle en op verantwoordelijke wijze zijn rol in de internationale betrekkingen te vervullen,

J.

overwegende dat de politieke verantwoordelijken van Bosnië en Herzegovina duizenden vrouwen en meisjes die tijdens de oorlog van 1992-1995 zijn verkracht onvoldoende juridische en materiële genoegdoening hebben gegeven, dat in slechts zeer weinig gevallen vervolging is ingesteld tegen vermeende plegers van oorlogsmisdaden van seksuele aard en dat de slachtoffers vaak onwaardig en onrespectvol zijn bejegend en onvoldoende bescherming en psychologische en materiële steun hebben gekregen om hun levens weer op te bouwen,

K.

overwegende dat 11 juli 2010 de vijftiende herdenkingsdag van de genocide in Srebrenica-Potočari is,

L.

overwegende dat bijlage VII bij het vredesakkoord van Dayton nog altijd niet volledig is geïmplementeerd; overwegende dat een gedeelte van de 115 000 intern verdreven personen, alsook vluchtelingen en andere slachtoffers van het conflict nog op billijke, alomvattende en duurzame oplossingen wachten en dat er nog vooruitgang moet worden geboekt bij de sociaaleconomische integratie van degenen die zijn teruggekeerd; overwegende dat er, volgens het Internationale Rode Kruis, na de oorlog nog altijd 10 000 vermiste personen zijn waarvan het lot onbekend is,

M.

overwegende dat de Commissie op 27 mei 2010 een wetgevingsvoorstel heeft ingediend over visumliberalisering voor Bosnië en Herzegovina (COM(2010)0256) dat formeel de weg opent voor een mogelijke liberalisering in 2010,

N.

overwegende dat Frankrijk, Italië en Luxemburg de stabilisatie- en associatieovereenkomst nog niet hebben geratificeerd en daarmee het proces van integratie in Europa van Bosnië en Herzegovina vertragen,

O.

overwegende dat het voortbestaan van sterke etnische tegenstellingen moet worden aangepakt middels een meer geïntegreerd, niet-gesegregeerd en modern onderwijsstelsel in Bosnië en Herzegovina,

P.

overwegende dat de tekortschietende inspanningen van de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina om de corruptie in het land daadwerkelijk aan te pakken zeer nadelig zijn voor de economische, sociale en politieke ontwikkeling van het land,

Q.

overwegende dat mensenhandel een ernstig misdrijf is en een grove schending van de mensenrechten vormt; overwegende dat Bosnië en Herzegovina zowel een land van herkomst, als, in mindere mate, een doorvoer- en bestemmingsland is in de handel in mensen, in het bijzonder vrouwen en meisjes,

R.

overwegende dat de grondwetten van de staat en de entiteiten iedereen het recht op gelijke behandeling garanderen; overwegende dat de Roma onverminderd met moeilijke levensomstandigheden en discriminatie worden geconfronteerd, en dat op grote schaal sprake is van discriminatie en sociale uitsluiting op basis van seksuele identiteit en seksuele geaardheid; overwegende dat fysieke aanvallen, mishandeling en intimidatie van deze groepen gewoon doorgaan,

S.

overwegende dat de werkloosheid onverminderd hoog is en is toegenomen ten gevolge van de economische crisis; overwegende dat de geringe kans op het vinden van een baan, met name voor jongeren, de vooruitgang van het land belemmert en bijdraagt tot politieke spanningen; overwegende dat economische welvaart van essentieel belang is voor de verdere ontwikkeling van het land en voor verzoening in Bosnië en Herzegovina,

Het Europese perspectief

1.

is ontevreden over de beperkte vooruitgang die Bosnië en Herzegovina heeft geboekt op weg naar stabilisering en ontwikkeling, alsook als potentiële kandidaat voor het lidmaatschap van de EU; uit zijn groeiende bezorgdheid over het onstabiele politieke klimaat en het gebrek aan gemeenschappelijke visie bij alle politieke actoren, en veroordeelt met klem het gebruik van opruiende taal, hetgeen het proces van interetnische verzoening en de werking van de staatsstructuren kan ondermijnen; beschouwt de verklaring van het leiderschap van de Republika Srpska over een referendum over „vreedzame scheiding” als een provocatie en een bedreiging voor de stabiliteit, soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië en Herzegovina;

2.

verzoekt met klem om een beëindiging van nationalistische en separatistische retoriek die tot polarisering van de samenleving leidt en de kern van de overeenkomst van Dayton ondermijnt, en om daadwerkelijke onderhandelingen met het oog op langetermijnovereenkomsten die tot een goed functionerende staat leiden, de instellingen van het land voorbereiden op toetreding tot de EU en tot verbetering van de algemene situatie van het land leiden;

3.

herinnert eraan dat toetreding tot de Europese Unie inhoudt dat de waarden en regels die aan de EU ten grondslag liggen, te weten eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot minderheden behoren, solidariteit, verdraagzaamheid, democratie en de rechtstaat, met inbegrip van eerbiediging van de onafhankelijkheid van justitie, worden overgenomen;

4.

vraagt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en de commissaris voor Uitbreiding en het Europees Nabuurschapsbeleid om namens de EU stevige druk op de politici van Bosnië en Herzegovina uit te oefenen ten einde hen ertoe te bewegen méér gezamenlijke inspanningen te leveren om te voldoen aan de vereisten van het Europees partnerschap en zich te houden aan alle verplichtingen die uit de stabilisatie- en associatieovereenkomst voortvloeien; wijst alle politieke actoren op het feit dat deze twee documenten de routekaart voor Europese integratie vormen en dat het hun verantwoordelijkheid ten opzichte van hun burgers is om compromissen te sluiten en hervormingen overeen te komen; spoort de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en de Commissie aan stelselmatiger en met een grotere resultaatgerichtheid de EU-conditionaliteit te gebruiken om tegemoet te komen aan de behoeften van alle inwoners van Bosnië en Herzegovina;

5.

geeft zijn onvoorwaardelijke steun aan het kantoor van de hoge vertegenwoordiger en onderstreept dat de overgang alleen kan worden voltooid wanneer de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina de vijf doelstellingen volledig hebben verwezenlijkt en volledig aan de twee voorwaarden hebben voldaan; verzoekt de autoriteiten van de Republika Srpska te voldoen aan de laatste verplichting (de elektriciteitswet van de Republika Srpska) en de Brcko-toezichthouder toe te staan de sluiting aan te bevelen van het toezichtregime in het district Brcko;

6.

verzoekt de regering van de Republika Srpska actief te blijven participeren in de onderhandelingen over de verdeling van het door het kantoor van de hoge vertegenwoordiger in kaart gebrachte staatseigendom en vraagt deze geen wetgeving over publiek eigendom in de Republika Srpska aan te nemen aangezien dat een ernstige overtreding zou zijn van het besluit van de hoge vertegenwoordiger om de verkoop van publiek eigendom te verbieden, waarmee de sluiting van het kantoor van de hoge vertegenwoordiger zou worden vertraagd;

7.

is verheugd over de wijzigingen in de grondwet waarmee het district Brcko als een entiteit met plaatselijk zelfbestuur tot stand is gebracht, waarmee is voldaan aan nog een voorwaarde van de Peace Implementation Council (PIC) voor de toekomstige sluiting van het kantoor van de hoge vertegenwoordiger;

8.

verzoekt de twee entiteiten en alle politieke krachten, in het bijzonder de regering van de Republika Srpska, het vredesakkoord van Dayton volledig te respecteren en acties op basis van dit akkoord en op basis van resoluties van de VN-Veiligheidsraad niet in twijfel te trekken; beschouwt de hoge vertegenwoordiger als de hoogste autoriteit voor wat betreft de interpretatie van de civiele implementatie van het vredesakkoord; vraagt alle politieke actoren de hoge vertegenwoordiger en al het internationale personeel in het land met de vereiste eerbied te bejegenen en zich te onthouden van persoonlijke aanvallen;

9.

stelt met tevredenheid vast dat de politiemissie van de Europese Unie (EUPM) en EUFOR Althea een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de stabiliteit en de veiligheid van Bosnië en Herzegovina; is verheugd over het besluit van de Raad om steun te verlenen aan de opbouw van capaciteit voor niet-uitvoerende taken en opleidingen; is verheugd over de verlenging van het EUFOR-mandaat krachtens resolutie 1895 van de VN-Veiligheidsraad; is verheugd over het feit dat Bosnië en Herzegovina door de NAVO is uitgenodigd voor deelname aan het actieplan voor lidmaatschap;

10.

wijst op het werk van de politiemissie van de Europese Unie, dat heeft bijgedragen aan de strijd tegen de georganiseerde misdaad en corruptie die is aangegaan door politie en justitie in Bosnië en Herzegovina; is verheugd over het feit dat de missie met twee jaar is verlengd en een nieuw mandaat heeft gekregen, en ook over het werk van de Commissie voor een follow-upproject van EUPM in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun 2010;

11.

vraagt de EU en haar lidstaten tegenwicht te bieden tegen de onverschilligheid van grote delen van het politieke establishment door een preferentieel partnerschap aan te gaan en steun te bieden aan het maatschappelijk middenveld, onafhankelijke media en het bedrijfsleven, en projecten te ontwikkelen gericht op het stimuleren van actieve politieke participatie, met name van jonge Bosniërs;

12.

benadrukt dat vrije en onafhankelijke media, zowel met een publiek als een particulier statuut, fundamentele elementen van een democratie zijn; vraagt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina onafhankelijke en gevarieerde media, zonder politieke inmenging, te versterken en de media in staat te stellen vrijelijk vanuit alle delen van het land berichtgeving te verzorgen door toegang tot informatie te waarborgen; veroordeelt met klem de aanvallen op journalisten en roept de bevoegde instanties op passende maatregelen te nemen om dergelijke voorvallen in de toekomst te vermijden; verzoekt de media, inclusief die met een publiekrechtelijk statuut, haatdragende taal van geen enkele aard te tolereren; benadrukt de noodzaak van politieke onafhankelijkheid van de regelgevende instanties op het gebied van communicatie; roept de Raad van Ministers op een vaste directeur van de communicatie-instantie aan te stellen;

Constitutionele hervorming en hervorming van justitie

13.

herhaalt zijn standpunt betreffende de doelstellingen die via een constitutionele hervorming moeten worden verwezenlijkt:

a)

de staat moet over toereikende wetgevings-, begrotings-, uitvoerings- en justitiële bevoegdheden beschikken om aan de toetredingscriteria van de EU te kunnen voldoen, een functionerende eenheidsmarkt tot stand te brengen en te handhaven, om de economische, milieu- en sociale cohesie te bevorderen en om de algemene belangen van het land in het buitenland te behartigen en te beschermen; de vrijwaring van vitale nationale belangen binnen Bosnië en Herzegovina moet verenigbaar zijn met het handelingsvermogen van het land,

b)

het aantal bestuurslagen waarover het bestuur van Bosnië en Herzegovina is verdeeld, moet evenredig zijn aan de financiële middelen die het land ter beschikking staan en moet zijn gebaseerd op een doelmatige, samenhangende en doeltreffende toewijzing van verantwoordelijkheden,

c)

alle burgers moeten dezelfde rechten genieten zonder enige vorm van discriminatie, in volledige overeenstemming met het Europees mensenrechtenverdrag en met artikel 2 van de stabilisatie- en associatieovereenkomst inzake de naleving van de democratische beginselen en de mensenrechten,

d)

is van oordeel dat speciale aandacht moet worden besteed aan de rechten van minderheden en kwetsbare groepen, die moeten worden beschermd tegen directe of indirecte discriminatie en geweld; spoort Bosnië en Herzegovina aan publieke onderwijsprogramma's op het gebied van mensenrechten in te voeren, ter bevordering van de waarden van verdraagzaamheid, pluralisme en verscheidenheid;

14.

wijst erop dat versterking van de centrale overheid niet betekent dat de entiteiten worden verzwakt, maar dat voorwaarden worden geschapen, op basis van het subsidiariteitsbeginsel, voor een doeltreffend bestuur dat in staat is op nationaal niveau hervormingen door te voeren en efficiënte internationale betrekkingen te onderhouden en daarmee het hele land voor te bereiden op toetreding tot de EU;

15.

verzoekt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina om, in het kader van de alomvattende grondwetshervorming, de relevante grondwetbepalingen en respectieve bepalingen van de nationale kieswet zo snel mogelijk te wijzigen, teneinde de uitspraak van het Europees mensenrechtenhof in de zaak Sejdic en Finci na te leven, waarin duidelijk wordt aangegeven dat de huidige grondwet van Bosnië en Herzegovina mensen die als „anderen”' worden gekwalificeerd, discrimineert; wijst erop dat de goedkeuring van deze hervormingen een uiterst belangrijke stap is in de richting van een functionerende multi-etnische samenleving;

16.

spoort de burgers van Bosnië en Herzegovina aan te gaan stemmen tijdens de algemene verkiezingen in oktober 2010; is van oordeel dat deze verkiezingen ook bepalend zijn voor het tempo waarin Bosnië en Herzegovina in de richting van de EU beweegt, en dat iedereen die besluit niet te gaan stemmen in feite anderen over zijn of haar toekomst laat beslissen; wijst op het feit dat alles moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat de aanstaande verkiezingen plaatsvinden met volledige inachtneming van de Europese normen en op basis van een vreedzame en democratische campagne;

17.

herinnert aan de noodzaak van de oprichting van een hooggerechtshof op nationaal niveau en van verankering daarvan in het grondwettelijk kader, zodat het een integrerende factor voor de jurisprudentie van het land kan zijn en bijdraagt aan de geleidelijke harmonisatie van de vier verschillende wettelijke systemen van Bosnië en Herzegovina;

18.

vraagt alle politieke actoren uitvoering te geven aan de 69 maatregelen zoals bedoeld in het actieplan bij de strategie voor de hervorming van het justitieel apparaat;

Bestrijding van oorlogsmisdaden, georganiseerde misdaad en corruptie

19.

is verheugd over de bevredigende samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY) en de adequate coöperatie tussen het tribunaal en de autoriteiten op nationaal en entiteitsniveau; wijst op de noodzaak te blijven voldoen aan de verplichtingen en mee te werken aan de arrestatie van alle personen die door het ICTY in staat van beschuldiging zijn gesteld, en hun steunnetwerken te ontmantelen; dringt aan op een doeltreffender samenwerking tussen de politieautoriteiten in Servië en Bosnië en Herzegovina met als doel Ratko Mladić en Goran Hadžić op te sporen en te arresteren; spoort de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina evenwel aan de implementatie van de nationale oorlogsmisdadenstrategie en de aanpak van de achterstand bij de behandeling van zo'n tienduizend gevallen van oorlogsmisdaden in het hele land te versnellen, en aan te geven welke materiële en technische middelen nodig zijn voor de vervolging van alle daders, waaronder verkrachters en plegers van seksueel geweld;

20.

wijst erop dat 11 juli wordt erkend als dag van herdenking van de genocide van Srebrenica in de EU, en roept alle landen van de regio op hetzelfde te doen; is verheugd over de goedkeuring van verschillende resoluties over Srebrenica door de parlementen van vier landen in de westelijke Balkan, in het bijzonder door de nationale assemblee van de Republiek Servië, en verzoekt de parlementen van de Bosnische staat en de entiteiten in de nabije toekomst vergelijkbare resoluties goed te keuren; beschouwt deze verklaringen als belangrijke stappen om in het reine te komen met het tragische verleden van de regio en hoopt dat deze de weg vrijmaken voor een beter begrip van de gemeenschappelijke geschiedenis, teneinde tot daadwerkelijke verzoening in de gehele regio te komen; benadrukt dat het berechten van de verantwoordelijken voor de genocide in en om Srebrenica een belangrijke stap is op het pad naar regionale stabiliteit en vrede;

21.

vraagt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina een bij de internationale normen aansluitende definitie van seksueel geweld in het wetboek van strafrecht op te nemen, de slachtoffers onverwijld adequate genoegdoening te geven, alsook economische, sociale en psychologische ondersteuning, waaronder kwalitatief hoogwaardige lichamelijke en geestelijkegezondheidszorgdiensten, en programma's te ontwikkelen voor langetermijnbescherming van de slachtoffers en daarvoor financiering ter beschikking te stellen; onderstreept in dit verband het belang van een betere coördinatie tussen de verschillende gerechtelijke instanties en van een snellere behandeling van de gevallen van oorlogsmisdaden van seksuele aard tijdens de oorlog; verzoekt de Commissie en andere internationale donoren de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina op dit vlak te helpen met financiële middelen en expertise gericht op de slachtoffers van oorlogsmisdaden en seksueel geweld; vraagt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina prioritair goedkeuring te hechten en uitvoering te geven aan een strategie voor de slachtoffers van oorlogsmisdaden van seksuele aard;

22.

verzoekt de EU en haar lidstaten strafrechtelijke onderzoeken te beginnen tegen degenen die tijdens de oorlog seksuele misdrijven hebben gepleegd en die zijn geëmigreerd en een permanente verblijfsstatus, inclusief burgerschap, in de lidstaten hebben gekregen, en te erkennen dat deze misdrijven in feite oorlogsmisdrijven zijn en dat zij niet moeten worden behandeld als algemene seksuele misdrijven of onder een verjaringsregeling moeten vallen

23.

dringt er bij de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina op aan de definitieve terugkeer van vluchtelingen en intern verdreven personen te bevorderen en te voltooien en een relevante strategie goed te keuren, zoals bedoeld in bijlage VII bij de vredesovereenkomst van Dayton; dringt erop aan dat enerzijds de personen die nu nog in opvangcentra wonen steun ontvangen en maatregelen worden genomen voor hun sociale integratie, en dat anderzijds de terugkeer wordt bevorderd van de personen die niet naar hun geboorteland, zoals het vernietigde gebied Posavina, kunnen terugkeren; roept de Commissie en de andere internationale donoren op de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina hierbij met financiële middelen en kennis te ondersteunen;

24.

herinnert aan de urgentie van de bouw van hogeveiligheidsgevangenissen van de staat en de renovatie van bestaande faciliteiten, voor de veilige detentie van alle personen die zijn beschuldigd van en veroordeeld voor misdaden;

25.

betreurt het feit dat, ten gevolge van een tekortschietende coördinatie van de corruptiebestrijdingsinspanningen op staatsniveau en door het geringe aantal onderzoeken tegen en vervolgingen van verdachten van grote corruptiezaken in regeringsdiensten en andere staats- en entiteitstructuren, bij openbare aanbestedingsprocedures, de verlening van bedrijfsvergunningen en in de sectoren gezondheidszorg, energie en vervoer en in de bouw, relatief weinig vooruitgang is geboekt bij de bestrijding van corruptie; dringt in dit verband aan op de snelle oprichting van een onpartijdige en verantwoordingsplichtige corruptiebestrijdingsdienst, om het vertrouwen van de burgers van Bosnië en Herzegovina in hun instellingen te herstellen, alsook op de gecoördineerde implementatie van de nieuwe strategie voor de bestrijding van corruptie (2009-2014) en het bijbehorende actieplan;

26.

verzoekt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina doeltreffend op te treden tegen mensenhandel, de daders samen met de internationale gemeenschap vastberaden te vervolgen, de slachtoffers bescherming en compensatie te bieden en het bewustzijn te vergroten om te voorkomen dat de autoriteiten en de samenleving hen opnieuw tot slachtoffer maken;

Visumliberalisering

27.

is verheugd over het feit dat de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina hun hervormingen hebben versneld en aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt bij het naleven van de benchmarks opgenomen in de routekaart voor een visavrijstelsel, hetgeen aantoont dat met de noodzakelijke wil aanzienlijke vooruitgang kan worden geboekt op het gebied van hervormingen; moedigt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina sterk aan de laatste delen van de wetgeving in kwestie aan te nemen;

28.

is verheugd over het hoger vermelde wetgevingsvoorstel van de Commissie van 27 mei 2010 over visumliberalisering en verzoekt de Commissie te controleren of de nog overblijvende benchmarks de komende maanden worden nageleefd, teneinde de weg te openen voor de goedkeuring door de Raad en het Europees Parlement van de invoering van de vrijstelling van de visumplicht voor Bosnische burgers tegen het eind van 2010;

29.

erkent het belang van visaliberalisering voor alle burgers van Bosnië en Herzegovina om binnen de EU te kunnen reizen en ziet het als een belangrijke factor voor verdere integratie in de EU en interetnische verzoening, omdat het isolatie voorkomt en burgers de kans biedt hun horizon te verbreden, kennis te nemen van wat EU-lidmaatschap inhoudt en hun wil aan de politieke leiders kenbaar te maken, met het oog op opname in de EU;

Het onderwijsstelsel

30.

erkent dat op institutioneel niveau vooruitgang is geboekt, maar spoort de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina toch aan op federaal niveau de wet op het hoger onderwijs goed te keuren en zich te concentreren op volledige implementatie van de kaderwetten op het gebied van onderwijs, waarmee de versnippering van het onderwijsstelsel wordt aangepakt; spoort de autoriteiten aan om met volledige benutting van het Europees partnerschap, maatregelen te nemen voor het verbeteren van de algehele kwaliteit van het onderwijs met als doel in te spelen op de behoeften van de arbeidsmarkt en te voldoen aan de normen van het Bologna-proces, alsook met steun van de EU regelingen te ontwikkelen voor opleiding en na- en bijscholing van langdurig werklozen; dringt aan op de implementatie van internationale uitwisselingsprogramma's tussen alle universiteiten van Bosnië en Herzegovina en lidstaten van de EU, door gebruikmaking van de bestaande EU-programma's en -netwerken; benadrukt dat het aantal studenten, leraren en onderzoekers dat aan mobiliteitsprogramma's van de EU deelneemt, flink moet worden verhoogd;

31.

wijst erop dat onderwijs een belangrijk instrument is voor een daadwerkelijke interetnische verzoening; is van mening dat in het kader van de bijstand van de EU bijzondere aandacht moet worden besteed aan het bevorderen van een inclusief, niet-discriminerend onderwijsstelsel, gebaseerd op verdraagzaamheid en respect voor verscheidenheid, en op inspanningen gericht op het tot stand brengen van een beter begrip van de gemeenschappelijke geschiedenis, en het elimineren van de segregatie van verschillende etnische groepen (twee scholen onder één dak) door middel van het ontwikkelen van gemeenschappelijke onderwijsprogramma's en geïntegreerde klassen in beide entiteiten; is in dit verband verheugd over de oprichting van een studentenraad voor heel Bosnië en Herzegovina;

32.

verzoekt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina de bestaande, starre en dure methoden voor gelijkstelling van diploma's nog eens tegen het licht te houden en op het niveau van de staat een agentschap voor de erkenning van diploma's op te richten; herinnert de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina eraan dat hoogopgeleide werknemers aangespoord zouden moeten worden, en niet ontmoedigd, om een baan te zoeken in het land zelf;

Economische situatie, sociaal beleid

33.

is verheugd over de laatste evaluatieronde van MONEYVAL (4); dringt er bij alle actoren op aan de economie duurzaam te hervormen, jurisdictionele acties te coördineren en economische activiteiten te faciliteren, met inbegrip van het verwijderen van administratieve obstakels, een langetermijnstrategie voor duurzame ontwikkeling te ontwikkelen gericht op onder andere onderwijs, onderzoek en ontwikkeling (O&O), infrastructuur, landbouw, milieu en energie; spoort de politieke leiders en toonaangevende zakenmensen aan, met als doel om buitenlandse investeringen aan te trekken, om alles te doen om het vertrouwen van investeerders te herstellen en een goed ondernemersklimaat te creëren, zodat Bosnië en Herzegovina in de regio niet verder achterop raakt;

34.

herinnert eraan dat in de stabilisatie- en associatieovereenkomst wordt aangedrongen op versterking van de coördinatie van het economische beleid tussen de entiteitsregeringen en, als een cruciaal onderdeel van de economische hervorming, de totstandbrenging van één economische ruimte voor verdere interne integratie en betere land- en arbeidsmarkten; betreurt in dit verband het feit dat de versnippering van de interne arbeidswetgeving en de socialezekerheidsstelsels nog altijd de voornaamste belemmering vormen voor het vrije verkeer van personen binnen het land; geeft aan dat economische welvaart en nieuwe banen, met name voor de jonge inwoners van het land, van essentieel belang zijn voor de verdere ontwikkeling van Bosnië en Herzegovina, en interetnische verzoening kunnen bevorderen;

35.

dringt aan op verbetering van de fiscale coördinatie door te zorgen voor een goede werking van de autoriteit voor indirecte belastingen en van de nationale fiscale raad; verzoekt de Raad van Ministers met klem om, na veel vertragingen, een permanente directeur van de autoriteit voor indirecte belastingen te benoemen;

36.

verzoekt het parlement van Bosnië en Herzegovina, teneinde in 2011 nationale verkiezingen te kunnen houden, op zo kort mogelijke termijn de kieswet aan te nemen, hetgeen een duidelijke voorwaarde voor het Europees perspectief is en van essentieel belang is voor de sociaal-economische ontwikkeling van het land, alsmede voor voortzetting van de steun van de EU; beklemtoont dat het gezien de gevoeligheid van het onderwerp geen verplichting mag zijn te antwoorden op alle vragen over etniciteit;

37.

verzoekt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina maatregelen te nemen voor het bestrijden van armoede en het ontwikkelen van een beter op de armen, sociaal uitgeslotenen en kwetsbare groepen, in het bijzonder de Roma, toegesneden sociaal vangnet, en een doeltreffend en duurzaam socialebeschermings- en integratiestelsel te ontwikkelen; verzoekt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina zich extra in te spannen op de gebieden werkgelegenheid, sociale cohesie en gendergelijkheid;

38.

is verheugd over de initiatieven van de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina voor het verbeteren van de situatie van de Roma en herbevestigt het belang van het goedkeuren van een strategie gericht op huisvesting, gezondheidszorg, werkgelegenheid en onderwijs van de Roma; vraagt de autoriteiten voldoende middelen ter beschikking te stellen voor de implementatie van deze strategie in samenwerking met het maatschappelijk middenveld, waaronder de Roma zelf, om discriminatie te bestrijden en de vertegenwoordiging van Roma in publieke functies te bevorderen;

39.

is verheugd over de meest recente wetgevingsamendementen van het federaal parlement, waarmee een systeem van op behoeften gebaseerde uitkeringen en begrotingsdiscipline voor alle begunstigden van de begroting, waaronder veteranen, is geïntroduceerd; is verheugd over het feit dat de door de Wereldbank ter beschikking gestelde lening voor ontwikkelingsbeleid en de tweede en derde tranche van de „stand-by”-regeling van het IMF zijn uitbetaald; vraagt het federale parlement met klem meer maatregelen te nemen gericht op een grotere fiscale discipline;

40.

spoort de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina aan een nationale energiestrategie te ontwikkelen die stoelt op hernieuwbare energiebronnen, energiebesparing en -efficiëntie, alsook op modernisering van het elektriciteitsnet; verzoekt zowel de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina als de Commissie ervoor te zorgen dat de waterkrachtcentrales worden gepland en gebouwd overeenkomstig de EU-criteria betreffende milieueffectbeoordelingen en de algemene duurzaamheidsnormen;

41.

betreurt het feit dat de administratieve capaciteit in de milieusector nog altijd onderontwikkeld en beperkt is; dringt in dit verband aan op de goedkeuring van een federale alomvattende milieuwet die zorgt voor een geharmoniseerde milieubescherming, en op de oprichting van een nationaal milieuagentschap;

42.

vraagt de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina goedkeuring te hechten aan de nationale zorgverzekeringswet, teneinde de kwaliteit van de publieke gezondheidszorg te harmoniseren en te verbeteren, en de bevolking op het hele grondgebied van de staat adequate gezondheidszorg te kunnen bieden, ongeacht hun woon- en werkplaats;

Regionale samenwerking

43.

onderstreept het belang van regionale samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen, en beschouwt deze als een essentieel onderdeel van het verzoeningsproces doordat het menselijke contacten bevordert; beklemtoont de cruciale rol van het maatschappelijk middenveld voor het verbeteren van de regionale samenwerking op sociaal en politiek gebied; verzoekt de Bosnische autoriteiten een oplossing te vinden die de regionale mobiliteit van de burgers van Kosovo waarborgt en het mogelijk maakt naar Bosnië en Herzegovina te reizen;

44.

juicht de recente verklaringen toe van de Kroatische president, die zich voor het Kroatische beleid in Bosnië en Herzegovina in de jaren 1990 heeft verontschuldigd en eer heeft betoond aan de slachtoffers van elke gemeenschap; beschouwt dit gebaar als een belangrijke stap voor de bevordering van etnische verzoening tussen de Balkanvolkeren; roept de andere buurlanden van Bosnië en Herzegovina op om dit voorbeeld te volgen;

45.

verzoekt Kroatië en Bosnië en Herzegovina om via onderhandelingen een oplossing te vinden met betrekking tot de Kroatische bouwplannen voor de brug van Pelješac, waartegen Bosnië en Herzegovina gekant is; is bezorgd door de recente aankondiging van de Kroatische premier over de mogelijke aanvraag door Kroatië van Europees geld om het omstreden bouwwerk aan deze brug te versnellen; wijst erop dat het project de toekomstige ontwikkeling van de Bosnische haven van Neum kan schaden en ecologische bezorgdheid wekt in beide landen;

46.

wijst op het feit dat duurzame stabiliteit en regionale samenwerking in de westelijke Balkan en de gehele EU onmogelijk zijn zolang er in Bosnië en Herzegovina sprake is van een politieke impasse;

47.

is verheugd over de actieve participatie van Bosnië en Herzegovina in het proces van regionale samenwerking, in het bijzonder over de ondertekening (samen met Kroatië en Servië) van de overeenkomsten inzake internationale juridische bijstand in straf- en civiele zaken, die gericht zijn op de uitvoering van straffen opgelegd aan personen die zijn veroordeeld in de ene partij bij de overeenkomst en vervolgens zijn ontsnapt naar een andere partij bij de overeenkomst;

*

* *

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van Bosnië en Herzegovina en zijn entiteiten.


(1)  PB L 336 van 18.12.2009, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0332.

(3)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 111.

(4)  Comité van deskundigen inzake de evaluatie van maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (Raad van Europa).


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/121


Donderdag 17 juni 2010
Luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en de VS

P7_TA(2010)0239

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en de VS

2011/C 236 E/20

Het Europees Parlement,

gezien de op 25 maart 2010 geparafeerde tekst van het Protocol tot wijziging van de luchtvervoersovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Verenigde Staten van Amerika, anderzijds („de tweedefaseovereenkomst”),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 mei 2010 over de opening van onderhandelingen over overeenkomsten inzake persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) met de Verenigde Staten, Australië en Canada (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2009 over samenwerking op het gebied van de regulering van de burgerluchtvaartveiligheid (2),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 14 maart en 11 oktober 2007 over de overeenkomst EG/VS inzake het luchtvervoer (3) („de eerstefaseovereenkomst”),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2006 over de ontwikkeling van de agenda voor het externe luchtvaartbeleid van de Gemeenschap (4),

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerstefaseovereenkomst, die op 30 maart 2008 voorlopig in werking is getreden, een opschortingsclausule bevatte die kon worden geactiveerd als er in november 2010 geen tweedefaseovereenkomst tot stand was gekomen,

B.

overwegende dat de eerstefaseovereenkomst slechts een eerste stap was in het openen van de Europese en Amerikaanse luchtvaartmarkten, en beide partijen vast verbond tot verdere onderhandelingen met als doel de markten verder te openen en zoveel mogelijk voordelen voor consumenten, luchtvaartmaatschappijen, werknemers en de gemeenschappen te bereiken, inclusief door investeringen te vergemakkelijken teneinde beter aan te sluiten bij de realiteit van de mondiale luchtvaartindustrie, het trans-Atlantische luchtvervoer te versterken en een kader te creëren dat andere landen zal stimuleren hun eigen markten voor luchtvaartdiensten open te stellen,

C.

overwegende dat de in mei 2008 gestarte onderhandelingen op 25 maart 2010 tot een voorlopige overeenkomst hebben geleid,

D.

overwegende dat een openstelling van de luchtvaartmarkten in de EU en de VS, die samen ongeveer 60 % van het mondiale luchtverkeer uitmaken, voordelen zou bieden voor de consumenten aan beide zijden van de Atlantische Oceaan en substantiële economische voordelen en nieuwe banen zou opleveren,

Algemene beginselen

1.

neemt kennis van de voorlopige overeenkomst van 25 maart 2010, die zowel de vooruitgang die is bereikt met de eerstefaseovereenkomst kan consolideren als voor een sterkere samenwerking op regelgevingsgebied zorgen;

2.

wijst er nogmaals op dat diverse aspecten van de luchtvaartregelgeving, waaronder geluids- en nachtvluchtbeperkingen, lokaal moeten worden geregeld, met volledige eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel; verzoekt de Commissie deze kwesties op Europees niveau te coördineren, rekening houdend met de nationale wetgeving van de lidstaten, teneinde de onderhandelingen met de VS te kunnen voortzetten en ook andere daarmee samenhangende vraagstukken, zoals de cabotage, op te lossen;

Openstelling van de markt

3.

betreurt het uitblijven van wezenlijke vooruitgang bij het wegnemen van achterhaalde beperkingen in de regelgeving betreffende buitenlandse investeringen, en is van mening dat daardoor de huidige onevenwichtige restricties voor eigendom en zeggenschap van buitenlanders in de Verenigde Staten zullen blijven bestaan;

4.

herinnert eraan dat het uiteindelijke doel van de luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en de VS is de markt volledig open te stellen zonder enige beperkingen van beide zijden;

5.

constateert dat de luchtvervoerders van de EU maar in beperkte mate toegang zullen hebben tot het door de regering van de VS gefinancierde luchtverkeer (het „Fly America Programme”); wijst er nogmaals op dat de nationale EU-regeringen dergelijke voorschriften niet hebben;

Convergentie in regelgeving, veiligheid en beveiliging

6.

moedigt het Gemengd Comité ertoe aan aanvullende voorstellen te formuleren voor de wederzijdse erkenning van regelgevingsbesluiten overeenkomstig de beginselen van beter wetgeven;

7.

kent hoge prioriteit toe aan samenwerking bij de ontwikkeling van de Europese en Amerikaanse luchtverkeersbeheerssystemen („SESAR” en „Next Gen”) om te komen tot interoperabiliteit en compatibiliteit van deze systemen en bij te dragen tot een vermindering van de milieueffecten;

8.

is verheugd over de samenwerking tussen de instanties in de EU en de VS die verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de luchtvaart op alle niveaus;

9.

betreurt dat er geen verdere stappen zijn ondernomen op het punt van buitenlandse reparatiewerkplaatsen;

10.

wijst opnieuw op het belang van de Europese zwarte lijst van luchtvaartmaatschappijen die niet aan de voorschriften voldoen, en het Amerikaanse systeem voor toezicht op de naleving van luchtvaartnormen, en roept beide partijen op informatie hierover uit te wisselen;

11.

onderstreept dat de persoonlijke levenssfeer van Europese en Amerikaanse burgers moet worden geëerbiedigd wanneer persoonsgegevens van passagiers tussen de EU en de VS worden uitgewisseld, met inachtneming van de criteria waarop het Europees Parlement in zijn resolutie van 5 mei 2010 heeft aangedrongen; beklemtoont in dit verband dat het dringend noodzakelijk is tot mondiale normen voor gegevensbescherming en privacy te komen;

12.

wijst er met klem op dat de Europese Unie stoelt op de beginselen van de rechtsstaat en dat elke overdracht van persoonsgegevens uit de EU en de lidstaten voor veiligheidsdoeleinden moet zijn gebaseerd op internationale overeenkomsten met de status van wetgevingsbesluiten, om de EU-burgers de nodige bescherming te bieden, gepaard moet gaan met procedurele waarborgen en recht op verdediging, en in overeenstemming moet zijn met de nationale en Europese wetgeving inzake gegevensbescherming;

13.

beklemtoont het belang van rechtszekerheid voor EU- en VS-burgers en -luchtvaartmaatschappijen, alsook de behoefte aan geharmoniseerde normen voor laatstgenoemden;

14.

erkent het belang van overleg en samenwerking over veiligheidsmaatregelen, maar waarschuwt tegen buitensporige of ongecoördineerde maatregelen die niet steunen op een degelijke risicobeoordeling;

15.

herhaalt zijn oproep aan de Commissie en de VS om de doeltreffendheid van de sinds 2001 getroffen extra veiligheidsmaatregelen tegen het licht te houden, teneinde overlappingen en zwakke schakels in de veiligheidsketen weg te nemen;

16.

pleit voor het concept van „one-stop security” (eenmalige controle) in plaats van het opnieuw controleren van passagiers en bagage bij elke overstap;

Milieu

17.

onderkent dat de luchtvaartsector diverse negatieve milieueffecten heeft, en met name een bron van geluidsoverlast is en bijdraagt aan de klimaatverandering, en dat deze effecten met de groei van de luchtvaart zullen toenemen;

18.

wijst erop dat de gezamenlijke verklaring over samenwerking op milieugebied van essentieel belang is voor de aanpak van de milieueffecten van de internationale luchtvaart, maar betreurt dat de ETS-regeling (handel in emissierechten) geen deel uitmaakt van de voorlopige overeenkomst; wijst erop dat er verdere besprekingen met de VS moeten plaatsvinden met het oog op de inwerkingtreding van de ETS-regeling in 2012;

19.

is verheugd over het akkoord over samenwerking in het kader van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie met het oog op de vermindering van vliegtuiglawaai en -emissies, in combinatie met het voornemen om de technische samenwerking tussen de EU en de VS te versterken op het gebied van klimaatwetenschap, onderzoek en technologische ontwikkeling, brandstofefficiëntie en emissievermindering in de luchtvaart en uitwisseling van goede praktijken voor lawaaibestrijding, waarbij onderkend moet worden dat er verschillen bestaan in de plaatselijke omstandigheden;

Sociaal beleid

20.

vindt het verheugend dat in de overeenkomst het belang van de sociale dimensie wordt onderkend en dat aan het Gemengd Comité de verantwoordelijkheid wordt gegeven om de sociale effecten van de overeenkomst in het oog te houden en waar nodige passende antwoorden te formuleren;

21.

verzoekt de Commissie de overeenkomst te gebruiken om de naleving van de relevante internationale wetgeving inzake sociale rechten te bevorderen, in het bijzonder de arbeidsnormen die zijn vastgelegd in de fundamentele overeenkomsten van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO 1930-1999), de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen (1976, herzien in 2000) en het Verdrag van Rome inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 1980;

22.

dringt erop aan dat de sociale wetgeving van de EU wordt toegepast op de werknemers die in dienst worden genomen en/of werkzaam zijn in de lidstaten, in het bijzonder de richtlijnen betreffende de raadpleging en de informatie van werknemers (2002/14/EG, 98/59/EG en 80/987/EEG), betreffende de organisatie van de arbeidstijd van mobiel personeel in de burgerluchtvaart (2000/79/EG) en betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (96/71/EG);

Werking van de overeenkomst

23.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het Europees Parlement net als alle relevante belanghebbenden volledig wordt ingelicht en geraadpleegd over de werkzaamheden van het Gemengd Comité;

24.

herinnert eraan dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de goedkeuring van het Europees Parlement vereist is voordat een internationale overeenkomst kan worden gesloten op een gebied waarop de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is (artikel 218, lid 6);

25.

is verheugd over het idee van regelmatige ontmoetingen van leden van het Europees Parlement en van het Amerikaanse Congres om alle relevante kwesties rond het luchtvaartbeleid van de EU en de VS te bespreken;

26.

verzoekt de Europese Commissie voor 31 december 2013 een begin te maken met het proces van de onderhandelingen van de derde fase en de volgende punten op te nemen:

a)

verdere liberalisering van de verkeersrechten;

b)

bijkomende kansen voor buitenlandse investeringen;

c)

gevolgen van milieumaatregelen en infrastructuurbeperkingen voor de uitoefening van verkeersrechten;

d)

betere coördinatie van het beleid inzake passagiersrechten om een zo hoog mogelijk beschermingsniveau voor de passagiers te waarborgen;

*

* *

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en aan het Congres van de Verenigde Staten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0144.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0001.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0071 en P6_TA(2007)0428.

(4)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 84.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/125


Donderdag 17 juni 2010
Eerste spoorwegpakket

P7_TA(2010)0240

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de uitvoering van de richtlijnen inzake het eerste spoorwegpakket (2001/12/EG, 2001/13/EG en 2001/14/EG)

2011/C 236 E/21

Het Europees Parlement,

gezien het tweede verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de ontwikkeling van de spoorwegmarkt (COM(2009)0676) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2009)1687),

gelet op Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (1),

gelet op Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (2),

gelet op Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over de uitvoering van het eerste spoorwegpakket (4),

gezien de vraag van 9 maart 2010 aan de Commissie over de uitvoering van het eerste spoorwegpakket (Richtlijnen 2001/12/EG, 2001/13/EG en 2001/14/EG) (O-0030/2010 – B7-0204/2010),

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het eerste spoorwegpakket, dat in 2001 werd goedgekeurd en drie richtlijnen omvat – een over de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap, een over de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen en een over de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede veiligheidscertificering – ertoe diende de spoorwegsector te stimuleren als eerste stap naar de totstandbrenging van een geïntegreerde Europese spoorwegverkeersruimte, en een gezonde financiële structuur te scheppen om dit te bewerkstelligen,

B.

overwegende dat de richtlijnen van het eerste spoorwegpakket uiterlijk op 15 maart 2003 moesten worden omgezet in nationale wetten, maar dat de Commissie tot juni 2008 heeft gewacht alvorens inbreukprocedures tegen lidstaten aan te spannen vanwege een verkeerde of onvolledige uitvoering van het eerste spoorwegpakket,

C.

overwegende dat blijkens het tweede verslag van de Commissie over de ontwikkeling van de spoorwegmarkt, het aandeel van het spoor in het vervoer niet is gestegen, maar stabiel is gebleven en in 2002 slechts ongeveer 10 % van het goederenvervoer en minder dan 7 % van het reizigersvervoer bedroeg,

1.

betreurt dat een grote meerderheid van 22 lidstaten er niet in is geslaagd de drie richtlijnen van het eerste spoorwegpakket correct uit te voeren; is van mening dat dit de ontwikkeling van het aandeel van het spoor in het totale vervoer heeft belemmerd;

2.

herinnert eraan dat het Parlement reeds in zijn resolutie van 12 juli 2007 had benadrukt dat een volledige uitvoering van het eerste spoorwegpakket een absolute prioriteit was; is daarom erg ontevreden dat aan deze prioriteit geen gevolg is gegeven door de meeste lidstaten waaronder Oostenrijk, België, Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Litouwen, Luxemburg, Letland, Polen, Portugal, Roemenië, Zweden, Slovenië en Slowakije;

3.

betreurt dat de Commissie vijf jaar voorbij heeft laten gaan voordat zij tegen deze nalatigheid optrad en tot juni 2008 heeft gewacht om schriftelijke aanmaningsbrieven te sturen en tot oktober 2009 met het toesturen van met redenen omklede adviezen vanwege een verkeerde of onvolledige uitvoering van het eerste spoorwegpakket; betreurt het dat de Commissie haar toezicht onvoldoende heeft toegespitst op de financiële grondslagen van het spoorwegnet; dringt er derhalve bij de Commissie op aan onverwijld juridische stappen te ondernemen tegen de 22 lidstaten die het eerste spoorwegpakket niet hebben uitgevoerd;

4.

dringt er bij de 22 lidstaten op aan de Europese regelgeving zonder verder uitstel na te leven; is ervan overtuigd dat deze lidstaten de eerlijke concurrentie op de spoorwegmarkt nog steeds verhinderen door de richtlijnen van het eerste spoorwegpakket niet uit te voeren;

5.

vraagt de Commissie concrete informatie openbaar te maken over de onderdelen die niet volledig zijn uitgevoerd in de afzonderlijke lidstaten, met name met betrekking tot het onvoldoende invoeren van een onafhankelijke regelgevende instantie en het gebrek aan uitvoering van de bepalingen betreffende spoorwegtoegangsrechten; verzoekt de Commissie tevens het Parlement te informeren over de verschillen in interpretatie van de regelgeving die tussen de Commissie en de lidstaten bestaan met betrekking tot de onafhankelijkheid van infrastructuurbeheerders (artikelen 4, lid 2, en 14, lid 2, van Richtlijn 2001/14/EG);

Onafhankelijkheid van infrastructuurbeheerders

6.

benadrukt dat moet worden gezorgd voor voldoende onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder, aangezien deze krachtens Richtlijn 2001/14/EG een belangrijke rol vervult bij het verlenen van eerlijke toegang tot de infrastructuurcapaciteit voor alle aanvragers door middel van de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur en veiligheidscertificering;

7.

is van mening dat de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder een noodzakelijke voorwaarde is voor een eerlijke, transparante en niet-discriminerende behandeling van alle exploitanten; acht het met name bijzonder verontrustend dat onvoldoende is voorzien in praktische en juridische garanties om de onafhankelijkheid van infrastructuurbeheerders te waarborgen, met name wanneer ze deel uitmaken van een spoorwegonderneming die eveneens vervoersactiviteiten per spoor verzorgt;

8.

vraagt dat lidstaten die deze bepaling niet naleven om de wezenlijke taak van het toewijzen van capaciteit op het nationale spoorwegnet via alle nodige juridische en functionele maatregelen duidelijk te scheiden van de gevestigde spoorwegexploitanten, aangezien een dergelijk gebrek aan onafhankelijkheid een reële toewijzing van het infrastructuurgebruik door de infrastructuurbeheerder kan verhinderen;

Gebrek aan bevoegdheden van de regelgevende instanties

9.

is bezorgd over het feit dat de regelgevende instanties onvoldoende bevoegdheden en middelen hebben gekregen en dat dit heeft geleid tot een gebrek aan toezicht op mededingingsproblemen op de afzonderlijke nationale markten;

10.

vraagt de Commissie het Parlement in te lichten over de bevoegdheden van de regelgevende instanties die door de lidstaten moeten worden versterkt, willen zij werkelijk toezicht kunnen houden op hun respectieve spoorwegmarkten;

11.

is van mening dat het niet oprichten van werkelijk onafhankelijke regelgevende instanties in de lidstaten een correcte uitvoering van het eerste spoorwegpakket in het gedrang brengt;

Een kader voor de financiering en heffingen voor het gebruik van de infrastructuur

12.

wijst erop dat specifieke bepalingen inzake de financiering van infrastructuur en het aflossen van de schulden van spoorwegen zijn opgenomen in het eerste spoorwegpakket (artikel 9 van Richtlijn 2001/12/EG);

13.

betreurt het dat het peil van de investeringen in de ontwikkeling en het onderhoud van de spoorinfrastructuur in veel lidstaten zeer ontoereikend is en dat de kwaliteit van de bestaande infrastructuur in diverse gevallen achteruit gaat; dringt er bij de lidstaten op aan de nodige middelen vrij te maken om te zorgen dat nieuwe spoorwegprojecten ontwikkeld worden en de bestaande infrastructuur naar behoren wordt onderhouden;

Spoorwegtoegangsrechten

14.

merkt op dat de onafhankelijkheid van infrastructuurbeheerders en gewaarborgde bevoegdheden en middelen voor regelgevende instanties noodzakelijke voorwaarden zijn voor een bevredigende vaststelling van spoorwegtoegangsrechten; herhaalt dat deze infrastructuurheffingen op eerlijke, transparante en consequente wijze moeten worden berekend en voldoende inzichtelijk moeten zijn voor de spoorwegondernemingen;

15.

spreekt zijn verontrusting uit over de onvoldoende uitvoering van bepalingen betreffende infrastructuurheffingen, met name het ontbreken van een prestatieregeling om de prestatie van het spoorwegnet te verbeteren en van tariefstelsels die gebaseerd zijn op de directe kosten van spoorwegdiensten, evenals het gebrek aan een onafhankelijke vaststelling van infrastructuurheffingen door de infrastructuurbeheerder;

16.

betreurt dat de infrastructuurheffingen door deze gebrekkige uitvoering niet rechtstreeks lijken te zijn gekoppeld aan de kosten van treindiensten en dat de spoorwegmarkt deze hoge kosten mogelijk niet kan dragen; merkt op dat deze hoge infrastructuurheffingen de intrede van nieuwe exploitanten op de markt kunnen belemmeren en dat de Commissie verschillende klachten heeft ontvangen van exploitanten over de toegang tot terminals en spoorwegdiensten;

17.

is van mening dat de beginselen die gelden voor de toegangsrechten voor het spoor- en het wegvervoer moeten convergeren om de grondslag te leggen voor een echt vlak speelveld voor de diverse vervoerswijzen; benadrukt dat een dergelijk vlak speelveld het mogelijk zou maken het vervoersysteem in de EU duurzamer en efficiënter te maken en het ecologisch concurrentievermogen van het spoor te maximaliseren;

Herziening van het eerste spoorwegpakket

18.

benadrukt dat een correcte en volledige uitvoering van het eerste spoorwegpakket een fundamentele voorwaarde vormt voor de totstandbrenging van een Europees spoorwegnet en dat het voor de Commissie een absolute prioriteit is deze uitvoering met alle juridische procedures die haar ter beschikking staan na te streven;

19.

verzoekt de Commissie met klem om in 2010 een herziening van het eerste spoorwegpakket voor te stellen; wenst dat de Commissie bij deze herziening voorrang geeft aan de problemen in verband met de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerders, het gebrek aan bevoegdheden en middelen van de regelgevende instanties en de infrastructuurheffingen en dat zij passende beginselen voor heffingen voor toegang tot de infrastructuur voorstelt waarmee openbare en particuliere investeringen in de spoorsector worden gestimuleerd;

20.

is van mening dat het welslagen van de openstelling van de markten in de spoorwegsector afhankelijk is van de volledige implementatie van de voorschriften van het eerste spoorwegpakket; dat verdere liberalisering van de spoorwegmarkt niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de spoorwegdiensten en dat nakoming van de openbare-dienstverplichtingen moet worden gewaarborgd; dat het wederkerigheidsbeginsel van toepassing moet blijven totdat de markten volledig opengesteld zijn;

21.

verzoekt de Commissie om in het kader van de herschikking van het eerste spoorwegpakket of uiterlijk eind 2010 op de verzoeken in de paragrafen 3, 5, 10 en 16 te reageren of ter zake informatie te verstrekken;

*

* *

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 75 van 15.3.2001, blz. 1.

(2)  PB L 75 van 15.3.2001, blz. 26.

(3)  PB L 75 van 15.3.2001, blz. 29.

(4)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 551.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/128


Donderdag 17 juni 2010
Overstromingen in Midden-Europese landen en in Frankrijk

P7_TA(2010)0241

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de overstromingen in Midden-Europese landen, met name Polen, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Hongarije en Roemenië, alsmede in Frankrijk

2011/C 236 E/22

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 3 van het EU-Verdrag en de artikelen 191 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2005)0108) en het standpunt van het Parlement van 18 mei 2006,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 5 september 2002 over overstromingen in Europa (1), van 8 september 2005 over natuurrampen (branden en overstromingen) in Europa (2), van 18 mei 2006 over natuurrampen (bosbranden, droogtes en overstromingen) – landbouwaspecten, regionale-ontwikkelingsaspecten en milieuaspecten (3), en van 7 september 2006 over bosbranden en overstromingen (4),

gezien het witboek van de Commissie met als titel „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147) en de mededeling van de Commissie over een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen (COM(2009)0082),

gezien het interne werkdocument van de Commissie met als titel „Regions 2020 – an assessment of future challenges for EU regions” (SEC(2008)2868),

gezien de verklaring van de Commissie over de grote natuurramp die op 24 februari 2010 heeft plaatsgevonden in de autonome regio Madeira, en onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2010 over de grote natuurramp in the autonome regio Madeira en de gevolgen van de storm Xynthia in Europa (5),

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat diverse lidstaten van de Europese Unie, met name Polen, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Hongarije en Roemenië, alsmede Duitsland en Oostenrijk en zeer recentelijk nog Frankrijk, zijn getroffen door zware natuurrampen in de vorm van overstromingen, waarbij gewonden en doden zijn gevallen en duizenden mensen moesten worden geëvacueerd,

B.

overwegende dat deze natuurrampen aanzienlijke schade hebben toegebracht aan onder meer infrastructuur, bedrijven en landbouwgrond, voorts ook elementen van het natuurlijke en culturele erfgoed hebben vernield en mogelijk aanleiding hebben gegeven tot risico's voor de volksgezondheid,

C.

overwegende dat wederopbouw van de door de natuurrampen vernielde of beschadigde gebieden noodzakelijk is om de economische en sociale verliezen in die gebieden ongedaan te maken,

D.

overwegende dat de frequentie, ernst, complexiteit en impact van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen in geheel Europa de afgelopen jaren snel zijn toegenomen,

1.

geeft uiting aan zijn empathie en solidariteit met de inwoners van de door de natuurrampen getroffen gebieden, beseft dat deze rampen ernstige economische gevolgen kunnen hebben en betuigt zijn medeleven aan de families van de slachtoffers;

2.

uit zijn erkentelijkheid voor de niet-aflatende inspanningen van de zoek- en reddingsteams om levens te redden en de schade in de getroffen gebieden te beperken;

3.

waardeert de acties van de lidstaten die de getroffen gebieden te hulp zijn gekomen, aangezien Europese solidariteit ook inhoudt dat men elkaar in moeilijke tijden steunt;

4.

vraagt de Commissie en de lidstaten om in het licht van het verhoogde overstromingsgevaar dat een gevolg is van de manier waarop grond, woningen en afvoersystemen beheerd worden, een evaluatie uit te voeren van het beleid inzake planning en duurzaam grondgebruik, het absorptievermogen van het ecosysteem en beste praktijken, en verzoekt hen de capaciteiten van de infrastructuur voor overstromingsbeheersing en drainage te vergroten, met als doel schade als gevolg van extreme neerslag te beperken;

5.

verzoekt de door de natuurrampen getroffen lidstaten en regio's bijzondere aandacht te besteden aan de duurzaamheid van hun wederopbouwplannen en de haalbaarheid te onderzoeken van investeringen op lange termijn in het beleid van de lidstaten inzake de preventie van en de reactie op rampen;

6.

vraagt de lidstaten te voldoen aan de eisen die zijn vastgelegd in de Europese Overstromingsrichtlijn, en deze richtlijn ten uitvoer te leggen; vraagt met aandrang dat bij het beheer van de ruimtelijke ordening rekening wordt gehouden met overstromingsrisicokaarten; benadrukt dat efficiënte overstromingspreventie op grensoverschrijdende strategieën moet berusten; moedigt naburige lidstaten ertoe aan hun samenwerking op het vlak van de preventie van natuurrampen te intensiveren en daarbij te zorgen voor een optimaal gebruik van de hiervoor toegewezen EU-middelen;

7.

verzoekt de Commissie en de lidstaten zo spoedig mogelijk steun te verlenen aan de gebieden die getroffen worden door de economische en sociale gevolgen van de rampen;

8.

wijst er andermaal op dat een nieuwe verordening voor het Solidariteitsfonds, gebaseerd op het Commissievoorstel (COM(2005)0108), onontbeerlijk is om de gevolgen van natuurrampen op soepeler en doeltreffender wijze aan te pakken; laakt het feit dat de Raad het voorstel tegenhoudt, hoewel het Parlement zijn standpunt in mei 2006 in eerste lezing met een overweldigende meerderheid heeft vastgesteld; dringt er bij het Belgische voorzitterschap en de Commissie op aan dat zij onverwijld een oplossing zoeken om het proces van de herziening van deze verordening weer op gang te brengen, met als doel een krachtiger en soepeler instrument in het leven te roepen waarmee doeltreffend kan worden gereageerd op de nieuwe uitdagingen van de klimaatverandering;

9.

verzoekt de Commissie om zodra de nationale en regionale overheden hun respectieve wederopbouwplannen hebben ingediend, maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat het Solidariteitsfonds de nodige financiële middelen zo snel, efficiënt en flexibel mogelijk ter beschikking stelt;

10.

verzoekt de Commissie om, naast de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds, blijk te geven van openheid en flexibiliteit tijdens de onderhandelingen met de nationale en regionale autoriteiten over de herziening van de regionale operationele programma's 2007-2013, die gefinancierd worden door het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds; verzoekt de Commissie deze herziening zo snel mogelijk te doen plaatsvinden;

11.

vraagt de Commissie rekening te houden met de verschillen tussen de getroffen regio's, die onder meer berg- en riviergebieden omvatten, zodat de slachtoffers optimaal hulp kan worden geboden;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten in de getroffen gebieden.


(1)  PB C 272 E van 13.11.2003, blz. 471.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0334.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0222, 0223 en 0224.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0349.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0065.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/130


Donderdag 17 juni 2010
Gerechtelijke opleiding

P7_TA(2010)0242

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over gerechtelijke opleiding – programma van Stockholm

2011/C 236 E/23

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 81 en 82 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie over een actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over de taak van de nationale rechter binnen het Europees gerechtelijk apparaat (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger - programma van Stockholm (3),

gezien de vraag aan de Commissie van 10 mei 2010 over gerechtelijke opleiding - actieplan van Stockholm (O-0063/2010 – B7-0306/2010),

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de artikelen 81 en 82 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorzien in de vaststelling volgens de gewone wetgevingsprocedure van maatregelen die „de ondersteuning van de opleiding van magistraten en justitieel personeel” beogen,

B.

overwegende dat de Commissie in haar actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm heeft aangekondigd in 2011 een mededeling over een actieplan betreffende Europese opleiding voor alle juridische beroepen te zullen indienen en in 2010-2012 proefprojecten voor uitwisselingsprogramma's in de stijl van het Erasmusprogramma voor gerechtelijke instanties en juridische beroepen te zullen starten,

C.

overwegende dat rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van magistraten met betrekking tot opleiding in de vorm van familiariseringscursussen op het gebied van nationaal, vergelijkend en Europees recht en de sensitiviteit die bij de organisatie van deze cursussen aan de dag moet worden gelegd,

D.

overwegende dat het bijzonder moeilijk is om opleiding voor magistraten te organiseren, door de beperkingen wat hun tijd en beschikbaarheid betreft, hun onafhankelijkheid en het feit dat de cursussen moeten worden afgestemd op hun specifieke behoeften in verband met actuele juridische problemen,

E.

overwegende dat deze cursussen er ook op moeten zijn gericht communicatiekanalen in te stellen tussen de deelnemers en zo een Europese gerechtelijke cultuur te bevorderen die gebaseerd is op wederzijds begrip, met als resultaat een bevordering van het wederzijdse vertrouwen waarop het systeem van wederzijdse erkenning van uitspraken is gebaseerd,

F.

overwegende dat de lidstaten ondanks de druk op de nationale begrotingen nog steeds als eerste verantwoordelijk voor gerechtelijke opleiding zijn en dat zij hun taak op dit gebied ter harte moeten nemen,

G.

overwegende dat het niettemin van essentieel belang is om over EU-financiering te beschikken voor de bedoelde cursussen op het gebied van gerechtelijke opleiding, die zo ontworpen moeten zijn dat zij een Europese gerechtelijke cultuur bevorderen,

H.

overwegende dat adequate gerechtelijke opleiding en de totstandbrenging van een Europese gerechtelijke cultuur de gerechtelijke procedures in grensoverschrijdende zaken kunnen bespoedigen en zo een significante bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de werking van de gemeenschappelijke markt, zowel voor bedrijven als voor burgers, en het eenvoudiger kunnen maken voor burgers die het recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend, om toegang tot het gerecht te krijgen,

I.

overwegende dat de Commissie een inventaris van de nationale opleidingsprogramma's en scholen voor magistraten moet opmaken, ook om de beste praktijken in deze sector te identificeren,

J.

overwegende dat moet worden voortgebouwd op de bestaande structuren en netwerken, met name het Europees Netwerk voor justitiële opleiding en de Academie voor Europees recht, en dat het Netwerk van voorzitters van de hoge rechtscolleges, het Europees Netwerk van de Raden voor de rechtspraak, de Vereniging van de Raden van State en Hoge Administratieve Rechtscolleges en het Eurojustitie-netwerk van Europese procureurs-generaal bij de organisatie van de proefprojecten inzake gerechtelijke opleiding moeten worden betrokken,

1.

is tevreden met de snelle reactie van de Commissie op de suggesties in zijn resolutie van 25 november 2009;

2.

verzoekt de Commissie en de Raad ervoor te zorgen dat het volledig wordt betrokken bij het ontwerpen en goedkeuren van de regelingen voor gerechtelijke opleiding, met name de proefprojecten waarin in het actieplan van de Commissie overeenkomstig de artikelen 81 en 82 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is voorzien;

3.

is van mening dat de voorgestelde proefprojecten, wat magistraten betreft, niet mogen worden beperkt tot uitwisselingsprogramma's in de stijl van het Erasmusprogramma;

4.

verzoekt de Commissie haar raadplegingen, met name van het Parlement, met betrekking tot het ontwerpen en voorbereiden van de toekomstige proefprojecten zo spoedig mogelijk te starten;

5.

dringt er bij de Commissie op aan in samenwerking met de lidstaten in de Raad zo spoedig mogelijk voorstellen uit te werken voor de totstandbrenging van een netwerk van instanties voor juridische opleiding in de hele Unie die geaccrediteerd zijn om op stabiele, permanente basis familiariseringscursussen op het gebied van nationaal, vergelijkend en Europees recht voor magistraten aan te bieden;

6.

verzoekt de Commissie het Parlement te raadplegen over afzonderlijke plannen voor de oprichting van een instelling, voortbouwend op de bestaande structuren en netwerken, met name het Europees Netwerk voor justitiële opleiding en de Academie voor Europees recht;

7.

dringt er bij de Commissie op aan concrete voorstellen voor de financiering van het toekomstige actieplan voor gerechtelijke opleiding in te dienen;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.


(1)  COM(2010)0171.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0352.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0090.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/132


Donderdag 17 juni 2010
Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur

P7_TA(2010)0243

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur (2009/2107(INI))

2011/C 236 E/24

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „Bouwen aan een duurzame toekomst voor de aquacultuur – Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur” (COM(2009)0162),

gezien Verordening (EG) nr. 710/2009 van de Commissie van 5 augustus 2009 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van de bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad, betreffende de vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de biologische dierlijke aquacultuurproductie en de biologische productie van zeewier (1),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 708/2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur (COM(2009)0541),

gezien Verordening (EG) nr. 257/2009 van de Commissie van 24 maart 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004, wat betreft de voor de aanmelding van steun aan de visserij en de aquacultuur bestemde formulieren voor aanvullende informatie (2),

gezien Verordening (EG) nr. 248/2009 van de Commissie van 19 maart 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad inzake de mededelingen betreffende de erkenning van de producentenorganisaties en de vaststelling van de prijzen en de interventiemaatregelen in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (herschikking) (3),

gezien Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (4) en Beschikking 2008/946/EG van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de quarantainevoorschriften voor aquacultuurdieren (5),

gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (6),

gezien Verordening (EG) nr. 66/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de EU-milieukeur (7),

gezien Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten (8),

gezien Verordening (EU) nr. 271/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad, wat het logo voor biologische productie van de Europese Unie betreft (9),

gezien Verordening (EG) nr. 1251/2008 van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de voorwaarden en certificeringsvoorschriften voor het in de handel brengen en de invoer in de Gemeenschap van aquacultuurdieren en producten daarvan en tot vaststelling van een lijst van vectorsoorten (10),

gezien de mededelingen van de Commissie „Richtsnoeren voor een geïntegreerde benadering van het maritieme beleid: Naar de beste praktijken op het gebied van geïntegreerd maritiem bestuur en overleg met de belanghebbende partijen” (COM(2008)0395), „Routekaart naar maritieme ruimtelijke ordening: werken aan gemeenschappelijke principes in de EU” (COM(2008)0791) en „Ontwikkeling van de internationale dimensie van het geïntegreerd maritiem beleid van de Europese Unie” (COM(2009)0536), alsmede het recente voortgangsverslag over het geïntegreerd maritiem beleid van de EU (COM(2009)0540),

gezien de wetenschappelijke verslagen en adviezen van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) uit 2008 over het welzijn van zes van de in de EU het meest gekweekte vissoorten en gezien de wetenschappelijke adviezen van de EFSA uit 2009 over het welzijn van acht soorten kweekvissen bij het doden,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 februari 2010 (11) over het Groenboek van de Commissie over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0163),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 december 2008 (12) over het opstellen van een Europees beheersplan voor aalscholvers,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 2 september 2008 (13) over visserij en aquacultuur in de context van het geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa,

onder verwijzing naar zijn standpunt van 31 januari 2008 (14) over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indiening door de lidstaten van statistieken over aquacultuur,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2007 (15) over de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 september 2006 (16) over de mededeling van de Commissie „Aanzet tot een debat over een communautaire aanpak van milieukeurregelingen voor visserijproducten”,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2003 (17) over de aquacultuur in de Europese Unie: vandaag en in de toekomst,

gezien de richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en aquacultuursector (18) en de goedkeuring van de lidstaten van genoemde richtsnoeren (19),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en zijn resolutie van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (20),

gezien het verslag van de 4e bijeenkomst van de subcommissie aquacultuur van de FAO (21),

gezien de Gedragscode van de FAO voor een verantwoorde visserij (22),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0150/2010),

A.

overwegende dat er momenteel op communautair niveau geen specifiek en geharmoniseerd wetgevingskader bestaat voor de aquacultuur; overwegende dat deze sector nog steeds geregeld wordt door een veelvoud van communautaire voorschriften van verschillende origine (milieu, volksgezondheid, enz.) en door nationale regels, die van lidstaat tot lidstaat soms sterk uiteenlopen, wat niet alleen bijdraagt aan de verwarring onder de marktdeelnemers van de sector maar bovendien leidt tot discriminatie en marktverstoring,

B.

overwegende dat het in dit verband voor de Commissie de meest passende stap is een voorstel voor een verordening houdende bepalingen met betrekking tot de aquacultuursector in te dienen, om op die manier de benodigde duidelijkheid in de wetgeving te creëren,

C.

overwegende dat de aquacultuur een innoverende, potentieel technologiegerichte bedrijfstak is, waar fors geïnvesteerd wordt in infrastructuur en onderzoek, met operationele en financiële langetermijnprogramma's die rechtszekerheid en een duidelijk en stabiel rechtskader vereisen,

D.

overwegende dat er een directe interactie bestaat tussen de sector van de aquacultuur en een aantal voor onze samenleving fundamenteel belangrijke thema's zoals het milieu, het toerisme, de ruimtelijke ordening, de regionale ontwikkeling, de volksgezondheid en de consumentenbescherming, en dat het bijgevolg van essentieel belang is dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van die sector en dat de sector een eerlijke behandeling wordt gegarandeerd,

E.

overwegende dat iedere vorm van aquacultuur duurzaam en sociaal rechtvaardig moet zijn en dat er derhalve geen schade aan ecosystemen mag ontstaan door een toename in de concentraties van natuurlijke stoffen en in de concentraties van door de mens geproduceerde stoffen, zoals niet afbreekbare chemicaliën en koolstofdioxide en door fysieke verstoring,

F.

overwegende dat duidelijk gebleken is dat de Commissie er met haar mededeling van 19 september 2002 (COM(2002)0511) niet in is geslaagd de lidstaten ertoe aan te sporen een sterke impuls te geven aan de ontwikkeling van de communautaire aquacultuur, terwijl de sector op wereldvlak de afgelopen tien jaar een sterke groei heeft gekend en de vraag naar visproducten – afkomstig zowel van de visserij als van de viskweek – is toegenomen, wat gepaard is gegaan met een forse toename van de invoer uit derde landen,

G.

overwegende dat de EU een netto-importeur is van visserij- en aquacultuurproducten en er sprake is van een toename van de vraag naar deze producten, zowel wereldwijd ten gevolge van de groeiende wereldbevolking, als op Europees niveau ten gevolge van de toetreding en toekomstige toetreding tot de EU van landen waar deze vraagontwikkeling nog duidelijker is, en tevens vanwege het feit dat consumptiepatronen aan het veranderen zijn in de richting van voeding op basis van gezondere producten,

H.

overwegende dat een deugdelijk certificeringssysteem van producten uit aquacultuur noodzakelijk is,

I.

overwegende dat de communautaire sector van de duurzame aquacultuur een doorslaggevende bijdrage kan leveren aan het verzekeren van de voorziening met visproducten van hoogstaande kwaliteit voor menselijke consumptie, en daarmee aan een grotere verscheidenheid in het aanbod aan visserij- en aquacultuurproducten, en dat de sector bovendien een belangrijke rol kan spelen op het vlak van de voedselveiligheid, de economische activiteit en de werkgelegenheid, in het bijzonder in de plattelands- en kustgebieden,

J.

overwegende bijgevolg dat de EU een groter strategisch gewicht moet toekennen aan de sector van de duurzame aquacultuur en de ontwikkeling ervan op communautair niveau, en er de nodige kredieten voor moet uittrekken, daarbij rekening houdend met het feit dat de voor aquacultuur benodigde geavanceerde technologie vaak aanzienlijke investeringen vergt van bedrijven, ongeacht hun omvang,

K.

overwegende dat er, gezien het belang van ontwikkeling van de aquacultuursector, bij de Commissie op wordt aangedrongen een deel van het Europees Visserijfonds voor dat doel te bestemmen; en overwegende dat de relevante instrumenten voldoende flexibel en effectief moeten zijn om de ontwikkeling van de sector, inclusief wetenschappelijk onderzoek, te waarborgen,

L.

overwegende dat er een grote behoefte bestaat aan onderzoek en technologische ontwikkeling om de concurrentiepositie en de duurzaamheid van de aquacultuurbedrijven veilig te stellen zodat ze met succes kunnen gedijen in de aquacultuur, die vaak voor tal van ondernemingen, zowel kleine en middelgrote als grote ondernemingen, niet haalbaar is,

M.

overwegende dat een op duurzame aquacultuur gericht beleid slechts doeltreffend kan zijn indien het zodanig gestructureerd is dat het kan profiteren van de pluridisciplinaire en gecoördineerde participatie van alle sectoren die met deze activiteit verband houden, en participatie kan stimuleren,

N.

overwegende dat de EU nu al een beleid voert ter ondersteuning van de producten van de biologische landbouw en aquacultuur via de Verordeningen (EG) nrs. 834/2007, 889/2008 en 710/2009; dat dit beleid de hoeksteen vormt voor een duurzame Europese aquacultuursector en gepaard moet gaan met een sterke valorisatie van het product om de concurrentiepositie ervan, de consumentenbescherming en de informatie aan en keuzevrijheid van consumenten te verbeteren,

O.

overwegende dat elk beleid ten gunste van de duurzame aquacultuur, zowel op communautair als op nationaal niveau, rekening moet houden met de verschillende situaties op het vlak van de aquacultuurproductie (zeevis, zoetwatervis, schaaldieren, schelpdieren, zeewier en stekelhuidigen), met acties die nauwkeurig toegesneden zijn op de structuur van de bedrijven en de problemen van de markt en de mededinging,

P.

overwegende dat de maatregelen genomen ter aanmoediging van een duurzame ontwikkeling van de aquacultuur en de aquacultuursector in sommige gevallen rekening dienen te houden met de noodzaak de hoeveelheid stress bij diersoorten gedurende de kweek en tijdens het vervoer te verminderen, alsmede met de noodzaak diervriendelijker slachtmethodes toe te passen, en dierenwelzijn in het algemeen,

Q.

overwegende dat in artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt erkend dat vissen wezens zijn met gevoel en overwegende dat de lidstaten en de Unie bij het formuleren en uitvoeren van het beleid op het gebied van visserij ten volle rekening dienen te houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren,

R.

overwegende dat de sector in vele landen van de Unie te kampen heeft met ernstige bureaucratische belemmeringen en administratieve formaliteiten ten gevolge van het huidige wetgevingskader die de productiviteit en het concurrentievermogen van de bedrijven beperken, waardoor nieuwe investeerders in niet geringe mate worden ontmoedigd,

S.

overwegende dat het natuurlijke voedsel van veel soorten kweekvis bestaat uit vis en dat op de meeste viskwekerijen vismeel en visolie deel uitmaken van het dieet van de vissen,

T.

overwegende dat tezelfdertijd vele landen van de Unie nog steeds niet beschikken over een specifiek, nationaal of regionaal bestemmingsplan dat regels omvat voor vestigingen in kustgebieden en in volle zee, en dat een transparante omschrijving geeft van de zones die voor aquacultuur toegankelijk zijn, zodat gemakkelijk te voorziene belangenconflicten met milieubeleid en andere bedrijfssectoren, zoals toerisme, landbouw en kustvisserij kunnen worden vermeden,

U.

overwegende dat een beleid van duurzame aquacultuur kan co-existeren met de „Natura 2000”-gebieden en in gevallen waarin de instandhoudingsdoelstellingen van een gebied dat toestaan zelfs een positieve bijdrage kan leveren aan het beheer ervan en aan het welzijn van de betrokken populaties als het regels vaststelt inzake de traditionele schelpdiervisserij of inzake aquacultuurbedrijven met een passende omvang waarvoor geen alternatieve locaties bestaan, die voldoen aan de communautaire regels inzake milieueffectbeoordelingen en die in overeenstemming zijn met de bepalingen inzake de bescherming van habitats,

V.

overwegende dat de communautaire producten zware concurrentie te verduren hebben van producten uit derde landen (hoofdzakelijk Turkije, Chili, Vietnam en China), waar de productiekosten beduidend lager liggen omdat daar niet dezelfde juridische verplichtingen rn strenge milieu- en fytosanitaire regels gelden en de lonen er lager zijn (sociale dumping), waardoor de communautaire aquacultuur extra onder druk komt te staan, de voedselkwaliteit achteruit gaat en de gezondheid van consumenten in gevaar wordt gebracht,

W.

overwegende dat activiteiten op het gebied van aquacultuur minder milieubelastend zijn dan andere primaire sectoren (landbouw en veeteelt) en producten uit de aquacultuur dus duurzamer zijn dan landbouw- en veeteeltproducten; overwegende dat een deel van de Europese burgerbevolking daarvan niet op de hoogte is, hetgeen kan leiden tot onterechte vooroordelen over deze producten,

X.

overwegende dat in veel gebieden traditionele, meer natuurlijke visvijvers in hun voortbestaan worden bedreigd ten gevolge van schade door aalscholvers,

Algemene overwegingen

1.

verwelkomt het feit dat de Commissie het initiatief heeft genomen om Mededeling COM(2009)0162 in te dienen, als signaal dat zij meer aandacht wil besteden aan de sector van de duurzame aquacultuur en daarom een lang verwachte nieuwe regelgeving voorstelt die beter aansluit bij de behoeften en de uitdagingen van de sector, zodat deze in algeheel opzicht versterkt kan worden;

2.

wijst erop dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het Europees Parlement niet langer een louter adviserende rol speelt op visserijgebied maar medewetgever is, ook op het gebied van de aquacultuur;

3.

is van mening dat elke hervorming van de wetgeving betreffende de aquacultuur op een harmonische en complementaire wijze moet worden ingepast in de aan de gang zijnde herziening van het gemeenschappelijk visserijbeleid;

4.

wijst erop dat het Parlement al in het verleden de aandacht heeft gevestigd op de behoefte aan een bondigere, coherentere en transparantere wetgeving inzake aquacultuur;

5.

is ervan overtuigd dat een krachtige duurzame aquacultuur een katalysatoreffect kan hebben voor de ontwikkeling van talrijke afgelegen kuststreken en plattelandsgebieden in de Unie en kan bijdragen aan de ontwikkeling van de locale productie, en ook voor consumenten aanzienlijke voordelen kan hebben in de vorm van gezonde en duurzaam geproduceerde levensmiddelen van hoge kwaliteit;

6.

is van mening dat het concurrentievermogen van de communautaire aquacultuur moet worden vergroot door middel van sterke, actieve, doelgerichte en blijvende steunmaatregelen voor onderzoek en technologische ontwikkeling, die een conditio sine qua non zijn voor de ontwikkeling van een duurzame, moderne, efficiënte, economisch waardevolle en milieuvriendelijke aquacultuur; wijst er tevens op dat onderzoeksnetwerken, multidisciplinaire onderzoeksteams, technologieoverdracht en coördinatie tussen de sector en wetenschappers via technologieplatforms essentieel zijn voor het garanderen van een goed rendement van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling;

7.

is verheugd over de oprichting van het Europees technologie- en innovatieplatform voor de aquacultuur, waarmee wordt tegemoetgekomen aan de behoefte van de aquacultuursector aan ondersteuning in de vorm van deskundigheid op het gebied van onderzoek en innovatie, om te kunnen inspelen op nieuwe uitdagingen;

8.

is van mening dat het succes van een Europese duurzame aquacultuur in beslissende mate zal afhangen van de totstandkoming – op nationaal en lokaal vlak – van een beter ondernemingsklimaat, en dringt er bijgevolg bij de lidstaten op aan onverwijld vaart te zetten achter hun inspanningen op dit gebied en bovendien de uitwisseling van ervaring en goede praktijken op communautair niveau bevorderen;

9.

benadrukt dat een vermindering van de bureaucratische rompslomp zal leiden tot een toename van investeringen in de sector en acht het onontbeerlijk dat de lidstaten in nauwe samenwerking met de plaatselijke autoriteiten op korte termijn werk maken van een administratieve vereenvoudiging, door de invoering van transparante en gestandaardiseerde procedures voor het verkrijgen van concessies bij aanvragen om nieuwe vestigingen voor aquacultuur;

10.

is van oordeel dat een duurzame biologische communautaire aquacultuur in staat zal zijn de consumenten te voorzien van levensmiddelen van hoogstaande kwaliteit, voor een gezonde en evenwichtige voeding;

11.

is van mening dat aquacultuursystemen die schadelijk zijn voor wilde visbestanden of leiden tot vervuiling van kustwateren niet langer houdbaar zijn en dat de Europese aquacultuur voorrang moet geven aan plantenetende soorten en vleesetende soorten die met minder vismeel en visolie toekunnen;

12.

benadrukt dat het voor uitbreiding van de aquacultuursector in Europa zaak is dat voortdurend wordt gewerkt aan de verbetering van de conversiefactor van in het wild gevangen proteïne naar eindproduct; benadrukt dat wilde visbestanden geschikt voor de voedselvoorziening slechts beperkt in omvang zijn en in veel gevallen overbevist en dat daarom de ontwikkeling van de aquacultuur meer gericht moet zijn op plantenetende en visetende soorten, waarmee de voedselefficiëntie aanmerkelijk kan worden verbeterd;

13.

acht het dringend en onontbeerlijk dat strenge en transparante criteria worden vastgesteld voor de kwaliteit en de traceerbaarheid van het product van de communautaire aquacultuur, door visvoeder te verbeteren en etiketteringcriteria voor de kwalitatief hoogstaande aquacultuurproducten en voor biologische aquacultuurproducten in te voeren of strenger te maken;

14.

is van oordeel dat het prioritaire doel van de certificering van de ecologische kwaliteit van de aquacultuurproducten erin bestaat te zorgen voor een duurzame exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen in de context van een duurzame ontwikkeling, die rekening houdt met de ecologische, economische en sociale aspecten en met de beginselen van de Gedragscode voor verantwoorde visserij (23) en de toekomstige richtsnoeren van de FAO;

15.

verzoekt de Commissie een Europees programma voor milieuetikettering van visserij- en aquacultuurproducten in te voeren, met inachtneming van de communautaire richtsnoeren voor milieuetikettering; benadrukt dat milieuetikettering niet alleen de Europese aquacultuurproducten een concurrentievoordeel biedt, maar ook de transparantie verbetert op een markt waar de brede toepassing van particuliere milieukeurmerken verwarrend is voor de consumenten;

16.

verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het houden van vis door viskwekerijen geen invloed heeft op de natuurlijke status of levensvatbaarheid van in het wild levende populaties, mariene ecosystemen en de biodiversiteit in het algemeen;

17.

is van mening dat financiële steun ter compensatie van schade aangericht door beschermde diersoorten een essentiële voorwaarde is voor de ontwikkeling van een duurzame, moderne en efficiënte aquacultuursector;

18.

is van oordeel dat om het even welk voorstel voor communautaire wetgeving, ondanks het feit dat ingespeeld wordt op algemene aspecten als de milieueffectbeoordeling, het gebruik en de bescherming van de watervoorraden en de traceerbaarheid van het product, geen generieke of ongedifferentieerde aanpak mag inhouden;

19.

onderstreept de noodzaak dat de Unie zich op een overtuigender manier moet verbinden tot investeringen in de sector van de duurzame aquacultuur door middel van subsidies uit het communautaire visserijfonds, waarbij voorrang moet worden verleend aan beste milieupraktijken; is echter van mening dat financiering van met aquacultuur verband houdende activiteiten in de toekomst slechts mogelijk dient te zijn indien de richtlijn inzake milieueffectrapportage (24) (MEB-richtlijn) daadwerkelijk wordt uitgevoerd, ten einde te waarborgen dat gefinancierde projecten niet leiden tot een aantasting van het milieu of van in het wild levende vis- of schelpdierenbestanden;

20.

benadrukt dat eerbiediging van biodiversiteit als grondbeginsel van het EU-beleid inzake aquacultuur moet worden vastgelegd, zowel ten aanzien van de interne wateren als de externe dimensie van de strategie voor aquacultuur, waarbij alleen steun verleend wordt voor het kweken van vis wanneer het een plaatselijke soort betreft of wanneer de soort er al geruime tijd gekweekt wordt; dringt aan op een wetenschappelijke risicobeoordeling van alle niet-inheemse soorten en op maatregelen om in ecologisch opzicht schadelijke soorten te beheersen en te controleren;

21.

wijst er nogmaals op dat binnen het gemeenschappelijk visserijbeleid de traditionele schelpdiervisserij beschouwd moet worden als onderdeel van de sector aquacultuur, om de economische, sociale en ecologische duurzaamheid te waarborgen en deze vorm van visserij niet-discriminerende toegang tot Europese financiering te verzekeren;

22.

acht het tot slot onontbeerlijk dat al het nodige wordt gedaan opdat alle aquacultuurproducten die de Unie hetzij voor consumptie hetzij voor verdere verwerking uit derde landen importeert volledig beantwoorden aan dezelfde gezondheids- en veiligheidsnormen als het communautaire product, en dat de bevoegde diensten met het oog daarop nauwkeurige controles uitvoeren, zonder echter nieuwe handelsbelemmeringen te creëren, en verlangt dat de uitwisseling van goede praktijken met ontwikkelingslanden gestimuleerd wordt;

23.

benadrukt dat aquacultuur moet worden beschouwd als een aanvulling op de sector visvangst, met name wat betreft marktaanbod en werkgelegenheid;

Specifieke overwegingen

Wettelijk, bestuurlijk en financieel kader

24.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een voorstel voor een verordening in te dienen waarin alle bestaande communautaire regels betreffende de aquacultuursector worden samengevoegd en de coördinatie tussen de verschillende directoraten-generaal die op dit terrein verantwoordelijkheid dragen te bevorderen;

25.

verzoekt de Commissie in deze verordening specifieke Europese certificeringscriteria en algemene basisnormen voor de verschillende soorten producten vast te stellen, die alle communautaire aquacultuurbedrijven moeten naleven, tezamen met bepalingen voor een maximale harmonisatie van criteria op communautair niveau voor milieueffecten, ter voorkoming van concurrentieverstoring tussen de lidstaten, en, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, de uitvoering en de controle op de exploitatie van de bedrijven te delegeren aan de bevoegde autoriteiten in de lidstaten: bijvoorbeeld parameters voor het milieueffect, het gebruik van de watervoorraden, de voedering van de gekweekte vissen, schelpdieren en schaaldieren in productie-eenheden, de traceerbaarheid en de etikettering van het product, de gezondheid en het welzijn van de vissen, enz.;

26.

is van mening dat de sector aquacultuur afdoende gecontroleerd dient te worden en een groter scala aan mariene activiteiten moet omvatten, zoals vervoer over zee, zeetoerisme, offshore-windmolenparken, visserij, enz.;

27.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten er zich formeel toe verbinden hun bestaande nationale wetgeving inzake milieu en toerisme te documenteren en toe te passen, en, voor de gebieden waarvoor geen beperkingen gelden, bestemmingsplannen goed te keuren die nodig zijn voor het beheer van de maritieme zones, de kustgebieden en de binnenwateren met als doel de opstelling van sectorale plannen voor aquacultuur, waarin gebieden worden aangewezen waar bedrijven in deze sector zich mogen vestigen;

28.

verzoekt de lidstaten te voorzien in „maritieme bestemmingsplannen” en een geïntegreerd beheer van de kustgebieden, zoals is afgesproken in het kader van het nieuwe maritieme beleid van de EU en overeenkomstig de milieueffectbeoordelingen; deze bestemmingsplannen moeten alle soorten bedrijfsactiviteiten van de sector omvatten, zoals de schelpdiervisserij, de aquacultuur in de kustgebieden, de aquacultuur op volle zee (offshore) en de zoetwaterkwekerijen, en zich ertoe te verbinden een eind te maken aan de huidige administratieve rompslomp die het verkrijgen van de vereiste vergunningen en concessies voor het opstarten van een bedrijfsactiviteit op het gebied van de duurzame aquacultuur belemmert, eventueel via de invoering van het „éénloketsysteem”; roept de lidstaten tevens op om strategische plannen voor de lange termijn op te stellen om de duurzame ontwikkeling van deze activiteit te stimuleren en roept de Commissie op voorstellen in te dienen voor alle maatregelen die nodig zijn om het concurrentievermogen van de sector te bevorderen, rekening houdend met de specificiteit van elke lidstaat;

29.

spreekt de wens uit dat het toekomstige Europees Visserijfonds, ter ondersteuning van het hervormde Gemeenschappelijk Visserijbeleid, begrotingslijnen toegewezen krijgt die specifiek bestemd zijn voor de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur en voor steun voor investeringen overeenkomstig de meest milieuvriendelijke handelwijze in die sector met het oog op de bevordering van economische activiteit en werkgelegenheid, waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar de vestiging van hightechinstallaties met geringe milieu-impact (bijvoorbeeld waterzuiveringssystemen die het mogelijk maken residuen en verontreinigende stoffen te verwijderen), kwekerijen die eerbied hebben voor de gezondheid en het welzijn van de vissen evenals vormen van duurzame aquacultuur;

30.

spreekt de wens uit dat in verband met deze middelen rekening wordt gehouden met de behoefte aan financiële ondersteuning van de bedrijven in de sector, in het bijzonder de kleine en middelgrote ondernemingen en de familiebedrijven, op basis van de bijdrage die zij leveren aan de sociale en economische ontwikkeling van het kustgebied, met extra aandacht voor afgelegen en grensgebieden;

31.

staat achter een vereenvoudiging van de vergunningsprocedures door de lidstaten omdat daardoor het opzetten van nieuwe locaties gestimuleerd wordt en het runnen op lange termijn van bestaande locaties vergemakkelijkt wordt, met name locaties waar kleine en middelgrote bedrijven en familiebedrijven actief zijn;

32.

acht het eveneens noodzakelijk dat meer financiële middelen worden uitgetrokken voor wetenschappelijk onderzoek, innovatie en technologieoverdracht op het gebied van duurzame, biologische aquacultuur op volle zee en in zoet water, alsmede voor bedrijven die hun traditionele productie gedeeltelijk of volledig omzetten in biologische productie, met sectorale beleidsmaatregelen die alle kritische aspecten bestrijken, gaande van de aanlevering tot de valorisatie en de bevordering van de aquacultuurproducten op de markt, en dat deze aspecten beter worden ingepast in de hoofdthema's van de structuurfondsen en de communautaire programma's;

33.

dringt er bij de Commissie op aan de aquacultuursector te voorzien van een deugdelijk instrument voor economische crises en stelsels op te zetten voor steunverlening in het geval van biologische natuurrampen (zoals giftige algenbloei), door mensen veroorzaakte rampen (zoals de rampen met de Erika en de Prestige) of extreme weersverschijnselen (orkanen, overstromingen, enz.);

34.

verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen aan experimenten op het gebied van de kweek van inheemse soorten, technologieën voor de productie van gezonde vis en inspanningen voor het bestrijden van ziektes die zich in de aquacultuur voordoen, met als doel de communautaire aquacultuurproductie te diversifiëren, kwalitatief hoogstaande producten met een hoge toegevoegde waarde aan te bieden, het onderzoek en de uitwisseling van goede praktijken in verband met de soorten en de productiemethodes te bevorderen, zodat de concurrentiepositie van de producten van de aquacultuur kan worden verbeterd ten opzichte van de andere innoverende levensmiddelen;

35.

onderstreept de noodzaak van maatregelen om de aanwas te waarborgen van bestanden van zeldzamer wordende soorten in rivieren, in het bijzonder traditioneel trekkende soorten met een groot economisch belang voor de plaatselijke bevolking (steur, menhaden, zalm, enz.) en bepaalde soorten zeevis, en wijst de Commissie en de lidstaten erop dat gezorgd moet worden voor voldoende financiering om initiatieven op dat gebied uit te kunnen voeren;

36.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de ontwikkeling van de offshore aquacultuurbedrijven als mogelijke oplossing voor het probleem van de beperkt beschikbare ruimte aan de Europese kusten, en rekening te houden met de moeilijke milieu- en klimaatomstandigheden waar deze vorm van aquacultuur mee te maken heeft;

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten goede beroepsopleidingen op het gebied van aquacultuur te waarborgen, het concurrentievermogen van de sector te stimuleren en de mogelijke heropleiding van diegenen die werkzaam zijn in de professionele visserij in de richting van een ander beheer van het aquatisch milieu aan te moedigen, om daarmee tevens bij te dragen aan de schepping van zekere banen bestemd voor jongeren uit de plattelandsgebieden, de kuststreken en de ultraperifere gebieden, en dan vooral in regio's die in hoge mate van de visserij en de aquacultuur afhankelijk zijn;

38.

verzoekt de lidstaten de oprichting te overwegen van organisatie die gespecialiseerd zijn in de bevordering van de producten van de aquacultuur en verzoekt de Commissie de regels betreffende de gemeenschappelijke marktordeningen uit te breiden tot de sector van de duurzame aquacultuur en promotiecampagnes op communautair niveau en op de buitenlandse markten te steunen en te stimuleren;

Beleid inzake kwaliteit en consumentenbescherming

39.

is van mening dat de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur onlosmakelijk verbonden is met een zeer stringent kwaliteitsbeleid, milieuvriendelijke en diervriendelijke productiemethodes voor wat betreft het vervoer van aquacultuurdieren, de slacht en de verkoop van levende vis, alsmede strenge gezondheidsregels en een hoog niveau van consumentenbescherming;

40.

verzoekt derhalve de Commissie voor de producten van de aquacultuur een specifiek EU-keurmerk in te voeren en strenge regels uit te vaardigen die overeenkomen met de communautaire beginselen betreffende de biologische en kwaliteitsproducten, die de consument garanties bieden over de betrouwbaarheid van de productie en het toezicht en de volstrekte traceerbaarheid van de producten van de aquacultuur; moedigt de Commissie aan te overwegen om gebruik te maken van reeds bestaande etiketteersystemen voor kwalitatief hoogwaarde biologische aquacultuurproducten;

41.

is van mening dat een verantwoorde productie van ingrediënten voor visvoer, waaronder ingrediënten afkomstig uit de zee, een vereiste is voor de duurzaamheid van de aquacultuur;

42.

verlangt dat de Commissie nauw met de lidstaten samenwerkt om institutionele voorlichtingscampagnes te organiseren en te stimuleren om de producten van de aquacultuur, met inbegrip van de biologische aquacultuur, te promoten;

43.

verwijst naar zijn resolutie van 4 december 2008 (25) over het opstellen van een Europees beheersplan voor aalscholvers, en herinnert eraan dat het terugdringen van de door aalscholvers en andere visetende vogels veroorzaakte schade aan de viskwekerijen van wezenlijk belang is met het oog op de productiekosten en daarmee voor de levensvatbaarheid en de concurrentiepositie van de sector; wijst erop dat het noodzakelijk is de hoogte vast te stellen van de verliezen voor de sector aquacultuur veroorzaakt door aalscholvers en andere visetende vogels en plannen op te stellen voor corrigerende maatregelen op dit gebied;

44.

verzoekt de Commissie de maatregelen te nemen waartoe het Parlement in zijn resolutie van 4 december 2008 heeft opgeroepen, met name wat betreft de tenuitvoerlegging van een meerlagig en op Europees niveau gecoördineerd beheersplan voor aalscholverpopulaties en de vergaring van wetenschappelijke gegevens over de grootte van aalscholverpopulaties; verzoekt de Commissie voorstellen voor omvattende wetgeving op dit gebied te presenteren;

45.

spoort de Commissie ertoe aan om, in nauwe samenwerking met de lidstaten en rekening houdend met de geografische en klimatologische omstandigheden, de productietechnieken en de aard van de gekweekte soorten, specifieke duurzame criteria voor het welzijn van kweekvissen in te voeren, zoals maximumwaarden voor de populatiedichtheid, de hoeveelheid plantaardige en dierlijke eiwitten in het visvoer in de verschillende soorten kwekerijen, waarbij rekening wordt gehouden met alle factoren die betrekking hebben op het kweken van de diverse soorten kweekvissen, de voedingsbehoeften van de soorten kweekvissen, hun levenscyclus en de milieuomstandigheden, en om vervoers- en slachtmethodes te bevorderen die de stressfactoren zoveel mogelijk verminderen, evenals regels in te voeren voor een adequate verversing van het water van de kweekbassins om het welzijn van de kweekvissen te waarborgen; is er zich van bewust dat het streefdoel op de lange termijn moet zijn voor alle soorten en waar mogelijk de dierlijke eiwitten te vervangen door plantaardige eiwitten, rekening houdend met de voedingsbehoeften van elke soort, en dat de hoogste prioriteit moet worden verleend aan strategisch onderzoek naar vervangers voor de essentiële ingrediënten, aangezien onderzoek naar essentiële voedingsstoffen en de productie daarvan op basis van alternatieve bronnen zoals microalgen en gist zorgt voor een dalende behoefte aan vismeel op de lange termijn;

46.

roept de Commissie ertoe op de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer (26) uit te breiden om het vervoer van vis over lange afstanden te beperken, en daarmee lokale broederijen te stimuleren en het slachten van vis in de nabijheid van viskwekerijen aan te moedigen;

47.

roept de Commissie op erop toe te zien dat de winning van ruwe grondstoffen voor visvoer op milieuvriendelijke wijze plaatsvindt, zonder negatieve gevolgen voor de ecosystemen waar deze ingrediënten worden gewonnen;

48.

roept de Commissie op erop toe te zien dat aan de slacht voorafgaande procedures die door de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) zijn aangemerkt als schadelijk voor het welzijn van vissen worden vermeden; bij de slacht gebruikte methoden zoals verstikking op ijs, waarbij volgens de EFSA de vissen langdurig bij bewustzijn blijven alvorens dood te gaan, moeten worden verboden;

49.

dringt er bij de Commissie op aan om specifieke technische richtsnoeren op te stellen voor de certificering van duurzaam visvoer;

Buitenlandse betrekkingen

50.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij zich inzetten voor de strikte toepassing van de communautaire wetgeving in de gehele keten van producten van de aquacultuur, inclusief het voeder en de grondstoffen daarvoor, die uit derde landen worden ingevoerd;

51.

roept de Commissie op ter plekke onderzoek te doen naar productieomstandigheden van kweekvis van buiten de Europese Unie en mogelijke gezondheidsrisico's in kaart te brengen;

52.

benadrukt dat ervoor gezorgd moet worden dat aquacultuurproducten die in de EU geproduceerd worden of naar de EU worden ingevoerd voldoen aan strenge normen op het gebied van milieubescherming, gezondheid en veiligheid van de consument;

53.

verlangt dat de Commissie ervoor zorgt dat het beginsel van wederzijdse erkenning en vrij verkeer van goederen wordt toegepast op genezende en preventieve farmaceutische producten die in de aquacultuur worden gebruikt, de totstandkoming van overeenkomsten inzake uitwisseling van kennis met derde landen bevordert en de invoering van optimale werkmethoden door andere landen en internationale organen aanmoedigt;

54.

onderstreept het belang van systematische controles op locaties en belangrijke invoerknooppunten waar de producten in kwestie binnenkomen in de Interne Markt, zodat de consument alle garanties kunnen worden geboden dat de uit derde landen ingevoerde producten van de aquacultuur systematisch op kwaliteit worden gecontroleerd en dus volledig beantwoorden aan de communautaire voorschriften inzake hygiëne en volksgezondheid;

55.

dringt erop aan dat de Commissie en de lidstaten deze principes promoten zowel in het kader van de Wereldhandelsorganisatie als in alle andere gremia;

56.

dringt er op aan dat de Commissie in de context van het EU-beleid inzake samenwerking met de ontwikkelingslanden maatregelen bevordert voor steunverlening en gerichte scholing, die ertoe bijdragen de duurzame aquacultuur te stimuleren en de producenten uit de aquacultuursector van deze landen meer bewust te maken van het belang van een beleid dat de hoogste kwaliteit en productienormen op het oog heeft, in het bijzonder wat de parameters milieu, hygiëne en sociale normen in de sector betreft;

57.

verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de milieu- en sociale normen in de sector aquacultuur buiten de EU en te onderzoeken op welke wijze de voorziening van informatie aan de consumenten kan worden verbeterd;

58.

verzoekt de Commissie effectbeoordelingsstudies uit te voeren naar de mogelijke gevolgen die communautaire handelsovereenkomsten kunnen hebben voor de sector aquacultuur;

*

* *

59.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 204 van 6.8.2009, blz. 15.

(2)  PB L 81 van 27.3.2009, blz. 15.

(3)  PB L 79 van 25.3.2009, blz. 7.

(4)  PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.

(5)  PB L 337 van 16.12.2008, blz. 94.

(6)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(7)  PB L 27 van 31.1.2010, blz. 1.

(8)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1-23.

(9)  PB L 84 van 31.3.2010, blz. 19

(10)  PB L 337 van 16.12.2008, blz. 41.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0039.

(12)  PB C 21 E van 28.1.2010, blz. 11.

(13)  PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 1.

(14)  PB C 68 E van 21.3.2009, blz. 39.

(15)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 271.

(16)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 233.

(17)  PB C 38 E van 12.2.2004, blz. 318.

(18)  PB C 84 van 3.4.2008, blz. 10.

(19)  PB C 115 van 20.5.2009, blz. 15.

(20)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0373.

(21)  Bijeenkomst in Puerto Varas (Chili) op 6-10 oktober 2008,http://www.fao.org/fishery/nems/36393/en.

(22)  Gedragscode van de FAO aangenomen op 31 oktober 1995.

(23)  Goedgekeurd door de FAO op 31 oktober 1995.

(24)  Richtlijn 85/337/EEG (PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40), als gewijzigd bij Richtlijnen 97/11/EG en 2003/35/EG (de richtlijn milieueffectbeoordeling).

(25)  Resolutie van het Europees Parlement van 4 december 2008 over het opstellen van een Europees Beheersplan voor aalscholvers om de toenemende door aalscholvers veroorzaakte schade aan visbestanden, visserij en aquacultuur te verminderen (Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0583).

(26)  PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/142


Donderdag 17 juni 2010
Democratische Republiek Congo: de zaak Floribert Chebeya Bahizire

P7_TA(2010)0244

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over de Democratische Republiek Congo: de zaak Floribert Chebeya Bahizire

2011/C 236 E/25

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Democratische Republiek Congo (DRC),

gezien de in juni 2000 ondertekende Partnerschapsovereenkomst van Cotonou,

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 22 november 2007 over de toestand in de Democratische Republiek Congo, met name in het oosten van het land, en de gevolgen daarvan voor de regio,

gezien resolutie 60/1 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 24 oktober 2005 over de resultaten van de wereldtop van 2005, en met name paragrafen 138 tot en met 140 over de verantwoordelijkheid voor bescherming van de bevolking,

gezien de verklaring van de woordvoerder van Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, van 3 juni 2010 over de brutale moord op Floribert Chebeya Bahizire,

gezien de EU-richtsnoeren voor de bescherming van mensenrechtenactivisten en de plaatselijke strategie voor de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren in de DRC, die de missiehoofden op 20 maart 2010 hebben goedgekeurd,

gezien resolutie 1856 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over het mandaat van MONUC,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Floribert Chebeya Bahizire, uitvoerend directeur van de mensenrechtenorganisatie „La Voix des Sans-Voix” (VSV), op woensdag 2 juni 2010 in Kinshasa dood werd aangetroffen in zijn auto, nadat hij bij de politie ontboden was geweest,

B.

overwegende dat Floribert Chebeya Bahizire volgens mediaberichten op dinsdagnamiddag 1 juni 2010 een telefoontje ontving van het centrale politiebureau, waarin hij ontboden werd voor een gesprek met het hoofd van de Congolese politie, John Numbi Banza Tambo; overwegende dat Floribert Chebeya Bahizire er bij zijn aankomst op het politiebureau niet in slaagde generaal Tambo te spreken te krijgen, en zijn gezin daarop per sms liet weten dat hij naar de stad terugkeerde,

C.

overwegende dat Chebeya Bahizire sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw in de DRC actief was als verdediger van de democratie en de mensenrechten – hij hield zich onder meer bezig met de corruptie in het leger, de banden tussen milities en buitenlandse politieke machten, de eerbiediging van de grondwet, illegale arrestaties en willekeurige opsluitingen en de verbetering van de levensomstandigheden in gevangenissen – en daarmee het respect en de bewondering van zijn medeburgers en de internationale gemeenschap had verdiend,

D.

overwegende dat Fidèle Bazana Edadi, Bahizires chauffeur, nog altijd vermist is,

E.

overwegende dat het gezin van Chebeya Bahizire zijn lijk niet volledig heeft mogen zien, en dat er tegenstrijdige verklaringen zijn over de toestand waarin het lichaam werd aangetroffen,

F.

overwegende dat Philip Alston, speciaal VN-rapporteur voor buitengerechtelijke, standrechtelijke of willekeurige executies, verklaard heeft dat de omstandigheden van de moord nadrukkelijk in de richting van betrokkenheid van staatsambtenaren wijzen,

G.

overwegende dat general Numbi Banza Tambo tot nader order geschorst is en dat er in verband met de moord nog drie andere politieambtenaren opgepakt zijn; overwegende dat het plaatsvervangende hoofd van de politie, kolonel Daniel Mukalayi, naar verluidt bekend heeft Floribert Chebeya Bahizirete hebben vermoord op bevel van zijn overste, generaal Numbi Banza Tambo,

H.

overwegende dat Chebeya Bahizire Amnesty International meermaals had laten weten dat hij het gevoel had te worden gevolgd, en dat hij gecontroleerd werd door de veiligheidsdiensten,

I.

overwegende dat Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Ban Ki-moon, secretaris-generaal van de VN, Navi Pillay, hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten, Philip Alston, speciaal VN-rapporteur voor buitengerechtelijke, standrechtelijke of willekeurige executies, en Alan Dos, hoofd van de VN-vredesmacht in de DRC, allen verklaringen hebben afgelegd waarin ze de moord op Chebeya Bahizire veroordelen en een onafhankelijk onderzoek eisen,

J.

overwegende dat in de DRC een tendens zichtbaar is van toenemende intimidatie en pesterijen ten aanzien van mensenrechtenactivisten, journalisten, leden van de politieke oppositie, slachtoffers en getuigen, en dat deze moord in het kader hiervan moet worden beschouwd, overwegende dat er in de DRC in de loop van de voorbije vijf jaar talrijke journalisten en mensenrechtenactivisten in verdachte omstandigheden om het leven zijn gekomen,

K.

overwegende dat heel wat ngo’s het afgelopen jaar hebben vastgesteld dat mensenrechtenactivisten in de DRC in toenemende mate onder druk worden gezet, onder meer door middel van illegale arrestaties, vervolgingen, telefonische bedreigingen en herhaalde dagvaardingen in de kantoren van de inlichtingendiensten,

L.

overwegende dat het onderzoek naar de moord op mensenrechtenactivist Pascal Kabungulu Kibembi in 2005 en de onderzoeken naar de moorden op journalisten zoals Frank Ngycke Kangundu en zijn vrouw, Hélène Mpaka in november 2005, Serge Maheshe in juni 2007, en Didace Namujimbo in november 2008, geleid werden door de Congolese militaire autoriteiten en door ernstige onregelmatigheden gekenmerkt werden,

M.

overwegende dat het Internationaal Strafhof (ICC) in april 2008 een aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd tegen Bosco Ntaganda wegens oorlogsmisdaden, waaronder het werven van kindsoldaten, en dat de DRC als ondertekenaar van het Statuut van Rome in verband met dit aanhoudingsbevel geen gehoor geeft aan haar wettelijke plicht tot samenwerking met het ICC, die onder meer inhoudt dat het land personen tegen wie een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, moet arresteren, overwegende dat de DRC Bosco Ntaganda in plaats daarvan heeft benoemd op een topfunctie in het Congolese leger, en zo de indruk heeft versterkt dat zij mensenrechtenschenders ongestraft laat en bijdraagt tot de toenemende frequentie van dergelijke misdaden,

N.

overwegende dat in bepaalde delen van de DRC al jaren een toestand van burgeroorlog heerst, met massamoorden, groepsverkrachtingen en het wijdverbreide werven van kindsoldaten tot gevolg,

O.

overwegende dat de moordpartijen, vooral die waarvoor het Lord’s Resistance Army (LRA), een uit Oeganda afkomstige paramilitaire groepering, verantwoordelijk is, momenteel alle buurlanden van de DRC treffen,

P.

overwegende dat ook ngo-medewerkers getroffen worden door deze vormen van vervolging van burgers, en dat dit tot een inkrimping van de humanitaire hulpverlening in de DRC heeft geleid,

Q.

overwegende dat de DRC binnenkort 50 jaar onafhankelijk is en overwegende dat mensenrechten en democratie cruciaal zijn voor de ontwikkeling van het land,

1.

veroordeelt ten sterkste de moord op Floribert Chebeya Bahizire en het feit dat Fidèle Bazana Edadi, Chebeya Bahizires chauffeur, vermist wordt; geeft uiting aan zijn onvoorwaardelijke steun voor hun families;

2.

vraagt om de oprichting van een onafhankelijke, geloofwaardige, grondig en transparant werkende onderzoekscommissie om helderheid te verkrijgen omtrent de dood van Chebeya Bahizire en de verblijfplaats van Bazana Edadi, en eist dat de families van beide mannen onder bescherming worden geplaatst;

3.

vraagt dat de verantwoordelijken geïdentificeerd worden en in overeenstemming met het Congolese recht en de internationale bepalingen voor de bescherming van de mensenrechten gerechtelijk vervolgd en gestraft worden;

4.

is ingenomen met het feit dat de autoriteiten op het verzoek van de familie van Chebeya Bahizire om een onafhankelijke autopsie gereageerd hebben door een deskundig Nederlands forensisch team, onder leiding van dr. Franklin Van de Groot, te vragen de doodsoorzaak vast te stellen;

5.

geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de algemene verslechtering van de situatie van de mensenrechtenactivisten in de DRC; vraagt dat de overheid van de DRC de in 1998 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen Verklaring over de verdedigers van de mensenrechten volledig eerbiedigt, en uitvoering geeft aan de aanbevelingen in de universele periodieke toetsing 2009 van de VN in de vorm van maatregelen ter bescherming van de rechten van mensenrechtenactivisten; benadrukt dat het voor de democratisering van het land van essentieel belang is dat de verantwoordelijken voor de moorden die de voorbije jaren zijn gepleegd op mensenrechtenactivisten en journalisten, gestraft worden;

6.

keurt de voortdurende oppressie van mensenrechtenactivisten, journalisten, leden van de politieke oppositie, slachtoffers en getuigen in de DRC ten zeerste af; doet een beroep op de lidstaten om ervoor te zorgen dat deze personen beschermd worden, en hiertoe logistieke en technische ondersteuning te bieden, in overeenstemming met de richtsnoeren voor de bescherming van mensenrechtenactivisten;

7.

veroordeelt de wreedheden die het LRA en andere gewapende groeperingen in de DRC begaan;

8.

benadrukt dat corruptie moet worden aangepakt en dat de daders van mensenrechtenschendingen onder de Congolese strijdkrachten moeten worden berecht, en onderstreept dat MONUC hierbij een cruciale rol moet spelen door te zorgen voor gezamenlijke planning en uitvoering van operaties en adequate verantwoordingsmechanismen voor mishandeling; dringt er in het bijzonder op aan dat de DRC haar internationale wettelijke verplichtingen nakomt en Bosco Ntaganda arresteert en overlevert aan het ICC;

9.

doet een beroep op alle partijen om de strijd tegen de straffeloosheid te intensiveren en de rechtsstaat te handhaven; dringt erop aan dat de regering van de DRC waarborgt dat diegenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten en van het internationale humanitaire recht worden berecht, en dat de regering daartoe volledig samenwerkt met het ICC;

10.

onderstreept dat de EU en de DRC allebei de Overeenkomst van Cotonou hebben ondertekend, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de verantwoordelijkheden van alle partijen bij de Overeenkomst op het vlak van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat; verzoekt om bijzondere aandacht hiervoor in het kader van de evaluatie van de Overeenkomst;

11.

vraagt dat de regering van de DRC zich er ter gelegenheid van het 50-jarige bestaan van het land resoluut toe verbindt politieke praktijken te bevorderen die de mensenrechten eerbiedigen en de rechtsstaat versterken;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties en de regeringen en parlementen van het gebied van de Grote Meren.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/145


Donderdag 17 juni 2010
Nepal

P7_TA(2010)0245

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over Nepal

2011/C 236 E/26

Het Europees Parlement,

gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gelet op artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien de Basisbeginselen inzake het gebruik van geweld en vuurwapens door politieambtenaren van 1990 van de VN,

gezien de verklaring van 29 mei 2010 door secretaris-generaal van de VN Ban Ki Moon over de politieke situatie in Nepal,

gezien de verklaring van de woordvoerder van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 30 april 2010 over de politieke situatie in Nepal,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 21 november 2006 een algemeen vredesakkoord (CPA) werd gesloten tussen de alliantie van zeven partijen en de Maoïsten (UCPN), die grote delen van het land in handen hadden, waarmee een einde kwam aan het 10 jaar durende gewapende conflict dat circa 13 000 doden had geëist,

B.

overwegende dat dit historische akkoord liet zien wat er bereikt kan worden wanneer politieke krachten met goede wil onderhandelen, daarmee de weg vrijmakend voor verkiezingen voor een constituerende vergadering (CA), de aanstelling van een interimregering, onder meer met Maoïsten, de ontwapening van Maoïstische strijders en het onderbrengen van die strijders in kampen, alsmede de terugtrekking van het Nepalese leger in barakken,

C.

overwegende dat aan een groot aantal van de voorwaarden van de vredesovereenkomst van 2006, die werd gesloten na een tienjarig gewapend conflict tussen Maoïsten en de regering, nog niet is voldaan,

D.

overwegende dat na de verkiezingen voor de CA op 10 april 2008, die naar het oordeel van de waarnemingsmissie van de EU voldeed aan een groot aantal, zij het niet alle internationale normen, waarbij de UCPN (M) bijna 40 % van de stemmen behaalde, de CA besloot om de 240 jaar oude monarchie af te schaffen en Nepal om te vormen tot een federale democratische republiek,

E.

overwegende dat Nepal volgens de Global Peace Index (GPI) de afgelopen jaren minder vredig is geworden, vooral in 2009 en 2010,

F.

overwegende dat minister-president Pushpa Kamal Dahal (Prachanda) in mei 2009 is afgetreden en dat zijn partij, de UCPN (M) zich uit de regering heeft teruggetrokken naar aanleiding van een conflict met de president (Nepalese Congrespartij) over het ontslag van de legerleider, die een meningsverschil had met de Maoïsten over de reïntegratie van voormalige strijders van het Volksbevrijdingsleger (PLA) in het Nepalese leger,

G.

overwegende dat vanwege de politieke instabiliteit die daar het gevolg van was, nog verergerd door de civiele en parlementaire onrust die de Maoïsten doelbewust veroorzaakten, de wankele uit 22 partijen bestaande anti-Maoïstische alliantie onder leiding van minister-president Madhav Kumar Nepal (CPN-UML) niet in staat was om aan twee belangrijke verwachtingen te voldoen: een algemeen aanvaardbare nieuwe grondwet voor de federale republiek, in te voeren vóór het verstrijken van de termijn van twee jaar op 28 mei 2010, en een akkoord over de reïntegratie/rehabilitatie van de circa 20 000 voormalige strijders van het PLA,

H.

overwegende dat formele besprekingen tussen leiders van de alliantie van partijen en de CPN-UML over het vormen van een nieuwe regering zijn hervat nadat op het laatste moment een akkoord op drie punten was bereikt, te weten inzake een verlenging van het mandaat van de CA met een jaar, de vorming van een regering van nationale overeenstemming en het„zo snel mogelijk” aftreden van minister-president Madhav Kumar Nepal, tezamen met„vooruitgang met het vredesakkoord”,

I.

overwegende dat de Shaktikhor-video, die beschuldigingen van leugens met betrekking tot het aantal strijders en plannen om„democratisering” te gebruiken om het nationale leger te politiseren lijkt te bevestigen, legitieme vragen doet rijzen waarop de UCPN (M) nog niet heeft gereageerd,

J.

overwegende dat de voortdurende politieke instabiliteit van grote invloed is op de sociale, economische en toeristische ontwikkeling van Nepal dat, als land dat is ingeklemd tussen India en China, de snelst groeiende grote economieën ter wereld, behoefte heeft aan politieke stabiliteit om van zijn strategische locatie te kunnen profiteren,

K.

overwegende dat Nepal blijft lijden aan ernstige economische en sociale achterstanden, overwegende dat bijna 30 % van de bevolking onder de absolute armoedegrens leeft, 16 % van de bevolking ernstig ondervoed is, het niveau van analfabetisme tot de hoogste van Zuid-Azië blijft behoren en de ontwikkeling wordt belemmerd door landelijke tekorten aan basisbrandstoffen, hetgeen stroomonderbrekingen, transportbeperkingen en hogere voedselprijzen tot gevolg heeft,

L.

overwegende dat de situatie van een groot aantal vluchtelingen in Nepal, met name Tibetanen, ernstige zorgen baart,

M.

overwegende dat de Nepalese overheden een compliment verdienen voor het naleven van het„herenakkoord” inzake de Tibetaanse vluchtelingen,

N.

overwegende dat er tot nu toe nog geen leden van de staatsveiligheidsdiensten of de voormalige Maoïstische strijders in staat van beschuldiging zijn gesteld voor de ernstige en systematische overtredingen van het oorlogsrecht gedurende het conflict,

O.

overwegende dat de delegatie van het Europees Parlement voor de betrekkingen met Zuid-Azië tijdens de cruciale periode 23 - 29 mei 2010 een missie heeft uitgevoerd naar Kathmandu,

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het ontbreken van een permanente grondwet op basis van democratische waarden en mensenrechten en verklaart zich solidair met het Nepalese volk en alle families die verwanten hebben verloren door de gewelddadigheden van de afgelopen jaren;

2.

is ingenomen met het op het laatste moment door de politieke partijen genomen besluit van 28 mei 2010 om de nodige stappen te ondernemen voor het verlengen van het mandaat van de CA, en kent met name lof toe aan de belangrijke invloed die de Vrouwenvergadering heeft uitgeoefend;

3.

dringt er bij de CA en alle betrokken politieke actoren op aan te onderhandelen zonder voorwaarden te stellen, blijk te geven van flexibiliteit, provocerende handelingen achterwege te laten en samen te werken voor het bereiken voor nationale eenheid, om zo een duidelijke structuur te kunnen formuleren voor de nieuwe grondwet, een goed werkende federale democratie in te voeren en de nieuwe termijn aan te houden die op 28 mei 2010 met een jaar is verlengd;

4.

roept alle partijen op om het werk inzake de nieuwe routekaart dat de constitutionele comités (CC) sinds het verlengen van het mandaat van de CA verrichten te vergemakkelijken en te bevorderen;

5.

benadrukt dat er behoefte is aan een duidelijke en openbare bekendmaking van alle onderwerpen waarover overeenstemming is bereikt en is daarom ingenomen met het beloofde witboek waarin het publiek moet worden uitgelegd welke vooruitgang reeds is geboekt bij het opstellen van de grondwet van de federale republiek; complimenteert drie van de elf thematische comités die hun werkzaamheden hebben afgrond;

6.

is ingenomen met het besluit van het Nepalese congres (NC) van 31 mei 2010 om te streven naar een regering van nationale eenheid waaraan alle politieke partijen kunnen deelnemen, waaronder de grootste oppositiepartij UCPN (M);

7.

roept de UCPN (M) op om constructieve plannen te maken om de voormalige Maoïstische strijders te integreren in de samenleving, waaronder de groepen die verblijven in de kampen die onder controle staan van UNMIN;

8.

roept de EU en de lidstaten op tot ondersteuning van alle inspanningen van de Nepalese regering en de politieke partijen om manieren te vinden voor de integratie van voormalige Maoïstische strijders in het nationale leger of andere veiligheidstroepen, en haalbare alternatieven te zoeken voor degenen die niet in die organisaties kunnen worden geïntegreerd;

9.

verzoekt de politieke partijen, en met name de UCPN-M, hun militante jeugdorganisaties in toom te houden en te stoppen met het ronselen van kinderen; verzoekt de UCPN-M om minderjarigen die recentelijk uit hun kampen zijn vrijgelaten ongehinderd gebruik te laten maken van reïntegratievoorzieningen;

10.

richt een rechtstreekse oproep tot de VN om, het liefst in samenwerking met de regering, procedures vast te stellen om de achtergrond te controleren van kandidaten voor posten binnen de veiligheidstroepen, om te voorkomen dat posten in verband met vredesoperaties van de VN worden bezet door personen die zich overduidelijk schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten; herinnert het Nepalese leger eraan dat zijn vakmanschap en reputatie helaas reeds onder vuur liggen en ongetwijfeld zullen blijven liggen zolang de langdurige en goed gedocumenteerde problemen op het gebied van het ongestraft blijven van misdaden binnen zijn gelederen niet objectief worden onderzocht, bijvoorbeeld door de rechterlijke macht;

11.

spreekt zijn bezorgdheid uit over berichten inzake nieuwe aanwervingen door het nationale leger; herinnert eraan dat het hooggerechtshof heeft geoordeeld dat deze aanwervingen in overeenstemming zijn met het CPA voor zover het uitsluitend gaat om technisch personeel; stelt niettemin vast dat een dergelijke golf van aanwervingen kan leiden tot het verergeren van de problemen die zich voordoen tijdens het overgangsproces;

12.

blijft er vast van overtuigd dat, twee jaar na het afschaffen van de monarchie, het leger onder volledige democratische controle moet komen te staan, met inbegrip van de budgettaire aspecten; bevestigt solidair te zijn met de CA waar het gaat om de maatregelen die op dit terrein getroffen kunnen worden;

13.

brengt de lidstaten van de EU in herinnering dat overeenkomstig het CPA de uitvoer van dodelijke wapens naar Nepal verboden blijft en roept hen op om financiële en technische steun te verlenen voor het vinden van creatieve oplossingen om het Nepalese leger te herstructureren;

14.

spreekt zijn volledige steun uit voor de cruciale rol die UNMIN speelt, en is van mening dat het mandaat van UNMIN moet worden verlengd, in ieder geval totdat het vredesproces de consolidatiefase heeft bereikt;

15.

is bezorgd over berichten van een toename van het aantal gevallen van marteling en gewelddadige agressie; juicht in dit verband het werk toe van de Nationale Mensenrechtencommissie van Nepal;

16.

is bezorgd dat de regering van Nepal het mandaat van UNOHCR met een jaar heeft verlengd, maar slechts in beperkte mate, waarbij de regionale activiteiten van dit orgaan geleidelijk worden verminderd, hetgeen ingaat tegen de verwachting dat de taken van dit orgaan ter controle van de mensenrechten zouden kunnen worden uitgebreid;

17.

roept op tot de oprichting van een commissie inzake verdwijningen, een commissie voor waarheid en verzoening en een commissie voor nationale vrede en herintegratie, zoals omschreven in het CPA;

18.

betreurt ten zeerste het feit dat de burgerlijke rechtbanken tot nu toe nog in geen enkel geval zijn overgegaan tot rechtsvervolging van de ernstige misdaden die gedurende het conflict door beide zijden zijn begaan;

19.

dringt er bij de politieke partijen en de regering op aan een eind te maken aan de politieke inmenging in strafprocessen en een politiek onafhankelijke rechterlijke macht op te richten binnen het kader van het constitutionele proces en in dat verband de ratificatie voor te bereiden van het Statuut van het Internationaal Strafhof;

20.

juicht de aankondiging in 2009 door Nepal toe dat het land de ontwerpbeginselen en richtsnoeren van de VN voor de uitbanning van discriminatie op grond van kaste zou steunen, maar spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de nog altijd voortdurende praktijk van schuldenarbeid, met name in Kamaiya, Haruwa en Charuwa, alsmede over de zorgwekkende situatie van miljoenen landlozen, die verder dreigt te verergeren vanwege de klimaatverandering, en roept de regering en de politieke partijen ertoe op de activiteiten van de commissie voor landhervorming te ondersteunen;

21.

roept de regering van Nepal ertoe op aandacht te besteden aan het probleem van de 800 000 stateloze Nepalezen, door de bureaucratische procedures te vereenvoudigen en de kosten voor het aanvragen van nationaliteitsbewijzen te verlagen; acht het van wezenlijk belang dat ook met deze mensen rekening wordt gehouden bij de onderhandelingen voor het vredesproces;

22.

dringt er bij de Nepalese regering op aan te waarborgen dat voor alle vluchtelingen normen inzake bescherming worden gehanteerd, zich verder in te zetten om stateloosheid te voorkomen en te verminderen, in het bijzonder van Bhutanen en in overeenstemming met internationale normen, het Vluchtelingenverdrag van 1951 of het bijbehorende Protocol van 1967 te ondertekenen en zich te houden aan de normen die zijn vastgesteld door de UNHCR;

23.

is van mening dat een onverkorte naleving van het herenakkoord inzake Tibetaanse vluchtelingen door de Nepalese overheid van wezenlijk belang is voor het onderhouden van contacten tussen de UNHCR en Tibetaanse gemeenschappen; is in dit verband ingenomen met de mogelijkheden die het herenakkoord met de UNHCR biedt om toegang tot het gebied te verkrijgen en duurzamere oplossingen te vinden;

24.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de EU om de politieke situatie Nepal nauwgezet te volgen via haar delegatie in Kathmandu en haar invloed aan te wenden om de naburige mogendheden in de regio, met name China en India, aan te zetten tot ondersteuning van de onderhandelingen voor een nationale eenheidsregering;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering van Nepal, de regeringen en parlementen van India en de Volksrepubliek China en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/148


Donderdag 17 juni 2010
Executies in Libië

P7_TA(2010)0246

Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over executies in Libië

2011/C 236 E/27

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over de afschaffing van de doodstraf en zijn voorgaande resoluties over jaarverslagen over de mensenrechten in de wereld, met name dat van 2008 en de noodzaak van een onmiddellijk moratorium op terechtstellingen in landen waar de doodstraf nog wordt opgelegd,

gezien resoluties 62/149 van 18 december 2007 en 63/168 van 18 december 2008 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties waarin een moratorium op de toepassing van de doodstraf wordt geëist (op basis van het verslag van de Derde Commissie (A/62/439/Add. 2)),

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf van 16 juni 1998 en de herziene en bijgewerkte versie van 2008,

gezien de slotverklaring van het vierde wereldcongres tegen de doodstraf, dat heeft plaatsgevonden in Genève van 24 tot 26 februari 2010, waarin wordt opgeroepen tot de universele afschaffing van de doodstraf,

gezien de internationale verdragen over de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden,

gezien het Europees migratie- en asielbeleid en de Conventie van Genève van 28 juli 1951 en het protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen,

gezien de informele dialoog die momenteel plaatsvindt tussen de EU en Libië om de betrekkingen aan te halen en de huidige samenwerking van de EU en Libië over migratie (2 projecten uitgevoerd in het kader van het Aeneas-programma en het migratie- en asielinstrument) en HIV/AIDS (Actieplan voor Benghazi),

gelet op artikel 122, lid 5, van het Reglement,

A.

overwegende dat afschaffing van de doodstraf een onlosmakelijk onderdeel is van de fundamentele waarden van de Europese Unie; overwegende dat het Europees Parlement zich sterk inzet voor de afschaffing van de doodstraf en naar een wereldwijde aanvaarding hiervan streeft,

B.

overwegende dat de Libische regering zich verzet heeft tegen pogingen om de doodstraf af te schaffen; in december 2007 en 2008 hoorde Libië tot de minderheid van staten die stemden tegen de succesvolle resoluties van de Algemene Vergadering van de VN waarin aangedrongen werd op een wereldwijd moratorium op de executies,

C.

overwegende dat Libië onlangs is gekozen in de VN-Mensenrechtenraad, hetgeen een grotere verantwoordelijkheid betekent op het gebied van de mensenrechten,

D.

overwegende dat Cerene, een dagblad dat nauwe banden heeft met Saif al Islam Kadafi, zoon van de Libische leider Moeammar Kadafi, berichtte dat er 18 mensen, waaronder ingezetenen van Tsjaad, Egypte en Nigeria, op 30 mei in Tripoli en Benghazi terechtgesteld zijn, na een veroordeling voor moord met voorbedachten rade; overwegende dat hun identiteit niet bekend is gemaakt door de Libische autoriteiten,

E.

overwegende dat de vrees bestaat dat doodstraffen worden uitgesproken na processen die niet aan de internationale normen voor eerlijke procesvoering beantwoorden,

F.

overwegende dat het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat ondertekend is door Libië, en in het bijzonder artikel 6, lid 2 van dit verdrag, stelt dat de verdragsluitende partijen die nog niet de doodstraf hebben afgeschaft, deze alleen mogen toepassen voor de „ernstigste misdaden”,

G.

overwegende dat de Libische rechtspraak de doodstraf blijft opleggen, in de meeste gevallen voor moord of drugsmisdaden, maar dat deze ook opgelegd kan worden voor een breder scala overtredingen, waaronder ook de vreedzame uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en vereniging,

H.

overwegende dat er geen officiële statistieken beschikbaar zijn over het aantal personen dat per jaar in Libië ter dood veroordeeld wordt en terechtgesteld; overwegende dat volgens verschillende bronnen meer dan 200 mensen, waaronder buitenders, momenteel hun executie afwachten in Libië,

I.

overwegende dat buitenlanders vaak geen contact mogen leggen met hun eigen consulaire vertegenwoordigers en geen bijstand in de vorm van vertolking of vertaling krijgen gedurende jet proces,

J.

overwegende dat artikel 19, lid 2 van het Handvest van de grondrechten verwijdering, uitzetting of uitlevering verbiedt aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat de persoon aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt,

K.

overwegende dat de Europese Unie sinds de opheffing van de internationale sancties tegen Libië van 2003, een politiek van geleidelijke toenadering met Libië heeft gevolgd en eind 2007 begonnen is met de onderhandelingen over een kaderovereenkomst,

L.

overwegende dat de EU een informele dialoog voert en een serie overleggen met Libië heeft gehouden met het oog op het sluiten van een kaderovereenkomst, die ook migratiekwesties betreft;overwegende dat de onderhandelingen tot dusver in minstens 7 onderhandelingsrondes tussen beide partijen zijn gevoerd, die in geen enkele substantiële vooruitgang hebben geresulteerd of duidelijke toezeggingen van Libië om de internationale mensenrechtenverdragen te zullen respecteren,

M.

overwegende dat het belangrijkste obstakel in de betrekkingen tussen de EU en Libië betrekking heeft op de stagnatie in de dialoog over de mensenrechten, fundamentele vrijheden en democratie, met name de uitblijvende ratificatie van het Verdrag van Genève, alsook op het agressieve buitenlandse beleid van het Libische regime, niet in het minst tegen Europese landen; overwegende dat Libië geen nationaal asielsysteem heeft dat voorziet in screening en registratie van vluchtelingen, verlening van de asielstatus, bezoeken aan asielzoekersverblijven en verlening van medische en humanitaire hulp, dat gedaan wordt door de UNHCR,

N.

overwegende dat volgens de UNHCR 9 000 vluchtelingen – voornamelijk Palestijnen, Irakezen, Soedanezen en Somalis – in Libië zijn geregistreerd, waaronder zich 3 700 asielzoekers bevinden, vooral uit Eritrea; overwegende dat vluchtelingen voordurend gevaar lopen naar de staat van herkomst of doorreis te worden gedeporteerd, in strijd met de normen van het Verdrag van Genève, en blootgesteld dreigen te worden aan vervolging en moord; overwegende dat er gevallen van mishandeling, martelingen en moord zijn gerapporteerd in detentiecentra voor vluchtelingen, alsmede van achterlating van vluchtelingen in de woestijn tussen Libië en andere Afrikaanse landen,

O.

overwegende dat op 8 juni 2010 de Libische autoriteiten de sluiting hebben bevolen van het UNHCR-kantoor, dat sinds 1991 in Tripoli gevestigd was, omdat de vertegenwoordigers „illegale activiteiten” zouden hebben begaan,

P.

overwegende dat Libië, net als andere landen die een associatieovereenkomst hebben getekend, een Nationaal Indicatief Programma ter waarde van 60 miljoen EUR voor de periode 2011-2013 is toegekend, om het land in staat te stellen verdere gezondheidszorg te bieden en illegale immigratie te bestrijden,

1.

verklaart nogmaals tegen de doodstraf in alle gevallen en onder alle omstandigheden te zijn; wijst op de sterke inzet van de EU voor de afschaffing van de doodstraf overal ter wereld, en benadrukt nogmaals dat de afschaffing van de doodstraf bijdraagt aan de menselijke waardigheid en de progressieve ontwikkeling van de mensenrechten;

2.

veroordeelt krachtig de executie van de 18 mensen op 30 mei 2010 en betuigt zijn medeleven en solidariteit met de families van de terechtgestelden;

3.

vraagt Libië de namen van de 18 geëxecuteerde mensen te onthullen, waaronder ook die van de buitenlandse ingezetenen;

4.

vraagt de Libische autoriteiten ervoor te zorgen dat degenen die in connectie met bovengenoemde gebeurtenissen vastzitten, in gevangenschap een menselijke behandeling krijgen en een eerlijk proces, in overeenstemming met het internationaal recht, met inbegrip van contact met een advocaat van eigen keuze, en inachtneming van het beginsel dat iemand onschuldig is tenzij het tegendeel wordt bewezen;

5.

verzoekt de Libische autoriteiten met klem toe te werken naar een moratorium op executies;

6.

uit zijn diepe bezorgdheid over de sluiting van het UNHCR-kantoor in Libië;

7.

dringt er bij de Libische autoriteiten op aan het Vluchtelingenverdrag van Genève onverwijld te ratificeren en de uitvoering van de UNHCR-werkzaamheden in Libië toe te laten en te faciliteren, met inbegrip van een nationaal asielsysteem;

8.

verzoekt de lidstaten die migranten in samenwerking met Frontex (Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie) naar Libië uitzetten, deze uitzettingen onmiddellijk te staken wanneer er ernstig gevaar bestaat dat de betrokken persoon wordt blootgesteld aan de doodstraf, martelingen of andere onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing;

9.

verzoekt de Commissie en de Raad stappen te ondernemen krachtens artikel 265 en artikel 218, lid 10, van de VWEU, die bepalen dat het Europees Parlement „in alle stadia van de onderhandelingen over internationale overeenkomsten onverwijld en ten volle geïnformeerd moet worden” over de onderhandelingen met Libië; dringt er nogmaals op aan volledig geïnformeerd te worden over het onderhandelingsmandaat van de Commissie op dit vlak;

10.

verklaart dat elke samenwerking of overeenkomst tussen de EU en Libië gekoppeld moet zijn aan de voorwaarde dat Libië het Vluchtelingenverdrag van Geneve en andere belangrijke verdragen en protocollen inzake de mensenrechten ratificeert en uitvoert;

11.

is ingenomen met het feit dat er een hervorming van het strafrecht wordt doorgevoerd door een commissie onder leiding van de voormalige president van het hooggerechtshof Dr. Abdulraham Abu Tuta, en spreekt de hoop uit dat deze commissie snel een rapport zal presenteren; verzoekt de Libische autoriteiten een vrij en democratisch nationaal debat over de doodstraf te lanceren, om zich aan te sluiten bij de wereldwijde verschuiving ten gunste van afschaffing van de doodstraf;

12.

is ingenomen met de vrijlating van de Zwitserse burger Max Goeldi;

13.

verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de UNHCR, de UNGA, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen en de Libische autoriteiten.


Woensdag 23 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/152


Woensdag 23 juni 2010
Opzetten van een Europees alarmsysteem tegen pedofielen en plegers van seksueel geweld

P7_TA(2010)0247

Verklaring van het Europees Parlement van 23 juni 2010 over het opzetten van een Europees alarmsysteem (EAS) tegen pedofielen en plegers van seksueel geweld

2011/C 236 E/28

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over geweld tegen vrouwen (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 mei 2007 getiteld „Naar een algemeen beleid voor de bestrijding van cybercriminaliteit” (COM(2007)0267),

gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de hoge mate van virtuele democratie die het Internet biedt, behouden moet blijven zonder dat daardoor risico's ontstaan voor vrouwen en kinderen,

B.

overwegende dat misbruik van de door de technologie geboden mogelijkheden echter kinderpornografie en seksueel geweld in de hand kunnen werken,

C.

overwegende dat ook pedofielen en plegers van seksueel geweld op het Internet vrij hun gang kunnen gaan, omdat zij daar dezelfde mogelijkheden hebben als eerlijke burgers, waardoor zij moeilijk op te sporen zijn,

1.

verzoekt de Raad en de Commissie een vervolg te geven aan bovenvermelde mededeling;

2.

verzoekt de Raad en de Commissie uitvoering te geven aan Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken (2) en het toepassingsgebied ervan uit te breiden tot zoekmachines, zodat snel en doeltreffend kan worden opgetreden tegen kinderporno en seksueel geweld online;

3.

verzoekt de lidstaten een Europees alarmsysteem op te zetten tussen overheidsinstanties, naar het model van het reeds bestaande waarschuwingssysteem voor levensmiddelen, om pedofilie en seksueel geweld tegen te kunnen gaan;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (3), te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0098.

(2)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 54.

(3)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage I bij de notulen van 23.6.2010 (P7_PV(2010)06-23(ANN1)).


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 15 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/153


Dinsdag 15 juni 2010
Aanpassing van het Reglement aan het Verdrag van Lissabon

P7_TA(2010)0204

Besluit van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over de aanpassing van het Reglement aan het Verdrag van Lissabon (2009/2062(REG))

2011/C 236 E/29

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 211 en 212 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken waarin de amendementen zijn opgenomen die door de Begrotingscommissie waren voorgesteld in haar advies van 31 maart 2009 (A7-0043/2009),

gezien zijn besluit van 25 november 2009 over de aanpassing van het Reglement van het Parlement aan het Verdrag van Lissabon (1),

1.

besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat de amendementen op de eerste dag van de volgende zitting in werking treden;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 7 – lid 2

2.   De commissie stelt een ontwerpbesluit op dat zich beperkt tot de aanbeveling het verzoek om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten in te willigen dan wel af te wijzn.

2.   De commissie stelt een met redenen omkleed ontwerpbesluit op waarin wordt aanbevolen het verzoek om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten in te willigen dan wel af te wijzen.

Amendement 121

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 8

Tenzij anders bepaald , worden de regelingen betreffende de tenuitvoerlegging van het Statuut van de leden van het Europees Parlement door het Bureau vastgesteld.

Het Parlement stelt het Statuut van de leden van het Europees Parlement en eventuele wijzigingen hierop vast op basis van een voorstel van de ter zake bevoegde commissie. Het bepaalde in artikel 138, lid 1, is mutatis mutandis van toepassing. Het Bureau is bevoegd voor de toepassing van deze voorschriften en beslist over het financieel kader op basis van de jaarlijkse begroting.

Amendement 4

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 23 – leden 2 en 2 bis (nieuw)

2.   Het Bureau neemt besluiten van financiële, organisatorische en administratieve aard over aangelegenheden die de leden en de interne organisatie van het Parlement, zijn secretariaat en zijn organen betreffen.

2.   Het Bureau neemt besluiten van financiële, organisatorische en administratieve aard over aangelegenheden die de interne organisatie van het Parlement, zijn secretariaat en zijn organen betreffen.

2 bis.     Het Bureau neemt op voorstel van de secretaris-generaal of een fractie besluiten van financiële, organisatorische en administratieve aard over aangelegenheden die de leden betreffen.

Amendement 5

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 23 – lid 11 bis (nieuw)

 

11 bis.     Het Bureau benoemt twee ondervoorzitters, die worden belast met het onderhouden van de betrekkingen met de nationale parlementen.

Zij brengen de Conferentie van voorzitters regelmatig verslag uit over hun werkzaamheden dienaangaande.

(De tweede en derde zin van artikel 25 lid 3 worden geschrapt.)

Amendement 86

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 24 – lid 2

2.   De niet-ingeschrevenen vaardigen één van hen af om zonder stemrecht aan de vergaderingen van de Conferentie van voorzitters deel te nemen.

2.   De Voorzitter van het Parlement nodigt een van de niet-ingeschrevenen uit om zonder stemrecht aan de vergaderingen van de Conferentie van voorzitters deel te nemen.

Amendement 117

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 37 bis (nieuw)

 

Artikel 37 bis

Delegatie van wetgevingsbevoegdheden

1.     Bij de behandeling van een ontwerp van wetgevingshandeling waarbij overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bevoegdheden aan de Commissie worden gedelegeerd, let het Parlement met name op de doelstellingen, de inhoud, de reikwijdte en de duur van de delegatie, alsook op de hieraan verbonden voorwaarden.

2.     De ter zake bevoegde commissie kan te allen tijde het advies inwinnen van de voor de interpretatie en toepassing van het recht van de Europese Unie bevoegde commissie.

3.     De voor de interpretatie en toepassing van het recht van de Europese Unie bevoegde commissie kan ook op eigen initiatief aangelegenheden betreffende de delegatie van wetgevingsbevoegdheden in behandeling nemen. In dat geval stelt zij de ter zake bevoegde commissie daarvan naar behoren in kennis.

Amendement 10

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 56 – lid 3 – alinea 2

In geval van terugverwijzing brengt deze commissie binnen een door het Parlement vastgestelde termijn van ten hoogste twee maanden mondeling of schriftelijk opnieuw aan het Parlement verslag uit.

In geval van terugverwijzing besluit deze commissie over de te volgen procedure en brengt binnen een door het Parlement vastgestelde termijn van ten hoogste twee maanden mondeling of schriftelijk opnieuw aan het Parlement verslag uit.

Amendement 113

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 74 bis – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Wordt het Parlement overeenkomstig artikel 48, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie geraadpleegd over een voorstel voor een besluit van de Europese Raad om over wijzigingen van de Verdragen te beraadslagen, dan wordt de aangelegenheid aan de ter zake bevoegde commissie voorgelegd. De commissie stelt daarover een verslag op bestaande uit:

een ontwerpresolutie waarin wordt aangegeven of het Parlement het voorgestelde besluit goedkeurt dan wel verwerpt, eventueel met voorstellen ten behoeve van de Conventie of de Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten;

zo nodig een toelichting.

Amendement 114

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 74 ter – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Wordt het Parlement overeenkomstig artikel 48, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie geraadpleegd over een voorstel voor een besluit van de Europese Raad tot wijziging van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dan is artikel 74 bis, lid 1 bis, van dienovereenkomstige toepassing. In dat geval mogen in de ontwerpresolutie uitsluitend voorstellen worden opgenomen tot wijziging van het bepaalde in het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Amendement 118

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 96

1.   Wanneer het Parlement overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt geraadpleegd, wordt de zaak verwezen naar de bevoegde commissie, die overeenkomstig artikel 97 van het Reglement aanbevelingen kan doen.

1.   Wanneer het Parlement overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt geraadpleegd, wordt de zaak verwezen naar de bevoegde commissie, die overeenkomstig artikel 97 van het Reglement aanbevelingen kan doen.

2.   De betrokken commissies stellen alles in het werk om ervoor te zorgen dat de ondervoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid , de Raad en de Commissie ze regelmatig en tijdig op de hoogte stellen van de ontwikkeling en de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, van de geraamde kosten telkens wanneer een besluit met financiële gevolgen op het gebied van het GBVB wordt genomen, en van andere financiële overwegingen die verband houden met de uitvoering van GBVB-acties. Op verzoek van de Commissie, de Raad of de ondervoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger kan een commissie bij wijze van uitzondering besluiten met gesloten deuren te beraadslagen.

2.   De betrokken commissies stellen alles in het werk om ervoor te zorgen dat de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid hen regelmatig en tijdig op de hoogte stelt van de ontwikkeling en de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, van de geraamde kosten telkens wanneer een besluit met financiële gevolgen op het gebied van het GBVB wordt genomen, en van andere financiële overwegingen die verband houden met de uitvoering van GBVB-acties. Op verzoek van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger kan een commissie bij wijze van uitzondering besluiten met gesloten deuren te beraadslagen.

3.   Twee maal per jaar vindt een debat plaats over het door de ondervoorzitter/hoge vertegenwoordiger opgestelde document met de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen op het gebied van het GBVB, met inbegrip van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid en de financiële gevolgen ervan voor de begroting van de Europese Unie. De procedures van artikel 110 zijn van toepassing.

3.   Twee maal per jaar vindt een debat plaats over het door de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger opgestelde document met de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen op het gebied van het GBVB, met inbegrip van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid en de financiële gevolgen ervan voor de begroting van de Europese Unie. De procedures van artikel 110 zijn van toepassing.

(Zie eveneens de interpretatie onder artikel 121).

(Zie eveneens de interpretatie onder artikel 121).

4.   De Raad, de Commissie en/of de ondervoorzitter/hoge vertegenwoordiger worden uitgenodigd voor elk plenair debat over aspecten van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid.

4.   De vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger wordt uitgenodigd voor elk plenair debat over aspecten van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid.

Amendement 116

Reglement van het Europees Parlement

Titel IV – hoofdstuk 3 - titel

Amendement 107

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 116

1.   Tijdens elke vergaderperiode wordt een vragenuur met de Raad en de Commissie gehouden, en wel op door het Parlement op voorstel van de Conferentie van voorzitters vastgestelde tijdstippen. Daarbij kan een specifiek tijdsbestek worden uitgetrokken voor vragen aan de voorzitter en de onderscheiden leden van de Commissie.

1.   Tijdens elke vergaderperiode wordt een vragenuur met de Raad en de Commissie gehouden, en wel op door het Parlement op voorstel van de Conferentie van voorzitters vastgestelde tijdstippen.

2.   Per vergaderperiode mag een lid de Raad en de Commissie elk slechts één vraag stellen.

2.   Per vergaderperiode mag een lid de Raad en de Commissie elk één vraag stellen.

3.   De vragen worden schriftelijk ingediend bij de Voorzitter, die beslist over de ontvankelijkheid en de volgorde van behandeling. Deze beslissing wordt onverwijld aan de vraagstellers medegedeeld.

3.   De vragen worden schriftelijk ingediend bij de Voorzitter, die beslist over de ontvankelijkheid en de volgorde van behandeling. Deze beslissing wordt onverwijld aan de vraagstellers medegedeeld.

4.   Het vragenuur is nader geregeld bij in een bijlage bij dit Reglement neergelegde richtsnoeren.

4.   Het vragenuur is nader geregeld bij in een bijlage bij dit Reglement neergelegde richtsnoeren.

 

5.     Overeenkomstig de door de Conferentie van voorzitters vastgestelde richtsnoeren kunnen specifieke vragenuren met de voorzitter van de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de voorzitter van de Eurogroep worden gehouden.

 

(Punt 15 (Indeling) van Bijlage II moet worden geschrapt.)

Amendement 108

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 117 – titel en lid 1

Vragen met verzoek om schriftelijk antwoord aan de Raad of de Commissie

Vragen met verzoek om schriftelijk antwoord

1.   Elk lid kan in overeenstemming met de in een bijlage bij dit Reglement neergelegde richtsnoeren de Raad of de Commissie vragen stellen met verzoek om schriftelijk antwoord. Voor de inhoud van de vragen zijn uitsluitend de vraagstellers verantwoordelijk.

1.   Elk lid kan overeenkomstig de in een bijlage bij dit Reglement neergelegde richtsnoeren de Europese Raad, de Raad, de Commissie of de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid vragen stellen met verzoek om schriftelijk antwoord. Voor de inhoud van de vragen zijn uitsluitend de vraagstellers verantwoordelijk.

Amendement 115

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 117 – lid 2

2.   De vragen worden schriftelijk ingediend bij de Voorzitter, die ze aan de betrokken instelling doet toekomen. Bij twijfel beslist de Voorzitter over de ontvankelijkheid van een vraag. De vraagsteller wordt van deze beslissing in kennis gesteld.

2.   De vragen worden schriftelijk ingediend bij de Voorzitter, die ze aan de adressaten doet toekomen. Bij twijfel beslist de Voorzitter over de ontvankelijkheid van een vraag. De vraagsteller wordt van deze beslissing in kennis gesteld.

 

(Horizontaal amendement: de woorden „betrokken instelling” worden in artikel 117, leden 2 en 4, en in de punten 1 en 3 van bijlage III bij het Reglement vervangen door het woord „adressaten”.)

Amendement 110

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 130 – leden 1 bis, ter en quater (nieuw)

 

1 bis.     De onderhandelingen over de wijze waarop overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen binnen de Unie kan worden georganiseerd en gestimuleerd, worden gevoerd op basis van een door de Conferentie van voorzitters, na raadpleging van de Conferentie van commissievoorzitters, verleend mandaat.

Het Parlement hecht zijn goedkeuring aan eventuele akkoorden dienaangaande overeenkomstig de procedure van artikel 127.

1 ter.     Een commissie kan rechtstreeks op commissieniveau in dialoog gaan met de nationale parlementen binnen de grenzen van de hiervoor uitgetrokken begrotingskredieten. Een en ander kan passende vormen van pre- en postwetgevingssamenwerking omvatten.

1 quater.     Documenten die een wetgevingsprocedure op het niveau van de Unie betreffen en officieel door een nationaal parlement aan het Europees Parlement zijn toegezonden, worden naar de ter zake bevoegde commissie verwezen.

Amendement 112

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 131

1.   Op voorstel van de Voorzitter benoemt de Conferentie van voorzitters de leden van de delegatie van het Parlement in de COSAC en kan zij deze een mandaat verlenen. De delegatie wordt geleid door een van de voor het onderhouden van de betrekkingen met de nationale parlementen verantwoordelijke ondervoorzitters .

1.   Op voorstel van de Voorzitter benoemt de Conferentie van voorzitters de leden van de delegatie van het Parlement in de COSAC en kan zij deze een mandaat verlenen. De delegatie wordt geleid door een voor het onderhouden van de betrekkingen met de nationale parlementen verantwoordelijke ondervoorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de voor institutionele zaken bevoegde commissie

.

2.   De overige leden van de delegatie worden gekozen naar gelang van de op de COSAC-bijeenkomst te behandelen onderwerpen, en met inachtneming van de algehele politieke krachtsverhoudingen binnen het Parlement . Na elke bijeenkomst brengt de delegatie verslag uit.

2.   De overige leden van de delegatie worden gekozen naar gelang van de op de COSAC-bijeenkomst te behandelen onderwerpen, en vertegenwoordigen, voor zover mogelijk, de voor die onderwerpen bevoegde commissies. Na elke bijeenkomst brengt de delegatie verslag uit.

3.     Er wordt naar behoren rekening gehouden met het algehele politieke evenwicht binnen het Parlement .

Amendement 66

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 1

1.   In de eerstvolgende commissievergadering na de verkiezing van de leden van de commissies, overeenkomstig artikel 186, kiest de commissie een voorzitter en, bij aparte stemmingen, één, twee of drie ondervoorzitters, die het bureau van de commissie vormen.

1.   In de eerstvolgende commissievergadering na de verkiezing van de leden van de commissies, overeenkomstig artikel 186, kiest de commissie een voorzitter en, bij aparte stemmingen, ondervoorzitters, die het bureau van de commissie vormen. Het aantal te kiezen ondervoorzitters wordt op voordracht van de Conferentie van voorzitters door het Parlement vastgesteld.

Amendement 109

Reglement van het Europees Parlement

Bijlage III – punt 1 – streepje -1 (nieuw)

 

moeten duidelijk de adressaat vermelden aan wie zij via de gebruikelijke interinstitutionele kanalen moeten worden doorgezonden;


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0088.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/159


Dinsdag 15 juni 2010
Instelling en het aantal leden van de delegatie in het Parlementair Comité CARIFORUM-EU

P7_TA(2010)0211

Besluit van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over de instelling en het aantal leden van de delegatie in het Parlementair Comité CARIFORUM-EU

2011/C 236 E/30

Het Europees Parlement,

gezien de oprichtingsakte van 29 december 2008 van het Parlementair Comité CARIFORUM-EU,

gelet op artikel 198 van zijn Reglement,

1.

besluit een delegatie in het Parlementair Comité CARIFORUM-EU in te stellen;

2.

stelt het ledental van de delegatie vast op 15 gewone leden;

3.

besluit dat 9 leden afkomstig zullen zijn uit de Commissie internationale handel en 6 uit de Commissie ontwikkelingssamenwerking;

4.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag 16 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/160


Woensdag 16 juni 2010
Instelling, bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn van de bijzondere commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013

P7_TA(2010)0225

Besluit van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over instelling, bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn van de bijzondere commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013

2011/C 236 E/31

Het Europees Parlement,

gezien de besluiten van de Conferentie van voorzitters van 22 april en 12 en 20 mei 2010 inzake het voorstel tot instelling van een bijzondere commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor de Unie na 2013,

gelet op artikel 312, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie tijdens de gehele procedure die leidt tot vaststelling van het financieel kader alle maatregelen treffen die nodig zijn om de vaststelling ervan te vergemakkelijken,

gezien de noodzaak om de adviezen van de verschillende betrokken commissies te verzamelen en te coördineren en de Begrotingscommissie een mandaat te verlenen voor onderhandelingen met de Raad met het oog op vaststelling van een verordening houdende het toekomstige meerjarig financieel kader (MFK), en eventueel vaststelling van in een interinstitutionele overeenkomst neer te leggen begeleidende maatregelen,

gezien de werkzaamheden van de bijzondere commissie financiële, economische en sociale crisis van het Parlement en de noodzaak om aan deze werkzaamheden een follow-up te geven, met name met het oog op steun voor duurzame en kwalitatief hoogstaande groei en langetermijninvesteringen, ten einde het hoofd te bieden aan de langetermijneffecten van de crisis,

gelet op artikel 184 van zijn Reglement,

1.

besluit tot instelling van een bijzondere commissie met de volgende bevoegdheden:

a)

vaststellen van de politieke prioriteiten van het Parlement voor het MFK na 2013, zowel wat wetgeving als wat begroting betreft;

b)

ramen van de financiële middelen die de Unie in de periode vanaf 1 januari 2014 Nodig heeft om haar doelstellingen te bereiken en haar beleidsmaatregelen uit te voeren;

c)

vaststellen van de duur van het volgende MFK;

d)

voorstellen, overeenkomstig de prioriteiten en doelstellingen, van een structuur voor het toekomstige MFK, met vermelding van de belangrijkste activiteitenterreinen van de Unie;

e)

uitstippelen van richtsnoeren voor indicatieve toewijzing van middelen tussen en binnen de verschillende uitgavenrubrieken van het MFK overeenkomstig de prioriteiten en de voorgestelde structuur;

f)

het verband nader bepalen tussen een hervorming van het financiële systeem van de EU-begroting en een herziening van de uitgaven om de Begrotingscommissie een deugdelijke basis voor onderhandelingen over het nieuwe MFK te bieden;

2.

besluit de bijzondere commissie in te stellen voor een periode van 12 maanden gerekend vanaf 1 juli 2010, zodat zij het Parlement een verslag kan voorleggen voordat de Commissie naar verwachting in juli 2011 haar met cijfers onderbouwde voorstel voor het volgende MFK presenteert;

3.

herinnert eraan dat de specifieke budgettaire en wetgevingsvoorstellen door de bevoegde commissies zullen worden behandeld overeenkomstig de bepalingen van bijlage VII van zijn Reglement;

4.

besluit dat de bijzondere commissie 50 leden zal tellen.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Dinsdag 15 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/161


Dinsdag 15 juni 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: ES/Comunidad Valenciana

P7_TA(2010)0197

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0216 – C7-0115/2010 – 2010/2066(BUD))

2011/C 236 E/32

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0216 – C7-0115/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0180/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de nodige wetgeving- en begrotingsinstrumenten heeft ingesteld om bijkomende steun te verlenen aan werknemers die te lijden hebben onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om deze werknemers bij hun herintrede op de arbeidsmarkt te begeleiden,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft verzocht voor 2 425 gedwongen ontslagen bij 181 bedrijven die actief zijn in NACE Revisie 2 afdeling 23 („Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten”) in de NUTS II-regio Comunidad Valenciana (3),

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan spelen bij de hertewerkstelling van ontslagen werknemers;

3.

beklemtoont dat het EFG in overeenstemming met artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de hertewerkstelling van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van acties waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd gedetailleerde gegevens omvat inzake de aanvullendheid op acties die zijn gefinancierd met de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in de EFG-jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

waarschuwt de Commissie in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG voor systematische overschrijving van betalingskredieten uit het Europees Sociaal Fonds (ESF), aangezien het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek hulpmiddel met eigen doelstellingen en termijnen;

6.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, in het kader van de begrotingsherziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

7.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het voorstel van de Commissie, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

8.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

9.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2009/014 ES/Comunidad Valenciana.


Dinsdag 15 juni 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3, hiervan,

gelet op het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Spanje heeft op 2 september 2009 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in 181 bedrijven die actief zijn in NACE Revisie 2 afdeling 23 („Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten”) in de NUTS II-regio Comunidad Valenciana (ES52), en heeft tot en met 22 februari 2010 aanvullende informatie toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 6 598 735 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Spanje ingediende aanvraag

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) 6 598 735 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/164


Dinsdag 15 juni 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: Ierland/Waterford Crystal

P7_TA(2010)0198

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0196 – C7-0116/2010 – 2010/2067(BUD))

2011/C 236 E/33

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0196 – C7-0116/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0181/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de nodige wetgeving- en begrotingsinstrumenten heeft ingesteld om bijkomende steun te verlenen aan werknemers die te lijden hebben onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om deze werknemers bij hun herintrede op de arbeidsmarkt te begeleiden,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Ierland om steun heeft verzocht voor gedwongen ontslagen bij Waterford Crystal en drie toeleveringsbedrijven (Thomas Fennell Engineering Ltd, RPS Engineering Services, Abbey Electric) die werkzaam zijn in de kristalsector (3),

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan spelen bij de hertewerkstelling van ontslagen werknemers;

3.

beklemtoont dat het EFG in overeenstemming met artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de hertewerkstelling van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van acties waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd gedetailleerde gegevens omvat inzake de aanvullendheid op acties die zijn gefinancierd met de structuurfondsen, en herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in de EFG-jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

herinnert de Commissie eraan dat in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG gewaakt moet worden voor de systematische overschrijving van betalingskredieten uit het Europees Sociaal Fonds (ESF), aangezien het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek hulpmiddel met eigen doelstellingen en termijnen;

6.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, in het kader van de begrotingsherziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

7.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het voorstel van de Commissie, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

8.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

9.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2009/012 IE/Waterford Crystal.


Dinsdag 15 juni 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), met name op artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Ierland heeft op 7 augustus 2009 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in het bedrijf Waterford Crystal en voor drie leveranciers of downstream producenten van eerdergenoemd bedrijf, en heeft tot en met 3 november 2009 aanvullende informatie toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 2 570 853 EUR beschikbaar te stellen

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Ierland ingediende aanvraag

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) 2 570 853 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/167


Dinsdag 15 juni 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: ES/Castilla-La Mancha

P7_TA(2010)0199

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0205 – C7-0117/2010 – 2010/2068(BUD))

2011/C 236 E/34

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0205 – C7-0117/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0179/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de nodige wetgeving- en begrotingsinstrumenten heeft ingesteld om bijkomende steun te verlenen aan werknemers die te lijden hebben onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om deze werknemers bij hun herintrede op de arbeidsmarkt te begeleiden,

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft verzocht voor 585 gedwongen ontslagen bij 36 bedrijven die actief zijn in NACE Revisie 2 afdeling 16 („Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout en van kurk, exclusief meubelen; vervaardiging van artikelen van riet en van vlechtwerk”) in de NUTS II-regio Castilla-La Mancha (3),

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan spelen bij de hertewerkstelling van ontslagen werknemers;

3.

beklemtoont dat het EFG in overeenstemming met artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de hertewerkstelling van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van acties waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd gedetailleerde gegevens omvat inzake de aanvullendheid op acties die zijn gefinancierd met de structuurfondsen, en herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in de EFG-jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

herinnert de Commissie eraan dat in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG gewaakt moet worden voor de systematische overschrijving van betalingskredieten uit het Europees Sociaal Fonds (ESF), aangezien het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek hulpmiddel met eigen doelstellingen en termijnen;

6.

herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, in het kader van de begrotingsherziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

7.

is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het voorstel van de Commissie, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;

8.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

9.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2009/020 ES/Castilla-La Mancha.


Dinsdag 15 juni 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), met name op artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

Spanje heeft op 9 oktober 2009 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in 36 bedrijven die actief zijn in NACE Revisie 2 afdeling 16 („Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout en van kurk, exclusief meubelen; vervaardiging van artikelen van riet en van vlechtwerk”) in de NUTS II-regio Castilla-La Mancha (ES42), en heeft tot en met 22 februari 2010 aanvullende informatie toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 1 950 000 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Spanje ingediende aanvraag

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 1 950 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/170


Dinsdag 15 juni 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: technische bijstand op initiatief van de Commissie

P7_TA(2010)0200

Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0182 – C7-0099/2010 – 2010/2060(BUD))

2011/C 236 E/35

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0182 – C7-0099/2010),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0178/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de nodige wetgeving- en begrotingsinstrumenten heeft ingesteld om werknemers die gedwongen zijn ontslagen ten gevolge van ontwikkelingen op handelsgebied en de financiële en economische crisis te helpen bij hun herintreding op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat de Commissie tot plicht heeft zich bij gebruikmaking van het EFG te houden aan de algemene regels die zijn vervat in het Financieel Reglement (3) en in de uitvoeringsvoerschriften die van toepassing zijn op deze vorm van uitvoering van de begroting,

C.

overwegende dat op initiatief van de Commissie jaarlijks maximaal 0,35 % van het EFG gebruikt kan worden voor technische steun, ter financiering van toezicht, informatie, administratieve en technische bijstand, boekhoudkundige controle en evaluatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de EFG-verordening, zoals vastgelegd in artikel 8, lid 1, van die verordening, met inbegrip van het verstrekken van informatie en richtsnoeren aan de lidstaten voor het gebruik van, het toezicht op en de evaluatie van het EFG en het verstrekken van informatie over het gebruik van het EFG aan de Europese en nationale sociale partners (artikel 8, lid 4, van de EFG-verordening),

D.

overwegende dat de Commissie krachtens artikel 9, lid 2, van de EFG-verordening een internetsite moet opzetten, beschikbaar in alle talen, ter verstrekking van informatie over toepassingen, waarbij de rol van de begrotingsautoriteit wordt benadrukt,

E.

overwegende dat de Commissie op basis van deze artikelen heeft verzocht om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG ter dekking van administratieve kosten in verband met de tussentijdse evaluatie van de werking van het EFG, voor het uitvoeren van studies naar de tenuitvoerlegging, de herintreding van werknemers op de arbeidsmarkt, de ontwikkeling van netwerken tussen diensten van lidstaten die bevoegd zijn op het gebied van het EFG, de uitwisseling van beste werkmethodes en tevens voor het actualiseren en ontwikkelen van de website, van toepassingen en documenten in alle talen en audiovisuele activiteiten, hetgeen overeenkomt met de wens van het Parlement om de burgers bewust te maken van de activiteiten van de EU,

F.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG;

3.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

4.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.


Dinsdag 15 juni 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), met name op artikel 8, lid 2,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (hierna „EFG” genoemd) is opgericht om extra steun te geven aan ontslagen werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.

(4)

In Verordening (EG) nr. 1927/2006 wordt bepaald dat op initiatief van de Commissie jaarlijks maximaal 0,35 % van het EFG gebruikt kan worden voor technische steun. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 1 110 000 EUR beschikbaar te stellen.

(5)

Dit bedrag moet derhalve uit het EFG beschikbaar worden gesteld voor technische steun op initiatief van de Commissie.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 1 110 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/173


Dinsdag 15 juni 2010
Financiële bijdragen van de Europese Unie aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007-2010) ***I

P7_TA(2010)0202

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële bijdragen van de Europese Unie aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007-2010) (COM(2010)0012 – C7–0024/2010 – 2010/0004(COD))

2011/C 236 E/36

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0012),

gelet op artikel 294, lid 2, artikel 175 en artikel 352, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0024/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de gemotiveerde adviezen van nationale parlementen aan zijn voorzitter inzake de conformiteit van het ontwerp van handeling met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 april 2010 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0190/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


Dinsdag 15 juni 2010
P7_TC1-COD(2010)0004

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële bijdragen van de Europese Unie aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007 tot en met 2010)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 1232/2010.)


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/174


Dinsdag 15 juni 2010
Europees spoorwegnet voor een concurrerend goederenvervoer ***II

P7_TA(2010)0203

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (11069/5/2009 – C7-0043/2010 – 2008/0247(COD))

2011/C 236 E/37

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (11069/5/2009 – C7-0043/2010),

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0852),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 71, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0509/2008),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gezien zijn standpunt in eerste lezing (1),

gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 91, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s (3),

gelet op artikel 66 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0162/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in tweede lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Aangenomen teksten van 23.4.2009, P6_TA(2009)0285.

(2)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 94.

(3)  PB C 79 van 27.3.2010, blz. 45.


Dinsdag 15 juni 2010
P7_TC2-COD(2008)0247

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 15 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 913/2010.)


Woensdag 16 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/175


Woensdag 16 juni 2010
Gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsproject voor de Oostzee (BONUS-169) ***I

P7_TA(2010)0212

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 inzake het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de deelneming van de Gemeenschap aan een gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma voor de Oostzee (BONUS-169) dat door verschillende lidstaten is opgezet (COM(2009)0610 – C7-0263/2009 – 2009/0169(COD))

2011/C 236 E/38

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0610),

gelet op artikel 251, lid 2, en de artikelen 169 en 172, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0263/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en de artikelen 185 en 188, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 april 2010 (1),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7–0164/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


Woensdag 16 juni 2010
P7_TC1-COD(2009)0169

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad over de deelname van de Unie aan een gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma voor de Oostzee (BONUS) dat door verschillende lidstaten is opgezet

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 862/2010/EU)


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/176


Woensdag 16 juni 2010
Beheersstructuren van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet ***I

P7_TA(2010)0213

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet (COM(2009)0139 – C7-0103/2009 – 2009/0047(COD))

2011/C 236 E/39

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0139),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 156 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0103/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 172 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juli 2009 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0160/2010),

1.

neemt het hierbij opgenomen standpunt in eerste lezing aan;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 103.


Woensdag 16 juni 2010
P7_TC1-COD(2009)0047

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europese GNSS-Agentschap, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 912/2010)


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/177


Woensdag 16 juni 2010
Europees programma voor de observatie van de aarde (GMES) (2011–2013) ***I

P7_TA(2010)0214

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees programma voor aardobservatie (GMES) en zijn initiële operationele diensten (2011–2013) (COM(2009)0223 – C7-0037/2009 – 2009/0070(COD))

2011/C 236 E/40

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0223),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 157, lid 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0037/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3 en artikel 189 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 20 januari 2010 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 5 mei 2010 om het standpunt van het Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0161/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


Woensdag 16 juni 2010
P7_TC1-COD(2009)0070

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees programma voor monitoring van de aarde (GMES) en zijn initiële operationele diensten (2011-2013)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 911/2010)


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/178


Woensdag 16 juni 2010
Vaststelling van het Statuut van het Internationale Agentschap voor hernieuwbare energie (IRENA) ***

P7_TA(2010)0215

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de vaststelling van het Statuut van het Internationale Agentschap voor hernieuwbare energie (IRENA) door de Europese Unie (08612/2010 – C7-0109/2010 – 2009/0085(NLE))

2011/C 236 E/41

(Goedkeuring – hernieuwde voorlegging)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de vaststelling van het Statuut van het Internationale Agentschap voor hernieuwbare energie (IRENA) door de Europese Unie (08612/2010),

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0326),

gezien zijn standpunt van 20 oktober 2009 (1),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665 en COM(2010)0147),

gelet op artikel 194, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan de Raad het Parlement om goedkeuring heeft verzocht (C7-0109/2010),

gelet op artikel 59, lid 3, artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0176/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de vaststelling van het Statuut;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en nationale parlementen.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0030.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/179


Woensdag 16 juni 2010
Machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed ***

P7_TA(2010)0216

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 betreffende het ontwerpbesluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (09898/2/2010– C7-0145/2010 – 2010/0066(NLE))

2011/C 236 E/42

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (09898/2/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring, ingediend door de Raad overeenkomstig artikel 329, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0145/2010),

gelet op artikel 74 octies en artikel 81, lid 1 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A7-0194/2010),

A.

overwegende dat de Commissie op 17 juli 2006 een voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2201/2003 wat de bevoegdheid betreft en tot invoeging van regels inzake toepasselijk recht in huwelijkszaken („Rome III”) (COM(2006)0399) heeft aangenomen,

B.

overwegende dat het voorstel gebaseerd was op artikel 61, onder c en artikel 67, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan eenstemmigheid in de Raad vereist was,

C.

overwegende dat het Parlement het gewijzigde voorstel van de Commissie op 21 oktober 2008 overeenkomstig de raadplegingsprocedure heeft goedgekeurd (1),

D.

overwegende dat midden 2008 al duidelijk was geworden dat enkele lidstaten vanwege bepaalde specifieke problemen de voorgestelde verordening niet konden accepteren; overwegende dat één lidstaat in het bijzonder niet wilde dat zijn rechters vreemd echtscheidingsrecht zouden toepassen, dat die lidstaat beschouwde als restrictiever dan het eigen echtscheidingsrecht en dat deze lidstaat wenste zijn eigen materieel recht te blijven toepassen op voor de rechters van dat land aangevraagde echtscheidingen; overwegende dat aan de andere kant een grote meerderheid van de lidstaten van mening was dat regels inzake toepasselijk recht een essentieel onderdeel vormden van de voorgestelde verordening en dat deze regels er in sommige gevallen toe zouden leiden dat rechters buitenlands recht zouden moeten toepassen,

E.

overwegende dat de Raad in zijn vergadering op 5 en 6 juni 2008 concludeerde dat de unanimiteit ontbrak om met het voorstel voor een verordening door te gaan en dat onoverkomelijke moeilijkheden beletten die unanimiteit op dat moment of op korte termijn te bewerkstelligen en dat de doelen van de voorgestelde verordening niet binnen een redelijke termijn op grond van de ter zake geldende bepalingen van de Verdragen konden worden verwezenlijkt,

F.

overwegende dat in artikel 20 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bepaald dat lidstaten in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie onderling een nauwere samenwerking kunnen aangaan, mits ten minste negen lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen, en dat zij daarbij gebruik kunnen maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden kunnen uitoefenen op grond van de ter zake geldende bepalingen van de Verdragen, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 en in de artikelen 326 tot en met 334 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

G.

overwegende dat tot dusver veertien lidstaten (2) te kennen hebben gegeven dat zij voornemens zijn op het gebied van het toepasselijke recht in huwelijkszaken onderling een nauwere samenwerking aan te gaan,

H.

overwegende dat het Parlement zich heeft vergewist van de verenigbaarheid met artikel 20 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 326 tot en met 334 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

I.

overwegende dat deze nauwere samenwerking met name geacht kan worden overeenkomstig artikel 20 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken, in het licht van de uitgebreide raadpleging van belanghebbenden door de Commissie als onderdeel van de effectbeoordeling in het kader van haar groenboek (COM(2005)0082), de grote aantallen „internationale” huwelijken en de circa 140 000 echtscheidingen met een internationaal element die in 2007 in de Unie plaatsvonden, en tevens rekening houdend met het feit dat twee van de lidstaten die voornemens zijn deel te nemen aan de nauwere samenwerking, te weten Duitsland en Frankrijk, in dat jaar te maken hadden met het grootste aantal nieuwe „internationale” echtscheidingen,

J.

overwegende dat de harmonisatie van collisieregels de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zal vergemakkelijken, omdat het wederzijds vertrouwen zal worden versterkt; overwegende dat er momenteel in de lidstaten die deelnemen aan de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken 26 verschillende collisieregelingen inzake echtscheiding van toepassing zijn en dat, indien op dit gebied nauwere samenwerking wordt aangegaan, dat aantal zal afnemen tot 13, zodat een grotere harmonisatie van de regels van internationaal privaatrecht tot stand wordt gebracht en het integratieproces wordt versterkt,

K.

overwegende dat duidelijk uit de voorgeschiedenis van dit initiatief blijkt dat het voorgestelde besluit als laatste redmiddel naar voren is gebracht en dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn konden worden verwezenlijkt; overwegende dat ten minste negen lidstaten voornemens zijn aan de nauwere samenwerking deel te nemen; overwegende dat daarmee aan de vereisten van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is voldaan,

L.

overwegende dat tevens is voldaan aan de vereisten van de artikelen 326 tot en met 334 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

M.

overwegende dat nauwere samenwerking op dit gebied de Verdragen en het recht van de Unie met name eerbiedigt omdat geen afbreuk wordt gedaan aan het bestaande acquis, aangezien de enige regels van de Unie die op dit gebied bestaan betrekking hebben op de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en niet op het toepasselijke recht; overwegende dat nauwere samenwerking geen discriminatie op grond van nationaliteit teweegbrengt, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, omdat de voorgestelde collisieregels van toepassing zijn op alle partijen in procedures voor de rechterlijke instanties van de deelnemende lidstaten, ongeacht hun nationaliteit of woonplaats,

N.

overwegende dat nauwere samenwerking geen afbreuk doet aan de interne markt of de sociale en territoriale samenhang en geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormt, noch de mededinging tussen de lidstaten verstoort; overwegende dat nauwere samenwerking de goede werking van de interne markt veeleer vergemakkelijkt aangezien het mogelijke belemmeringen voor het vrije verkeer van personen uit de weg ruimt en de situatie voor burgers en juristen in de deelnemende lidstaten vereenvoudigt, zonder tot discriminatie tussen burgers te leiden,

O.

overwegende dat bij nauwere samenwerking de rechten, bevoegdheden en verplichtingen van de niet-deelnemende lidstaten worden geëerbiedigd, aangezien deze op dit gebied hun bestaande wetgeving inzake internationaal privaatrecht behouden; overwegende dat er geen internationale overeenkomsten bestaan tussen deelnemende en niet-deelnemende lidstaten die door nauwere samenwerking zouden worden geschonden; voorts overwegende dat nauwere samenwerking niet in strijd is met de verdragen van Den Haag inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en onderhoudsverplichtingen,

P.

overwegende dat nauwere samenwerking overeenkomstig artikel 328, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie openstaat voor alle lidstaten die op een later tijdstip wensen deel te nemen,

Q.

overwegende dat in artikel 333, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is vastgelegd dat de Raad (of nauwkeuriger: de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen) een besluit kan vaststellen waarin wordt bepaald dat hij volgens de gewone wetgevingsprocedure zal besluiten in plaats van volgens de bijzondere wetgevingsprocedure overeenkomstig artikel 81, lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat slechts raadpleging van het Parlement voorschrijft,

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad;

2.

verzoekt de Raad overeenkomstig artikel 333, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een besluit vast te stellen waarin wordt bepaald dat hij met betrekking tot het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de totstandbrenging van nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed volgens de gewone wetgevingsprocedure zal handelen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 15E van 21.1.2010, blz. 128.

(2)  België, Bulgarije, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Luxemburg, Hongarije, Malta, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en Slovenië.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/181


Woensdag 16 juni 2010
Aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011 *

P7_TA(2010)0217

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011 (COM(2010)0239 – C7-0131/2010 – 2010/0135(NLE))

2011/C 236 E/43

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0239),

gezien het convergentieverslag van de Commissie van 2010 (COM(2010)0238) met betrekking tot Estland en het convergentieverslag van de Europese Centrale Bank (ECB) van mei 2010,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over de uitbreiding van de eurozone (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over het jaarverslag van de ECB over 2008 (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over het jaarverslag 2009 over de eurozone en de overheidsfinanciën (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over de EMU@10: de eerste tien jaar Economische en Monetaire Unie en de uitdagingen voor de toekomst (4) (resolutie EMU@10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 juni 2007 over de verbetering van de raadplegingsprocedure van het Europees Parlement inzake de procedures voor de uitbreiding van de eurozone (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2003 over de aanbeveling van de Europese Centrale Bank voor een voorstel voor een beschikking van de Raad inzake een wijziging van artikel 10.2 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank (6),

gezien Besluit 2003/223/EG van de Raad van 21 maart 2003 inzake een wijziging van artikel 10.2 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (7),

gelet op artikel 140, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0131/2010),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0182/2010),

A.

overwegende dat in artikel 140, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het bereiken van een hoge mate van duurzame convergentie wordt beoordeeld aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan de volgende criteria voldoet: het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit, de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme en de duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn,

B.

overwegende dat Estland heeft voldaan aan de criteria van Maastricht als bepaald in artikel 140, lid 1, van het VWEU en het protocol (nr. 13) betreffende de convergentiecriteria dat als bijlage aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het VWEU is gehecht,

C.

overwegende dat de rapporteur een bezoek aan Estland heeft afgelegd om te beoordelen of het land klaar was om toe te treden tot de eurozone,

D.

overwegende dat de Commissie heeft verklaard dat EUROSTAT in nauwe samenwerking met het bureau voor de statistiek van Estland de kwaliteit heeft onderzocht van alle relevante data die door de autoriteiten van Estland zijn toegezonden,

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

spreekt zich uit voor de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011;

3.

merkt op dat de beoordeling van de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van de mondiale financiële, economische en sociale crises, die het vooruitzicht van nominale convergentie voor een groot aantal andere lidstaten hebben verslechterd;

4.

merkt op dat Estland aan de criteria heeft voldaan dankzij de vastberaden, geloofwaardige en standvastige inzet van de Estlandse regering en van de bevolking van Estland;

5.

is verontrust over de discrepantie tussen de convergentieverslagen van de Commissie en de ECB wat de duurzaamheid van de prijsstabiliteit betreft;

6.

merkt op dat in het Convergentieverslag 2010 van de ECB de handhaving van de inflatieconvergentie, zodra het huidige economische aanpassingsproces is voltooid, als een grote uitdaging wordt beschouwd;

7.

verzoekt de Estlandse regering om voortzetting van haar terughoudende begrotingsbeleid en van haar algemeen op stabiliteit gerichte beleid, gezien de macro-economische onevenwichtigheden en de risico's voor de prijsstabiliteit waarmee zij de komende jaren zal worden geconfronteerd;

8.

verzoekt de lidstaten de Commissie de naleving van de criteria van Maastricht te laten beoordelen op basis van definitieve, onafhankelijke, actuele en betrouwbare gegevens van hoge kwaliteit;

9.

verzoekt de Commissie het effect te simuleren van het reddingspakket van de eurozone op de begroting van Estland, wanneer dit land tot de eurozone toetreedt en zo lid wordt van de groep die de reddingsmiddelen garandeert;

10.

verzoekt de Commissie en de ECB alle aspecten in aanmerking te nemen bij het doen van een voorstel voor de definitieve wisselkoers voor de Estlandse kroon;

11.

verzoekt de Estlandse autoriteiten het tempo van hun praktische voorbereidingen op te voeren om een soepele overgang te waarborgen; verzoekt de regering van Estland ervoor te zorgen dat de invoering van de euro niet wordt gebruikt voor verborgen prijsstijgingen;

12.

verzoekt de Commissie en de ECB bij het Parlement verslag uit te brengen over de stappen die worden overwogen om de inflatie van activa als gevolg van de lage intrestvoeten tot een minimum te beperken;

13.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

14.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank, de Eurogroep en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 249.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0090.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0072.

(4)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 8.

(5)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz.251.

(6)  PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 374.

(7)  PB L 83 van 1.4.2003, blz. 66.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/184


Woensdag 16 juni 2010
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010: Afdeling III – Commissie (overschot 2009)

P7_TA(2010)0218

Resolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, Afdeling III – Commissie (10930/2010 – C7-0153/2010 – 2010/2056(BUD))

2011/C 236 E/44

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 310 en 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Euratom-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) (hierna „het Financieel Reglement”), en met name op artikel 15, lid 3, en de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, definitief vastgesteld op 17 december 2009 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, ingediend door de Commissie op 16 april 2010 (COM(2010)0169),

gezien het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010, opgesteld op 11 juni 2010 (10930/2010 – C7-0153/2010),

gelet op de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0200/2010),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010 tot doel heeft het overschot van het begrotingsjaar 2009, met name 2 253 591 199,37 EUR op te nemen in de begroting 2010,

B.

overwegende dat dit overschot hoofdzakelijk het gevolg is van méér inkomsten ten belope van 400 703 258 EUR, een onderbesteding van de uitgaven ten belope van 1 667 346 181 EUR en positieve wisselkoersverschillen ten belope van 185 541 760 EUR,

C.

overwegende dat de onderbesteding van de betalingskredieten in 2009 voor rubriek 1 451 miljoen EUR bedroeg, voor rubriek 2 244 miljoen EUR, voor rubriek 3 106 miljoen EUR, voor rubriek 4 603 miljoen EUR en voor rubriek 5 263 miljoen EUR,

D.

overwegende dat het gecombineerde effect van de zeer krappe begrotingsmarges en de toekomstige financiële behoeften bestaande beleidsprioriteiten in het gedrang kan brengen, terwijl een aanzienlijke onderbesteding tegelijkertijd de uitvoering van het EU-beleid aantast,

E.

overwegende dat bij de onderbesteding van de begroting 2009 rekening moet worden gehouden met het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010 en met gewijzigde begroting nr. 10/2009,

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010 dat uitsluitend tot doel heeft het overschot van 2009 in de begroting op te nemen, overeenkomstig artikel 15 van het Financieel Reglement;

2.

benadrukt dat de feitelijke onderbesteding van de begroting 2009 niet beperkt is tot het overschot waarvan sprake in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010, maar meer dan 5 000 000 000 EUR bedraagt indien ook rekening wordt gehouden met gewijzigde begroting nr. 10/2009; waarschuwt er bijgevolg voor dat de gewijzigde begrotingen aan het eind van het jaar die het peil van de betalingskredieten verlagen en tegelijkertijd de totale bijdrage van de lidstaten in de financiering van de EU-begroting met hetzelfde bedrag verminderen, een vertekend beeld geven van de uitvoering van de begroting;

3.

keurt het standpunt van de Raad betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2010 zonder wijzigingen goed en verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat de gewijzigde begroting nr. 2/2010 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 64 van 12.3.2010.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/185


Woensdag 16 juni 2010
Rechten op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures ***I

P7_TA(2010)0220

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over de ontwerprichtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures (00001/2010 – C7-0005/2010 – 2010/0801(COD))

2011/C 236 E/45

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het initiatief van een groep lidstaten (00001/2010),

gelet op letter b) van artikel 76 en letter b) van de tweede alinea van artikel 82, lid 2, en artikel 289, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, overeenkomstig hetwelk de Raad het initiatief aan het Parlement heeft voorgelegd (C7-0005/2010),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2010)0082), dat dezelfde wetgevende doelstelling heeft,

gezien de met redenen omklede adviezen die zijn voorzitter door de nationale parlementen zijn toegezonden over de vraag of het initiatief met het subsidiariteitsbeginsel strookt,

gelet op de artikelen 44 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0198/2010),

1.

keurt onderstaand standpunt in eerste lezing goed;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de nationale parlementen.


Woensdag 16 juni 2010
P7_TC1-COD(2010)0801

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2010/64/EU)


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/186


Woensdag 16 juni 2010
Organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen ***I

P7_TA(2010)0221

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/15/EG betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (COM(2008)0650 – C6-0354/2008 – 2008/0195(COD))

2011/C 236 E/46

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2008)0650),

gelet op artikel 251, lid 2, en de artikelen 71 en 137, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0354/2008),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en de artikelen 91 en 153, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2009 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0137/2010),

1.

verwerpt het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel in te trekken en met het Parlement de nodige maatregelen te treffen tot indiening van een nieuw voorstel;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 78.


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/187


Woensdag 16 juni 2010
Voedselinformatie aan de consumenten ***I

P7_TA(2010)0222

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten (COM(2008)0040 – C6-0052/2008 – 2008/0028(COD))

2011/C 236 E/47

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2008)0040),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0052/2008),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2008 (1),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0109/2010),

1.

keurt onderstaand standpunt in eerste lezing goed;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 81.


Woensdag 16 juni 2010
P7_TC1-COD(2008)0028

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 en houdende intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijnen 94/54/EG en 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG, Richtlijnen 2002/67/EG en 2004/77/EG van de Commissie en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 169 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt bepaald dat de Unie bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming door middel van de maatregelen die zij op grond van artikel 114 neemt.

(2)

Het vrije verkeer van veilig ▐ voedsel is een wezenlijk aspect van de interne markt, dat een aanzienlijke bijdrage levert tot de gezondheid en het welzijn van de burgers en hun sociale en economische belangen. Deze verordening dient zowel de belangen van de interne markt, doordat zij zorgt voor vereenvoudiging van de rechtspraak, voor rechtszekerheid en terugdringing van de bureaucratie, als van de burgers doordat zij een heldere, begrijpelijke en leesbare etikettering van levensmiddelen voorschrijft.

(3)

Om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de consumenten te bereiken en hun recht op informatie te waarborgen, moet ervoor worden gezorgd dat de consumenten de nodige informatie krijgen over de levensmiddelen die zij consumeren. Koopbeslissingen kunnen onder meer door gezondheids-, economische, milieu-, sociale en ethische overwegingen worden beïnvloed.

(4)

Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (3) bepaalt dat het een algemeen beginsel van de levensmiddelenwetgeving is dat aan de consumenten een basis wordt geboden om met kennis van zaken keuzes te maken ten aanzien van de levensmiddelen die zij consumeren en dat praktijken worden voorkomen die de consument kunnen misleiden.

(5)

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (4) bestrijkt bepaalde aspecten van de verstrekking van informatie aan de consumenten, met name om misleidende acties en omissies van informatie te voorkomen. De algemene beginselen inzake oneerlijke handelspraktijken moeten worden aangevuld met specifieke voorschriften betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten.

(6)

Er worden voor alle levensmiddelen geldende uniale voorschriften inzake voedseletikettering vastgesteld in Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (5). De meeste bepalingen van die richtlijn dateren uit 1978 en moeten daarom worden bijgewerkt.

(7)

Richtlijn 90/496/EEG van de Raad van 24 september 1990 inzake de voedingswaarde-etikettering van levensmiddelen (6) stelt voorschriften vast inzake de inhoud en de presentatie van voedingswaarde-informatie op voorverpakte levensmiddelen. De vermelding van voedingswaarde-informatie is vrijwillig, tenzij een voedingswaardegerelateerde claim betreffende het levensmiddel wordt gemaakt. De meeste bepalingen van die richtlijn dateren uit 1990 en moeten daarom worden bijgewerkt.

(8)

De algemene etiketteringsvoorschriften worden aangevuld met een aantal bepalingen die van toepassing zijn op alle levensmiddelen in bijzondere omstandigheden of op bepaalde categorieën van levensmiddelen. Bovendien bestaat een aantal specifieke voorschriften die van toepassing zijn op specifieke levensmiddelen.

(9)

Hoewel de oorspronkelijke doelstellingen en de kernelementen van de huidige etiketteringwetgeving nog steeds geldig zijn, is het nodig dat de wetgeving wordt gestroomlijnd om te zorgen voor een gemakkelijkere toepassing en een grotere rechtszekerheid voor de belanghebbenden en om haar te moderniseren teneinde rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de voedselinformatie.

(10)

Er bestaat onder de burgers belangstelling voor het verband tussen voeding en gezondheid en voor de keuze van een aan de individuele behoeften aangepast voedingspakket. In het Witboek van de Commissie van 30 mei 2007 over een EU-strategie voor aan voeding, overgewicht en obesitas gerelateerde gezondheidskwesties staat dat voedingswaarde-etikettering één van de methodes is om de consumenten te informeren over de samenstelling van de levensmiddelen en hen te helpen een goed doordachte keuze te maken. Voorlichtings- en informatie campagnes vormen een belangrijk mechanisme voor het verbeteren van het inzicht van de consument in gegevens over voedsel. In de Uniestrategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 is onderstreept dat het voor een doeltreffende concurrentie en de welvaart van de consumenten van essentieel belang is dat de consumenten in staat worden gesteld om goed doordachte keuzes te maken. Kennis van de grondbeginselen van de voeding en een adequate voedingswaarde-informatie op levensmiddelen zou er op significante wijze toe bijdragen dat de consument in staat wordt gesteld een dergelijke goed doordachte keuze te maken. Voorts is het zinnig en juist dat consumenten in de lidstaten om antwoord te krijgen op specifieke vragen over voedsel, gebruik kunnen maken van een neutrale informatiebron. Daarom moeten de lidstaten zorgen voor adequate hotlines. De levensmiddelensector kan eventueel bijdragen aan de financiering hiervan.

(11)

Om de rechtszekerheid te vergroten en te zorgen voor een rationele en consistente handhaving van de voorschriften is het dienstig dat de Richtlijnen 90/496/EEG en 2000/13/EG worden ingetrokken en worden vervangen door een enkele verordening die zorgt voor zekerheid voor zowel de consumenten als het bedrijfsleven en de administratieve lasten vermindert.

(12)

Voor de duidelijkheid is het dienstig dat andere horizontale wetsbesluiten worden ingetrokken en in deze verordening worden opgenomen, namelijk Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie van 15 april 1987 inzake de vermelding van het alcoholvolumegehalte bij etikettering van voor de eindverbruiker bestemde alcoholhoudende dranken (7), Richtlijn 94/54/EG van de Commissie van 18 november 1994 betreffende de vermelding op het etiket van bepaalde levensmiddelen van andere verplichte gegevens dan die waarin Richtlijn 79/112/EEG van de Raad voorziet (8), Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie van 8 maart 1999 houdende afwijkingen van artikel 7 van Richtlijn 79/112/EEG van de Raad inzake de etikettering van levensmiddelen (9), Richtlijn 2002/67/EG van de Commissie van 18 juli 2002 betreffende de etikettering van levensmiddelen die kinine en levensmiddelen die cafeïne bevatten (10), Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie van 31 maart 2004 inzake de etikettering van voedingsmiddelen en voedselingrediënten met toegevoegde fytosterolen, fytosterolesters, fytostanolen en/of fytostanolesters (11) en Richtlijn 2004/77/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot wijziging van Richtlijn 94/54/EG wat betreft de etikettering van bepaalde levensmiddelen die glycyrrizinezuur en het ammoniumzout daarvan bevatten (12).

(13)

Het is nodig dat gemeenschappelijke definities, beginselen, voorschriften en procedures worden vastgesteld om een duidelijk kader en een gemeenschappelijke basis voor de uniale en nationale maatregelen inzake voedselinformatie te vormen.

(14)

Voor het volgen van een omvattende en evolutieve aanpak bij de verstrekking van informatie aan de consumenten over de levensmiddelen die zij consumeren, is het nodig dat wordt gezorgd voor een brede definitie van voedingsinformatiewetgeving, die voorschriften van algemene en specifieke aard omvat alsook voor een brede definitie van voedingsinformatie en -voorlichting , die ook informatie omvat die door andere middelen dan het etiket wordt verstrekt.

(15)

De voorschriften van de Unie zouden alleen van toepassing mogen zijn op ondernemingen waarvan de opzet een bepaalde continuïteit van de activiteiten en een bepaalde organisatiegraad impliceert. Activiteiten zoals het occasioneel leveren van levensmiddelen aan derden, het serveren van maaltijden en het verkopen van levensmiddelen door privépersonen, bij voorbeeld tijdens ▐ charitatieve activiteiten of buurtfeesten en vergaderingen, alsook de verkoop van levensmiddelen in de diverse vormen van rechtstreekse verkoop vanuit boerenbedrijven vallen niet onder deze verordening. Om met name kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) in de ambachtelijke levensmiddelensector en de detailhandel in levensmiddelen, waartoe eveneens de grootkeukens worden gerekend, niet overmatig te belasten, dienen niet-voorverpakte producten van de etiketteringsplicht te worden vrijgesteld.

(16)

Cateringdiensten die worden geleverd door transportbedrijven, mogen alleen onder deze verordening vallen, als zij worden geleverd op routes tussen twee punten op het grondgebied van de Unie.

(17)

Cateringdiensten die worden verleend door bioscopen – met uitzondering van KMO's – dienen onder deze verordening te vallen wanneer het voedsel op het verkooppunt wordt verpakt in standaardverpakkingen die een vaste hoeveelheid bevatten, zodat de eindhoeveelheid en inhoud van voedsel of dranken vaststaan en meetbaar zijn.

(18)

De wetgeving inzake voedselinformatie moet eveneens gebaseerd zijn op informatie-eisen van de consumenten en ervoor zorgen dat de innovatie in de bedrijfstak levensmiddelen niet wordt verstikt . Doordat exploitanten in de levensmiddelenindustrie vrijwillige aanvullende gegevens kunnen verstrekken wordt aanvullende soepelheid mogelijk.

(19)

Het doel van het voorschrijven van verplichte voedselinformatie is de consumenten in staat te stellen bewuste koopbesluiten te nemen die aansluiten op hun individuele voedingswensen en -behoeften ▐.

(20)

Om het mogelijk te maken dat de voedselinformatiewetgeving wordt aangepast aan de ▐ informatiebehoeften van de consumenten en om te voorkomen dat er overbodig verpakkingsafval ontstaat, moet de verplichte etikettering van levensmiddelen beperkt worden tot de vermelding van basisgegevens, die aantoonbaar van groot belang zijn voor de meeste consumenten ▐.

(21)

Nieuwe voorschriften voor verplichte voedselinformatie of nieuwe vormen van presentatie van informatie over levensmiddelen mogen echter alleen als dat nodig is, worden vastgesteld overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid, doorzichtigheid en duurzaamheid.

(22)

In aanvulling op de reeds bestaande regelingen tegen misleidende reclame moeten de voorschriften inzake voedselinformatie de vermelding van bijzonderheden verbieden die de consument misleiden, in het bijzonder informatie met betrekking tot de energetische waarde, de herkomst of de samenstelling van de levensmiddelen. Om doeltreffend te zijn moet dit verbod ook gelden voor de presentatie van levensmiddelen en de reclame die ervoor wordt gemaakt.

(23)

Van een aantal levensmiddelen wordt beweerd dat de consumptie ervan gunstige gevolgen heeft voor de gezondheid. Dit soort beweringen moet zodanig worden geformuleerd dat gewaarborgd is dat de gevolgen van gebruik van deze producten meetbaar of controleerbaar zijn.

(24)

Om een versnippering van de voorschriften betreffende de verantwoordelijkheid van de exploitanten van levensmiddelenbedrijven ten aanzien van foute, misleidende of ontbrekende voedselinformatie te voorkomen, is het van wezenlijk belang dat de verantwoordelijkheden van de levensmiddelenbedrijven op dit gebied helder worden vastgelegd . Onverminderd artikel 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002 reageren de exploitanten van levensmiddelenbedrijven die verantwoordelijk zijn voor detailhandels- en distributieactiviteiten die niet van invloed zijn op de voedselinformatie, onmiddellijk wanneer zij vernemen dat dergelijke informatie niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze verordening.

(25)

Er moet een lijst worden opgesteld van alle verplichte informatie die ▐ moet worden verstrekt voor alle levensmiddelen die zijn bestemd voor de eindverbruiker en grootcateraars. Op die lijst moet de informatie blijven staan die reeds krachtens de bestaande wetgeving wordt voorgeschreven, aangezien die over het algemeen wordt beschouwd als een waardevol acquis voor de consumenteninformatie.

(26)

Nieuwe informatie- en communicatietechnologieën kunnen een belangrijke rol spelen bij het overbrengen van aanvullende informatie aan de consument, aangezien de uitwisseling van informatie dankzij deze technologieën snel en goedkoop kan gebeuren. Het is denkbaar dat consumenten aanvullende informatie krijgen via in supermarkten geplaatste terminals. Deze terminals zouden door het lezen van de streepjescode, informatie over het product in kwestie verschaffen. Een andere mogelijkheid bestaat erin dat de consumenten via een specifieke webpagina toegang wordt geboden tot aanvullende informatie.

(27)

Wanneer sommige ingrediënten of andere stoffen bij de vervaardiging van levensmiddelen worden gebruikt en hierin nog aanwezig zijn, dan kunnen zij allergieën of intoleranties veroorzaken en in sommige gevallen zelfs de gezondheid van de betrokkenen in gevaar brengen . Het is dus belangrijk dat informatie over de aanwezigheid van levensmiddelenadditieven, technische hulpstoffen en andere stoffen met een wetenschappelijk bewezen allergene werking of die ziekterisico kunnen doen stijgen wordt verstrekt om met name consumenten die aan een voedselallergie of -intolerantie lijden in staat te stellen doelgericht levensmiddelen uit te kiezen die voor hen veilig zijn . Ook sporen van deze stoffen moeten aangegeven worden, zodat personen met ernstiger allergieën een veilige keuze kunnen maken. Hiervoor moeten gemeenschappelijke regels worden uitgewerkt.

(28)

Voedseletiketten moeten duidelijk en begrijpelijk zijn zodat zij de consumenten kunnen helpen bij het maken van gerichte voedsel- en voedingskeuzes. Uit studies blijkt dat de goede leesbaarheid van het etiket een belangrijk element is om er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de op het etiket vermelde informatie de doelgroep beïnvloedt en dat onleesbare productinformatie één van de belangrijkste oorzaken van de ontevredenheid van de consumenten met voedseletiketten is. Bijgevolg moeten elementen zoals lettertype, kleur en contrast samen worden beschouwd.

(29)

Om te zorgen voor de verstrekking van voedselinformatie is het nodig dat ook rekening wordt gehouden met de verkoop van levensmiddelen op afstand. Hoewel het duidelijk is dat via verkoop op afstand geleverde levensmiddelen aan dezelfde informatievoorschriften moeten voldoen als in winkels verkochte levensmiddelen, is het nodig dat wordt verduidelijkt dat in dergelijke gevallen de relevante verplichte voedselinformatie ook beschikbaar moet zijn voordat de aankoop plaatsvindt.

(30)

Om de consumenten te voorzien van de voedselinformatie die zij nodig hebben om een doordachte keuze te maken, moet op alcoholhoudende mengdranken ook informatie worden verstrekt over de ingrediënten die zij bevatten.

(31)

In aansluiting op de resolutie van het Europees Parlement van 5 september 2007 over een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade (13), het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2008 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten, de werkzaamheden van de Commissie en de algemene bezorgdheid van het publiek over de schadelijke gevolgen van alcohol voor met name jonge en kwetsbare consumenten stelt de Commissie samen met de lidstaten een definitie vast voor dranken zoals speciaal voor jongeren bestemde „alcopops”. Gezien hun alcoholgehalte moeten voor „alcopops” strengere etiketteringseisen gelden en moeten deze in winkels duidelijk van frisdranken worden gescheiden.

(32)

Het is ook belangrijk dat aan de consumenten informatie over de andere alcoholhoudende dranken wordt verstrekt. Er bestaan reeds specifieke communautaire voorschriften betreffende de etikettering van wijn. In Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (14) wordt een exhaustief stel technische normen vastgesteld die betrekking hebben op alle oenologische procedés, productiemethoden en wijzen van presentatie en etikettering van wijnen, zodat alle fasen in de keten worden bestreken en zodat de consumenten worden beschermd en naar behoren worden geïnformeerd. Deze wetgeving beschrijft met name op precieze en exhaustieve wijze de stoffen die in het productieproces worden gebruikt, tezamen met de voorwaarden voor het gebruik daarvan via een positieve lijst van oenologische procedés en behandelingen; niet in deze lijst opgenomen procedés zijn verboden. Daarom moet wijn in dit stadium worden vrijgesteld van de verplichting om een lijst van ingrediënten te vermelden en een voedingswaardedeclaratie te verstrekken. Wat betreft bier en gedistilleerde drank, als omschreven in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken (15), moeten dezelfde vrijstellingen van toepassing zijn om te zorgen voor een consistente aanpak en de nodige coherentie met de voor wijn vastgestelde voorwaarden. De Commissie zal echter vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een verslag opstellen en kan, zo nodig, in de context van deze verordening specifieke voorschriften voorstellen.

(33)

De vermelding van het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel is verplicht overeenkomstig artikel 9, lid 1, letter k) en wanneer de afwezigheid daarvan de consumenten zou kunnen misleiden wat het werkelijke land of de werkelijke plaats van herkomst van dat product betreft. In andere gevallen ▐ moet het land van oorsprong of de plaats van herkomst worden vermeld op een wijze die de consument niet misleidt en op grond van duidelijk omschreven criteria, zodat voor het gehele bedrijfsleven dezelfde voorwaarden gelden en de consumenten de informatie over het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel beter begrijpen. Dergelijke criteria gelden echter niet ▐ voor de aanduidingen in verband met de naam en het adres van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.

(34)

Als exploitanten van levensmiddelenbedrijven ▐ aangeven dat een levensmiddel afkomstig is uit de Europese Unie om de aandacht van de consumenten te vestigen op de kwaliteiten van hun product en de productienormen van de Europese Unie moeten dergelijke aanduidingen ▐ aan geharmoniseerde criteria voldoen. Hetzelfde geldt, indien van toepassing, voor de aanduiding van de lidstaat.

(35)

De niet-preferentiële regels van oorsprong van de Unie zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (16) en de uitvoeringsbepalingen in Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 (17). De bepaling van het land van oorsprong moet zijn gebaseerd op die voorschriften, die bij de handelaren en de overheidsinstanties goed bekend zijn en de toepassing zullen vergemakkelijken.

(36)

De voedingswaardedeclaratie op een levensmiddel betreft informatie over de aanwezigheid van energie en bepaalde nutriënten en ingrediënten in levensmiddelen. De verplichte verstrekking van voedingswaarde-informatie op de voor- en achterzijde van de verpakking moet gesteund worden door maatregelen van de lidstaten, zoals een actieplan voeding als onderdeel van het nationale volksgezondheidsbeleid, waar specifieke aanbevelingen uit kunnen worden afgeleid op het gebied van de voedingseducatie van het grote publiek, en dat het maken van doordachte voedselkeuzes zal bevorderen.

(37)

In het bovenvermeld Witboek van de Commissie van 30 mei 2007 wordt bijzondere aandacht besteed aan bepaalde voedingselementen die van belang zijn voor de volksgezondheid. Daarom is het dienstig dat de voorschriften inzake de verplichte verstrekking van voedingswaarde-informatie stroken met de aanbevelingen van het Witboek .

(38)

Over het algemeen zijn de consumenten zich niet bewust van de potentiële bijdrage van alcohol-houdende dranken aan hun totale voeding. Daarom zou het nuttig zijn als de producenten de informatie over het energiegehalte van ▐ alcoholhoudende dranken verstrekten .

(39)

Voor de rechtszekerheid en de samenhang van de unitaire wetgeving moet de vrijwillige vermelding van voedings- en gezondheidsclaims op voedseletiketten geschieden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (18).

(40)

Om onnodige lasten voor de levensmiddelenproducenten en de handel te vermijden is het dienstig dat bepaalde categorieën van levensmiddelen die niet verwerkt zijn of waarvoor de voedingswaarde-informatie geen beslissende factor voor de aankoopbeslissing van de consument is, dan wel waarvan de buitenste verpakking of het etiket te klein is om er alle verplichte informatie op aan te brengen, worden vrijgesteld van een verplichte voedingswaardedeclaratie, tenzij de verplichting om dergelijke informatie te verstrekken wordt voorgeschreven door andere unitaire wetgeving.

(41)

Om de gemiddelde consument aan te spreken en het informatieve doel te dienen waarvoor zij wordt ingevoerd en gezien het huidige niveau van de kennis over voeding moet de verstrekte informatie voor de gemiddelde consument gemakkelijk te begrijpen zijn. Het lijkt zinvol de informatie in een en hetzelfde gezichtsveld weer te geven, zodat gewaarborgd is dat de consumenten de essentiële voedingswaarde-informatie meteen zien wanneer zij levensmiddelen kopen ▐.

(42)

Recente ontwikkelingen op het gebied van de uitdrukking van de voedingswaardedeclaratie, anders dan per 100g/100ml/portie, door sommige lidstaten en organisaties in de levensmiddelensector suggereren dat dergelijke regelingen de consumenten bevallen, aangezien zij hen kunnen helpen bij het snel maken van snelle keuzes. Er zijn echter geen wetenschappelijke gegevens voor de gehele Unie beschikbaar over de wijze waarop de gemiddelde consument de alternatieve uitdrukking van de informatie begrijpt en gebruikt. Om producten in verpakkingen van verschillende grootte gemakkelijker te kunnen vergelijken, is het dan ook zinnig de verplichte vermelding van de voedingswaarde per 100 g/100 ml te behouden, en indien nodig aanvullende vermeldingen per portie toe te staan. Als het levensmiddel als afzonderlijke portie is voorverpakt, moet ook de voedingswaarde per portie verplicht worden vermeld. Om te voorkomen dat misleidende gegevens worden verstrekt over de omvang van de portie, moeten door middel van een raadplegingsprocedure voor de hele Unie geldende normen voor de omvang van porties worden vastgesteld.

(43)

De declaratie in het hoofdgezichtsveld van de hoeveelheden voedingselementen en vergelijkende indicatoren in een gemakkelijk erkenbare vorm om een beoordeling van de voedingseigenschappen van een levensmiddel mogelijk te maken, moet in haar geheel als een deel van de voedingswaardedeclaratie worden beschouwd en mag niet worden behandeld als een groep van afzonderlijke claims.

(44)

Uit de ervaring blijkt dat vrijwillige voedselinformatie in veel gevallen wordt verstrekt ten koste van de duidelijkheid van de verplichte informatie. Daarom moeten criteria worden vastgesteld om de exploitanten van levensmiddelenbedrijven en de handhavingsautoriteiten te helpen bij het vinden van een goed evenwicht tussen de verstrekking van verplichte en vrijwillige voedselinformatie.

(45)

Ook bij niet-voorverpakte levensmiddelen en het aanbod van grote cateringbedrijven is informatie over mogelijke allergenen zeer belangrijk voor personen met een allergie. Daarom moet dergelijke informatie altijd voor de consument beschikbaar zijn .

(46)

De lidstaten mogen geen andere bepalingen goedkeuren dan die welke door deze verordening worden vastgesteld op het gebied dat zij harmoniseert, tenzij specifiek anders aangegeven in deze verordening. Aangezien nationale etiketteringseisen aanleiding kunnen geven tot belemmeringen voor het vrije verkeer in de interne markt, is het bovendien wenselijk dat de lidstaten aantonen waarom dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn en kenbaar maken wat zij zullen ondernemen om ervoor te zorgen dat de genomen maatregelen de handel zo weinig mogelijk hinderen.

(47)

De voorschriften inzake voedselinformatie moeten kunnen worden aangepast aan de snel veranderende sociale, economische en technologische omgeving.

(48)

Ten aanzien van bepaalde aspecten van voedselinformatie die aanleiding geven tot de ontwikkeling van innovatieve en moderne handelspraktijken, is het nodig dat voldoende experimenten en consumentenonderzoeken worden toegestaan en dat solide bewijsmateriaal over de beste systemen wordt verstrekt. Daarom moet de uniaal voedselinformatiewetgeving zich in dergelijke gevallen beperken tot de vaststelling van de essentiële voorschriften voor de bepaling van het niveau van de bescherming van de consument en flexibiliteit bieden voor de naleving van deze voorschriften, op een wijze die compatibel is met de bepalingen inzake de interne markt.

(49)

Om ervoor te zorgen dat meer gedetailleerde voorschriften inzake voedselinformatie op dialectische wijze worden opgesteld en vastgesteld en op beste praktijken zijn gestoeld, moeten op uniaal en nationaal niveau flexibele mechanismen worden opgezet die zijn gebaseerd op een openbare en transparante raadpleging en een duurzame wisselwerking tussen een groot aantal representatieve belanghebbenden. Dergelijke mechanismen kunnen leiden tot de ontwikkeling van nationale niet-bindende regelingen op grond van solide consumentenonderzoek en een brede raadpleging van belanghebbenden. Er moeten mechanismen worden opgezet die de consumenten in staat stellen de overeenkomstig een nationale regeling geëtiketteerde levensmiddelen te identificeren, bijvoorbeeld aan de hand van een identificatienummer of een symbool.

(50)

Om ervoor te zorgen dat de in de lidstaten behaalde resultaten een consistent niveau vertonen, is het nodig dat de constante uitwisseling van beste praktijken en ervaring tussen de lidstaten en met de Commissie wordt bevorderd en de deelname van de belanghebbenden aan dergelijke uitwisselingen wordt gestimuleerd.

(51)

De lidstaten moeten officiële controles uitvoeren om deze verordening te handhaven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (19).

(52)

De verwijzingen naar Richtlijn 90/496/EEG in Verordening (EG) nr. 1924/2006 en in Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen (20) moeten worden bijgewerkt om met deze verordening rekening te houden. De Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(53)

Om de belanghebbende partijen, vooral KMO's, in staat te stellen om voedingswaarde-informatie op hun producten aan te brengen, moet de toepassing van de maatregelen om de vermelding van voedingswaarde-informatie verplicht te stellen via uitgebreide overgangsperioden geleidelijk worden ingevoerd, waarbij voor microbedrijven nog in een bijkomende overgangsperiode moet worden voorzien.

(54)

Natuurlijk kunnen ook producten van de ambachtelijke levensmiddelensector en verse producten van de kleinhandel in voeding die rechtstreeks op de plaats van verkoop worden geproduceerd, stoffen bevatten die bij gevoelige personen allergische of intolerantiereacties veroorzaken. Aangezien met name niet-voorverpakte producten evenwel in rechtstreeks contact met de klant worden verkocht, moet de desbetreffende informatie bijvoorbeeld worden verstrekt via het verkoopsgesprek of via een duidelijk zichtbaar bord in de verkoopszone dan wel via informatiemateriaal dat is uitgestald.

(55)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op uniaal niveau kunnen worden gerealiseerd, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(56)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen .

(57)

Om uniforme uitvoeringsvoorwaarden te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend om technische richtsnoeren vast te stellen voor de interpretatie van de lijst van ingrediënten die allergieën of intoleranties veroorzaken, om te bepalen hoe de datum van minimale houdbaarheid moet worden vermeld en om een standpunt in te nemen met betrekking tot de nationale bepalingen van een lidstaat. Overeenkomstig artikel 291 VWEU worden volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordening vooraf de algemene voorschriften en beginselen vastgelegd die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren. In afwachting van de vaststelling van die verordening en gezien de noodzaak om deze verordening zo spoedig mogelijk vast te stellen, moet de controle door de lidstaten worden uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (21), met uitzondering van de regelgevingsprocedure met toetsing, die niet van toepassing is, voor zover deze bepalingen compatibel blijven met de gewijzigde Verdragen. De verwijzingen naar deze bepalingen moeten evenwel worden vervangen door verwijzingen naar de in de nieuwe verordening vastgestelde voorschriften en beginselen, zodra deze verordening in werking treedt,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening stelt de algemene beginselen, voorschriften en verantwoordelijkheden in verband met voedselinformatie, en met name voedseletikettering, vast. Zij stelt de middelen voor de waarborging van het recht van de consumenten op informatie en de procedures voor de verstrekking van voedselinformatie vast, rekening houdend met de noodzaak om voldoende flexibiliteit te bieden om te kunnen reageren op toekomstige ontwikkelingen en nieuwe informatievereisten.

2.   Deze verordening is van toepassing op alle stadia van de voedselketen waar het gaat om de verstrekking van voedselinformatie aan de eindverbruiker .

Zij is van toepassing op alle voorverpakte levensmiddelen die voor afgifte aan de eindverbruiker bestemd zijn, alsmede voor levensmiddelen die voor levering aan grootcateraars bestemd zijn .

Zij is niet van toepassing op levensmiddelen die rechtstreeks op de plaats van verkoop vóór de aflevering aan de eindverbuiker worden verpakt.

Cateringdiensten die worden geleverd door transportbedrijven, mogen alleen onder deze verordening vallen, als zij worden geleverd op routes tussen twee punten op het grondgebied van de Unie.

3.     Deze verordening is uitsluitend van toepassing op levensmiddelen die worden bereid in het kader van een commerciële activiteit, waarbij het begrip „commerciële activiteit” een bepaalde continuïteit van de activiteiten en een bepaalde organisatie impliceert. Activiteiten zoals het occasioneel behandelen, serveren en verkopen van levensmiddelen door privépersonen tijdens evenementen zoals charitatieve activiteiten, buurtfeesten en vergaderingen, vallen niet onder deze verordening.

4.     Levensmiddelen die afkomstig zijn uit derde landen mogen pas in de Unie worden verdeeld als zij voldoen aan de vereisten van deze verordening.

5.   Deze verordening is van toepassing onverminderd de etiketteringsvoorschriften die zijn vastgesteld in specifieke wetgeving van de Unie voor bijzondere levensmiddelen. Uiterlijk op … (22) publiceert de Commissie een lijst van alle etiketteringsvoorschriften die in specifieke Unitaire wetgeving voor bijzondere levensmiddelen zijn vastgesteld en biedt zij inzage in deze lijst via internet.

Uiterlijk … (23) dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de mate waarin die specifieke etiketteringseisen voldoen aan de onderhavige verordening. Zo nodig voegt de Commissie een desbetreffend voorstel bij dat verslag om deze verordening te wijzigen.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)

de definities van „levensmiddel”, „levensmiddelenwetgeving”, „levensmiddelenbedrijf”, „exploitant van een levensmiddelenbedrijf”, „detailhandel”, „in de handel brengen” en „eindverbruiker” in artikel 2 en in artikel 3, punten 1), 2), 3), 7), 8) en 18), van Verordening (EG) nr. 178/2002;

b)

de definitie van „verwerking”, „onverwerkte producten” en „verwerkte producten” in artikel 2, lid 1), onder m), n) en o), van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (24);

c)

de definities van „levensmiddelenadditieven” en „technische hulpmiddelen” in artikel 1, lid 2, en in artikel 1, lid 3, onder a) van Richtlijn 89/107/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (25);

d)

de definitie van „aroma” in artikel 1, lid 2, onder a), van Richtlijn 88/388/EEG van de Raad van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma's voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma's (26);

e)

de definities van „vlees” en „separatorvlees” in de punten 1.1 en 1.14 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (27);

f)

de definities van „claim”, „nutriënt”, „andere stof”, „voedingsclaim” en „gezondheidsclaim” in artikel 2, lid 2, punten 1) tot en met 5), van Verordening (EG) nr. 1924/2006.

2.   De volgende definities zijn ook van toepassing:

a)   „voedselinformatie”: informatie over een levensmiddel, die ter beschikking van de eindverbruiker wordt gesteld door middel van een etiket, ander begeleidend materiaal of andere middelen, waaronder moderne technieken of mondelinge communicatie. Zij bestrijkt geen commerciële communicatie als omschreven in Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (28);

b)   „grootcateraars”: bedrijven of instellingen (inclusief automaten, voertuigen en vaste of mobiele kramen), zoals restaurants, kantines, scholen, ziekenhuizen en cateringbedrijven waar in het kader van de normale bedrijfsactiviteit voedsel ▐ wordt bereid dat ▐ voor directe consumptie door de eindverbruiker is bestemd ;

c)   „voorverpakt levensmiddel”: een verkoopeenheid die bestemd is om als zodanig aan de eindverbruiker en grootcateraars te worden aangeboden en bestaat uit een levensmiddel in het verpakkingsmateriaal, ▐ waarbij dit verpakkingsmateriaal het levensmiddel geheel of ten dele kan bedekken, maar zodanig dat de inhoud niet kan worden veranderd zonder dat het verpakkingsmateriaal wordt geopend of aangetast;

d)    „niet-voorverpakte levensmiddelen”:

levensmiddelen die zonder verpakking aan de eindverbruiker te koop worden aangeboden en eventueel pas op het moment van de verkoop aan de eindverbruiker worden verpakt, en levensmiddelen en verse producten die op de plaats van verkoop tevoren worden verpakt met het oog op onmiddellijke verkoop;

e)    „ambachtelijk geproduceerd levensmiddel”:

een levensmiddel dat in een bedrijf is geproduceerd welk volgens het nationale handelsrecht in een nationaal register is opgenomen als ambachtsbedrijf, en dat rechtstreeks ten behoeve van de consument is geproduceerd;

f)   „ingrediënt”: elke stof, waaronder levensmiddelenadditieven en voedingsenzymen, en elk ingrediënt van een samengesteld ingrediënt, die/dat bij de vervaardiging of de bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en ▐ in het eindproduct aanwezig is, zelfs in een veranderde vorm;

g)   „plaats van herkomst”: de plaats, het land of de streek waar de producten of ingrediënten van agrarische oorsprong geheel en al worden verkregen, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2913/92;

h)   „samengesteld ingrediënt”: een ingrediënt dat zelf het product van meer dan één ingrediënt is;

i)   „etiket”: elk(e) label, merknaam, merkteken of afbeelding of ander beschrijvend materiaal, geschreven, gedrukt, gestencild, als merkteken aangebracht, in reliëf uitgevoerd of ingeperst op of bevestigd aan een levensmiddelrecipiënt;

j)   „etikettering”: de vermeldingen, aanwijzingen, fabrieks- of handelsmerken, afbeeldingen of tekens die betrekking hebben op een levensmiddel en voorkomen op een verpakkingsmiddel, document, schriftstuk, etiket, band of label, dat bij dit levensmiddel is gevoegd of daarop betrekking heeft;

k)   „gezichtsveld”: alle oppervlakken van een verpakking die uit één gezichtspunt kunnen worden gelezen, waarbij een snelle en gemakkelijke toegang tot de etiketteringsinformatie wordt geboden ▐;

l)    „leesbaarheid”: schrift, druk, reliëfdruk, markering, gravure, stempeling, enz. die de consument met een normaal gezichtsvermogen in staat stellen de inhoud van etiketteringen op levensmiddelen, zonder optische hulpmiddelen waar te nemen; de leesbaarheid hangt af van de grootte van het schrift, het soort schrift, de dikte van streepjes of stippeltjes van het schrift, de afstand tussen de woorden, letters en regels, de verhouding tussen de letterbreedte en -hoogte alsmede het contrast tussen het schrift en de achtergrond.

m)   „gebruikelijke benaming”: een benaming die zonder dat verdere uitleg nodig is, als de benaming van het levensmiddel wordt begrepen door de consumenten in de lidstaat waar het wordt verkocht;

n)   „beschrijvende benaming”: een benaming die een beschrijving van het levensmiddel en, zo nodig, van het gebruik daarvan geeft en die duidelijk genoeg is om de consumenten in staat te stellen de echte aard daarvan te kennen en het te onderscheiden van andere producten waarmee het zou kunnen worden verward;

o)    „uit één enkel ingrediënt bestaand product”:

een levensmiddel dat, met uitzondering van zout, suiker, specerijen, water, additieven, aroma's of enzymen, slechts één ingrediënt bevat;

p)   „essentiële voorschriften”: de voorschriften die het niveau van de consumentenbescherming en de voedselinformatie ten aanzien van een gegeven kwestie bepalen en die zijn vastgelegd in een unitair wetsbesluit ▐;

q)   „datum van minimale houdbaarheid”: de datum tot waarop het levensmiddel zijn specifieke eigenschappen behoudt, mits het ▐ wordt bewaard zoals aangegeven dan wel op een speciale, op de verpakking aangegeven manier;

r)    „uiterste consumptiedatum”:

de datum waarvoor een levensmiddel moet worden geconsumeerd; na deze datum mag het levensmiddel niet meer aan consumenten worden verstrekt of verwerkt;

s)    „productiedatum”:

datum waarop producten zijn geproduceerd en eventueel verpakt en diepgevroren;

t)   „beste praktijken”: normen, regelingen, initiatieven en andere door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde activiteiten, waarvan uit ervaring en onderzoek is gebleken dat zij voor de meeste consumenten het meest doeltreffend zijn en die als een model voor anderen worden beschouwd;

u)    „surrogaatlevensmiddel”:

levensmiddel dat op een ander levensmiddel lijkt en waarbij een ingrediënt dat normaal wordt gebruikt, geheel of gedeeltelijk wordt gemengd met of vervangen door een ander ingrediënt.

3.   Voor de toepassing van deze verordening verwijst het land van oorsprong van een levensmiddel naar de oorsprong van een levensmiddel als bepaald overeenkomstig de artikelen 23 tot en met 26 van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

4.   De specifieke definities in bijlage I zijn ook van toepassing.

HOOFDSTUK II

ALGEMENE BEGINSELEN INZAKE VOEDSELINFORMATIE

Artikel 3

Algemene doelstellingen

1.   Bij de verstrekking van voedselinformatie wordt gestreefd naar een hoog niveau van bescherming van de gezondheid, transparantie en vergelijkbaarheid van producten in het belang van de consument, zodat een basis wordt verschaft voor het maken van goed doordachte keuzes en het veilig gebruik van levensmiddelen ▐.

2.     Voedseletiketteringen moeten voor de gemiddelde consument gemakkelijk op te merken, leesbaar en begrijpelijk zijn.

3.   De voedselinformatiewetgeving beoogt de verwezenlijking in de Unie van het vrije verkeer van legaal geproduceerde en in de handel gebrachte levensmiddelen ▐.

4.   Wanneer de voedselinformatiewetgeving nieuwe voorschriften vaststelt, wordt, tenzij deze voorschriften betrekking hebben op de bescherming van de volksgezondheid, een overgangsperiode toegestaan na de inwerkingtreding van de nieuwe voorschriften, waarin levensmiddelen met etiketten die niet aan de nieuwe voorschriften voldoen, toch in de handel mogen worden gebracht, en levensmiddelen die vóór het einde van de overgangsperiode in de handel zijn gebracht, verkocht mogen blijven worden totdat zij zijn uitgeput. In de nieuwe regels betreffende levenmiddelenetikettering wordt een uniforme toepassingsdatum opgenomen, die door de Commissie in overleg met de lidstaten en de belanghebbenden wordt vastgesteld.

Artikel 4

Beginselen van de verplichte voedselinformatie

1.   Wanneer de wet voedselinformatie voorschrijft, betreft dit informatie die, met name, onder een van de volgende categorieën valt:

a)

informatie over de identiteit en samenstelling, hoeveelheden, eigenschappen of andere kenmerken van het levensmiddel;

b)

informatie over de bescherming van de gezondheid van de consumenten en het veilig gebruik van een levensmiddel. Dit betreft met name informatie over:

i)

samenstellingsattributen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van bepaalde groepen consumenten;

ii)

houdbaarheid, bewaring, eventueel eisen ten aanzien van de houdbaarheid na het openen, en veilig gebruik;

c)

informatie over de voedingskenmerken om de consumenten, onder wie personen met speciale voedingsbehoeften, in staat te stellen goed doordachte keuzes te maken.

2.   Bij het overwegen van de noodzaak van verplichte voedselinformatie wordt rekening gehouden met de mogelijke kosten en voordelen voor belanghebbenden (o.m. consumenten, producenten en anderen) van het verstrekken van bepaalde informatie ▐.

Artikel 5

Raadpleging van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid

Maatregelen uit hoofde van de voedselinformatiewetgeving die gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid, worden na raadpleging van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (hierna „de Autoriteit”) vastgesteld.

HOOFDSTUK III

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN INZAKE VOEDSELINFORMATIE EN VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN DE EXPLOITANTEN VAN LEVENSMIDDELENBEDRIJVEN

Artikel 6

Basisvoorschrift

Voor levensmiddelen die bestemd zijn voor levering aan de eindverbruiker of aan grootcateraars wordt voedselinformatie overeenkomstig deze verordening verstrekt.

Artikel 7

Eerlijke informatiepraktijken

1.   Voedselinformatie mag niet misleidend zijn, met name:

a)

doordat de beschrijving en/of afbeelding van het levensmiddel de consument zou kunnen misleiden met betrekking tot de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling, afzonderlijke ingrediënten en de hoeveelheid, die daarvan in het product aanwezig is, houdbaarheid, land van oorsprong of plaats van herkomst en wijze van vervaardiging of verkrijging;

b)

door via het etiket of afbeeldingen op de verpakking te suggereren dat sprake is van een bepaald product of ingrediënt, terwijl in feite sprake is van een surrogaatlevensmiddel of een vervanging van een ingrediënt dat als regel voor een product wordt gebruikt. In dergelijke gevallen moet op de verpakking duidelijk „surrogaat” of „geproduceerd met gebruikmaking van (vermelding van het vervangende ingrediënt) in plaats van (vermelding van het vervangen ingrediënt)” worden vermeld;

c)

door bij vleesproducten te suggereren dat het om een natuurlijk gegroeid stuk vlees gaat, terwijl het product uit stukjes vlees is samengesteld. In dergelijke gevallen moet het product op de zichtbare kant van de verpakking worden voorzien van de vermelding „gebonden vlees, samengesteld uit stukjes vlees”;

d)

door aan het levensmiddel effecten of eigenschappen toe te schrijven die het niet bezit;

e)

door te suggereren dat het levensmiddel bijzondere kenmerken vertoont, hoewel alle soortgelijke levensmiddelen dezelfde kenmerken bezitten, dan wel door nadrukkelijk te wijzen op het ontbreken van bepaalde ingrediënten en/of voedingsstoffen, die in het desbetreffende soort levensmiddel logischerwijze niet aanwezig zijn;

f)

door expliciet reclame te maken met een duidelijke vermindering van het suiker- en/of vetgehalte, wanneer niet tevens het energiegehalte (kilojoule, resp. kilocalorieën) dienovereenkomstig is gereduceerd;

g)

door het woord „dieet” te vermelden als het voedingsmiddel niet voldoet aan de communautaire voorschriften inzake levensmiddelen die voor een bijzondere voedingswijze bestemd zijn;

h)

voor melk: door melk als „vers” aan te duiden terwijl de uiterste houdbaarheidsdatum meer dan zeven dagen na de vuldatum ligt.

2.   Voedselinformatie moet nauwkeurig, duidelijk en begrijpelijk voor de consument zijn.

3.   Behoudens de afwijkingen waarin wordt voorzien in de unitaire wetgeving betreffende natuurlijk mineraalwater en voor een bijzondere voeding bestemde levensmiddelen, mag de voedselinformatie aan levensmiddelen geen eigenschappen toeschrijven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een menselijke ziekte, noch toespelingen maken op dergelijke eigenschappen.

4.    De leden 1 en 3 gelden ook voor:

a)

reclame;

b)

de wijze van aanbieding van de levensmiddelen en met name de vorm of het uiterlijk van de levensmiddelen of de verpakking, het gebruikte verpakkingsmateriaal, de wijze waarop zij worden gepresenteerd, alsmede de omgeving waarin zij worden uitgestald.

Artikel 8

Verantwoordelijkheden

1.    De voor de voedselinformatie verantwoordelijke persoon garandeert de aanwezigheid en juistheid van de informatie .

2.    De voor voedselinformatie verantwoordelijke persoon is de exploitant van het levensmiddelenbedrijf dat als eerste een levensmiddel op de EU-markt brengt, of, indien van toepassing, de exploitant van het levensmiddelenbedrijf onder wiens naam of bedrijfsnaam het levensmiddel wordt verhandeld.

3.    Voor zover de activiteit van de exploitanten van levensmiddelenbedrijven op de voedselinformatie binnen het onder hun toezicht vallende bedrijf betrekking heeft, zorgen zij ervoor dat de verstrekte informatie aan de voorschriften van deze verordening voldoet .

4.   De exploitanten van levensmiddelenbedrijven die verantwoordelijk zijn voor de detailhandels- en distributieactiviteiten die niet van invloed zijn op de voedselinformatie, treden met de nodige zorgvuldigheid op om er binnen de grenzen van hun respectieve activiteiten toe bij te dragen dat de voedselinformatievoorschriften worden nageleefd, met name door geen levensmiddelen te leveren waarvan zij op grond van de informatie waarover zij beschikken en als professionals weten of veronderstellen dat zij niet aan deze voorschriften voldoen.

5.   De exploitanten van levensmiddelenbedrijven zorgen er in het onder hun controle staande bedrijf voor dat de informatie over niet-voorverpakte levensmiddelen beschikbaar wordt gemaakt voor de exploitant die het levensmiddel doorverkoopt of verwerkt , zodat deze, indien hem dat wordt gevraagd, in staat is om de in artikel 9, lid 1, onder a) tot en met c), ▐ f), en h) vermelde verplichte voedselinformatie aan de eindverbruiker te verstrekken.

6.   In de volgende gevallen zorgen de exploitanten van levensmiddelenbedrijven er in het onder hun controle staande bedrijf voor dat de in artikel 9 voorgeschreven verplichte vermeldingen worden aangebracht op de buitenste verpakking waarin het levensmiddel in de handel wordt aangeboden, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten als kan worden gegarandeerd dat deze documenten de levensmiddelen waarop zij betrekking hebben vergezellen, dan wel tegelijkertijd met of vóór de levering worden verzonden:

a)

wanneer de voorverpakte levensmiddelen bestemd zijn voor de eindverbruiker, maar worden verhandeld in een stadium vóór de verkoop aan de eindverbruiker en wanneer dit stadium niet de verkoop aan een grootcateraar is;

b)

wanneer de voorverpakte levensmiddelen bestemd zijn om aan grootcateraars te worden geleverd om daar te worden toebereid, verwerkt, verdeeld of versneden.

Niettegenstaande de eerste alinea zorgen exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor dat de in artikel 9, lid 1, onder a), e), f), h) en j), bedoelde vermeldingen ook voorkomen op de buitenste verpakking waarin het levensmiddel in de handel wordt aangeboden.

HOOFDSTUK IV

VERPLICHTE VOEDSELINFORMATIE

AFDELING 1

INHOUD EN PRESENTATIE

Artikel 9

Lijst van verplichte vermeldingen

1.   Overeenkomstig de artikelen 11 tot en met 33 en behoudens de in dit hoofdstuk vervatte uitzonderingen zijn de volgende vermeldingen verplicht:

a)

de benaming waaronder het product wordt verkocht ;

b)

de lijst van ingrediënten;

c)

in bijlage II opgenomen ingrediënten die allergieën of intoleranties veroorzaken en daarvan afgeleide stoffen , met inachtneming van specifieke bepalingen betreffende niet-voorverpakte levensmiddelen ;

d)

de hoeveelheid van bepaalde ingrediënten of categorieën ingrediënten overeenkomstig bijlage VII ;

e)

de nettohoeveelheid van het levensmiddel op het moment van verpakking ;

f)

de datum van minimale houdbaarheid of, in het geval van levensmiddelen die uit microbiologisch oogpunt bederfelijk zijn, de uiterste consumptiedatum;

g)

bij diepvriesproducten de productiedatum;

h)

bijzondere bewaarvoorschriften en/ of gebruiksvoorwaarden , o.m. informatie over de wijze van invriezing en opslag en de houdbaarheid voor en na het openen van de verpakking, als het levensmiddel zonder deze informatie niet naar behoren kan worden gebruikt ;

i)

een gebruiksaanwijzing, als het levensmiddel zonder gebruiksaanwijzing niet behoorlijk kan worden gebruikt;

j)

de naam of handelsnaam of een geregistreerd handelsmerk en het adres van de in de Unie gevestigde fabrikant of de verpakker, en voor uit derde landen afkomstige producten de verkoper /de importeur of eventueel de exploitant van een levensmiddelenbedrijf onder wiens naam of handelsnaam het levensmiddel op de markt wordt gebracht .

k)

het land ▐ of de plaats van herkomst voor de volgende producten:

vlees,

vlees van gevogelte,

zuivelproducten,

verse groenten en vers fruit,

andere uit één enkel ingrediënt bestaande producten, en

vlees en vlees van gevogelte wanneer het als ingrediënt in verwerkte levensmiddelen wordt gebruikt.

Voor vlees en vlees van gevogelte mag als land of plaats van herkomst slechts dan een enkele plaats worden vermeld als de dieren in hetzelfde land of op dezelfde plaats zijn geboren, gehouden en geslacht. In andere gevallen wordt informatie verstrekt over de verschillende plaatsen waar de dieren zijn geboren, gehouden en geslacht. Indien het om bepaalde redenen niet praktisch is het land van herkomst op het etiket te vermelden, kan in plaats daarvan onderstaande opmerking worden gemaakt: „van niet-gespecificeerde herkomst”.

Voor alle andere levensmiddelen, het land ▐ of de plaats van herkomst indien het weglaten daarvan de consument zou kunnen misleiden aangaande het werkelijke land of de werkelijke plaats van herkomst van het levensmiddel, met name als de bij het levensmiddel gevoegde informatie of het etiket in zijn geheel anders zou impliceren dat het levensmiddel een verschillend land of een verschillende plaats van herkomst heeft; in dergelijke gevallen geschiedt de aanduiding door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden.

l)

voor dranken met een alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 %: het effectieve alcoholvolumegehalte;

m)

een voedingswaardedeclaratie.

2.   De in lid 1 bedoelde vermeldingen worden aangegeven in woord en getal▐.

Artikel 10

Vrijstellingen voor micro-ondernemingen

Ambachtelijk door micro-ondernemingen vervaardigde producten zijn vrijgesteld van de eisen zoals vermeld in artikel 9, lid 1, onder m). Er is voorts vrijstelling mogelijk van de verplichte vermeldingen als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a) tot en met l), indien de producten op de plaats van vervaardiging worden verkocht, mits het verkooppersoneel de informatie op verzoek kan verstrekken. Anderzijds is het mogelijk deze informatie via etiketten op de schappen te verstrekken.

Artikel 11

Bijkomende verplichte vermeldingen voor specifieke types of categorieën levensmiddelen

1.   Naast de vermeldingen in artikel 9, lid 1, worden in bijlage III bijkomende verplichte vermeldingen voor specifieke types of categorieën levensmiddelen vastgesteld.

2.   De Commissie kan bijlage III wijzigen door middel van gedelegeerde handelingen, overeenkomstig artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden.

Artikel 12

Maten en gewichten

Artikel 9 laat onverlet dat er specifiekere uniale maatregelen betreffende maten en gewichten genomen worden. De bepalingen van Richtlijn 2007/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten (29) moeten in acht worden genomen.

Artikel 13

Beschikbaarheid van de verplichte voedselinformatie en plaats waar zij wordt aangebracht

1.   Verplichte voedselinformatie is overeenkomstig deze verordening voor alle levensmiddelen beschikbaar en gemakkelijk toegankelijk.

2.   Bij voorverpakte levensmiddelen wordt de verplichte voedselinformatie aangebracht op de verpakking ▐.

Artikel 14

Presentatie van de verplichte vermeldingen

1.   Wanneer zij op de verpakking of op het daaraan bevestigde etiket worden aangebracht, worden de in artikel 9, lid 1 bedoelde verplichte vermeldingen zodanig op de verpakking of op het etiket afgedrukt dat ze duidelijk leesbaar zijn , onverminderd de specifieke wetgeving van de Unie die van toepassing is op bijzondere levensmiddelen, wat de in artikel 9, lid 1, onder a) tot en met l) bedoelde vereisten betreft. Er moet rekening worden gehouden met normen zoals lettergrootte, lettersoort, contrast tussen gedrukte tekst en achtergrond en letter- en regelafstand.

In het kader van een raadplegingsprocedure stelt de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden met de betrokken belanghebbenden, waaronder consumentenorganisaties, een bindend concept op waarin de richtsnoeren worden gespecificeerd voor de leesbaarheid van voedselinformatie voor de consument.

2.     Wanneer producten bedoeld zijn als bijzondere voeding zoals bepaald in Richtlijn 1999/21/EG van de Commissie van 25 maart 1999 betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik (30) ten behoeve van zuigelingen en kleuters, die vallen onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2006/141/EG van de Commissie van 22 december 2006 inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding (31) en Richtlijn 2006/125/EG van de Commissie van 5 december 2006 inzake bewerkte voedingsmiddelen op basis van en babyvoeding voor zuigelingen en peuters (32), waarvoor verplichte etiketteringseisen gelden overeenkomstig de unitaire wetgeving in aanvulling op de bijzonderheden waarnaar wordt verwezen in artikel 9, lid 1, van deze verordening moet de lettergrootte zodanig zijn dat zij voldoet aan de eis dat informatie voor de consument leesbaar moet zijn en dat in verband met het specifieke gebruik van het levensmiddel aanvullende informatie moet worden verstrekt.

3.   De in artikel 9, lid 1, onder a), e) en l), bedoelde vermeldingen staan in hetzelfde gezichtsveld.

4.   Lid 3 is niet van toepassing op de in artikel 17, leden 1 en 2, bedoelde levensmiddelen. In lidstaten met meer dan een officiële taal kunnen voor dergelijke verpakkingen of recipiënten bijzondere nationale voorschriften worden ingevoerd.

5.     Afkortingen, waaronder initialen, mogen niet worden gebruikt als zij de consument kunnen misleiden.

6.   Verplichte voedselinformatie wordt op een duidelijk zichtbare plaats en in duidelijk leesbare en, zo nodig, onuitwisbare letters aangebracht. Andere aanduidingen, afbeeldingen of ander materiaal, dan wel de levensmiddelenverpakking zelf, bij voorbeeld een geplakte vouw, mogen de verplichte informatie in geen geval verbergen, minder zichtbaar maken ▐ of onderbreken.

7.     De vermelding van de verplichte bijzonderheden mag niet leiden tot een vergroting van de maat en/of het volume van het verpakkingsmateriaal of de voedselrecipiënt en mag evenmin op een andere wijze aanleiding tot een grotere belasting van het milieu geven.

Artikel 15

Verkoop op afstand

Onverminderd de in artikel 9 vastgestelde informatievoorschriften geldt voor levensmiddelen die ten verkoop worden aangeboden door middel van communicatie op afstand, als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (33), dat:

a)

de ▐ voedselinformatie als bedoeld in de artikelen 9 en 29 op verzoek van de consument beschikbaar is voordat de aankoop plaatsvindt en ▐ op het materiaal ter ondersteuning van de verkoop op afstand kan voorkomen of via andere passende middelen wordt verstrekt;

b)

de in artikel 9, lid 1, onder f)en i) , bedoelde informatie pas bij de aflevering verplicht is.

Artikel 16

Taalvoorschriften

1.   Onverminderd artikel 9, lid 2, wordt de verplichte voedselinformatie aangebracht in een gemakkelijk te begrijpen taal voor de consumenten van de lidstaten waar een levensmiddel in de handel wordt gebracht.

2.   De lidstaten waar een levensmiddel in de handel wordt gebracht, kunnen eisen dat op hun grondgebied voor de vermeldingen op de etikettering gebruik wordt gemaakt van één of meer talen die tot de officiële talen van de Unie behoren.

3.     Levensmiddelen die in belastingvrije winkels worden verkocht, kunnen in de handel worden gebracht met uitsluitend Engelse vermeldingen.

4.   De leden 1 en 2 vormen geen beletsel voor het aanbrengen van vermeldingen in meer dan één taal.

Artikel 17

Vrijstelling van de eis bepaalde bijzonderheden verplicht te vermelden

1.   Bij glazen flessen die bestemd zijn om opnieuw te worden gebruikt, die op onuitwisbare wijze zijn gemerkt en waarop bijgevolg geen etiket, band of label is aangebracht, zijn alleen de vermeldingen bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), c), e) en f) ▐, verplicht.

2.   Bij verpakkingen of recipiënten waarvan het grootste bedrukbare oppervlak minder dan 80 cm2 bedraagt, zijn alleen de vermeldingen als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), c), e) en f) en artikel 29, lid 1, onder a), op de verpakking of op het etiket verplicht. De vermelding van verdere bijzonderheden op de verpakking op vrijwillige basis is mogelijk. De in artikel 9, lid 1, onder b), bedoelde vermeldingen worden met behulp van andere middelen verstrekt of zijn op verzoek van de consument beschikbaar.

3.   Onverminderd andere uniale wetgeving waarbij een verplichte voedingswaardedeclaratie wordt voorgeschreven, is de in artikel 9, lid 1, onder l), bedoelde voedingswaardedeclaratie niet verplicht voor de in bijlage IV vermelde levensmiddelen.

Bij niet-voorverpakte producten, met inbegrip van producten van cateringaanbieders zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), zijn de in de artikelen 9 en 29 beschreven vermeldingen niet verplicht.

AFDELING 2

GEDETAILLEERDE BEPALINGEN INZAKE VERPLICHTE VERMELDINGEN

Artikel 18

Benaming van het levensmiddel

1.   De benaming van het levensmiddel is de benaming waarin de desbetreffende wetgeving voorziet . Bij ontstentenis van een dergelijke benaming is de benaming van het levensmiddel zijn gebruikelijke benaming of, als er geen gebruikelijke benaming bestaat of de gebruikelijke benaming niet wordt gebruikt, wordt een beschrijvende benaming van het levensmiddel gegeven.

2.   In bijlage V worden specifieke bepalingen vastgesteld inzake het gebruik van de benaming van het levensmiddel en de vermeldingen die tezamen met de benaming worden aangebracht.

Artikel 19

Lijst van ingrediënten

1.   De lijst van ingrediënten wordt voorzien van of voorafgegaan door een passende hoofding die bestaat uit het woord „ingrediënten” of dat woord omvat. Deze lijst bestaat uit de opsomming van alle ingrediënten van het levensmiddel in dalende volgorde van gewicht waarin zij bij de bereiding van het levensmiddel worden gebruikt.

2.     Indien een product nanomateriaal bevat, moet dit in de lijst met bestanddelen ondubbelzinnig worden vermeld met de toevoeging „nano”.

3.   De ingrediënten worden aangeduid met hun specifieke benaming, in voorkomend geval overeenkomstig artikel 18 en bijlage V.

4.   De technische voorschriften voor de toepassing van de leden 1 en 3 worden vastgesteld in bijlage VI.

Artikel 20

Algemene uitzonderingen op eisen ten aanzien van de lijst van ingrediënten

Voor de volgende levensmiddelen hoeft geen lijst van ingrediënten te worden verstrekt:

a)

verse groenten en fruit, inclusief aardappelen, die niet zijn geschild of gesneden of soortgelijke bewerkingen hebben ondergaan;

b)

koolzuurhoudend water waarvan de hoedanigheid blijkt uit de benaming;

c)

gistingsazijn indien deze uitsluitend afkomstig is van één basisproduct en mits er geen ander ingrediënt aan is toegevoegd;

d)

kaas, boter, gezuurde melk en gezuurde room waaraan geen andere ingrediënten zijn toegevoegd dan melkbestanddelen, enzymen en culturen van micro-organismen die noodzakelijk zijn voor de vervaardiging, of zout dat noodzakelijk is voor de bereiding van andere kaas dan verse kaas of smeltkaas;

e)

alcoholhoudende dranken . De Commissie stelt … (34) een verslag over de toepassing van dit lid op deze producten op en kan dit verslag vergezeld laten gaan van een voorstel voor specifieke maatregelen tot vaststelling van de voorschriften voor de verstrekking van voedingswaarde-informatie met betrekking tot deze producten aan de consument . Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld door middel van gedelegeerde handelingen, in overeenstemming met artikel 42 en met inachtneming van de in de de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden ;

f)

uit één ingrediënt bestaande levensmiddelen waarbij:

i)

de benaming van het levensmiddel identiek is aan de benaming van het ingrediënt; of

ii)

de benaming van het levensmiddel de duidelijke identificatie van de aard van het ingrediënt mogelijk maakt.

Artikel 21

Als ingrediënten van een levensmiddel gelden niet ▐:

a)

bestanddelen van een ingrediënt die er tijdens de bereiding tijdelijk aan worden onttrokken en er vervolgens weer in worden verwerkt in een hoeveelheid die het aanvankelijke gehalte niet overschrijdt;

b)

levensmiddelenadditieven en enzymen:

i)

waarvan de aanwezigheid in een levensmiddel uitsluitend te wijten is aan het feit dat zij verwerkt waren in één of meer ingrediënten van dat levensmiddel, mits zij in het eindproduct geen technologische functie meer vervullen; of

ii)

die worden gebruikt als technologische hulpstoffen;

c)

stoffen die in strikt noodzakelijke doses als oplosmiddelen of dragers van voedingsstoffen, levensmiddelenadditieven, enzymen of aroma's worden gebruikt;

d)

stoffen die geen levensmiddelenadditieven zijn, maar die op dezelfde wijze en voor hetzelfde doel als technologische hulpstoffen worden gebruikt en, zelfs in gewijzigde vorm, nog in het eindproduct aanwezig zijn;

e)

water:

i)

indien het water tijdens de bereiding alleen wordt gebruikt om een ingrediënt dat in geconcentreerde of gedehydrateerde vorm is gebruikt, weer in zijn oorspronkelijke staat te brengen; of

ii)

in geval van een opgietvloeistof die gewoonlijk niet wordt geconsumeerd.

Artikel 22

Etikettering van bepaalde stoffen die allergieën of intoleranties veroorzaken

1.   In bijlage II opgenomen ingrediënten en stoffen die afkomstig zijn van een in die bijlage opgenomen ingrediënt, worden, behoudens de in die bijlage vastgestelde uitzonderingen daarop, altijd in de lijst van ingrediënten vermeld op een dusdanige wijze dat het allergisch potentieel of de mogelijkheid van intolerantie onmiddellijk duidelijk herkenbaar is .

Die vermelding is niet vereist wanneer:

a)

de benaming van het levensmiddel duidelijk verwijst naar het desbetreffende ingrediënt;

b)

het in bijlage II vermelde ingrediënt waarvan een stof afkomstig is, reeds in de lijst van ingrediënten is opgenomen; of

c)

het niet-voorverpakte levensmiddelen betreft. In dat geval moet er in de verkoopruimte of op de menukaart duidelijk zichtbaar worden aangegeven dat:

de klanten in een verkoopgesprek of door middel van klaarliggend informatiemateriaal informatie over allergene stoffen kunnen krijgen;

kruisbesmetting niet kan worden uitgesloten.

2.   De lijst in bijlage II wordt door de Commissie systematisch geëvalueerd en, zo nodig, bijgewerkt op basis van de meest recente wetenschappelijke en technische kennis door middel van gedelegeerde handelingen, in overeenstemming met artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden .

3.   Zo nodig worden voor de interpretatie van de lijst in bijlage II technische richtsnoeren opgesteld volgens de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 23

Kwantitatieve opgave van de ingrediënten

1.   De opgave van de hoeveelheid van een bij de vervaardiging of de bereiding van een levensmiddel gebruikt ingrediënt of gebruikte categorie ingrediënten is vereist wanneer:

a)

wanneer het desbetreffende ingrediënt of de desbetreffende categorie ingrediënten voorkomt in de benaming waaronder het levensmiddel wordt verkocht of door de consument gewoonlijk met die benaming wordt geassocieerd, of

b)

het desbetreffende ingrediënt of de desbetreffende categorie ingrediënten opvallend in woord of beeld of als grafische voorstelling op de etikettering is aangegeven; of

c)

het desbetreffende ingrediënt of de desbetreffende categorie ingrediënten van wezenlijk belang is om een levensmiddel te karakteriseren en het te onderscheiden van de producten waarmee het wegens zijn benaming of aanblik zou kunnen worden verward.

2.   De technische voorschriften voor de toepassing van lid 1, inclusief specifieke gevallen waarin een kwantitatieve opgave voor bepaalde ingrediënten niet vereist is, worden vastgesteld in bijlage VII.

Artikel 24

Nettohoeveelheid

1.   De nettohoeveelheid van een levensmiddel wordt, onder gebruikmaking van liter, centiliter, milliliter, kilogram of gram, naargelang het geval, uitgedrukt in:

a)

vloeistofeenheden bij vloeistoffen zoals bedoeld in Richtlijn 85/339/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende verpakkingen voor vloeibare levensmiddelen (35);

b)

massa-eenheden bij andere producten.

2.   De Commissie kan door middel van gedelegeerde handelingen, in overeenstemming met artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden vaststellen dat de nettohoeveelheid van bepaalde nader gespecificeerde levensmiddelen anders wordt uitgedrukt dan op de in lid 1 beschreven wijze. ▐

3.   De technische voorschriften voor de toepassing van lid 1, inclusief specifieke gevallen waarin de opgave van de nettohoeveelheid niet vereist is, worden vastgesteld in bijlage VIII.

Artikel 25

Datum van minimale houdbaarheid, uiterste consumptiedatum en productiedatum

1.   Bij levensmiddelen die uit microbiologisch oogpunt zeer bederfelijk zijn en derhalve na korte tijd een onmiddellijk gevaar voor de menselijke gezondheid kunnen opleveren, wordt de datum van minimale houdbaarheid vervangen door de uiterste consumptiedatum.

2.   De passende datum moet gemakkelijk te vinden en niet verborgen zijn . Hij wordt als volgt uitgedrukt :

a)

datum van minimale houdbaarheid:

i)

de datum wordt voorafgegaan door de woorden:

„ten minste houdbaar tot …” wanneer in de datumaanduiding de dag is vermeld;

„ten minste houdbaar tot einde …” in de andere gevallen; of

ii)

de in punt i) bedoelde vermeldingen gaan vergezeld van:

de datum zelf; of

een verwijzing naar de plaats op de etikettering waar de datum is aangegeven.

Zo nodig wordt hierna vermeld welke bewaarvoorschriften moeten worden nageleefd om het product gedurende de gespecificeerde periode goed te houden;

iii)

de datum wordt ongecodeerd aangegeven door vermelding van achtereenvolgens de dag, de maand en het jaar.

Wanneer het evenwel gaat om levensmiddelen:

met een houdbaarheid van minder dan drie maanden: vermelding van de dag en de maand;

met een houdbaarheid van meer dan drie maanden, maar ten hoogste achttien maanden; vermelding van de dag en de maand;

met een houdbaarheid van meer dan 18 maanden worden volstaan met de vermelding van het jaar.

Gedetailleerde regels voor de vermelding van de datum van minimale houdbaarheid onder punt iii) kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 41, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure.

iv)

de datum van minimale houdbaarheid wordt op elke afzonderlijke voorverpakte portie vermeld;

v)

behoudens de Unitaire bepalingen waarbij andere datumaanduidingen worden voorgeschreven, is de vermelding van de datum van minimale houdbaarheid niet vereist voor:

verse groenten en fruit, inclusief aardappelen, die niet zijn geschild of gesneden of soortgelijke bewerkingen hebben ondergaan; deze afwijking geldt niet voor gekiemde zaden en soortgelijke producten zoals scheuten van peulvruchten;

wijn, likeurwijn, mousserende wijn, gearomatiseerde wijn en soortgelijke uit andere vruchten dan druiven verkregen producten, alsmede uit druiven of druivenmost vervaardigde dranken van de GN-codes 2206 00 91, 2206 00 93 en 2206 00 99;

dranken met een alcoholgehalte van 10 of meer volumeprocent;

alcoholvrije frisdranken, vruchtensappen, vruchtennectars en alcoholhoudende dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 volumeprocent in aparte recipiënten van meer dan 5 liter, bestemd voor levering aan grootcateraars;

broodbakkerij- of banketbakkerijproducten die naar hun aard bestemd zijn om binnen 24 uur na de bereiding te worden geconsumeerd;

azijn;

keukenzout;

suikers in vaste vorm;

suikergoedproducten bijna uitsluitend bestaande uit gearomatiseerde en/of gekleurde suiker(s);

kauwgom en soortgelijke producten om te kauwen;

b)

uiterste consumptiedatum

i)

de datum wordt voorafgegaan door de woorden „te gebruiken tot …”;

ii)

de vermelding in punt i) gaat vergezeld van:

hetzij de datum zelf;

een verwijzing naar de plaats op de etikettering waar de datum is aangegeven.

Die gegevens worden gevolgd door een beschrijving van de bewaarvoorschriften.

iii)

de datum wordt ongecodeerd aangegeven door vermelding van achtereenvolgens de dag, de maand en eventueel het jaar.

c)

productiedatum

i)

de datum wordt voorafgegaan door de woorden „vervaardigd op”;

ii)

de in punt i) bedoelde vermeldingen gaan vergezeld van:

de datum zelf; of

een verwijzing naar de plaats op de etikettering waar de datum is aangegeven.

iii)

de datum wordt ongecodeerd aangegeven door vermelding van achtereenvolgens de dag, de maand en eventueel het jaar.

Artikel 26

Gebruiksaanwijzing

1.   De gebruiksaanwijzing voor het gebruik van een levensmiddel moet zodanig zijn aangeduid dat het levensmiddel op de juiste wijze kan worden gebruikt. Waar nodig worden instructies vermeld voor de koelings- en bewaaromstandigheden en over de houdbaarheid na opening van de verpakking.

2.   De Commissie kan door middel van gedelegeerde handelingen, in overeenstemming met artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden voorschriften vaststellen met betrekking tot de wijze waarop de gebruiksaanwijzing voor bepaalde levensmiddelen moet worden aangeduid. ▐

Artikel 27

Alcoholgehalte

1.   Voor de producten die onder de posten 22.04 en 22.05 van het gemeenschappelijk douanetarief vallen, worden de voorschriften betreffende de vermelding van het alcoholvolumegehalte vastgesteld in de specifieke uniale bepalingen die op deze producten van toepassing zijn.

2.   Het effectieve alcoholvolumegehalte van andere dranken dan die bedoeld in lid 1 met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 volumeprocent wordt vermeld overeenkomstig bijlage IX.

AFDELING 3

VERMELDING VAN DE VOEDINGSWAARDE

Artikel 28

Relatie met andere wetgeving

1.   De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op levensmiddelen die onder de werkingssfeer van de volgende wetgeving vallen:

a)

Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen (36);

b)

Richtlijn 80/777/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (37).

2.   De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing onverminderd Richtlijn 89/398/EEG van de Raad van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (38) en de bijzondere richtlijnen als bedoeld in artikel 4, lid 1, van die richtlijn.

Artikel 29

Inhoud

1.   De voedingswaardedeclaratie omvat het volgende (hierna „verplichte voedingswaardedeclaratie” genoemd):

a)

de energetische waarde;

b)

de hoeveelheden vetten, verzadigde vetzuren, ▐ suikers en zout;

c)

de hoeveelheden eiwitten, koolhydraten, vezels, en natuurlijke en kunstmatige transvetten.

Dit lid is niet van toepassing op alcoholhoudende dranken . De Commissie stelt … (39) een verslag over de toepassing van dit lid op deze producten op en kan dit verslag vergezeld laten gaan van een voorstel voor specifieke maatregelen tot vaststelling van de voorschriften voor de verstrekking van voedingswaarde-informatie met betrekking tot deze producten aan de consument , vastgesteld middels gedelegeerde handelingen, overeenkomstig artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden .

2.   De voedingswaardedeclaratie mag aanvullend ook de hoeveelheden van een of meer van de volgende nutriënten omvatten:

▐ a)

enkelvoudig onverzadigde vetzuren;

b)

meervoudig onverzadigde vetzuren;

c)

polyolen;

d)

cholesterol;

e)

zetmeel;

f)

de in punt 1 van deel A van bijlage X genoemde mineralen en vitaminen die in significante hoeveelheden, als vastgesteld overeenkomstig de waarden in punt 2 van deel A van bijlage X, aanwezig zijn;

g)

andere stoffen, als omschreven in deel A van bijlage XII en de constituenten van die nutriënten;

h)

andere stoffen in de zin van Verordening (EG) nr. 1925/2006.

3.   De declaratie van de hoeveelheid stoffen die behoren tot of bestanddelen zijn van een van de in lid 2 bedoelde categorieën nutriënten is vereist wanneer een voedings- en/of gezondheidsclaim wordt gemaakt.

Artikel 30

Berekening

1.   De hoeveelheid energie wordt berekend met de omrekeningsfactoren in bijlage XI.

2.   De Commissie stelt door middel van gedelegeerde handelingen, in overeenstemming met artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden omrekeningsfactoren vast voor de in punt 1 van deel A van bijlage X vermelde vitaminen en mineralen en neemt deze op in bijlage XI om hun gehalte in levensmiddelen nauwkeuriger te kunnen berekenen. ▐

3.   De in artikel 29, leden 1 en 2, bedoelde hoeveelheden energie en nutriënten moeten betrekking hebben op het levensmiddel zoals dit ten verkoop wordt aangeboden.

Zo nodig kan de informatie betrekking hebben op het levensmiddel na bereiding, indien een voldoende gedetailleerde bereidingswijze is aangegeven en de informatie op het voor consumptie gerede levensmiddel betrekking heeft.

4.   De gedeclareerde waarden zijn, naargelang het geval, gemiddelde waarden aan het eind van de datum van minimale houdbaarheid, rekening houdend met geëigende toleranties, en zijn gebaseerd op:

a)

de analyse van het levensmiddel door de fabrikant; of

b)

een berekening op basis van de bekende of effectieve gemiddelde waarde van de verwerkte ingrediënten; of

c)

een berekening aan de hand van algemeen vaststaande en aanvaarde gegevens.

De uitvoeringsvoorschriften voor de declaratie van de energie en de nutriënten wat betreft de nauwkeurigheid van de gedeclareerde waarden, zoals de verschillen tussen de gedeclareerde waarden en die welke bij officiële controles worden geconstateerd, worden na advies van de Autoriteit vastgesteld door middel van gedelegeerde handelingen, overeenkomstig artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden .

Artikel 31

Uitdrukkingsvormen

1.   De hoeveelheid energie en nutriënten of bestanddelen daarvan, als bedoeld in artikel 29, leden 1 en 2, worden uitgedrukt onder gebruikmaking van de in ▐ bijlage XII opgenomen meeteenheden.

2.    De „verplichte voedingswaardedeclaratie op de voorzijde van de verpakking” omvat de hoeveelheid energie in kcal als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder a), en de verplicht te vermelden nutriënten in artikel 29, lid 1, onder b), uitgedrukt in gram .

De declaratie wordt in een duidelijk formaat in de volgende volgorde gepresenteerd: energie, vetten, verzadigde vetzuren, suikers en zout.

3.     De „verplichte voedingswaardedeclaratie op de achterzijde van de verpakking” omvat de hoeveelheid energie in kcal en alle verplicht te vermelden nutriënten als bedoeld in artikel 29, lid 1, en, zo mogelijk, de in artikel 29, lid 2, bedoelde nutriënten waarvan de vermelding facultatief is.

De declaratie wordt zo mogelijk uitgedrukt in de in deel C van bijlage XII vastgestelde volgorde van presentatie, zowel per 100 g/ml als per portie.

De declaratie wordt gepresenteerd in tabelvorm met de cijfers onder elkaar.

4.   De verplichte voedingswaardedeclaratie wordt, naargelang het geval, uitgedrukt als percentage van de in deel B van bijlage X vastgestelde referentie-innames per 100 g, per 100 ml of per portie. Ook de eventuele declaratie van de vitaminen en mineralen wordt uitgedrukt als percentage van de in punt 1 van deel A van bijlage X vastgestelde referentie-innames.

5.     Wanneer informatie in de zin van lid 4 wordt vermeld, wordt in de onmiddellijke omgeving van de betrokken tabel de volgende vermelding toegevoegd: „Gemiddelde dagelijkse behoefte van een volwassen vrouw van middelbare leeftijd. Deze waarde kan verschillen van haar persoonlijke dagelijkse behoefte”.

6.   De declaratie van polyolen en/of zetmeel en de declaratie van andere types vetzuren dan de verplicht te declareren verzadigde vetzuren en transvetzuren , als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder b), wordt gepresenteerd overeenkomstig bijlage XII.

Artikel 32

Bijkomende uitdrukkingsvormen

Naast de in artikel 31, leden 2 tot en met 4, bedoelde uitdrukkingvormen kunnen voor de voedingswaardedeclaratie aanvullend, dus bij wijze van herhaling, en in voorkomend geval op een andere plaats van de verpakking, andere uitdrukkingvormen worden gebruikt, bijvoorbeeld een geografische voorstelling of een symbool, mits aan de volgende essentiële voorschriften wordt voldaan:

a)

dergelijke uitdrukkingsvormen mogen de consument niet misleiden of van de verplichte voedingswaardedeclaratie afleiden;

b)

ze zijn gebaseerd op ▐ referentie-innames overeenkomstig bijlage X, deel B of ▐ op valide wetenschappelijke kennis met betrekking tot de inname van energie of nutriënten;

c)

zij worden ondersteund door wetenschappelijke gegevens waaruit blijkt dat de gepresenteerde informatie door de gemiddelde consument wordt begrepen en gebruikt; en

d)

zij worden ondersteund door de resultaten van onafhankelijk consumentenonderzoek waaruit blijkt dat de gemiddelde consument de uitdrukkingsvorm begrijpt.

Artikel 33

Presentatie

1.     De in artikel 29, lid 1, onder a), en in bijlage X, deel B, voorgeschreven declaratie van de energie-inhoud wordt in aanvulling op de presentatie van de voedingswaardedeclaratie overeenkomstig de artikelen 29 en 31, rechtsonder op de voorkant van de verpakking in een lettergrootte van 3 mm en voorzien van een kader aangebracht.

2.     Geschenkverpakkingen zijn uitgesloten van de verplichting om de energie-inhoud op de meest prominente kant van de verpakking overeenkomstig lid 1 te herhalen.

3.   De vrijwillig uitgebreide voedingswaardedeclaratie in verband met de in artikel 29, lid 2, bedoelde nutriënten wordt ▐, zo mogelijk, in de in bijlage XII vastgestelde volgorde van presentatie aangebracht. Mutatis mutandis is lid 1 van toepassing.

4.     Als de voedingswaardedeclaratie voor de in bijlage IV opgesomde levensmiddelen verplicht is omdat een voedings- of gezondheidsclaim wordt gedaan, hoeft de voedingswaardedeclaratie niet in het hoofdgezichtsveld te worden aangebracht.

5.     Lid 1 is niet van toepassing op de in Richtlijn 89/398/EEG en de bijzondere richtlijnen, als bedoeld in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vastgelegde producten.

6.   Indien de hoeveelheid energie of nutriënt(en) in een product verwaarloosbar is, kan de voedingswaardedeclaratie voor deze elementen worden vervangen door een vermelding zoals „Bevat verwaarloosbare hoeveelheden …” in de onmiddellijke nabijheid van de voedingswaardedeclaratie, indien aanwezig.

7.   De Commissie kan voorschriften vaststellen voor voedingswaardedeclaratie door middel van gedelegeerde handelingen, in overeenstemming met artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden .

8.      (40) legt de Commissie een evaluatieverslag over de in de leden 1 tot en met 7 geschetste presentatievorm voor.

HOOFDSTUK V

VRIJWILLIGE VOEDSELINFORMATIE

Artikel 34

▐ Voorschriften

1.     De vermelding van de vrijwillige informatie mag niet ten koste gaan van de ruimte die voor de verplichte informatie beschikbaar is.

2.     Alle voor de vrijwillige etikettering van levensmiddelen essentiële informatie, bijvoorbeeld de onderliggende criteria en wetenschappelijke studies, moeten toegankelijk zijn voor het publiek.

3.     Bijkomende vrijwillige voedingswaarde-informatie voor specifieke doelgroepen, bijvoorbeeld kinderen, blijft toegestaan, mits deze specifieke referentiewaarden wetenschappelijk zijn bewezen, de consument niet misleiden en in overeenstemming zijn met de in deze verordening geregelde algemene voorwaarden.

4.   Onverminderd de etikettering overeenkomstig specifieke uniale wetgeving is lid 5 van toepassing wanneer het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel vrijwillig wordt vermeld om de consumenten erover te informeren dat een levensmiddel van oorsprong is uit of afkomstig is van de Unie of een gegeven land of plaats.

5.   Voor vlees, met uitzondering van rund- en kalfsvlees, mag als land van oorsprong of plaats van herkomst alleen een enkele plaats worden vermeld als de dieren in hetzelfde land of op dezelfde plaats zijn geboren, gehouden en geslacht. In de andere gevallen wordt informatie verstrekt over de verschillende plaatsen waar de dieren zijn geboren, gehouden en geslacht.

6.     Het begrip „vegetarisch” wordt niet gebruikt voor levensmiddelen die van of met behulp van producten worden vervaardigd, die uit dieren zijn gewonnen die gestorven of geslacht zijn, of uit dieren die als gevolg van hun consumptie zijn gestorven. Het begrip „veganistisch” wordt niet gebruikt voor levensmiddelen die van of met behulp van dieren of dierlijke producten(waaronder producten van levende dieren) zijn vervaardigd.

▐ HOOFDSTUK VI

NATIONALE BEPALINGEN

Artikel 35

Beginsel

De lidstaten mogen slechts bepalingen op het gebied van de voedselinformatie vaststellen als daartoe in deze verordening wordt voorzien.

Artikel 36

Nationale bepalingen inzake bijkomende verplichte vermeldingen

Naast de verplichte vermeldingen, als bedoeld in artikel 9, lid 1, en artikel 11, mogen de lidstaten overeenkomstig de in artikel 39 vastgestelde procedure bijkomende verplichte vermeldingen voorschrijven voor specifieke types of categorieën levensmiddelen, die zijn gerechtvaardigd op grond van:

a)

de bescherming van de volksgezondheid;

b)

de bescherming van de consumenten;

c)

de preventie van fraude;

d)

de bescherming van industriële en commerciële eigendomsrechten en aanduidingen van regionale herkomst en oorsprong, en de preventie van oneerlijke concurrentie.

Door deze maatregelen mag het vrije verkeer van goederen op de interne markt niet worden belemmerd.

Artikel 37

Melk en melkproducten

Voor melk- en melkproducten die zijn verpakt in glazen flessen die bestemd zijn om opnieuw te worden gebruikt, mogen de lidstaten maatregelen vaststellen die afwijken van het bepaalde in artikel 9, lid 1, en artikel 11, lid 2.

Zij delen de Commissie de tekst van die maatregelen onverwijld mede.

Artikel 38

▐ Niet-voorverpakte levensmiddelen

1.    Voor de in niet-voorverpakte levensmiddelen moeten de in artikel 9, lid 1, onder c), voorgeschreven vermeldingen zijn aangebracht.

2.    Andere, in de artikelen 9 en 11 genoemde vermeldingen zijn niet verplicht.

3.     De lidstaten mogen gedetailleerde voorschriften vaststellen over de wijze waarop de leden 1 en 2 bedoelde informatie beschikbaar wordt gesteld.

4.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de in de leden 1 en 3 bedoelde maatregelen onverwijld mede.

Artikel 39

Kennisgevingsprocedure

1.   Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, stelt de lidstaat die het nodig acht dat nieuwe wetgeving inzake voedselinformatie wordt vastgesteld, de Commissie en de andere lidstaten vooraf van de beoogde maatregelen in kennis en geeft hij de redenen aan die deze maatregelen rechtvaardigen.

2.   De Commissie raadpleegt het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, dat is ingesteld bij artikel 58, lid 1, van Verordening (EG) nr. 178/2002, als zij deze raadpleging nuttig acht of als een lidstaat daarom verzoekt. De Commissie voert overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (41) eveneens een officiële kennisgevingsprocedure in voor alle belanghebbenden.

3.   De betrokken lidstaat kan de beoogde maatregelen pas drie maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving nemen, mits hij geen negatief advies van de Commissie heeft ontvangen.

4.   Als het advies van de Commissie negatief is, leidt zij vóór het verstrijken van die termijn van drie maanden de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure in om vast te stellen of de beoogde maatregelen kunnen worden uitgevoerd. De Commissie kan eisen dat in de beoogde maatregelen bepaalde wijzigingen worden aangebracht. De betrokken lidstaat mag de beoogde maatregelen pas nemen nadat de Commissie haar definitieve besluit heeft vastgesteld.

HOOFDSTUK VII

UITVOERINGS-, WIJZIGINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 40

Technische aanpassingen

Behoudens de bepalingen in verband met de wijziging van de bijlagen II en III, als bedoeld in artikel 11, lid 2, en artikel 22, lid 2, kan de Commissie de bijlagen wijzigen. Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld door middel van gedelegeerde handelingen, in overeenstemming met artikel 42 en met inachtneming van de in de artikelen 43 en 44 vermelde voorwaarden .

Artikel 41

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

Artikel 42

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om de in de artikelen 9, lid 1, onder k), 11, lid 2, 14, lid 1, 20, onder e), 22, lid 2, 24, lid 2, 26, lid 2, 29, lid 1, 30, leden 2 en 4, 33, lid 7, en 40 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar vanaf … (42). De Commissie stelt ten laatste zes maanden voor het einde van de periode van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt automatisch telkens met dezelfde periode verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad de bevoegdheid intrekt overeenkomstig artikel 43.

2.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, brengt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig op de hoogte.

3.     De aan de Commissie toegekende bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, is onderworpen aan de voorwaarden die worden gesteld in artikel 43 en 44.

Artikel 43

Intrekking van de delegatie

1.     De in de artikelen 9, lid 1, onder k), 11, lid 2, 14, lid 1, 20, onder e), 22, lid 2, 24, lid 2, 26, lid 2, 29, lid 1, 30, leden 2 en 4, 33, lid 7, en 40 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.     De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en de mogelijke redenen daarvoor.

3.     Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk in werking of op een latere datum die erin wordt vermeld. Het laat de geldigheid van de al van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 44

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.     Het Europees Parlement of de Raad kan tegen een gedelegeerde handeling bezwaar maken binnen een periode van een maand na de datum van kennisgeving.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze periode met twee maanden verlengd.

2.     Indien noch het Europees Parlement, noch de Raad bij het verstrijken van deze termijn bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin bepaalde datum.

Indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie hebben meegedeeld dat zij voornemens zijn geen bezwaar aan te tekenen, kan de gedelegeerde handeling vóór het verstrijken van de termijn worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking treden.

3.     Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar aantekent tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet.

Artikel 45

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1924/2006

In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1924/2006 worden de eerste en de tweede alinea vervangen door:

„De verplichting tot en de nadere regelingen voor het verstrekken van informatie overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 3, van Verordening (EU) nr. … van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten (43) in het geval dat een voedings- en/of een gezondheidsclaim wordt gemaakt, zijn van overeenkomstige toepassing, uitgezonderd bij generieke reclame.

Voorts wordt, in voorkomend geval, van (een) stof(fen) waarop een voedings- of gezondheidsclaim betrekking heeft en die niet in de voedingswaarde-etikettering vermeld staat (staan), in hetzelfde gezichtsveld als de voedingswaardedeclaratie de hoeveelheid vermeld en uitgedrukt overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van Verordening (EU) nr. … [betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten].

Artikel 46

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1925/2006

Verordening (EG) nr. 1925/2006 komt als volgt te luiden:

1.

In artikel 6 wordt lid 6 vervangen door:

„6.   Na toevoeging van een vitamine of mineraal aan een levensmiddel is die vitamine of dat mineraal in het levensmiddel aanwezig in ten minste een significante hoeveelheid indien die is bepaald overeenkomstig [punt 2 van deel A van bijlage X bij Verordening (EU) nr. … betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten] (44). Minimumgehalten voor specifieke levensmiddelen of categorieën levensmiddelen, waaronder lagere gehalten, die afwijken van de bovenbedoelde significante hoeveelheden worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 2, bedoelde procedure.

2.

In artikel 7 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   Voor producten waaraan vitaminen en mineralen zijn toegevoegd en die onder deze verordening vallen, is voedingswaarde-etikettering verplicht. De te verstrekken informatie bestaat uit de in artikel 29, lid 1, van Verordening (EU) nr. … betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten genoemde gegevens en de totale in het levensmiddel aanwezige hoeveelheden van de vitaminen en mineralen die aan dat levensmiddel zijn toegevoegd.”

Artikel 47

Intrekking

1.   De Richtlijnen 87/250/EEG, 94/54/EG, 1999/10/EG, 2000/13/EG, 2002/67/EG, 2004/77/EG en Verordening (EG) nr. 608/2004 worden ingetrokken met ingang van … (45).

2.   Richtlijn 90/496/EEG wordt ingetrokken met ingang van … (46).

3.   Verwijzingen naar de ingetrokken wetsbesluiten gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 48

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14, lid 1, is van toepassing met ingang van … (47).

De artikelen 29 tot en met 33 zijn van toepassing met ingang van … (47), behalve voor levensmiddelen die worden geëtiketteerd door exploitanten van levensmiddelenbedrijven die op … (48) minder dan honderd werknemers hebben en waarvan de jaarlijkse omzet en/of het jaarlijkse balanstotaal niet meer bedraagt dan 5 miljoen EUR , in welk geval zij van toepassing zijn met ingang van … (49).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 81.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 juni 2010.

(3)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(4)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(5)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

(6)  PB L 276 van 6.10.1990, blz. 40.

(7)  PB L 113 van 30.4.1987, blz. 57.

(8)  PB L 300 van 23.11.1994, blz. 14.

(9)  PB L 69 van 16.3.1999, blz. 22.

(10)  PB L 191 van 19.7.2002, blz. 20.

(11)  PB L 97 van 1.4.2004, blz. 44.

(12)  PB L 162 van 30.4.2004, blz. 76.

(13)   PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 160.

(14)  PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1.

(15)  PB L 39 van 13.2.2008, blz. 16.

(16)  PB L 302 van 19.10.1993, blz. 1.

(17)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.

(18)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.

(19)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(20)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 26.

(21)   PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(22)   PB: datum van inwerkingtreding van deze verordening invoegen.

(23)   PB: 18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(24)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1.

(25)  PB L 40 van 11.2.1989, blz. 27.

(26)  PB L 184 van 15.7.1988, blz. 61.

(27)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.

(28)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(29)   PB L 247 van 21.9.2007, blz. 17.

(30)   PB L 91 van 7.4.1999, blz. 29.

(31)   PB L 401 van 30.12.2006, blz. 1.

(32)   PB L 339 van 6.12.2006, blz. 16.

(33)  PB L 144 van 4.6.1997, blz. 19.

(34)   PB: 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(35)   PB L 176 van 6.7.1985, blz. 18.

(36)  PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51.

(37)  PB L 229 van 30.8.1980, blz. 1.

(38)  PB L 186 van 30.6.1989, blz. 27.

(39)  PB: vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(40)   Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(41)   PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.

(42)   De datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(43)  PB L ….”.

(44)  PB L….”.

(45)  De datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(46)  PB: 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(47)  De eerste dag van de maand, 36 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(48)  De datum van inwerkingtreding van deze verordening

(49)  De eerste dag van de maand, 60 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE I

SPECIFIEKE DEFINITIES

als bedoeld in artikel 2, lid 4

1.

„Voedingswaardedeclaratie” of „voedingswaarde-etikettering”: informatie over :

a)

de energetische waarde; of

b)

de energetische waarde en één of meer van de volgende nutriënten en bestanddelen daarvan:

vetten,

koolhydraten,

vezels,

eiwitten,

zout,

vitaminen en mineralen, vermeld in bijlage X, deel A, punt 1 en aanwezig in significante hoeveelheden, als omschreven in bijlage X, deel A, punt 2.

2.

„Vetten”: alle lipiden, fosfolipiden inbegrepen;

3.

„Verzadigde vetzuren”: vetzuren zonder dubbele binding;

4.

„Transvetzuren”: vetzuren met één of meerdere niet-geconjugeerde (d.w.z. door ten minste één methyleengroep gescheiden) dubbele koolstof-koolstofbindingen in de trans-configuratie;

5.

„Enkelvoudig onverzadigde vetzuren”: vetzuren met één dubbele binding in de cis-configuratie;

6.

„Meervoudig onverzadigde vetzuren”: vetzuren met meerdere door een methyleengroep gescheiden dubbele bindingen in de cis-configuratie;

7.

„Koolhydraten”: de koolhydraten die in het menselijk organisme worden gemetaboliseerd, met inbegrip van polyolen;

8.

„Suikers”: alle in voedsel aanwezige mono- en disachariden, met uitzondering van polyolen , isomaltulose en D-tagatose;

9.

„Polyolen”: alcoholen die meer dan twee hydroxylgroepen bevatten;

10.

„Eiwitten”: het eiwitgehalte berekend aan de hand van de volgende formule: eiwit = totaal Kjeldahl-stikstof × 6,25 , en, voor melkproteïne, totaal Kjeldahl-stikstof × 6,38;

11.

„Zout”: het zoutgehalte berekend aan de hand van de volgende formule: zout = natrium × 2,5;

12.

„Spijsbladgoud”: een eetbare versiering voor levensmiddelen en dranken, bestaande uit bladgoud met een dikte van ongeveer 0,000125 mm in de vorm van vlokken of poeder;

13.

„Gemiddelde waarde”: de waarde waardoor de hoeveelheid van een nutriënt in een bepaald levensmiddel het best wordt weergegeven en waarin tevens rekening is gehouden met seizoenschommelingen, consumptiepatronen en andere factoren waardoor de reële waarde kan variëren;

14.

„Voorkant van de verpakking”: de kant of het vlak van de levensmiddelenverpakking die/dat het meest waarschijnlijk in beeld of zichtbaar is onder normale of gebruikelijke verkoop- of gebruiksomstandigheden.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE II

INGREDIËNTEN DIE ALLERGIEËN OF INTOLERANTIES KUNNEN VEROORZAKEN

1.

Glutenbevattende granen (namelijk tarwe, rogge, gerst, haver, spelt en kamut of de hybride soorten daarvan) en producten op basis van glutenbevattende granen, met uitzondering van:

a)

glucosestroop op basis van tarwe, met inbegrip van dextrose (1);

b)

maltodextrinen op basis van tarwe (1);

c)

glucosestroop op basis van gerst;

d)

granen die worden gebruikt voor de vervaardiging van alcoholhoudende distillaten ▐.

2.

Schaaldieren en producten op basis van schaaldieren.

3.

Eieren en producten op basis van eieren.

4.

Vis en producten op basis van vis, met uitzondering van:

a)

visgelatine die wordt gebruikt als drager voor vitamine- of carotenoïdenpreparaten;

b)

visgelatine of vislijm die wordt gebruikt als klaringsmiddel in bier, cider en wijn.

5.

Aardnoten en producten op basis van aardnoten.

6.

Soja en producten op basis van soja, met uitzondering van:

a)

volledig geraffineerd(e) sojaolie en -vet (1);

b)

natuurlijke gemengde tocoferolen (E306), natuurlijk D-alfa-tocoferol, natuurlijk D-alfa-tocoferolacetaat en natuurlijk D-alfa-tocoferolsuccinaat van soja;

c)

fytosterolen en fytosterolesters van plantaardige oliën van soja;

d)

plantenstanolesters geproduceerd uit sterolen van plantaardige oliën van soja.

7.

Melk en producten op basis van melk (inclusief lactose), met uitzondering van:

a)

wei die wordt gebruikt voor de vervaardiging van alcoholhoudende distillaten ▐;

b)

lactitol.

8.

Noten, namelijk amandelen (Amygdalus communis L.), hazelnoten (Corylus avellana), walnoten (Juglans regia), cashewnoten (Anacardium occidentale), pecannoten (Carya illinoinensis (Wangenh.) K. Koch), paranoten (Bertholletia excelsa), pistachenoten (Pistacia vera), macadamianoten (Macadamia ternifolia) en producten op basis van noten, met uitzondering van:

a)

noten die worden gebruikt voor de vervaardiging van alcoholhoudende distillaten ▐.

9.

Selderij en producten op basis van selderij.

10.

Mosterd en producten op basis van mosterd.

11.

Sesamzaad en producten op basis van sesamzaad.

12.

Zwaveldioxide en sulfieten in concentraties van meer dan 10 mg/kg of 10 mg/l uitgedrukt als SO2 in het product zoals het wordt geconsumeerd.

13.

Lupine en producten op basis van lupine.

14.

Weekdieren en producten op basis van weekdieren.


(1)  En producten daarvan, voor zover het proces dat zij hebben ondergaan naar verwachting niet zal leiden tot een grotere allergeniciteit dan de EFSA in het desbetreffende uitgangsproduct heeft vastgesteld.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE III

LEVENSMIDDELEN WAARVOOR DE ETIKETTERING EEN OF MEER AANVULLENDE VERMELDINGEN MOET OMVATTEN

TYPE OF CATEGORIE LEVENSMIDDELEN

VERMELDINGEN

1.   

LEVENSMIDDELEN DIE IN BEPAALDE GASSEN ZIJN VERPAKT

1.1

Levensmiddelen waarvan de houdbaarheid is verlengd door middel van verpakkingsgassen die overeenkomstig Richtlijn 89/107/EEG zijn toegestaan

„Verpakt onder beschermende atmosfeer”

2.    

VLEESPRODUCTEN UIT BIJZONDERE SLACHT

2.1

Vlees en vleesproducten afkomstig van dieren die vóór de slacht niet verdoofd zijn, zoals het geval is bij rituele slachting.

„Vlees uit slacht zonder verdoving”

3.   

LEVENSMIDDELEN DIE ZOETSTOFFEN BEVATTEN

3.1

Levensmiddelen die een of meer zoetstoffen bevatten die zijn toegestaan bij Richtlijn 89/107/EEG

„met zoetstof(fen)”. Deze vermelding wordt tezamen met de benaming van het levensmiddel aangebracht in het hoofdgezichtsveld

3.2

Levensmiddelen die zowel toegevoegde suiker(s) als een of meer zoetstoffen bevatten die zijn toegestaan bij Richtlijn 89/107/EEG

„met suiker(s) en zoetstof(fen)”. Deze vermelding wordt tezamen met de benaming van het levensmiddel aangebracht

3.3

Levensmiddelen die aspartaam bevatten dat is toegestaan bij Richtlijn 89/107/EEG

„bevat aspartaam

3.4

Levensmiddelen die meer dan 10 % toegevoegde polyolen bevatten die zijn toegestaan bij Richtlijn 89/107/EEG

„een overmatig gebruik kan een laxerend effect hebben”

4.   

LEVENSMIDDELEN DIE GLYCYRRIZINEZUUR OF HET AMMONIUMZOUT DAARVAN BEVATTEN

4.1

Zoetwaren en dranken die glycyrrizinezuur of het ammoniumzout daarvan bevatten als gevolg van de toevoeging van die stof(fen) als zodanig of van de zoethoutplant Glycyrrhiza glabra, in een concentratie van 100 mg/kg of 10 mg/l of meer

onmiddellijk na de lijst van ingrediënten worden de woorden „bevat zoethout” toegevoegd, tenzij het woord zoethout al voorkomt in de lijst van ingrediënten of in de benaming van het product. Indien er geen lijst van ingrediënten is, wordt de vermelding tezamen met de benaming van het levensmiddel aangebracht.

4.2

Zoetwaren die glycyrrizinezuur of het ammoniumzout daarvan bevatten als gevolg van toevoeging van die stof(fen) als zodanig of van de zoethoutplant Glycyrrhiza glabra, in een concentratie van 4 g/kg of meer

„bevat zoethout – mensen met hoge bloeddruk dienen overmatig gebruik te vermijden” moet onmiddellijk na de lijst van ingrediënten worden toegevoegd. Indien er geen lijst van ingrediënten is, wordt de vermelding tezamen met de benaming van het levensmiddel aangebracht.

4.3

Dranken die glycyrrizinezuur of het ammoniumzout daarvan bevatten als gevolg van de toevoeging van die stof(fen) als zodanig of van de zoethoutplant Glycyrrhiza glabra, in een concentratie van 50 mg/l of meer, dan wel 300 mg/l of meer in geval van dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 volumeprocent (1).

„bevat zoethout – mensen met hoge bloeddruk dienen overmatig gebruik te vermijden” moet onmiddellijk na de lijst van ingrediënten worden toegevoegd. Indien er geen lijst van ingrediënten is, wordt de vermelding tezamen met de benaming van het levensmiddel aangebracht.

5.     LEVENSMIDDELEN DIE GLUTAMINEZUREN OF ZOUTEN DAARVAN BEVATTEN

5.1

Levensmiddelen die een of meer van de volgende additieven bevatten: E620, E621, E622, E623, E624 en E625

„bevat eetustbevorderende ingrediënten”

6.     VLEES BESTAANDE UIT GEBONDEN VLEESDELEN

6.1

Vlees bestaande uit gebonden vleesdelen, dat de indruk kan wekken uit één stuk gemaakt te zijn

„met gebonden vleesdelen”. Deze vermelding wordt tezamen met de benaming van het levensmiddel uitgebracht

7.   

DRANKEN MET HOOG CAFEÏNEGEHALTE

7.1

Dranken, met uitzondering van die op basis van koffie, thee of koffie- of thee-extract, waarvan de benaming van het levensmiddel de term „koffie” of „thee” omvat en die:

bestemd zijn om ongewijzigd te worden geconsumeerd en meer dan 150 mg/l aan cafeïne, van welke bron ook, bevatten, of

na reconstitutie van het geconcentreerde of gehydrateerde product meer dan 150 mg/l aan cafeïne, ongeacht de herkomst ervan, bevatten

„hoog cafeïnegehalte” in hetzelfde gezichtsveld als de benaming van de drank, gevolgd door verwijzing tussen haakjes en overeenkomstig artikel 14, lid 4, van deze verordening naar het cafeïnegehalte uitgedrukt in mg/100 ml.

8.   

LEVENSMIDDELEN MET TOEGEVOEGDE FYTOSTEROLEN, FYTOSTEROLESTERS, FYTOSTANOLEN EN/OF FYTOSTANOLESTERS

8.1

Levensmiddelen of levensmiddeleningrediënten met toegevoegde fytosterolen, fytosterolesters, fytostanolen of fytostanolesters

(1)

„met toegevoegde plantensterolen” of „met toegevoegde plantenstanolen” in hetzelfde gezichtsveld als de benaming van het levensmiddel;

(2)

het gehalte aan toegevoegde fytosterolen, fytosterolesters, fytostanolen of fytostanolesters (uitgedrukt als percentage of in g vrije plantensterolen/plantenstanolen per 100 g of 100 ml levensmiddel) wordt in de lijst van ingrediënten vermeld;

(3)

een vermelding dat het levensmiddel uitsluitend bedoeld is voor mensen die hun bloedcholesterolgehalte willen verlagen;

(4)

een vermelding dat patiënten die cholesterolverlagende geneesmiddelen gebruiken, het product uitsluitend onder toezicht van een arts mogen gebruiken;

(5)

een goed zichtbare vermelding dat het levensmiddel uit voedingsoogpunt mogelijk niet geschikt is voor zwangere en borstvoedende vrouwen en kinderen jonger dan vijf jaar;

(6)

advies om het levensmiddel te gebruiken als onderdeel van een evenwichtige en gevarieerde voeding, waarbij regelmatig groente en fruit worden gegeten om het carotenoïdengehalte op peil te houden;

(7)

in hetzelfde gezichtsveld als de onder punt 3) bedoelde vermelding een aparte vermelding dat een consumptie van meer dan 3 g toegevoegde plantensterolen/plantenstanolen per dag dient te worden vermeden;

(8)

een definitie van een portie van het betrokken levensmiddel of voedselingrediënt (bij voorkeur in g of ml), waarbij de hoeveelheid plantensterolen/plantenstanolen per portie wordt aangegeven.

9.     VLEES- EN PLUIMVEEPRODUCTEN

9.1

Kipproducten waarbij rund- of varkenseiwitten zijn gebruikt

Het gebruik van rund- of varkenseiwitten moet altijd duidelijk op de verpakking worden vermeld


(1)  De bedoelde gehalten gelden voor het product als aangeboden voor gebruik of als gereconstitueerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE IV

LEVENSMIDDELEN DIE ZIJN VRIJGESTELD VAN DE VERPLICHTE VOEDINGSWAARDEAANDUIDING

vers fruit en verse groenten alsmede onverwerkte producten die bestaan uit één ingrediënt of categorie van ingrediënten;

verwerkte producten die als enige vorm van verwerking zijn gerookt of gerijpt en die bestaan uit één ingrediënt of categorie van ingrediënten;

natuurlijk mineraalwater of ander water bestemd voor menselijke consumptie, inclusief water waarbij de enige toegevoegde ingrediënten kooldioxide en/of aroma’s zijn;

kruiden, een aroma, specerijen, smaakmakers en mengsels daarvan;

zout en zoutvervangers;

suiker en nieuwe suikersoorten;

typen meel;

producten die vallen onder Richtlijn 1999/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 februari 1999 inzake extracten van koffie en extracten van cichorei (1), hele of gemalen koffiebonen en hele of gemalen cafeïnevrije koffiebonen;

kruidenthee, thee, cafeïnevrije thee, instant- of oplosthee of thee-extract, cafeïnevrije instant- of oplosthee of thee-extract, die geen toegevoegde ingrediënten bevatten;

gefermenteerde azijn of vervangers voor azijn, inclusief die waarbij de enige toegevoegde ingrediënten aroma's zijn;

aroma’s;

levensmiddelenadditieven;

technische hulpstoffen;

voedingsenzymen;

kleurstoffen voor levensmiddelen;

spijsbladgoud;

gelatine;

jamgeleermiddel;

gist;

kauwgomproducten;

levensmiddelen met een seizoensgebonden, luxe- en geschenkvormgeving of -verpakking;

seizoengebonden zoetwaren en suiker- en chocoladewaren in de vorm van figuren;

gemengde multiverpakkingen;

assortimenten;

levensmiddelen in verpakkingen of recipiënten waarvan het grootste oppervlak minder dan 75 cm2 bedraagt; de energie-inhoud als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder a), wordt in het hoofdgezichtsveld vermeld;

levensmiddelen die door particuliere personen worden verkocht in de context van occasionele activiteiten, en niet als deel van een bedrijf dat een bepaalde continuïteit van de activiteiten en een bepaalde mate van organisatie zou impliceren;

niet-voorverpakte levensmiddelen, met inbegrip van levensmiddelen van grootcateraars die voor directe consumptie bestemd zijn;

ambachtelijk vervaardigde producten;

rechtstreekse verkoop van levensmiddelen door boerenbedrijven;

levensmiddelen die rechtstreeks door kleine bedrijven in kleine hoeveelheden worden geleverd aan de eindverbruiker of aan de plaatselijke detailhandel die rechtstreeks aan de eindverbruiker levert;

levensmiddelen in een binnenverpakking die niet zijn bestemd voor verkoop zonder de buitenverpakking (de voedingswaarde-informatie moet op de buitenverpakking worden vermeld, tenzij de levensmiddelen behoren tot de categorieën die krachtens deze bijlage daarvan zijn vrijgesteld);

levensmiddelen in een hoeveelheid van minder dan 5 g/ml;

op onuitwisbare wijze gemerkte glazen flessen.


(1)  PB L 66 van 13.3.1999, blz. 26.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE V

BENAMING VAN HET LEVENSMIDDEL EN SPECIFIEKE VERMELDINGEN DIE TEZAMEN MET DE BENAMING MOETEN WORDEN AANGEBRACHT

DEEL A –   BENAMING VAN HET LEVENSMIDDEL

1.

Het gebruik in de lidstaat van verkoop van de benaming van het levensmiddel waaronder het product in de lidstaat van vervaardiging op wettige wijze wordt vervaardigd en in de handel gebracht, is toegestaan.

Indien evenwel de toepassing van de overige bepalingen van deze verordening, met name de bepalingen van artikel 9, de consumenten in de lidstaat van verkoop niet in staat stelt de ware aard van het levensmiddel te kennen en het te onderscheiden van levensmiddelen waarmee het zou kunnen worden verward, dient de benaming van het levensmiddel vergezeld te gaan van andere beschrijvende informatie die in hetzelfde gezichtsveld naast de benaming van het levensmiddel wordt aangebracht in een duidelijk leesbaar lettertype .

2.

In uitzonderlijke gevallen mag de benaming van het levensmiddel van de lidstaat van vervaardiging niet in de lidstaat van verkoop worden gebruikt, wanneer het daarmee aangeduide levensmiddel in samenstelling of vervaardigingswijze zo sterk afwijkt van het onder die naam bekende levensmiddel, dat de bepalingen van punt 1 niet voldoende zijn om een juiste informatie voor de koper in de lidstaat van verkoop te waarborgen.

3.

De benaming van het levensmiddel mag niet worden vervangen door een als intellectuele eigendom beschermde benaming, een merknaam of een fantasienaam.

DEEL B –   VERPLICHTE VERMELDINGEN DIE TEZAMEN MET DE BENAMING MOETEN WORDEN AANGEBRACHT

1.

De benaming van het levensmiddel omvat of gaat vergezeld van vermeldingen inzake de fysische toestand waarin het levensmiddel zicht bevindt of de specifieke behandeling die het heeft ondergaan (bijvoorbeeld poeder, opnieuw ingevroren, gevriesdroogd, diepgevroren, snelgevroren, ontdooid, concentraat, gerookt), in alle gevallen waarin het weglaten van deze informatie de koper zou kunnen misleiden.

2.

Op met ioniserende straling behandelde levensmiddelen wordt een van de volgende vermeldingen aangebracht:

„doorstraald” of „behandeld met ioniserende straling”.

3.

Bij vleesproducten die eruit zien als een lap, braadstuk, plak, portie of karkas, en bij visproducten omvat de benaming van het levensmiddel de eventuele toegevoegde ingrediënten afkomstig van een andere diersoort dan het voornaamste dier.

4.

De benaming van het levensmiddel op het etiket van een vleesproduct dat eruit ziet als een lap, braadstuk, plak, portie vlees of een karkas, of van gezouten vlees omvat een vermelding van:

a)

eventuele toegevoegde ingrediënten van een andere dierlijke oorsprong dan de rest van het vlees; en

b)

eventueel toegevoegd water onder de volgende omstandigheden:

in het geval van al dan niet gekookt of gebakken vlees en gekookt of gebakken gezouten vlees, als het toegevoegde water meer dan 5 % van het gewicht van het product uitmaakt;

in het geval van niet gekookt of niet gebakken gezouten vlees, als het toegevoegde water meer dan 10 % van het gewicht van het product uitmaakt.

5.

De benaming van het levensmiddel op het etiket van een visproduct dat eruit ziet als een moot, filet, plak of portie vis omvat een vermelding van:

a)

eventuele toegevoegde ingrediënten van plantaardige oorsprong en van een andere dierlijke oorsprong dan vis; en

b)

eventueel toegevoegd water dat meer dan 5 % van het gewicht van het product uitmaakt.

DEEL C –   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE AANDUIDING VAN „GEHAKT VLEES”

1.

Samenstellingscriteria, gecontroleerd op grond van een dagelijks gemiddelde:

 

Vetgehalte

Verhouding bindweefsel/

vleeseiwit

mager gehakt

≤ 7 %

≤ 12

puur rundergehakt

≤ 20 %

≤ 15

gehakt dat varkensvlees bevat

≤ 30 %

≤ 18

gehakt van andere soorten

≤ 25 %

≤ 15

2.

In afwijking van de voorschriften van hoofdstuk IV van sectie V van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004 worden de volgende woorden op de etikettering aangebracht:

 

„vetpercentage lager dan …”,

 

„verhouding bindweefsel/vleeseiwit lager dan …”.

3.

De lidstaten mogen toestaan dat op hun nationale markt gehakt dat niet voldoet aan de in punt 1 van dit deel vastgestelde criteria, in de handel wordt gebracht met een nationaal merk dat niet kan worden verward met de merken als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 853/2004.

DEEL D –     SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE AANDUIDING VAN „WORSTVELLEN”

In de lijst van bestanddelen wordt de bij de vervaardiging van worst gebruikte darm als volgt aangeduid:

„natuurlijke darm” wanneer de voor de vervaardiging van de worst gebruikte darm uit de ingewanden van evenhoevigen afkomst is;

„kunstmatige darm” in de overige gevallen.

Wanneer een kunstmatige darm niet eetbaar is, moet dit worden vermeld.

DEEL E –     OFFICIËLE BENAMING VAN LEVENSMIDDELEN DIE DE INDRUK WEKKEN EEN ANDER LEVENSMIDDEL TE ZIJN (ONDERSTAANDE LIJST BEVAT VOORBEELDEN)

Levensmiddelen die de indruk wekken een ander levensmiddel te zijn of waarin een ingrediënt door een imitatie is vervangen, worden als volgt geëtiketteerd:

Afwijking qua type, kwaliteit en samenstelling

Officiële benaming

In vergelijking met kaas, volledige of gedeeltelijke vervanging van melkvet door plantaardig vet

„Namaakkaas”

In vergelijking met ham, veranderde samenstelling bestaande uit fijngemaakte ingrediënten met een aanzienlijk lager gehalte aan vlees

„Namaakham”

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE VI

VERMELDING EN AANDUIDING VAN INGREDIËNTEN

DEEL A –   SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE DE VERMELDING VAN DE INGREDIËNTEN IN DALENDE VOLGORDE VAN GEWICHT

Categorie ingrediënt

Bepaling betreffende vermelding naar gewicht

1.

Toegevoegd water en vluchtige ingrediënten

Worden in de lijst vermeld in volgorde van hun gewicht in het eindproduct. De hoeveelheid water die als ingrediënt aan een levensmiddel is toegevoegd, wordt berekend door van de totale hoeveelheid eindproduct de totale hoeveelheid aan andere gebruikte ingrediënten af te trekken. Deze hoeveelheid behoeft niet te worden meegerekend indien zij in gewicht niet meer bedraagt dan 5 % van het eindproduct.

2.

Ingrediënten die in geconcentreerde of gedehydrateerde vorm worden gebruikt en tijdens de vervaardiging weer in hun oorspronkelijke toestand worden gebracht

Mogen op de lijst worden opgenomen volgens hun gewicht vóór concentratie of dehydratatie.

3.

Ingrediënten die worden gebruikt in geconcentreerde of gedehydrateerde levensmiddelen, waaraan water moet worden toegevoegd om hen weer in hun oorspronkelijke toestand te brengen

Mogen in de lijst worden vermeld in de volgorde van de hoeveelheden in het gereconstitueerde product, mits de lijst van ingrediënten vergezeld gaat van een vermelding zoals „ingrediënten van het weer in oorspronkelijke staat gebrachte product” of „ingrediënten van het gebruiksklare product”.

4.

Vruchten, groenten of paddenstoelen, waarvan geen enkele aanmerkelijk in gewicht overheerst en die in verhoudingen die waarschijnlijk wisselen, in een mengsel als ingrediënten in een levensmiddel worden gebruikt

Mogen tezamen in de lijst van de ingrediënten worden opgenomen onder de benaming „vruchten”, „groenten” of „paddenstoelen”, gevolgd door de woorden „in wisselende verhoudingen”, onmiddellijk gevolgd door een lijst van de aanwezige vruchten, groenten of paddenstoelen. In dergelijke gevallen wordt het mengsel overeenkomstig artikel 19, lid 1, op grond van het totale gewicht van de aanwezige vruchten, groenten of paddenstoelen in de ingrediëntenlijst vermeld.

5.

Mengsels of toebereidingen van specerijen of kruiden waarin geen van deze producten aanmerkelijk in gewicht overheerst

Mogen in een andere volgorde worden vermeld, mits die lijst van ingrediënten vergezeld gaat van een vermelding zoals „in wisselende verhouding”.

6.

Ingrediënten die voor minder dan 2 % in het eindproduct aanwezig zijn

Mogen in een andere volgorde na de andere ingrediënten worden vermeld.

7.

Soortgelijke of onderling verwisselbare ingrediënten die voor de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel kunnen worden gebruikt zonder de samenstelling of gepercipieerde waarde ervan te wijzigen, en mits deze minder dan 2 % van het eindproduct uitmaken

Mogen in de lijst van de ingrediënten worden opgenomen met de vermelding „bevat … en/of …”, wanneer ten minste één van ten hoogste twee ingrediënten in het eindproduct aanwezig is. Deze bepaling is niet van toepassing op levensmiddelenadditieven of ingrediënten die zijn opgenomen in de lijst van deel C van deze bijlage.

DEEL B –   AANDUIDING VAN BEPAALDE INGREDIËNTEN DOOR DE BENAMING VAN EEN CATEGORIE IN PLAATS VAN DOOR EEN SPECIFIEKE BENAMING

Ingrediënten die behoren tot één van de hieronder vermelde categorieën levensmiddelen en die bestanddelen zijn van een ander levensmiddel, hoeven alleen met de benaming van die categorie te worden aangeduid.

Categorie levensmiddelen

Aanduiding

1.

Andere geraffineerde oliën dan olijfolie

„Olie”, nader omschreven met hetzij het adjectief ▐„dierlijke” (of de vermelding van de specifieke dierlijke oorsprong) , hetzij , naargelang het geval, de vermelding van de specifieke plantaardige ▐oorsprong.

Indien de afwezigheid van bepaalde plantaardige oliën niet kan worden gegarandeerd, is de vermelding „kan … bevatten” verplicht.

Het adjectief „geharde” moet worden toegevoegd aan de vermelding van een geharde olie ▐.

2.

Geraffineerde vetten

„Vet”, nader omschreven met ▐de vermelding van de specifieke plantaardige of dierlijke oorsprong.

Het adjectief „gehard” moet worden toegevoegd aan de vermelding van een gehard vet, tenzij het gehalte aan verzadigde vetzuren en transvetzuren in de voedingswaardedeclaratie is opgenomen.

3.

Mengsels van meel van twee of meer graansoorten

„Meel”, gevolgd door een lijst van de graansoorten waarvan het afkomstig is, in dalende volgorde van hun gewichtspercentage.

4.

Natief zetmeel , langs fysische weg of met enzymen gemodificeerd zetmeel , gebrand of gedextrineerd zetmeel, zetmeel dat gemodificeerd is door een behandeling met zuur of base en gebleekt zetmeel

„Zetmeel”

5.

Alle soorten vis wanneer die vis een ingrediënt vormt van een ander levensmiddel, tenzij de benaming en de presentatie van dit levensmiddel duiden op een speciaal soort vis

„Vis”

6.

Alle soorten kaas wanneer de kaas of het mengsel van kaassoorten een ingrediënt vormt van een ander levensmiddel, tenzij de benaming en de presentatie van dit levensmiddel duiden op een speciale kaassoort

„Kaas”

7.

Alle specerijen die niet meer dan 2 % van het gewicht van het levensmiddel uitmaken

„Specerijen” of „gemengde specerijen”

8.

Alle kruiden of delen daarvan die niet meer dan 2 % van het gewicht van het levensmiddel uitmaken

„Kruiden” of „gemengde kruiden”

9.

Alle soorten gompreparaten die voor de bereiding van gom als basis voor kauwgom worden gebruikt

„Gom”

10.

Alle soorten paneermeel

„Paneermeel”

11.

Alle soorten sacharose

„Suiker”

12.

Watervrije dextrose en dextrosemonohydraat

„Dextrose”

13.

Glucosestroop en gedehydreerde glucosestroop

„Glucosestroop”

14.

Alle melkeiwitten (caseïne, caseïnaten en eiwitten van wei) en mengsels daarvan

„Melkeiwitten”

15.

Cacaopersboter, cacaowringboter of geraffineerde cacaoboter

„Cacaoboter”

16.

Natuurlijke extracten uit fruit, groenten en eetbare planten of delen van planten, die met mechanisch-fysische procedés gewonnen worden en in geconcentreerde vorm gebruikt worden om levensmiddelen te kleuren.

„Kleurstoffen in voedingsmiddelen”

17.

Alle soorten wijnen, als omschreven in Verordening (EG) nr. 1493/1999

„Wijn”

18.

De skeletspieren (1) van als voor de menselijke consumptie geschikt erkende zoogdier- en vogelsoorten, met de van nature ingesloten of aanhangende weefsels, waarvan de totale gehalten aan vet en bindweefsel de hieronder vermelde waarden niet overschrijden en wanneer het vlees een ingrediënt vormt van een ander levensmiddel. Producten die aan de definitie van „separatorvlees” beantwoorden, vallen niet onder deze definitie.

Vlees dat langs mechanische weg wordt verkregen van beenderen met daaraan vastzittend vlees, dat niet onder de definitie valt van separatorvlees als bedoeld in Verordening (EG) nr. 853/2004, valt ook onder deze definitie.

Maximumgehalten aan vet en bindweefsel voor de met de term „… vlees” aangeduide ingrediënten.

„… vlees”, voorafgegaan door de naam/namen (2) van de diersoort(en) waarvan het afkomstig is.

Soort

Vet (%)

Bindweef-sel (3) (%)

Zoogdieren (konijnen en varkens uitgezonderd) en diverse soorten met overwegend zoogdieren

25

25

Varkens

30

25

Vogels en konijnen

15

10

 

Wanneer de maximumgehalten aan vet en/of bindweefsel worden overschreden en aan alle andere criteria van de definitie van „vlees” wordt voldaan, moet het gehalte aan „… vlees” dienovereenkomstig worden verlaagd en moet de lijst van ingrediënten naast de categorienaam „… vlees” ook de vermelding van het vet en/of bindweefsel bevatten.

 

19.

Alle soorten producten die aan de definitie van „separatorvlees” beantwoorden.

„separatorvlees”, voorafgegaan door de naam/namen (2) van de diersoort(en) waarvan het afkomstig is

DEEL C –   AANDUIDING VAN BEPAALDE INGREDIËNTEN MET DE NAAM VAN HUN CATEGORIE, GEVOLGD DOOR HUN SPECIFIEKE BENAMING OF HET EG-NUMMER

Andere levensmiddelenadditieven en enzymen dan die vermeld in artikel 21, onder b), die behoren tot één van de in dit deel opgenomen categorieën, moeten worden aangeduid met de naam van die categorie, gevolgd door hun specifieke benaming of, naargelang het geval, het EG-nummer. Ingeval een ingrediënt tot meer dan één categorie behoort, wordt de categorie vermeld die past bij de voornaamste functie in het betrokken levensmiddel. De aanduiding „gemodificeerd zetmeel” moet echter altijd vergezeld gaan van de vermelding van zijn specifieke plantaardige oorsprong, wanneer dat ingrediënt gluten kan bevatten.

 

Voedingszuur

 

Zuurteregelaar

 

Antiklontermiddel

 

Antischuimmiddel

 

Antioxidant

 

Vulstof

 

Kleuren

 

Emulgator

 

Smeltzout (4)

 

Enzymen  (5)

 

Verstevigingsmiddel

 

Smaakversterker

 

Meelverbeteraar

 

Geleermiddel

 

Glansmiddel

 

Bevochtigingsmiddel

 

Gemodificeerd zetmeel (5)

 

Cellulose-extract  (5)

 

Conserveermiddel

 

Drijfgas

 

Rijsmiddel

 

Stabilisator

 

Zoetstof

 

Verdikkingsmiddel

DEEL D –   AANDUIDING VAN AROMA'S IN DE LIJST VAN INGREDIËNTEN

1.

Aroma's worden aangeduid met hetzij de term „aroma('s)”, hetzij een meer specifieke benaming of beschrijving van het aroma.

2.

Kinine en/of cafeïne die worden gebruikt als aroma bij de vervaardiging of bereiding van een levensmiddel worden onmiddellijk na de term „aroma('s)” met hun specifieke benaming in de lijst van ingrediënten vermeld.

3.

De term „natuurlijk” of elke andere uitdrukking die in wezen dezelfde betekenis heeft, mag alleen worden gebruikt voor aroma's waarvan de aromatiserende component uitsluitend aromastoffen bevat als omschreven in artikel 1, lid 2, onder b), i), van Richtlijn 88/388/EEG en/of aromatiserende bereidingen als omschreven in artikel 1, lid 2, onder c), van die richtlijn.

4.

Indien de benaming van het aroma een verwijzing bevat naar de dierlijke of plantaardige oorsprong of aard van de gebruikte stoffen, mag de term „natuurlijk” of elke andere uitdrukking die in wezen dezelfde betekenis heeft alleen worden gebruikt wanneer de aromatiserende component werd geïsoleerd door fysische dan wel enzymatische of microbiologische procedés of door traditionele levensmiddelenbereidingswijzen, uitsluitend of vrijwel uitsluitend uitgaande van het betrokken levensmiddel of het betrokken uitgangsmateriaal voor de bereiding van aroma's.

DEEL E –   AANDUIDING VAN SAMENGESTELDE INGREDIËNTEN

1.

Een samengesteld ingrediënt mag onder zijn eigen benaming, voor zover die wettelijk erkend of algemeen bekend is, in de lijst van ingrediënten worden opgenomen in termen van zijn totale gewichtspercentage, onmiddellijk gevolgd door een lijst van zijn eigen ingrediënten.

2.

De lijst van ingrediënten voor samengestelde ingrediënten is niet verplicht:

a)

wanneer de samenstelling van het samengestelde ingrediënt door de geldende uniale wetgeving is vastgesteld en mits het samengestelde ingrediënt minder dan 2 % van het eindproduct uitmaakt; deze bepaling is echter niet van toepassing op levensmiddelenadditieven, behoudens de bepalingen van artikel 21, onder a) tot en met d); of

b)

voor uit mengsels van specerijen en/of kruiden samengestelde ingrediënten die minder dan 2 % van het eindproduct uitmaken, met uitzondering van levensmiddelenadditieven, behoudens de bepalingen van artikel 21, onder a) tot en met d); of

c)

wanneer het samengestelde ingrediënt een levensmiddel is waarvan de lijst van de ingrediënten overeenkomstig de uniale wetgeving niet behoeft te worden vermeld.


(1)  Het middenrif en de kauwspieren maken deel uit van de skeletspieren, terwijl het hart, de tong, de kopspieren (met uitzondering van de kauwspieren), het carpaal- en tarsaalgewricht en de staart er geen deel van uitmaken.

(2)  Voor de etikettering in de Engelse taal mag deze vermelding worden vervangen door de aan het vlees van de betrokken diersoort gegeven generieke naam.

(3)  Het gehalte aan bindweefsel wordt berekend op basis van de collageen/eiwitverhouding. Het collageengehalte bedraagt achtmaal het hydroxyprolinegehalte.

(4)  Alleen voor smeltkaas en producten op basis van smeltkaas.

(5)   De specifieke benaming of het EG-nummer behoeft niet te worden vermeld.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE VII

KWANTITATIEVE OPGAVE VAN DE INGREDIËNTEN

1.

De kwantitatieve opgave is niet vereist:

a)

voor een ingrediënt of categorie ingrediënten:

i)

waarvan het netto-uitlekgewicht is aangegeven overeenkomstig punt 5 van bijlage VIII; of

ii)

waarvan de hoeveelheid reeds krachtens de uniale bepalingen verplicht op het etiket moet worden vermeld; of

iii)

dat/die in kleine doses ter verhoging van het aroma wordt toegevoegd; of

iv)

dat/die weliswaar voorkomt in de benaming van het levensmiddel, maar niet van dien aard is dat het/zij de keuze van de consument in het land van verkoop bepaalt omdat de variërende hoeveelheid niet van wezenlijk belang is om het levensmiddel te karakteriseren of het niet van soortgelijke levensmiddelen onderscheidt; of

b)

wanneer specifieke uniale bepalingen de hoeveelheid van het ingrediënt of van de categorie ingrediënten nauwkeurig aangeven, zonder voor te schrijven dat deze op het etiket moet worden vermeld; of

c)

in de gevallen bedoeld in de punten 4 en 5 van deel A van bijlage VI.

2.

Artikel 23, lid 1, onder a) en b), is niet van toepassing in het geval van:

a)

ingrediënten of categorieën van ingrediënten waarvoor de vermelding „met zoetstof(fen)” of „met suiker(s) en zoetstof(fen)” geldt, indien die vermelding vergezeld gaat van de benaming van het levensmiddel overeenkomstig bijlage III; of

b)

toegevoegde vitaminen en mineralen, indien die stoffen onderworpen zijn aan een voedingswaardedeclaratie.

3.

De vermelding van de hoeveelheid van een ingrediënt of categorie van ingrediënten:

a)

wordt uitgedrukt als percentage, overeenstemmend met de hoeveelheid van het ingrediënt of de ingrediënten op het ogenblik waarop het/zij wordt/worden gebruikt; en

b)

wordt aangebracht in of onmiddellijk naast de benaming van het levensmiddel of in de lijst van ingrediënten voor het ingrediënt of de categorie van ingrediënten in kwestie.

4.

In afwijking van punt 3

a)

wordt voor levensmiddelen waarbij door een thermische of andere behandeling vochtverlies is opgetreden, de hoeveelheid uitgedrukt als een percentage dat overeenkomt met de hoeveelheid van het gebruikte ingrediënt of de gebruikte ingrediënten ten opzichte van het eindproduct, tenzij die hoeveelheid of de totale hoeveelheid van alle op het etiket vermelde ingrediënten meer dan 100 % bedraagt, in welk geval de hoeveelheid wordt vermeld op grond van het gewicht van het (de) ingrediënt(en) dat (die) wordt (worden) gebruikt voor de bereiding van 100 g eindproduct;

b)

wordt de hoeveelheid vluchtige ingrediënten vermeld als hun gewichtspercentage in het eindproduct;

c)

kan de hoeveelheid ingrediënten die in geconcentreerde of gedehydrateerde vorm worden gebruikt en tijdens de fabricage worden gereconstitueerd, worden vermeld als hun gewichtspercentage voordat zij werden geconcentreerd of gedroogd;

d)

kan, wanneer het om geconcentreerde of gedehydrateerde levensmiddelen gaat waaraan water moet worden toegevoegd, de hoeveelheid van de ingrediënten worden uitgedrukt als gewichtspercentage in het gereconstitueerde product.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE VIII

VERMELDING VAN DE NETTOHOEVEELHEID

1.

De vermelding van de nettohoeveelheid is niet verplicht voor levensmiddelen:

a)

die aanzienlijk aan volume of gewicht verliezen of die niet voorverpakt en per stuk worden verkocht dan wel in aanwezigheid van de koper worden gewogen; of

b)

met een nettohoeveelheid van minder dan 5 gram of 5 milliliter; deze bepaling is evenwel niet van toepassing op specerijen en kruiden; of

c)

waarvoor in andere wettelijke bepalingen uitzonderingen zijn vastgesteld.

2.

Wanneer een bepaalde soort hoeveelheid (zoals nominale hoeveelheid, minimumhoeveelheid, gemiddelde hoeveelheid) moet worden vermeld volgens de uniale bepalingen of, als deze niet bestaan, volgens de nationale bepalingen, is deze hoeveelheid de nettohoeveelheid in de zin van deze verordening.

3.

Wanneer een voorverpakking bestaat uit twee of meer afzonderlijke voorverpakkingen die dezelfde hoeveelheid van hetzelfde product bevatten, wordt de nettohoeveelheid vermeld door het aangeven van de nettohoeveelheid van elke afzonderlijke verpakking en het totale aantal daarvan. Die vermeldingen zijn evenwel niet verplicht wanneer het totale aantal afzonderlijke verpakkingen duidelijk kan worden gezien en van buitenaf gemakkelijk kan worden geteld en wanneer ten minste één vermelding van de in elke afzonderlijke verpakking aanwezige nettohoeveelheid van buitenaf duidelijk kan worden gezien.

4.

Wanneer een voorverpakking bestaat uit twee of meer afzonderlijke verpakkingen die niet als verkoopeenheden worden beschouwd, wordt de nettohoeveelheid vermeld door het aangeven van de totale nettohoeveelheid en het totale aantal afzonderlijke verpakkingen.

5.

Wanneer een vast levensmiddel wordt aangeboden in een opgietvloeistof, wordt ook het netto-uitlekgewicht van dat levensmiddel vermeld.

In de zin van dit punt worden onder „opgietvloeistof” de volgende producten en mengsels daarvan verstaan, ook wanneer zij bevroren of diepgevroren zijn, voor zover de vloeistof slechts van ondergeschikt belang is ten opzichte van de essentiële bestanddelen van die bereiding en derhalve niet doorslaggevend is voor de aankoop: water, waterige oplossingen van zouten, pekel, waterige oplossingen van voedingszuren, azijn, waterige oplossingen van suiker, waterige oplossingen van andere zoetstoffen, sap van vruchten of groenten voor wat groenten of fruit betreft.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE IX

ALCOHOLGEHALTE

Het effectieve alcoholvolumegehalte van dranken met een alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 % wordt aangegeven door een cijfer met ten hoogste één decimaal. Het wordt gevolgd door het symbool „% vol.” en kan worden voorafgegaan door het woord „alcohol” of door de afkorting „alc.”.

Het alcoholgehalte wordt bepaald bij 20 oC.

De toleranties, in positieve en in negatieve zin, die bij de vermelding van het alcoholgehalte zijn toegelaten, staan, uitgedrukt in absolute waarden, vermeld in de volgende tabel. Zij zijn van toepassing onverminderd de toleranties die voortvloeien uit de voor de bepaling van het alcoholgehalte toegepaste analysemethode.

Beschrijving van de drank

Positieve of negatieve tolerantie

1.

Biersoorten met een alcoholgehalte van ten hoogste 5,5 % vol.; dranken die vallen onder post 22.07 B II van het gemeenschappelijk douanetarief en die vervaardigd zijn op basis van druiven

0,5 % vol.

2.

Biersoorten met een alcoholgehalte van meer dan 5,5 % vol.; dranken die vallen onder post 22.07 B I van het gemeenschappelijk douanetarief en die vervaardigd zijn op basis van druiven; appel-, peren- en andere soortgelijke gegiste dranken die vervaardigd zijn van andere vruchten dan druiven, eventueel parelend of mousserend; dranken op basis van gegiste honig

1 % vol.

3.

Dranken met gemacereerde vruchten of plantedelen

1,5 % vol.

4.

Andere dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 volumeprocent

0,3 % vol.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE X

REFERENTIE-INNAMES

DEEL A –    DAGELIJKSE REFERENTIE-INNAMES VOOR VITAMINEN EN MINERALEN (VOLWASSENEN)

1.   Vitaminen en mineralen die kunnen worden vermeld en hun aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (RDA)

Vitamine A (μg)

800

Vitamine D (μg)

5

Vitamine E (mg)

12

Vitamine K (μg)

75

Vitamine C (mg)

80

Thiamine (vitamine B1) (mg)

1,1

Riboflavine (mg)

1,4

Niacine (mg)

16

Vitamine B6 (mg)

1,4

Folimzuur (μg)

200

Vitamine B12 (μg)

2,5

Biotine (μg)

50

Pantotheenzuur (mg)

6

Kalium (mg)

2 000

Chloride

800

Calcium (mg)

800

Fosfor (mg)

700

IJzer (mg)

14

Magnesium (mg)

375

Zink (mg)

10

Koper (mg)

1

Mangaan (mg)

2

Fluoride (mg)

3,5

Seleen (μg)

55

Chroom (μg)

40

Molybdeen (μg)

50

Jood (μg)

150

 

 

2.   Significante hoeveelheid vitaminen en mineralen

In de regel moet voor het bepalen van wat een significante hoeveelheid is, per 100 g of 100 ml, dan wel per verpakking indien deze slechts één portie bevat, worden uitgegaan van 15 % van de in punt 1 aangegeven aanbevolen hoeveelheid.

DEEL B –    DAGELIJKSE REFERENTIE-INNAMES VOOR ENERGIE EN BEPAALDE ANDERE NUTRIËNTEN DAN VITAMINEN EN MINERALEN (VOLWASSENEN) (1)

Energie of nutriënt

Referentie-inname

Energie

▐2 000 kcal ▐

Eiwitten

80 g

Totale vetten

80 g

Verzadigde vetzuren

20 g

Koolhydraten

230 g

Suikers

90 g

Zout

6 g


(1)   De referentie-innames zijn indicatieve waarden; ze moeten meer in detail bepaald worden door de Europees Autoriteit voor Voedselveiligheid.

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE XI

OMREKENINGSFACTOREN

OMREKENINGSFACTOREN VOOR DE BEREKENING VAN ENERGIE

Bij de berekening van de te declareren energetische waarde wordt van de volgende omrekeningsfactoren gebruikgemaakt:

koolhydraten (met uitzondering van polyolen)

4 kcal/g ▐

polyolen

2,4 kcal/g ▐

eiwitten

4 kcal/g ▐

vetten

9 kcal/g ▐

salatrims

6 kcal/g ▐

alcohol (ethanol)

7 kcal/g ▐

organische zuren

3 kcal/g ▐

Woensdag 16 juni 2010
BIJLAGE XII

UITDRUKKING EN PRESENTATIE VAN DE VOEDINGSWAARDEDECLARATIE

DEEL A –   UITDRUKKING VAN DE VOEDINGSWAARDEDECLARATIE IN MEETEENHEDEN

In de voedingswaardedeclaratie wordt gebruikgemaakt van de volgende eenheden:

energie

kJ en kcal

vetten

gram (g)

koolhydraten

vezels

eiwitten

zout

vitaminen en mineralen

de in punt 1 van deel A van bijlage X aangegeven eenheden

andere stoffen

voor de afzonderlijke stoffen passende eenheden

DEEL B –   VOLGORDE VAN DE PRESENTATIE VAN DE KOOLHYDRAAT- EN VETBESTANDDELEN IN DE VOEDINGSWAARDEDECLARATIE

1.

De declaratie van polyolen en/of zetmeel geschiedt in de onderstaande volgorde:

koolhydraten

g

waarvan:

suikers

g

polyolen

g

zetmeel

g

2.

De declaratie van de hoeveelheid en/of het type vetzuren geschiedt in de onderstaande volgorde:

vetten

g

waarvan:

verzadigde vetzuren

g

transvetzuren

g

enkelvoudig onverzadigde vetzuren

g

meervoudig onverzadigde vetzuren

g

DEEL C –   VOLGORDE VAN DE PRESENTATIE VAN DE ENERGIE EN DE NUTRIËNTEN IN EEN VOEDINGSWAARDEDECLARATIE

De informatie over de energie en de nutriënten wordt naargelang het geval in de onderstaande volgorde gepresenteerd:

energie

▐kcal

vetten

g

verzadigde vetzuren

g

suiker

g

zout

g

eiwitten

g

koolhydraten

g

vezels

g

natuurlijke transvetzuren

g

kunstmatige transvetzuren

g

enkelvoudige onverzadigde vetzuren

g

meervoudig onverzadigde vetzuren

g

polyolen

g

cholesterol

g

zetmeel

g

vitaminen en mineralen

de in punt 1 van deel A van bijlage X aangegeven eenheden

andere stoffen

voor de afzonderlijke stoffen passende eenheden


Donderdag 17 juni 2010

12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/235


Donderdag 17 juni 2010
Het aanbieden van effecten aan het publiek en harmonisatie van de transparantievereisten (wijziging van Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG) ***I

P7_TA(2010)0227

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (COM(2009)0491 – C7-0170/2009 – 2009/0132(COD))

2011/C 236 E/48

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0491),

gelet op artikel 251, lid 2, en de artikelen 44 en 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0170/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en de artikelen 50 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 februari 2010 (2),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0102/2010),

1.

neemt het hierbij opgenomen standpunt in eerste lezing aan;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 19 van 26.1.2010, blz. 1.

(2)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


Donderdag 17 juni 2010
P7_TC1-COD(2009)0132

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 juni 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn2010/73/EU)


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/236


Donderdag 17 juni 2010
Documentatieprogramma voor de vangst van blauwvintonijn (Thunnus thynnus) ***I

P7_TA(2010)0228

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een vangstdocumentatieprogramma voor blauwvintonijn Thunnus thynnus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1984/2003 (COM(2009)0406 – C7-0124/2009 – 2009/0116(COD))

2011/C 236 E/49

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0406),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0124/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 maart 2010 (1),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0119/2010),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


Donderdag 17 juni 2010
P7_TC1-COD(2009)0116

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 juni 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een vangstdocumentatieprogramma voor blauwvintonijn Thunnus thynnus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1984/2003

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 640/2010)


12.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 236/237


Donderdag 17 juni 2010
Toepassing van de bepalingen van het Schengen-acquis die betrekking hebben op het Schengen-informatiesysteem in de Republiek Bulgarije en Roemenië *

P7_TA(2010)0229

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 juni 2010 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de toepassing van de bepalingen van het Schengen-acquis die betrekking hebben op het Schengen-informatiesysteem in de Republiek Bulgarije en Roemenië (06714/2010 – C7-0067/2010 – 2010/0814(NLE))

2011/C 236 E/50

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (06714/2010),

gelet op artikel 4, lid 2, van het Toetredingsverdrag van 25 april 2005, op grond waarvan het Parlement door de Raad geraadpleegd is (C7-0067/2010),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0199/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de tekst van de Raad, zoals geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Raad, wanneer hij voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement daarvan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de ter raadpleging ingediende tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE RAAD VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Ontwerpbesluit

Overweging 3

(3)

Op XXXX 2010 heeft de Raad geconcludeerd dat aan de voorwaarden op dit gebied is voldaan door de Republiek Bulgarije en Roemenië. Derhalve kan een datum worden bepaald waarop het Schengenacquis met betrekking tot het SIS in die lidstaten kan worden toegepast.

(3)

Op XXXX 2010 heeft de Raad geconcludeerd dat aan de voorwaarden op dit gebied is voldaan door de Republiek Bulgarije en Roemenië. Derhalve kan een datum worden bepaald waarop het Schengenacquis met betrekking tot het SIS in die lidstaten kan worden toegepast. Elke belanghebbende lidstaat stelt het Europees Parlement en de Raad in de loop van de periode van 6 maanden die ingaat op de datum dat dit besluit van kracht wordt, schriftelijk op de hoogte van het gevolg dat ze denkt te geven aan de aanbevelingen van de evaluatierapporten en gevolgtrekkingen, die nog op uitvoering wachten.