ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.141.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 141

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
29 mei 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

82e plenaire zitting van 3 en 4 december 2009

2010/C 141/01

Ontwerpadvies van het Comité van de Regio's over pakket Betere regelgeving 2007-2008

1

2010/C 141/02

Advies van het Comité van de Regio's over de vraag Hoe de Lissabonstrategie er na 2010 moet uitzien

5

2010/C 141/03

Advies van het Comité van de Regio's over Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen — Anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt- en vaardigheidsbehoeften

11

2010/C 141/04

Advies van het Comité van de Regio's over regionale standpunten inzake de ontwikkeling van mediageletterdheid en media-educatie in de EU vanuit regionaal perspectief

16

2010/C 141/05

Advies van het Comité van de Regio's over ICT-infrastructuren voor e-wetenschap, een strategie voor O&O en innovatie op ICT-gebied en onderzoek naar toekomstige en opkomende technologieën in Europa

22

2010/C 141/06

Advies van het Comité van de Regio's over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven

27

2010/C 141/07

Advies van het Comité van de Regio's over Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem

31

2010/C 141/08

Advies van het Comité van de Regio's over Groenboek hervorming gemeenschappelijk visserijbeleid en een duurzame toekomst voor de aquacultuur

37

2010/C 141/09

Initiatiefadvies van het Comité van de Regio’s over bosbeleid: de 20/20/20 doelstellingen

45

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Comité van de Regio's

 

82e plenaire zitting van 3 en 4 december 2009

2010/C 141/10

Advies van het Comité van de Regio's Bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie en Voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers

50

2010/C 141/11

Advies van het Comité van de Regio's Beperking van het gebruik van gevaarlijke stoffen in EEA en behandeling van AEEA

55

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Comité van de Regio's

82e plenaire zitting van 3 en 4 december 2009

29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/1


Ontwerpadvies van het Comité van de Regio's over pakket „Betere regelgeving” 2007-2008

2010/C 141/01

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

 

benadrukt dat lokale en regionale overheden exclusieve en gedeelde bevoegdheden hebben t.a.v. de verlening van openbare diensten en de bevordering van de sociaal-economische ontwikkeling van hun burgers. Daarom werkt de democratie in de EU alléén als lokale en regionale overheden al in een vroeg stadium inspraak krijgen in het proces van EU-wetgeving en als zij volledig worden betrokken bij de toepassing van EU-wetten in het veld.

 

Het erkent dat er vooruitgang is geboekt op dit terrein en is tevreden met de inspanningen van de Europese Commissie, die tot tastbare resultaten hebben geleid. Verdere verbeteringen blijven echter mogelijk en noodzakelijk.

 

De beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, evenals het uitvoeren van effectbeoordelingen, zijn volgens het Comité hoofdelementen bij het tot stand brengen van een model van multilevel governance in de EU en zullen veel vruchten afwerpen voor de economische ontwikkeling van de regio's en de territoriale cohesie van de Unie als geheel. Er zij op gewezen dat krachtens het Verdrag beslissingen moeten worden genomen op het niveau dat het dichtst bij de burger ligt — hetgeen niet altijd de het niveau van de centrale overheid is. Het subsidiariteitsbeginsel dient dus te worden opgevat als de basis voor meer empathie voor de behoeften van de burgers op alle bestuursniveaus en voor meer efficiency in het besluitvormingsproces.

 

Het is van mening dat uitspraken van het Europese Hof van Justitie verregaande invloed kunnen hebben op de lokale en regionale overheden, bijvoorbeeld op het gebied van openbare aanbestedingen, op manieren die wellicht niet altijd in de oorspronkelijke wetgeving werden voorzien.

 

Het baart het Comité zorgen dat de lidstaten nog altijd de neiging hebben om EU-wetgeving bij de omzetting daarvan in nationale wetgeving ingewikkelder te maken en daaraan overbodige voorschriften toe te voegen („goldplating”).

Rapporteur

:

Lord Graham Tope (UK/ALDE), Raadslid van de gemeente Sutton (graafschap Groot-Londen)

Referentiedocumenten:

Werkdocument van de Commissie — Tweede voortgangsrapport inzake de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving

COM(2008) 33 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Tweede strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie

COM(2008) 32 final

Verslag van de Commissie inzake subsidiariteit en evenredigheid — (vijftiende verslag „De wetgeving verbeteren”, 2007)

COM(2008) 586 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Derde strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie

COM(2009) 15 final

Werkdocument van de Commissie — Derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving

COM(2009) 17 final

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

1.

Het Comité zal zich samen met de Europese Commissie en de andere EU-instellingen blijven inzetten voor betere regelgeving op alle bestuursniveaus in de EU, in de waarlijke zin van multilevel governance.

2.

Het erkent dat er vooruitgang is geboekt op dit terrein en is tevreden met de inspanningen van de Europese Commissie, die tot tastbare resultaten hebben geleid. Verdere verbeteringen blijven echter mogelijk en noodzakelijk.

3.

Het wijst op de waardevolle bijdrage die mevrouw Maij-Weggen heeft geleverd door als CvdR-waarmemer deel te nemen aan de werkzaamheden van de groep op hoog niveau m.b.t. de vermindering van de administratieve lasten. Het herinnert eraan dat lokale en regionale overheden en het Comité zelf de meest aangewezen instanties zijn om de EU-wetgeving te helpen verbeteren, omdat het overgrote deel van alle EU-wetten op lokaal en regionaal bestuursniveau wordt toegepast en EU-wetgeving gevolgen heeft voor het dagelijks leven van de burgers.

4.

Het verwelkomt de grotere openheid van de Commissie bij de voorbereiding van nieuwe voorstellen en de raadplegingen die zij niet alleen met de andere EU-instellingen, maar ook met betrokken partijen, en met name met representatieve Europese verenigingen van lokale en regionale overheden heeft georganiseerd, evenals de enthousiaste tenuitvoerlegging van de „gestructureerde dialoog” via het Comité van de Regio's. Het is van belang dat raadplegingsmechanismen toegankelijk en gevarieerd zijn, zodat het Europese beleidsproces wordt gevoed door een brede en representatieve dwarsdoorsnede van de Europese publieke opinie, aangezien dit tot een evenwichtiger besluitvormingsproces en een efficiëntere tenuitvoerlegging zal leiden, vooral in gevallen waar lokale en regionale autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de handhaving en toepassing van EU-regelgeving.

5.

Het benadrukt dat lokale en regionale overheden exclusieve en gedeelde bevoegdheden hebben t.a.v. de verlening van openbare diensten en de bevordering van de sociaal-economische ontwikkeling van hun burgers. Daarom werkt de democratie in de EU alléén als lokale en regionale overheden al in een vroeg stadium inspraak krijgen in het proces van EU-wetgeving en als zij volledig worden betrokken bij de toepassing van EU-wetten in het veld.

6.

De beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, evenals het uitvoeren van effectbeoordelingen, zijn volgens het Comité hoofdelementen bij het tot stand brengen van een model van multilevel governance in de EU en zullen veel vruchten afwerpen voor de economische ontwikkeling van de regio's en de territoriale cohesie van de Unie als geheel. Er zij op gewezen dat krachtens het Verdrag beslissingen moeten worden genomen op het niveau dat het dichtst bij de burger ligt — hetgeen niet altijd de het niveau van de centrale overheid is. Het subsidiariteitsbeginsel dient dus te worden opgevat als de basis voor meer empathie voor de behoeften van de burgers op alle bestuursniveaus en voor meer efficiency in het besluitvormingsproces.

7.

Het Comité zal zich ervoor blijven inzetten dat het beginsel van subsidiariteit meer bekendheid krijgt. Het netwerk voor subsidiariteitstoezicht is een nuttig instrument, niet alleen vanwege de betrokkenheid van de partners bij het toezicht, maar ook vanwege het feit dat het als laboratorium kan fungeren voor de uitwisseling van goede praktijken bij de toepassing van subsidiariteit en multilevel governance.

8.

Het is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om het evenredigheidsbeginsel toe te passen bij de uitoefening van haar wetgevende en regelgevende bevoegdheden; veel wetteksten zijn daardoor ingetrokken dankzij een groot aantal formele consolidatievoorstellen. Er zijn 48 vereenvoudigingsvoorstellen eindelijk goedgekeurd door de medewetgevers. Hierbij is het van belang om op te merken dat het niet alleen gaat om louter het aantal vereenvoudigingsvoorstellen, maar ook om de werkelijke reductie van administratieve lasten in de praktijk.

9.

Door middel van effectenbeoordelingen na te gaan of interventie op Europees niveau nodig is en wat de mogelijke impact van een reeks beleidskeuzes is, zijn verbeteringen mogelijk, evenals vereenvoudiging van het regelgevende kader. Met een daadwerkelijke en duurzame controle vooraf van de nieuwe EU-wetgeving kan niet alleen een nettovermindering van de administratieve rompslomp worden bereikt, maar kan deze ook op een laag peil worden gehouden. Een punt van zorg blijft echter wel dat alle amendementen en wijzigingen op wetsvoorstellen die vervolgens door het Europees Parlement en de Raad worden aangebracht, verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor lokale en regionale overheden — iets wat wellicht niet helemaal goed wordt ingeschat door de beleidsmakers.

10.

Het Comité is van mening dat uitspraken van het Europese Hof van Justitie verregaande invloed kunnen hebben op de lokale en regionale overheden, bijvoorbeeld op het gebied van openbare aanbestedingen, op manieren die wellicht niet altijd in de oorspronkelijke wetgeving werden voorzien.

11.

Wil de EU transparanter worden en meer inspelen op de zorgen van de burgers, dan is het van belang dat de communautaire wetgeving inzichtelijk wordt gemaakt voor degenen voor wie deze bedoeld is. Het Comité wil er derhalve bij de Europese Commissie op aandringen om de teksten eenvoudiger, coherenter en eenduidig te maken, zodat er sprake kan zijn van een effectieve en uniforme toepassing in alle lidstaten. Deze vereiste is met name van belang omdat de uiteindelijk goedgekeurde teksten vaak het resultaat zijn van compromissen, die niet altijd gemakkelijk kunnen worden omgezet in nationale wetgeving.

12.

Het Comité is er zich in dit verband van bewust dat de meeste lokale en regionale overheden en hun burgers niet met EU-wetgeving maar met in nationale wetgeving omgezette EU-wetgeving worden geconfronteerd. Op alle bestuursniveaus dient er dus gewerkt te worden aan vereenvoudiging en coherentie en dienen nieuw beleid en regelgeving te worden uitgelegd.

13.

Het baart het Comité zorgen dat de lidstaten nog altijd de neiging hebben om EU-wetgeving bij de omzetting daarvan in nationale wetgeving ingewikkelder te maken en daaraan overbodige voorschriften toe te voegen („goldplating”).

14.

Voorafgaande effectbeoordeling krijgt begrijpelijkerwijs veel nadruk, maar de evaluatie achteraf, waarbij de doelstellingen worden vergeleken met de daadwerkelijke gang van zaken, mag natuurlijk niet worden verwaarloosd als onderdeel van het streven naar betere regelgeving in algemene zin. De meerderheid van de nieuwe voorstellen betreffen het wijzigen of aanvullen van het bestaande acquis communautaire. In een voortdurende cyclus van noodzakelijk onderhoud van wetgeving is het belangrijk de waardevolle ervaringen van lokale en regionale autoriteiten in toepassing van EU-regels mee te wegen in de opstelling van nieuwe voorstellen.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Voorbereiding van nieuwe wetten: raadpleging

15.

Voor meer democratische legitimiteit van de besluitvorming moeten de lokale en regionale overheden door de EU-instellingen en de lidstaten, binnen het kader van hun bevoegdheden, beter worden betrokken bij de uitwerking en formulering van communautaire wetgeving. Dit geldt met name voor regio's die over wetgevende bevoegdheden beschikken, want deze zijn verplicht om de communautaire wetgeving over te nemen op de beleidsterreinen waarvoor ze bevoegd zijn. Tegen de achtergrond van de pogingen die lokale en regionale overheden ondernemen om de EU-wetgeving te beïnvloeden, moet het Comité zelf worden gezien als hun beste woordvoerder. Door hun praktijkervaring en kennis weten de leden van het Comité precies wat er op lokaal niveau speelt en zijn ze als geen ander in staat om wetgeving te toetsen op impact en effectiviteit.

16.

Raadpleging dient op alle bestuursniveaus plaats te vinden, zowel op dat van de EU als in de lidstaten. Voor de raadpleging van regio's en gemeenten moeten adequate procedures worden ontwikkeld.

17.

De voorbereidende fase van het Europese wetgevingsproces wordt steeds belangrijker. Als er in dit vroege stadium betere analyses worden gemaakt en een betere raadpleging plaatsvindt, zal de EU ook beter in staat zijn om effectieve wetgeving te ontwikkelen, die gemakkelijker kan worden omgezet in de verschillende specifieke context van de lidstaten.

Voorbereiding van nieuwe wetten: effectbeoordeling

18.

Het Comité bevestigt zijn commitment om bij te dragen aan de effectbeoordeling van nieuwe wetsvoorstellen die een grote lokale en regionale impact hebben. In gevallen dat nieuwe voorstellen wijziging van bestaande regelgeving betreffen, moet de effectbeoordeling de resultaten bevatten van de evaluatie, waardoor er een direct verband wordt gelegd tussen de voorafgaande effectbeoordeling en de evaluatie achteraf.

19.

Aangezien effectbeoordeling een langdurig proces is dat veel middelen vergt, dient er zoveel mogelijk vooruit te worden gepland, zodat er aan de hand van de jaarlijkse beleidstrategie en het werk- en wetgevingsprogramma van de Commissie bilateraal prioriteiten kunnen worden gesteld t.a.v. de te behandelen dossiers. Misschien kan dit gebeuren in het kader van een jaarlijkse technische bespreking. Daarnaast zouden de directoraten-generaal van de Europese Commissie aangemoedigd moeten worden om het CvdR rechtstreeks te benaderen wanneer ze de indruk hebben dat hun effectbeoordelingen aanvulling behoeven met gegevens inzake de territoriale gevolgen van geplande initiatieven.

20.

Bij het maken van effectbeoordelingen zal rekening moeten worden gehouden met de situatie van regio's die wetgevende bevoegdheden hebben, waarbij vermeden dient te worden dat die bevoegdheden worden overgeheveld naar het centrale niveau.

21.

Het Comité roept het Europees Parlement en de Raad op om het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” uit 2003 beter na te leven wanneer ze wijzigingen aanbrengen in de wetsvoorstellen van de Commissie, in die zin dat moet worden voorkomen dat lokale en regionale overheden met meer administratieve en financiële lasten worden opgezadeld. Het CvdR en het EESC zouden moeten worden betrokken bij elke herziening van het interinstitutioneel akkoord (IIA).

22.

Het Comité acht het een goede zaak dat het in de groep op hoog niveau m.b.t. de vermindering van administratieve lasten is vertegenwoordigd door mevrouw Hanja Maij-Weggen (EVP/NL) en zou willen dat het voor het einde van haar het mandaat van die groep (augustus 2010) officieel door de Commissie wordt geraadpleegd over de balans die van dat mandaat wordt opgemaakt. Daarna kan het Comité de resultaten van de werkzaamheden van die groep bekend maken bij lokale en regionale overheden overal in de EU, telkens als het gaat om vraagstukken die voor die overheden van belang zijn.

Tenuitvoerlegging en omzetting

23.

Het Comité stemt in met het voornemen om de onnodige bureaucratische rompslomp voor het MKB te verlichten en om het gebruik van informatietechnologie aan te moedigen; één van de doelstellingen van de vereenvoudiging van de regelgeving van de Unie zou moeten zijn dat wetgeving eenvoudiger en efficiënter en dus „gebruikersvriendelijker” wordt gemaakt.

24.

Erkent dat betere regelgeving betekent dat regelgeving periodieke evaluatie behoeft. Daarom moet alle EU-regelgeving standaard evaluatiebepalingen bevatten, zodat alle betrokkenen hun ervaringen over de praktische gevolgen en uitvoering en handhaving van betrokken regelgeving kenbaar kunnen maken.

25.

Het roept de regio's met wetgevende bevoegdheden op om in te zien dat het voor hen zinvol kan zijn om een proactievere rol te spelen bij de onderhandelingen over en de omzetting van EU-recht. Ook voor andere soorten lokale en regionale overheden is in dit verband een cruciale rol weggelegd. De lidstaten zouden er alles aan moeten doen om een dergelijke actieve rol mogelijk te maken.

26.

Europese territoriale pacten, zoals de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) zouden de territoriale coherentie en de flexibiliteit van beleid dat grote lokale invloed heeft, zeker ten goede komen. De EGTS, een instrument dat rechtspersoonlijkheid heeft en dat partners de mogelijkheid biedt om een stabiele wettelijke structuur voor territoriale samenwerking te creëren, zal voor een hogere mate van multilevel governance zorgen en tot verbeteringen leiden in het wetgevingsproces op lokaal en regionaal niveau in heel Europa.

27.

Het Comité roept de lidstaten op om hun inspanningen ter vereenvoudiging van hun nationale wetgeving op te voeren en om de communautaire richtlijnen op de juiste wijze en zonder vertragingen in te voeren. In het kader van dat proces zouden ze de lokale en regionale overheden moeten raadplegen en rekening moeten houden met hun suggesties en voorstellen.

28.

Het dringt er nogmaals bij de nationale wetgevers op aan om af te zien van „goldplating” bij de omzetting van EU-wetgeving. In haar overzichten over correcte en tijdige implementatie van EU-richtlijnen zou de Commissie kunnen vermelden welke lidstaten gekozen hebben voor verdergaande nationale verplichtingen.

29.

De Commissie en het Hof dienen rekening te houden met de gevolgen van uitspraken van het Hof voor regionale en lokale overheden.

30.

Het roept de Commissie op om duidelijk aan te geven in welke concrete gevallen er al dan niet sprake is van overheidssteun, en zich daarbij vooral te richten op problemen en situaties die onder de verantwoordelijkheid vallen van de lokale en regionale overheden.

Communicatie

31.

Het Comité roept de Europese Commissie ertoe op om haar programma voor betere regelgeving meer op de burgers af te stemmen. De inspanningen op dit gebied en de communicatie zouden vooral moeten worden gericht op de terreinen waar burgers de meeste meerwaarde verwachten.

32.

Het wil duidelijker taalgebruik aanbevelen bij de formulering van richtlijnen: dit zou de kans op verkeerde interpretatie verminderen en dus vertraging bij de toepassing of fouten bij de omzetting van de richtlijnen helpen voorkomen.

33.

Het erkent dat nationale wetgevers en lokale en regionale overheden, evenals hun representatieve verenigingen, een rol te vervullen hebben als het erom gaat overheden die de EU-wetgeving ten uitvoer moeten leggen en moeten omzetten in nationale wetgeving, evenals de gewone burgers beter te informeren over EU-wetgeving en de omzetting daarvan in nationale wetgeving.

Brussel, 3 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/5


Advies van het Comité van de Regio's over de vraag „Hoe de Lissabonstrategie er na 2010 moet uitzien”

2010/C 141/02

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

vindt dat de hoge bestaanskwaliteit moet worden nagestreefd binnen de „ecologische grenzen van een eindige planeet (1), met als premisse dat het uiteindelijke doel is dat een rechtvaardige samenleving wordt gecreëerd waarin de sociale samenhang groot is, waarin individuen en groepen mede door hun bijdragen zoveel mogelijk tot hun recht komen en waarin stimulerende en steunmaatregelen vooral zijn gericht op de bestrijding van armoede en maatschappelijke uitsluiting en op de totstandbrenging van een duurzame economie;

vindt dat er dringend behoefte is aan een van ruime middelen voorzien cohesiebeleid voor de hele EU, waarbij alle regio's worden betrokken om de nieuwe strategie te helpen toepassen. Verder verwerpt het Comité iedere maatregel om bij de herziening van de toekomstige EU-begroting structuurfondsen te renationaliseren of de regionale dimensie uit het cohesiebeleid te halen;

wijst erop dat het cohesiebeleid van de EU een multilevel governance-structuur heeft voor de uitvoering van de programma's van de structuurfondsen. Voor de nieuwe strategie zou gebruik moeten worden gemaakt van die al bestaande samenwerkingsstructuren als middel om de huidige tekortkomingen in de bestuursstructuren weg te werken. Gemeenschappelijke beleidsvorming wordt met veel meer succes bereikt als de bestuursstructuren uitdrukkelijk op één lijn worden gebracht met de regionale programma's van het cohesiebeleid;

vindt dat Europa's leiders bovenaan hun prioriteitenlijst zouden moeten zetten dat Europa concurrentiekrachtiger moet worden gemaakt in de „groene” economie. De EU moet in staat worden gesteld om het voortouw te nemen bij de transformatie van de wereldwijde economie tot een gezond en duurzaam geheel. Dat betekent vooral dat de EU een voorbeeldfunctie moet vervullen door prioriteit te verlenen aan investeringen in nieuwe „groene” technologie, O&O (ook voor de productie van hernieuwbare energie), energie-efficiëntie, duurzame methoden voor productie en consumptie, ICT en de aanleg van breedband-infrastructuur voor afgelegen leefgemeenschappen, en aan milieubescherming en natuurbehoud. Voor Europa's universiteiten, onderzoekcentra en mkb is hierbij een cruciale rol weggelegd (2). Zo is coördinatie van het macro-economische en het arbeidsmarktbeleid nodig om de overstap naar een „groene” economie te vergemakkelijken.

Rapporteur

:

Christine Chapman (UK/PSE), lid van de Nationale Vergadering voor Wales

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Hoofdpunten

1.

Het Comité van de Regio's (hierna: CvdR) is voorstander van een vervolg op de Lissabonstrategie voor de periode na 2010, maar vindt dat die strategie dan wel een ander zwaartepunt moet krijgen en dat de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling en de Lissabonstrategie met elkaar moeten worden vervlochten. Het CvdR is verheugd dat de Commissie zich verbindt tot empowerment van mensen in een samenleving zonder uitsluiting en tot het creëren van een groenere economie die de concurrentie het hoofd kan bieden en waarin alles en iedereen steeds meer met elkaar verbonden is, zoals uiteengezet in haar raadpleging van 24 november over de toekomst van de strategie, maar is teleurgesteld dat de Commissie niet komt met een meer ambitieuze en overkoepelende visie om het zwaartepunt en de koers van de strategie dusdanig te verleggen dat Europa tot een duurzame en sociaal rechtvaardige en samenhangende samenleving wordt gemaakt.

2.

In de huidige Lissabonstrategie is te weinig erkenning gegeven aan de onmisbare rol van lokale en regionale overheden overal in de EU bij de toepassing van de Lissabonstrategie en de bekendmaking ervan in het veld. Het CvdR staat dan ook achter de oproep die de Commissie in haar Witboek over multilevel governance doet om dat euvel in de nieuwe strategie te verhelpen.

3.

De overgrote meerderheid van lokale en regionale overheden tast in het duister over de algemene doelstelling van de huidige Lissabonstrategie. Dat probleem kan worden opgelost door voor de nieuwe strategie duidelijke doelstellingen vast te leggen en de burgers hier duidelijk over voor te lichten.

4.

Het Comité betreurt dat men met de strategie van Lissabon, die was bedoeld om bij te dragen tot de EMU, niet is geslaagd in het streven om gezamenlijke economische governance op EU-niveau te verbeteren of het economisch beleid van de lidstaten beter te coördineren. Het betreurt dat veel lidstaten in reactie op de huidige economische crisis zijn overgestapt op economisch beleid dat slechts op nationale overwegingen is gebaseerd en er niet voor hebben gekozen om in het kader van de Europese interne markt gecoördineerde maatregelen te treffen.

5.

Ook zou de nieuwe strategie één uitdrukkelijke algemene doelstelling moeten krijgen waarin de nadruk wordt gelegd op een hoge bestaanskwaliteit en een hoge mate van welzijn voor alle burgers van de EU. Werkgelegenheid is in dat verband een doorslaggevende factor, evenals materiële welstand, maar er zijn nog andere factoren die meespelen: alleen door al die factoren mee te nemen wordt een volledig beeld verkregen van wat bestaanskwaliteit en welzijn inhoudt, waartoe ook – in ruimere zin – de maatschappijvorm en het milieu worden gerekend (3).

6.

Die hoge bestaanskwaliteit moet worden nagestreefd binnen de „ecologische grenzen van een eindige planeet (4), met als premisse dat het uiteindelijke doel is dat een rechtvaardige samenleving wordt gecreëerd waarin de sociale samenhang groot is, waarin individuen en groepen mede door hun bijdragen zoveel mogelijk tot hun recht komen en waarin stimulerende en steunmaatregelen vooral zijn gericht op de bestrijding van armoede en maatschappelijke uitsluiting en op de totstandbrenging van een duurzame economie.

7.

Onderwijs en opleiding spelen een cruciale rol als het erom gaat bekendheid te geven aan duurzaamheidsvraagstukken en de creativiteit en ondernemingstalenten van Europa's burgers op dit gebied te helpen vergroten. Ook is het hoog tijd voor een cultuuromslag ten gunste van „levenslang leren”.

8.

Om verwarring met het Verdrag van Lissabon te voorkomen en het vernieuwende karakter ervan te doen uitkomen, zou de nieuwe strategie een nieuwe naam moeten krijgen. Een mogelijke benaming is „Bestaanskwaliteit voor iedereen: bouwen aan een duurzame toekomst voor Europa in de wereld”, of korter: „Strategie voor een duurzaam Europa”.

9.

Er is behoefte aan een efficiëntere communicatiestrategie waar lokale en regionale overheden bij betrokken zijn. Daardoor moet de nieuwe strategie in grotere kringen bekendheid gaan genieten en dienen de de voornaamste boodschappen ervan te worden uitgedragen.

Problemen van nu en later die om een oplossing vragen

10.

Door de financiële, economische, sociale en milieucrisis zijn de bakens voor de discussie over de toekomst van de Lissabonstrategie duidelijk verzet: „business as usual” is niet langer een optie. Door die crisis is een aantal problemen aan het licht gekomen die om een onmiddellijke oplossing vragen (met name de bestrijding van de toenemende werkloosheid in Europa, vooral onder jongeren, en van het weer opdoemende schrikbeeld van protectionisme), zijn structurele zwakke punten van het globale economische model blootgelegd en is gebleken dat er een nieuwe, op economische, sociale en milieuduurzaamheid gerichte aanpak en strakkere regels voor het bankwezen en de financiële sector moeten komen.

11.

Zelfs al voordat de crisis uitbrak (dus in de tijd waarin nog werd gedacht dat de economie het redelijk goed deed), was er overal in Europa al veel armoede, met gestaag groeiende inkomensverschillen. Volgens door de Commissie in oktober 2008 gepubliceerde cijfers leeft 16 % van Europa's bevolking onder de armoedegrens, maakt één op de tien Europeanen deel uit van een gezin zonder kostwinner en ligt voor 19 % van alle kinderen armoede op de loer (5). Een einde maken aan die armoede en de steeds groter wordende inkomensverschillen moet een hoofddoelstelling van de nieuwe strategie worden.

12.

Andere onontkoombare doelstellingen van de nieuwe strategie houden verband met een aantal langetermijnkwesties waarmee de EU wordt geconfronteerd, waaronder de demografische ontwikkelingen, de klimaatverandering, de continuïteit van de energievoorziening, de globalisering (6) en het streven naar EU-brede territoriale cohesie. Het CvdR betreurt dat territoriale cohesie niet méér aandacht als leidend beginsel krijgt in het raadplegingsdocument van de Commissie over de EU-strategie 2020. Het roept de Commissie op om zich er overeenkomstig de in het Verdrag van Lissabon vastgelegde eisen inzake territoriale cohesie toe te verbinden om een ieder wetgevingsvoorstel dat de bevoegdheden van de lokale en/of regionale autoriteiten raakt, vergezeld doen gaan van een territoriale-effectenbeoordeling.

13.

Een nasleep van de sociale, financiële en economische crisis is dat de openbare financiën de komende jaren onder zware druk zullen komen te staan. De middelen en fondsen waarover lokale, regionale, nationale en Europese overheden beschikken, moeten daarom gerichter worden besteed. Dan alleen kunnen de algemene doelstellingen van de nieuwe strategie binnen bereik komen. De steden en regio's moeten efficiënt kunnen bijdragen tot de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon. Daarom moeten de Unie en de lidstaten de beginselen van het handvest voor lokale autonomie van de Raad van Europa betreffende de financiële middelen van die lichamen (artikel 9) integraal naleven.

14.

Om voor echte sociale samenhang te zorgen en de langetermijnkwesties te kunnen aanpakken, moet beleid altijd een territoriale dimensie hebben, zodat steeds rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van regio's en steden overal in Europa. Ook moeten er in de EU-begroting voldoende middelen worden uitgetrokken om een evenwichtige territoriale ontwikkeling van de Unie te ondersteunen.

15.

In de nieuwe strategie zou voorrang moeten worden gegeven aan het streven naar een „groene” economie en de totstandbrenging van sociale samenhang. Daarbij zou moeten worden uitgegaan van multilevel governance en zou een hele nieuwe methode moeten worden bedacht voor de beoordeling van de impact van de nieuwe strategie.

Een „groene” economie

16.

De EU-doelstellingen voor de bestrijding van de klimaatverandering en de verbintenissen die de EU op dat gebied is aangegaan, zouden in de nieuwe strategie moeten worden verwerkt, met als uiteindelijke doel om van Europa een koolstofarme economie te maken.

17.

Europa's leiders zouden bovenaan hun prioriteitenlijst moeten zetten dat Europa concurrentiekrachtiger moet worden gemaakt in de „groene” economie. De EU moet in staat worden gesteld om het voortouw te nemen bij de transformatie van de wereldwijde economie tot een gezond en duurzaam geheel. Dat betekent vooral dat de EU een voorbeeldfunctie moet vervullen door prioriteit te verlenen aan investeringen in nieuwe „groene” technologie, O&O (ook voor de productie van hernieuwbare energie), energie-efficiëntie, duurzame methoden voor productie en consumptie, ICT en de aanleg van breedband-infrastructuur voor afgelegen leefgemeenschappen, en aan milieubescherming en natuurbehoud. Voor Europa's universiteiten, onderzoekcentra en mkb is hierbij een cruciale rol weggelegd (7). Zo is coördinatie van het macro-economische en het arbeidsmarktbeleid nodig om de overstap naar een „groene” economie te vergemakkelijken.

18.

De EU zou een strategie moeten uitstippelen voor „groene” vaardigheden en „groene” banen. Met die strategie zouden de randvoorwaarden worden geschapen voor investeringen in de vaardigheden en kennis die nodig zijn om een duurzame economie tot stand te brengen. Toekomstige programma's voor subsidiëring door de EU, waaronder het programma „Levenslang leren” en het ESF, zouden moeten worden ingezet om dit soort investeringen te ondersteunen, met speciale aandacht voor nieuwe, dynamische en innoverende kleine en middelgrote ondernemingen (8).

19.

De EU zou moeten streven naar betere „groene” regelgeving om overal in Europa de totstandbrenging van een duurzame economie te vergemakkelijken, en zou met het oog daarop een samenhangend kader van stimulerende en steunmaatregelen moeten goedkeuren.

20.

Een prioriteit moet zijn dat best practices worden uitgewisseld t.a.v. nieuwe methoden die lidstaten hanteren om burgers, ondernemingen en overheden tot milieubewust gedrag aan te zetten, dan wel om „groene” acties te belonen en niet-duurzaam gedrag te bestraffen.

21.

Het kan niet vaak genoeg worden gezegd: een „groene” aanpak kan werken als een positieve spiraal waardoor zowel economische als maatschappelijke problemen worden opgelost. Zo konden met recente veranderingen in de structuurfondsverordeningen maatregelen worden gefinancierd voor energie-efficiëntie in gezinshuishoudingen met een laag inkomen.

22.

Om in het veld verandering teweeg te brengen, zijn bottom up-initiatieven van lokale overheden van belang  (9).

Sociale samenhang en maatschappelijke integratie

23.

Stelsels van sociale zekerheid en sociale-bijstandsregelingen waarmee de meest kwetsbaren in de samenleving worden beschermd, zijn zonder meer van waarde en belang; Europa's sociaal model mag niet aan invloed inboeten (10).

24.

Het Comité is zich bewust van de cruciale rol van de diensten van algemeen belang, zoals verwoord in het bij het Verdrag van Lissabon gevoegde protocol betreffende die diensten. Het denkt daarbij met name aan de sociale diensten van algemeen belang ten aanzien waarvan de organisatiemodaliteiten en de financiering meer moeten worden veiliggesteld, alsook aan het belang van openbare diensten die dicht bij de burger worden verleend.

25.

Er zijn maatregelen nodig om een einde te maken aan armoede onder kinderen en generationele armoede in gezinnen, en de Barcelona-streefcijfers inzake kinderopvang moeten worden aangehouden (11).

26.

Er is dringend behoefte aan een van ruime middelen voorzien cohesiebeleid voor de hele EU, waarbij alle regio's worden betrokken om de nieuwe strategie te helpen toepassen. Verder verwerpt het Comité iedere maatregel om bij de herziening van de toekomstige EU-begroting structuurfondsen te renationaliseren of de regionale dimensie uit het cohesiebeleid te halen.

27.

Men moet er zich toe verbinden om in de programma's van de structuurfondsen van de Unie efficiënter gebruik te maken van de bestaande kennis en goede praktijken om alle EU-regio's te ondersteunen.

28.

Europa's leiders zouden het Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en maatschappelijke uitsluiting (2010) moeten aangrijpen om sociale samenhang en maatschappelijke integratie tot prioriteit uit te roepen, d.i. zich ertoe te verbinden om een einde te maken aan de toenemende werkloosheid, de verschillen in de economische prestaties van regio's, maatschappelijke uitsluiting en het gebrek aan banen en economische bedrijvigheid. Het CvdR stemt in met de opmerking in het Barca-Rapport dat de programma's van de structuurfondsen van de EU een belangrijk wapen zijn in de strijd tegen maatschappelijke uitsluiting.

29.

Er moet actie worden ondernomen tegen de groeiende dreiging van werkloosheid onder jongeren. Dit kan door voorrang te geven aan investeringen in onderwijs, opleiding en het aanleren van vaardigheden, incl. regelingen om jongeren mobiel te maken. Het CvdR is ingenomen met de door de Raad in november 2008 aangenomen Aanbeveling inzake de mobiliteit van jonge vrijwilligers en staat achter het voorstel van de Commissie om 2011 tot Europees Jaar van vrijwilligers uit te roepen.

30.

De wezenlijke inbreng van vrouwen op de arbeidsmarkt en als (vernieuwende) ondernemers moet meer erkenning krijgen. Zoals blijkt uit een verslag dat de Commissie onlangs heeft uitgebracht en waarin staat dat vooral het loonverschil, genderstereotypen en de combinatie van werk en privéleven nog steeds een probleem vormen, heeft Europa wat genderlijkheid betreft nog een lange weg te gaan (12)  (13). Er zijn echter aanbevelingen en stimuleringsmaatregelen nodig om ervoor te zorgen dat vrouwen tot de arbeidsmarkt kunnen toetreden en hun positie aldaar kunnen behouden.

31.

De inbreng en de waarde van burgers uit alle geledingen van de maatschappij moet meer erkenning krijgen. In de nieuwe strategie moet de betekenis van het maatschappelijk middenveld worden benadrukt: vooral mensen die in de sociale economie werken, maar ook werknemers in de zorg en vrijwilligers, krijgen voor wat ze doen vaak niet het respect dat ze verdienen. Ook moet in de nieuwe strategie een lans worden gebroken voor „actief-ouder-worden”-beleid en intergenerationele initiatieven.

32.

Via het cohesiebeleid van de EU zou in de toekomst ook steun moeten worden gegeven aan lokale ontwikkelingsinitiatieven. Daarbij moet vooral worden gedacht aan heel specifieke leefgemeenschappen in steden of op het platteland die met heel specifieke sociaal-economische problemen kampen. Die aanpak heeft al succes opgeleverd met initiatieven als EQUAL, LEADER en URBAN en in de algemene programma's van Doelstellingen 1 en 2.

33.

Het CvdR is voorstander van een benadering waarbij staatssteunregels de mogelijkheid bieden om producerende lokale bedrijven te subsidiëren (bv. doordat bij aanbestedingen overheidsopdrachten in eerste instantie aan „groene” inschrijvers worden gegund of doordat leefgemeenschappen in afgelegen en landelijke gebieden op het breedbandnetwerk worden aangesloten).

Multilevel governance

34.

Lokale en regionale overheden moeten worden betrokken bij de uitstippeling, toepassing en evaluatie van de nieuwe strategie.

35.

Belangrijk is dat lokale en regionale overheden het voortouw nemen met maatregelen „in het veld” voor alle problemen die de financiële en economische crisis nu al veroorzaakt en die op korte termijn om een oplossing vragen (14).

36.

De diverse bestuurslagen in Europa zou beter moeten gaan samenwerken en hun maatregelen beter moeten coördineren. Ook zou de regionale dimensie in de nieuwe strategie kracht moeten worden bijgezet.

37.

Europa's leiders zouden erop moeten toezien dat de EU haar financiële middelen voortaan vooral gaat besteden aan de verwezenlijking van de voornaamste doelstellingen van de nieuwe strategie. Daartoe kan op alle relevante beleidsgebieden van het EU-budget de succesformule van het „oormerken” van de structuurfondsen voor de Lissabonstrategie worden toegepast.

38.

Nationale regeringen moeten meer prikkels krijgen om zich te verbinden tot de verwezenlijking van de - eventueel bindende - doelstellingen van de nieuwe strategie, als garantie dat de nieuwe strategie daadwerkelijk in het veld wordt toegepast.

39.

Het is een goede zaak dat wordt overwogen om de nieuwe strategie aan de zittingstermijn van de Commissie en het Europees Parlement te koppelen. De rol van het Europees Parlement – in zijn hoedanigheid van democratisch verkozen EU-instelling die optreedt in samenwerking met het EESC en het CvdR - zou in de nieuwe strategie duidelijker moeten worden omschreven.

40.

Het cohesiebeleid van de EU heeft een multilevel governance-structuur voor de uitvoering van de programma's van de structuurfondsen. Voor de nieuwe strategie zou gebruik moeten worden gemaakt van die al bestaande samenwerkingsstructuren als middel om de huidige tekortkomingen in de bestuursstructuren weg te werken. Gemeenschappelijke beleidsvorming wordt met veel meer succes bereikt als de bestuursstructuren uitdrukkelijk op één lijn worden gebracht met de regionale programma's van het cohesiebeleid.

41.

De partnerschappen die al zijn aangegaan, zouden zich actief moeten opstellen bij de voorbereiding van de Nationale Hervormingsprogramma's (NHP's), waarbij de programma's van de structuurfondsen de regionale invalshoek vormen voor de verwezenlijking van de voornaamste doelstellingen van die NHP's. Het CvdR maakt zich er zorgen over dat er in het raadplegingsdocument geen concrete suggesties worden gegeven m.b.t. de manier waarop lokale en regionale overheden en regionale parlementen en assemblées in het kader van de EU-strategie 2020 bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de strategie en de NHP's betrokken zullen worden.

Impact van de strategie

42.

Er komen steeds meer bedenkingen tegen het gebruik van het BBP als voornaamste maatstaf voor economische prestaties. Daarom moeten er beslist nieuwe indicatoren worden uitgewerkt waaraan welvaart, welzijn en bestaanskwaliteit in de EU op significantere wijze kunnen worden afgemeten (15).

43.

Ook zijn maatregelen geboden om de bredere maatschappelijke en milieu-uitdagingen aan te gaan. Daarbij moet ook worden gedacht aan indicatoren voor de armoede onder kinderen, de spreiding van de lonen, de emissie van CO2 e.d., de consequenties voor de biodiversiteit en andere factoren die in ruime zin bepalend zijn voor „welzijn” en die overal in de EU op subnationaal niveau een gedifferentieerd beeld vertonen (16).

44.

Lokale en regionale overheden moeten rechtstreeks worden betrokken bij de uitwerking van indicatoren en streefcijfers voor de nieuwe strategie. Het in januari 2009 gesloten burgemeestersconvenant vormt het bewijs dat lokale en regionale overheden een voortrekkersrol kunnen spelen bij de aanpak van de meest knellende beleidsvraagstukken en dat zij daarin zelfs verder kunnen gaan dan overheden op het nationale of het Europese bestuursniveau.

Met objectieve gegevens onderbouwd advies

45.

Voor de in dit advies naar voren gebrachte opvattingen is uitgegaan van de resultaten van de in maart jl. in Praag door het CvdR gelanceerde raadpleging over de toekomst van de strategie, alsook van onderzoek in Brussel, Wales en het VK. De bijdrage van het Lissabon Monitoring Platform aan de totstandbrenging van dit advies was dat het op tijd is gekomen met een analyse van de resultaten van die raadpleging.

46.

Het komt erop aan dat het CvdR – via zijn netwerken, maar vooral ook middels het Lissabon Monitoring Platform – toezicht blijft houden op de toepassing van de nieuwe strategie in het veld.

Brussel, 3 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  Zie het verslag van de UK-commissie voor duurzame ontwikkeling „Prosperity without growth: the transition to a sustainable economy” (http://www.sd-commission.org.uk/pages/redefining-prosperity.html).

(2)  Een voorbeeld hiervan is de „wave hub”, een met middelen uit het EFRO gesubsidieerde reeks offshore-apparaten voor de opwekking van golfslagenergie voor de kust van Cornwall: het eerste Britse demonstratieproject in situ op dit gebied. Voor dit project is samengewerkt tussen overheid, particuliere ondernemingen en onderzoeksinstituten.

(3)  De New Economics Foundation (http://www.neweconomics.org/gen/) heeft National Accounts of Well-being uitgewerkt, ofwel een lijst van factoren die bepalend zijn voor ieders welbevinden als individu en als lid van de maatschappij.

(4)  Zie het verslag van de UK-commissie voor duurzame ontwikkeling „Prosperity without growth: the transition to a sustainable economy” (http://www.sd-commission.org.uk/pages/redefining-prosperity.html).

(5)  DG Werkgelegenheid MEMO/08/625, Brussel 16 oktober 2008, zie (http://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=en&catId=637).

(6)  Zie het door de Commissie in december 2008 gepubliceerde Regions 2020 Report.

(7)  Een voorbeeld hiervan is de „wave hub”, een met middelen uit het EFRO gesubsidieerde reeks offshore-apparaten voor de opwekking van golfslagenergie voor de kust van Cornwall: het eerste Britse demonstratieproject in situ op dit gebied. Voor dit project is samengewerkt tussen overheid, particuliere ondernemingen en onderzoeksinstituten.

(8)  Voorbeelden van zo'n strategie zijn er al: de strategie „Capturing the Potential – A Green Jobs Strategy for Wales” van de Welsh Assembly Government (juli 2009) en de strategie „Going for green growth: a green jobs strategy for Scotland” van de Schotse regering (juni 2005).

(9)  Een voorbeeld daarvan is de Deense gemeente Thisted waar actie om de klimaatverandering tegen te gaan, ertoe heeft geleid dat alle elektriciteit en meer dan 80 % van de verwarmingsenergie door niet-fossiele brandstoffen wordt geleverd (www.climate.thisted.dk).

(10)  Een goede bespreking van dit onderwerp is te vinden in „The Spirit Level: Why More Equal Societies Almost Always Do Better” (door Richard Wilkinson en Kate Pickett, uitgeverij: Allen Lane, maart 2009). Het Sociale Platform wil dat er in Europa een minimumloonsysteem komt en bij de EU wordt erop aangedrongen om zich aan de ILO-normen voor „fatsoenlijk werk” te houden.

(11)  „ … (om) voor 2010 te voorzien in kinderopvang voor ten minste 90 % van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd en voor ten minste 33 % van de kinderen onder 3 jaar” (http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/ec/71025.pdf).

(12)  Gelijkheid van vrouwen en mannen - 2009 COM(2009) 77 final).

(13)  Goldman Sachs beweert in Global Economics Paper no 164 „Women Hold Up Half the Sky” (2007) dat de economie groeit naarmate de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen afneemt. De regering van Noorwegen heeft bepaald dat de directie van particuliere ondernemingen voor minstens 40 % uit vrouwen moet bestaan, omdat een dergelijke norm „goed is voor de economie”. De Wereldbank stelt dat armoede alleen kan worden uitgeroeid als er gendergelijkheid is: de economische kansen voor vrouwen aan banden leggen, getuigt – aldus de Wereldbank - van „belabbberd economisch inzicht” (Issues Brief „The World Bank and Gender Equality”, april 2009).

(14)  Zo zijn er in Wales sinds oktober 2008 al niet minder dan zes economische topbijeenkomsten gehouden waar alle voornaamste stakeholders samen naar een uitweg uit de crisis hebben gezocht. Ook heeft de regering van Wales een beroep gedaan op het ESF om een gecombineerde subsidiëring van lonen en opleidingen te financieren voor werkgevers die onlangs ontslagen werknemers in dienst nemen (REACT) of die met ontslag bedreigde werknemers in dienst houden (PROACT). De Conferentie van Perifere en Maritieme Regio's heeft op 15 juli jl. het manifest „Emerging stronger from the crisis: a European Territorial Pact” goedgekeurd, waarin de regionale respons op de crisis wordt onderkend en de Commissie, de lidstaten en regionale overheden worden opgeroepen om samen over langetermijnoplossingen voor de crisis te gaan discussiëren.

(15)  Van bijzonder belang in dit verband is de door de Franse president Sarkozy opgerichte „commissie voor de meting van economische prestaties en sociale vooruitgang” om – naast het BBP – ook nog andere indidcatoren uit te werken voor de evaluatie van sociaal-economische vooruitgang.

(16)  De regering van Wales heeft een nieuwe strategie voor duurzame groei uitgestippeld: „One Planet: One Wales”. Voor die strategie zijn de volgende indicatoren vastgelegd waaraan de resultaten van de voornaamste onderdelen ervan kunnen worden afgemeten: a) ecologische voetafdruk, b) biodiversiteit, c) bruto meerwaarde (als equivalent van het BBP als maatstaf), d) gezinshuishoudingen met een laag inkomen, e) welzijn.


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/11


Advies van het Comité van de Regio's over „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen — Anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt- en vaardigheidsbehoeften”

2010/C 141/03

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S DOET DE VOLGENDE AANBEVELINGEN:

De politieke actoren (op nationaal, regionaal en lokaal niveau) moeten er alles aan doen om de negatieve gevolgen van de crisis op te vangen en absolute prioriteit verlenen aan de mogelijkheden van een koolstofarme economie. Deze dient bevorderd te worden via een geïntegreerde en duurzame aanpak in het kader van een vernieuwde Lissabonstrategie.

Door de aanhoudende economische crisis hebben reeds duizenden werknemers in lidstaten van de EU hun baan verloren, een ontwikkeling die nog wordt versterkt door de opkomst van nieuwe markten en het uitwijken van ondernemingen naar landen waar de productiekosten lager liggen. De vaardigheden van alle werknemers zullen beslist moeten worden verbeterd en moeten worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt.

Een kwalitatief hoogstaande basisopleiding legt de grondslag voor het verwerven van vaardigheden en vergroot de bereidheid om een leven lang te leren. De maatschappij, zeker in de EU, ontwikkelt zich steeds meer tot een kenniseconomie met een stijgende vraag naar hoogopgeleide werknemers en de dienstensector als voornaamste werkgever.

Het Comité wijst erop dat de door de klimaatverandering noodzakelijk geworden veranderingen in de richting van een koolstofarme economie alsmede de technologische ontwikkelingen, met name op het gebied van ITC, ervoor zorgen dat er in de bestaande sectoren soms ingrijpende herstructureringen worden uitgevoerd. Dit gaat gepaard met navenante veranderingen op de arbeidsmarkt, maar biedt tegelijkertijd ook veel mogelijkheden voor het scheppen van nieuwe „groene” banen, die vaak beheersing van meerdere disciplines en kennis op tal van terreinen vereisen.

Rapporteur

:

mevrouw Fügl (AT/PSE), locoburgemeester van Traisen

Referentiedocument:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen - Anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt- en vaardigheidsbehoeften

COM(2008) 868 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

1.

Het Comité van de Regio's is verheugd over het engagement dat de Commissie in haar mededeling „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen” aan de dag legt.

2.

De zwaarste financiële en economische crisis sinds tientallen jaren heeft al tot een werkgelegenheids- en sociale crisis geleid, die alleen maar erger zal worden; op de gevolgen daarvan zal daarom geanticipeerd moeten worden om de schadelijke effecten te kunnen beperken (1).

3.

De politieke actoren (op nationaal, regionaal en lokaal niveau) moeten er alles aan doen om hun invloed te laten gelden en ervoor te zorgen datde negatieve gevolgen van de crisis worden opgevangen en absolute prioriteit verlenen aan de mogelijkheden van een koolstofarme economie. Deze dient bevorderd te worden via een geïntegreerde en duurzame aanpak in het kader van een vernieuwde Lissabonstrategie.

4.

Het Comité acht een analyse van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt van de Unie gedurende de komende jaren in dit verband onontbeerlijk.

Toekomstige uitdagingen

5.

De Europese Unie en haar 27 lidstaten staan de komende jaren voor diverse grote uitdagingen, die verband houden met een proces van verandering waarbij de traditionele structuren en gangbare werkwijzen van de industriële en informatiemaatschappij plaatsmaken voor de nieuwe eisen van een op kennis en innovatie gebaseerde samenleving, waarin het vermogen om toekomstige ontwikkelingen tijdig te voorzien van vitaal belang is.

6.

Door de aanhoudende economische crisis hebben reeds duizenden werknemers in lidstaten van de EU hun baan verloren, een ontwikkeling die nog wordt versterkt door de opkomst van nieuwe markten en het uitwijken van ondernemingen naar landen waar de productiekosten lager liggen. De vaardigheden van alle werknemers zullen beslist moeten worden verbeterd en moeten worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt.

7.

Een kwalitatief hoogstaande basisopleiding legt de grondslag voor het verwerven van vaardigheden en vergroot de bereidheid om een leven lang te leren. De maatschappij, zeker in de EU, ontwikkelt zich steeds meer tot een kenniseconomie met een stijgende vraag naar hoogopgeleide werknemers en de dienstensector als voornaamste werkgever.

8.

De demografische veranderingen en de vergrijzing van de bevolking zijn eveneens punten die volgens het Comité meer aandacht zouden moeten krijgen.

9.

Het Comité wijst erop dat de door de klimaatverandering noodzakelijk geworden veranderingen in de richting van een koolstofarme economie alsmede de technologische ontwikkelingen, met name op het gebied van ITC, ervoor zorgen dat er in de bestaande sectoren soms ingrijpende herstructureringen worden uitgevoerd. Dit gaat gepaard met navenante veranderingen op de arbeidsmarkt, maar biedt tegelijkertijd ook veel mogelijkheden voor het scheppen van nieuwe „groene” banen, die vaak beheersing van meerdere disciplines en kennis op tal van terreinen vereisen.

10.

Al deze veranderingen hebben gevolgen voor de werknemer, de arbeidsmarkt en het bedrijfsleven.

11.

Het Comité stelt dan ook voor dat er concrete maatregelen voor de lange termijn worden genomen. Hier moet men vooral denken aan radicale initiatieven ter bevordering van een nauwe samenwerking op het gebied van onderzoek, onderwijs en innovatie (de zog. kennisdriehoek). Daarom moeten er op EU-niveau ervaringen worden uitgewisseld en adequate oplossingen worden bedacht.

Rol van de gemeenten en regio's

12.

Gemeenten en regio's spelen een belangrijke rol bij het bereiken van de in de Commissiemededeling geformuleerde doelstellingen.

13.

Het Comité juicht het toe dat in de mededeling uitdrukkelijk wordt erkend dat de vaardigheidsbehoeften en arbeidsmarkten per regio verschillen vertonen. Gemeenten en regio's zijn bovendien de belangrijkste aanbieders van lager en middelbaar onderwijs. Hier wordt met de basisopleiding de grondsteen gelegd voor latere vaardigheden. De voor mobiliteit en levenslang leren noodzakelijke randvoorwaarden, zoals transportverbindingen, kinderopvang en onderwijsinstellingen, vallen dikwijls onder de bevoegdheid van de lokale en regionale overheden.

14.

Ook grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit zorgt ervoor dat er meer keuzevrijheid is en dat meer mensen nieuwe en betere banen kunnen vinden.

15.

Voor landelijke regio's met structurele handicaps, waar de bevolking dreigt weg te trekken, en voor ultraperifere regio's, is het absoluut noodzakelijk dat gemeenten en regio's via nauwere regionale samenwerking tussen alle belanghebbende partijen meer inspraak krijgen en dat er analyses worden gemaakt van de regionale arbeidsmarkten en toekomstige vaardigheidsbehoeften. Ook voor het formuleren van antwoorden van de Europese Unie op deze uitdagingen is het van belang dat gebruik wordt gemaakt van de kennis en ervaring van de lokale en regionale overheden.

16.

Het Comité pleit voor een efficiëntere besteding van de middelen uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) ten behoeve van regionale en lokale overheden, zodat deze snel en direct kunnen beschikken over de benodigde gelden en het gebruik ervan beter kunnen coördineren.

Veranderingen op de arbeidsmarkt

17.

De arbeidsmarkt - zowel in de afzonderlijke lidstaten als in de Europese Unie in haar geheel – wordt geconfronteerd met diverse ontwikkelingen:

18.

Vrijwel geen enkele moderne werknemer verandert in zijn leven geen enkele keer van baan. Onderzoek uit 2005 heeft aangetoond dat werknemers tijdens hun beroepsleven gemiddeld al vier betrekkingen hebben gehad (2). Ook wisselen veel werknemers perioden van werk af met perioden van werkloosheid; onzekere banen komen steeds vaker voor. Het Comité pleit ervoor dat men probeert een evenwicht te vinden tussen de basisbehoefte aan sociale zekerheid enerzijds en de vereiste arbeidsmarktmobiliteit anderzijds, zoals dit tot uitdrukking komt in het zgn. flexicurity-concept.

19.

Arbeidsmobiliteit speelt naar de mening van het Comité in het huidige beroepsleven een belangrijke rol. Vooral jongere en hoogopgeleide werknemers tonen zich bereid nieuwe professionele uitdagingen aan te gaan. Men gaat ervan uit dat mensen die zich qua arbeid en woon/werkplaats flexibel tonen, beter in staat zijn zich aan te passen aan nieuwe situaties en aldus nieuwe vaardigheden te verwerven.

20.

Het Comité wijst er echter op dat de bevolking met rasse schreden vergrijst. Het is goed mogelijk dat het potentiële reservoir aan arbeidskrachten in de Europese Unie tegen 2030 een kleine twintig miljoen mensen minder bedraagt (3). Dit betekent dat werknemers nu al voldoende vaardigheden moeten kunnen verwerven om een kans te hebben op de arbeidsmarkt van de toekomst. De toegang tot scholing en nascholing moet worden gewaarborgd en er moeten weldoordachte systemen ter beheersing van de migratiestromen komen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van zowel individuele personen als het gast- en herkomstland.

21.

In het volgende decennium zal de vraag naar hooggekwalificeerde en flexibele arbeidskrachten met uiteenlopende vaardigheden (niet alleen technische, maar ook sociale en culturele vaardigheden, bijv. op het gebied van communicatie en probleemoplossing) toenemen. De eisen die aan werknemers worden gesteld voor laaggeschoold en middelhooggeschoold werk komen steeds dichter bij elkaar te liggen: voor dit soort vaardigheden wordt tegenwoordig een steeds hoger opleidingsniveau gevraagd. De vraag naar laaggeschoolde arbeidskrachten neemt af en het loonpeil daalt navenant. Tegelijkertijd stijgt het loonpeil voor hooggekwalificeerd werk. Deze arbeidspolarisatie moet worden opgevangen door een productiviteitsgerichte loonpolitiek, bedoeld om „lagelonensectoren” te voorkomen. Met behulp van gepaste maatregelen op het gebied van kwalificaties moet worden getracht om mensen echte mobiliteitskansen te geven.

Anticiperen op toekomstige vaardigheden

22.

De lidstaten worden aangemoedigd om transparante instrumenten te ontwikkelen voor het maken van prognoses en het anticiperen op ontwikkelingen, waardoor nieuwe kennisintensieve arbeidsplaatsen kunnen worden gegenereerd en het onderwijs beter kan worden afgestemd op de vraag naar vaardigheden op de arbeidsmarkt.

23.

Om de de betrouwbaarheid en efficiëntie van deze instrumenten te waarborgen beveelt het Comité aan zowel kwantitatieve als kwalitatieve maatregelen te nemen. Zo kunnen betrouwbare prognoses worden opgesteld over het soort arbeidskrachten of vaardigheden waaraan in de toekomst op de arbeidsmarkt behoefte zal zijn.

24.

Werknemers moeten – om te kunnen concurreren op de arbeidsmarkt – in de eerste plaats flexibel zijn, op onvoorziene veranderingen kunnen reageren en over goede communicatievaardigheden beschikken (4). Tegelijkertijd moeten de randvoorwaarden van dien aard zijn dat de flexibiliteit niet eenzijdig ten laste van de werknemer valt, m.a.w. de verschillende overheden dienen samen met de sociale partners te bedenken hoe de noodzaak van sociale zekerheid kan worden verenigd met de flexibiliteitsvereisten van de arbeidsmarkt, waarbij zij tevens voor ogen dienen te houden dat op de interne markt geen concurrentie op basis van minimale vereisten mag worden aangemoedigd.

25.

De samenwerking tussen ondernemingen, onderwijsinstellingen en centra voor beroepsopleidingen, gemeenten, regio's en belangengroepen op dit terrein dient te worden versterkt. Met name de samenwerking tussen het bedrijfsleven en onderwijsinstellingen en centra voor beroepsopleidingen dient te worden bevorderd, zodat partnerschappen kunnen worden opgezet waarmee kan worden voorzien in de vaardigheidsbehoeften op middellange termijn. Verder kan met behulp van kwalitatieve onderzoeken naar de verwachtingen die werkgevers koesteren t.a.v. studenten en jongeren met een diploma van het middelbaar onderwijs, belangrijke informatie worden vergaard.

26.

Het Comité schaart zich achter het standpunt van de Commissie dat bijkomende informatie over de situatie in de lidstaten van de EU onontbeerlijk is om adequate politieke antwoorden op de uitdagingen te formuleren.

27.

Het Comité verzoekt de Commissie de samenwerking met het CEDEFOP (Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding) voort te zetten en te versterken en gebruik te maken van de onderzoeksresultaten van het centrum, zodat snel kan worden nagegaan aan welke nieuwe vaardigheden de arbeidsmarkt behoefte heeft en daarop zorgvuldig kan worden ingespeeld.

28.

Wel wijst het Comité erop dat bij het vergaren en verwerken van deze informatie rekening moet worden gehouden met regionale verschillen. Alleen zo kunnen concrete maatregelen worden genomen, die afgestemd zijn op de behoeften van afzonderlijke regio's in de verschillende lidstaten.

Belang van scholing en nascholing

29.

Om de benodigde arbeidskrachten op de toekomstige arbeidsmarkt met de vereiste vaardigheden uit te rusten zijn scholing en nascholing en continue beroepsopleidingen van grote betekenis. Universiteiten en andere onderwijsinstellingen en centra voor beroepsopleidingen dienen evenveel aandacht te schenken aan het bijbrengen van vaardigheden zoals die op dit moment al in het beroepsleven worden gevraagd, als aan de algemene vorming van jongeren.

30.

Er moeten strategieën en beleidsmaatregelen worden ontwikkeld en uitgevoerd waarmee levenslang leren kan worden bevorderd en werkzekerheid en flexibiliteit kunnen worden verhoogd.

31.

Tegelijkertijd is het van belang dat reeds bestaande arbeidsplaatsen behouden blijven en dat hierin geïnvesteerd wordt. Het bedrijfsleven heeft derhalve de taak om werknemers binnen het bedrijf mogelijkheden te bieden zich verder te scholen. Levenslang leren verhoogt de productiviteit en stimuleert de economische groei. Van hun kant zullen de Europese Unie en de lidstaten middels een gecoördineerde aanpak stimulerende maatregelen moeten ontwikkelen voor het bedrijfsleven en levenslang leren moeten bevorderen.

32.

Met de processen van Bologna en Kopenhagen zijn de eerste belangrijke stappen naar een Europese onderwijsruimte gezet. Aangezien de arbeidsmarkt van de Europese Unie in de toekomst meer competenties zal vragen, is het voor de beroepsmobiliteit van werknemers belangrijk dat diploma's en getuigschriften gemakkelijker erkend worden in de verschillende lidstaten.

33.

In de EU-25 zal het aandeel banen waarvoor een hoog opleidingsniveau vereist is, waarschijnlijk stijgen van 25,1 % tot 31,3 % in 2020 (5). Om het risico op een overaanbod tegen te gaan, is het nodig dat – naast de vereiste scholing op hoog niveau – de benodigde vaardigheden op de arbeidsmarkt op korte termijn worden erkend, zodat er ook voldoende van dit soort banen kunnen worden aangeboden en kanworden toegewerkt naar een evenwicht tussen vraag en aanbod van hoogopgeleide werknemers.

34.

De implementatie van het Europees kwalificatiekader moet de transparantie van kwalificaties vergroten, de toegang tot nascholing vergemakkelijken en aldus de flexibiliteit en mobiliteit van werknemers bevorderen. Mobiliteit dient in dit verband niet alleen als mobiliteit tussen maar vooral ook binnen bedrijven te worden opgevat.

35.

Tevens dient voor niet-EU-burgers en migranten gezocht te worden naar een mogelijkheid tot erkenning van hun opleiding, zodat bestaande c.q. meegebrachte vaardigheden niet verloren gaan. Internationale samenwerking (bijv. met de landen van herkomst van migranten ter bestrijding van brain drain) is hier van groot belang.

36.

Het aanleren van vaardigheden dient al in de vroegste jeugd te beginnen, aangezien de bereidheid om levenslang te leren in eerste instantie in het kader van de basisopleiding wordt ontwikkeld. Tijdens deze levensfase leren kinderen het snelst en gemakkelijkst nieuwe vaardigheden.

37.

Door samenwerking tussen het bedrijfsleven en onderwijsinstellingen en centra voor beroepsopleidingkunnen de benodigde kwalificaties en vaardigheden beter worden afgestemd op het banenaanbod. Een en ander kan gestalte krijgen als men een de gehele EU omvattend en op regionaal en lokaal niveau al naar gelang de specifieke behoeften en omstandigheden aan te passen e-skills-programma opstelt en uitvoert. Dankzij stages en kennismakingsdagen worden extra benodigde vaardigheden bijgebracht en wordt de gelegenheid van een eerste kennismaking met het beroepsleven geboden.

38.

Het Comité zou willen voorstellen, een EU-handvest voor stages op te stellen om jongeren een betere rechtspositie te geven bij het opdoen van werkervaring en deze erkend te krijgen, alsmede om de intrede op de arbeidsmarkt voor hen aldus te vergemakkelijken.

Sociale cohesie

39.

Het Comité is van mening dat over het algemeen meer aandacht dient te worden besteed aan de kwaliteit van werk, ook op EU-niveau. Menswaardig werk maakt sinds 2008 deel uit van de millenniumdoelstellingen van de VN.

40.

Groei en werkgelegenheid alleen volstaan niet om de Europese Unie er weer bovenop te helpen. Flankerende maatregelen zijn nodig om de sociale cohesie te versterken.

41.

Eenieder die vanwege zijn belangstelling of op grond van zijn lichamelijk of geestelijk capaciteiten niet bij machte is om aan de eisen van een hooggekwalificeerde arbeidsmarkt te voldoen, moet dankzij werkgelegenheidsbevorderende en begeleidende maatregelen ook de toegang tot de arbeidsmarkt worden gewaarborgd en, zo nodig, kunnen rekenen op een redelijk inkomen dan wel het minimuminkomen in lidstaten waar een dergelijke regeling bestaat.

42.

Gelijke kansen voor mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt moeten worden afgedwongen door de diverse obstakels hiervoor uit de weg te ruimen. Van essentieel belang is in deze context dat er een einde wordt gemaakt aan de loonverschillen die er nog steeds zijn tussen mannen en vrouwen, de zgn. gender cap.

43.

Te verwachten is dat door de vergrijzing van de bevolking de vraag naar arbeidskrachten en dus ook de werkgelegenheid zullen stijgen. Adequate kwalificatiemaatregelen en versterkte samenwerking op EU-niveau zijn in de verband belangrijk, zodat eventuele onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod binnen de EU kunnen worden rechtgetrokken.

44.

Het Comité stelt voor flexibele werktijden in te voeren en banen op de vaardigheden en gezondheidstoestand van oudere werknemers af te stemmen zodat zij tot de pensioengerechtigde leeftijd actief kunnen blijven op de arbeidsmarkt.

45.

Samenwerking tussen regionale en lokale overheden, ondernemingen en onderwijsinstellingen en centra voor beroepsopleiding heeft al geleid tot enkele succesvolle modellen op het gebied van bij- en opscholing, erkenning van werkervaring en het scheppen van werkgelegenheid. Het zou goed zijn om deze „goede praktijken” in kaart te brengen en te verspreiden. Verder zijn er aanzienlijke investeringen nodig om deze goede praktijken om te vormen tot concepten, leerinhouden, onderwijsmethoden, beroepsopleidingsregelingen en leerstrategieën die door iedereen te gebruiken zijn. Op deze manier kunnen voor het beroepsleven benodigde vaardigheden tegen geringe extra kosten op plaatselijk niveau verder worden ontwikkeld (massa-individualisering met behulp van ICT).

46.

De bestaande financiële instrumenten (ESF, EFRO) moeten worden aangepast om de veranderingen op de arbeidsmarkt efficiënt het hoofd te kunnen bieden.

Brussel, 3 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  Volgens de op 4.5.2009 gepubliceerde voorjaarsprognoses van de Commissie zal de werkloosheid in de EU in 2010 stijgen tot 11 %. De verwachting is dat de werkgelegenheid in de EU en de eurozone dit jaar met circa 2½ % en in 2010 met nog eens 1½ % zal krimpen, wat overeenkomt met een verlies van ongeveer 8½ miljoen banen in twee jaar. Ter vergelijking: in de periode 2006-2008 zijn er bijna 9½ miljoen arbeidsplaatsen bijgekomen. http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/09/693&format=HTML&aged=0&language=NL&guiLanguage=en

(2)  Eurobarometer 64.1 inzake geografische en arbeidsmarktmobiliteit – september 2005.

(3)  Raad van de Europese Unie, Gezamenlijk advies van het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming over actief ouder worden, 9260/07, mei 2007.

(4)  Origins and Consequences of Changes in Labour Market Skill Needs. Considerations from a European Perspective. Analytical Report for the European Commission prepared by the European Expert Network on Economics of Education (EENEE), www.education-economics.org, p. 25.

(5)  COM (2008) 868 final, blz. 10.


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/16


Advies van het Comité van de Regio's over regionale standpunten inzake de ontwikkeling van mediageletterdheid en media-educatie in de EU vanuit regionaal perspectief

2010/C 141/04

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

wijst erop dat in veel gevallen de lokale en regionale overheden bevoegd zijn voor de integratie van mediageletterdheid in alle fasen van het formele onderwijs, wat betekent dat er een adequate procedure zou moeten worden gevonden om lokale en regionale overheden te steunen bij het bevorderen van projecten inzake mediageletterdheid;

benadrukt dat in de nieuwe fase van Europese samenwerking op onderwijsgebied, zoals ingeluid met het strategische kader, ook aandacht zal moeten worden geschonken aan mediageletterdheid;

vestigt er de aandacht op dat er een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschillende basisvaardigheden van mediageletterdheid, omdat elk van deze aspecten vraagt om een eigen strategie en om eigen actoren en middelen;

is van mening dat ook consumenten beter zouden moeten worden voorgelicht inzake mediagebruik, want het is tevens van belang dat de consumentenrechten beter gerespecteerd worden in de media.

Rapporteur

:

András Szalay (HU/ALDE), gemeenteraadslid van Veszprém

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

1.

Het Comité van de Regio's vindt het een goede zaak dat de Europese Commissie met betrekking tot het thema „mediageletterdheid” zo sterk de nadruk legt op de rol van het onderwijsbeleid en bovendien een definitie, basisprincipes en doelstellingen voorstel (1). Positief is ook dat zij daarbij rekening houdt met het door het CvdR tijdens de zitting van 8 en 9 oktober 2008 goedgekeurde advies (2).

2.

Het Comité hoopt dat de Europese Commissie haar inspanningen zal voortzetten om tot een coherente ontwikkeling van het in 2007 gelanceerde beleid inzake mediageletterdheid te komen. Het nodigt de Commissie uit om daarbij rekening te houden met het advies van het Comité, en het subsidiariteitsbeginsel en de specifieke lokale en regionale bevoegdheden in acht te nemen. Ook dringt het Comité er bij de Commissie op aan om verder te gaan met het opstellen van een actieplan over mediageletterdheid in samenwerking met de andere Europese instellingen, de UNESCO en de decentrale overheden. In dit verband zal er rekening moeten worden gehouden met de volgende zaken:

a)

Gezien de politieke cultuur en om ervoor te zorgen dat de burgers van de EU actief kunnen participeren en de mediagebruikers goed worden voorgelicht, kan deze essentiële beleidsdoelstelling van mediageletterdheid alleen worden verwezenlijkt als alle belangrijke actoren zich uitdrukkelijk hiervoor engageren en als alle regio's en lidstaten innovaties op onderwijsgebied doorvoeren.

b)

Op grond van het EG-Verdrag valt het onderwijs- en opleidingsbeleid volledig onder de bevoegdheid van de lidstaten. De Unie van haar kant helpt de verschillende nationale onderwijsstelsels te verbeteren door zo nodig aanvullende communautaire instrumenten ter beschikking te stellen en de uitwisseling van informatie en goede praktijken te bevorderen. Dit wordt ook door de Europese Commissie benadrukt in haar mededeling van 2008 over Een geactualiseerd strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding  (3).

c)

In het strategische kader op het gebied van onderwijs en opleiding (4) wordt ervan uitgegaan dat mediageletterdheid een onderdeel is van computervaardigheden. De vraag is of dat terecht is, aangezien mediageletterdheid een cruciale rol zou kunnen spelen voor de verwezenlijking van een groot aantal in het strategisch kader opgenomen doelstellingen en prioriteiten (met name het verwerven van basisvaardigheden als lezen, het „leren leren”, actief burgerschap, de bevordering van de interculturele dialoog en het levenslang leren.)

d)

In het strategische kader zijn de volgende thema's aangemerkt als hoofdprioriteiten (5):

ontwikkeling van transversale sleutelcompetenties;

maatregelen die de innovatie en creativiteit binnen instellingen helpen bevorderen, gebaseerd op een kritisch en doordacht gebruik van de nieuwe informatie- en communicatietechnologie (ICT), en die ook leiden tot een kwalitatieve verbetering in de opleiding van leraren;

oprichting van partnerschappen tussen instellingen en ondernemingen die onderwijs- en opleidingsmodules aanbieden, onderzoekscentra, actoren uit de culturele wereld en de creatieve industrie.

Deze prioriteiten sluiten nauw aan op de doelstellingen van mediageletterdheid.

e)

In veel gevallen zijn de lokale en regionale overheden bevoegd voor de integratie van mediageletterdheid in alle fasen van het formele onderwijs. Om die reden zou een adequate procedure moeten worden gevonden om lokale en regionale overheden te steunen bij het bevorderen van projecten, programma's en handvesten inzake mediageletterdheid, waaronder partnerschappen tussen de talrijke actoren (publieke en particuliere sector, culturele en onderwijsinstellingen, professionele producenten van inhoud), dit alles binnen de context van zowel het formele als het informele onderwijs en met strikte inachtneming van de regelgevende beperkingen.

3.

Het Comité dringt erop aan om mediageletterdheid als negende kerncompetentie op te nemen in het Europese referentiekader voor een leven lang leren, zoals vervat in Aanbeveling 2006/962/EG. Zonder onmiddellijk veel gemeenschapsgeld te hoeven vrijmaken, zou een dergelijke aanvulling op de kerncompetenties al een enorme steun in de rug betekenen voor de instanties die bevoegd zijn voor het formele onderwijs in de lidstaten en de regio's. Deze worden aldus geholpen om de noodzakelijke beslissingen te nemen ter integratie van media-educatie in de leerplannen.

4.

Het zou een goede zaak zijn als de Europese Commissie een duidelijk onderscheid zou maken tussen onderwijs m.b.v. Internet (online leren of e-leren) en de ontwikkeling van mediageletterdheid, d.w.z. de kritische analyse van het Internet als medium in een digitale omgeving. E-leren is niet hetzelfde als mediageletterdheid, en het aanleren van ITC- en digitale vaardigheden staat niet gelijk aan onderwijs in mediageletterdheid. Mediageletterdheid moet burgers in staat stellen, een actieve rol te spelen en hun regionale en lokale culturele identiteit te behouden (doordat bijv. mensen die in de periferie wonen, nieuwe mogelijkheden worden geboden om een standpunt naar voren te brengen, of doordat minderheden de kans krijgen hun stem te laten horen in het lokale openbare leven).

Basishypothesen

5.

Het Comité wil erop wijzen dat de ontwikkeling van mediageletterdheid, gecombineerd met een aanpassing van de lesmethodes in scholen en andere onderwijsinstellingen aan de media, van groot belang is voor de toekomst van Europa. Deze aanpassing houdt ook in dat er nieuwe communicatietechnologieën die essentieel zijn voor de maatschappelijke en beroepsintegratie, moeten worden bevorderd.

6.

De ontwikkeling van mediageletterdheid is een fundamenteel aspect bij de bescherming van minderjarigen en jongeren en de bescherming van de menselijke waardigheid in de media. Het kan immers aanzetten tot een kundig gebruik van de media en tot de ontwikkeling van zelfregulering en co-regulering binnen de inhoudsindustrie (6). Overigens kan mediageletterdheid alleen dienen als aanvulling op de controle die hier door de nationale en supranationale instanties wordt uitgeoefend, en op de wettelijke bepalingen ter bescherming van jongeren (in de media). Deze vaardigheid kan het de burgers gemakkelijker maken om deel te nemen aan het debat inzake de verantwoordelijkheid van alle maatschappelijke actoren en zo het ontstaan van een actief en mediageletterd burgerschap stimuleren. Het is dus van essentieel belang voor de Europese politieke cultuur en de actieve deelname van de EU-burgers. Daarom dient er in alle lidstaten en op alle administratieve en bestuurlijke niveaus meer aandacht te komen voor het Europese beleid inzake media-educatie.

7.

Onderwijs voor jongeren die in een medialandschap leven, moet op een nieuwe leest geschoeid worden, waarbij ook de verschillende socioculturele rollen die de media en de scholen spelen bij de verspreiding van informatie en waarden, in aanmerking wordt genomen. Het is zaak dat in de visie op de rol van de leraar wordt erkend dat studenten onbewust worden meegevoerd naar een wereld van kant-en-klare antwoorden, aangezien de media hun een simplistische interpretatie van elk onderwerp voorschotelen. Bij de ontwikkeling van de basisvaardigheden dient daarom ook aandacht te worden geschonken aan media-inhoud, omdat er met name een kritische geest moet worden ontwikkeld tegenover de door de media overgedragen schema's, die vanaf de jonge jaren worden ingeprent en ongemerkt onze visie op de wereld bepalen.

8.

Bij de toepassing van de open-coördinatiemethode en tijdens de werkzaamheden die zijn gericht op de definiëring van nieuwe indicatoren en nieuwe benchmarks voor onderwijs en opleiding, zou er op de volgende punten moeten worden gelet:

a)

Bij het toetsen van de lees- en begripvaardigheid van teksten zou er ook media-inhoud moeten worden voorgelegd, aangezien veel van het materiaal van vandaag in elektronische of digitale vorm wordt aangeboden, of dat nu tekst-, beeld- of filmmateriaal is.

b)

Bij de definiëring van benchmarks voor de evaluatie van creativiteit en innovatie dient erop gelet te worden dat deelname aan projecten die zijn gericht op het creatief schrijven van internetinhoud, de basis kan leggen voor probleemoplossend vermogen en teamwork.

9.

Eén van de hoofdoorzaken van de trage vooruitgang inzake media-educatie is dat er geen duidelijke link is gelegd tussen mediageletterdheid en computervaardigheden in de Europese onderwijspraktijk. In de onderwijspraktijk is het gebruik van ITC vooral een middel geworden om de toegang tot het Internet te garanderen en de gelijkheid van kansen te bevorderen. Jongeren van vandaag hebben niet de minste problemen om de kennis te vergaren die nodig is om IT-instrumenten en basissoftware te gebruiken of om eenvoudige toepassingen te beheren. Onderwijzers hebben echter onvoldoende vaardigheden en te weinig tijd om creatieve productie of een kritische interpretatie van (o.m. digitale) media-inhoud te stimuleren - zaken die essentieel zijn voor mediageletterdheid.

10.

Er dient dringend nagedacht te worden over de link tussen computervaardigheden en mediageletterdheid om te voorkomen dat het ontbreken van duidelijkheid ten aanzien van het onderscheid tussen deze vaardigheden tot hiaten in het onderwijs leidt. Het is zaak jongeren toe te rusten met meer kritische zin en kennis van de inhoud van de media. Ze moeten leren rekening te houden met veiligheidsaspecten, beseffen wat respect voor privacy is en op hun hoede zijn voor manipulatie van gegevens.

11.

In het kader van de raadpleging over het onderwijs- en opleidingsbeleid op het vlak van mediageletterdheid, zijn de volgende zaken van belang:

deskundigen en andere betrokkenen die zich binnen de DG's van de Europese Commissie bezighouden met de voorbereiding van voorstellen en de besluitvorming, dienen een grotere transparantie aan de dag te leggen;

het opleidingsbeleid op het gebied van mediageletterdheid dient gebaseerd te zijn op praktijkkennis, waarbij ook de standpunten van de regio's in aanmerking worden genomen;

de aanbevelingen en actieplannen die worden goedgekeurd, dienen ook relevant te zijn voor de verschillende actoren die, ieder vanuit een eigen invalshoek, betrokken zijn bij de ontwikkeling van de mediageletterdheid (regeringen, openbare instanties, decentrale overheden, vertegenwoordigers van de inhoudsindustrie, onderzoekers, culturele en onderwijsinstellingen, NGO's en maatschappelijke organisaties). Een en ander dient gepaard te gaan met een planning van de benodigde middelen.

12.

In de nieuwe fase van Europese samenwerking op onderwijsgebied, zoals ingeluid met het strategische kader, zal ook aandacht moeten worden geschonken aan mediageletterdheid.

Opmerkingen

13.

Het Comité onderschrijft de resolutie van het Europees Parlement, waarin wordt benadrukt dat mediageletterdheid een absolute voorwaarde is voor elke burger die deelneemt aan de informatie- en communicatiemaatschappij (7). Het is van mening dat er moet worden gestreefd naar een maatschappij waarin mediageletterdheid een vast gegeven is, en dat media-educatie hiertoe de aangewezen weg is. Daarom moet hoe dan ook worden gewaarborgd dat alle Europese burgers, met name zij die geïsoleerd zijn of in afgelegen gebieden wonen, gelijke toegang tot het Internet hebben.

14.

Er dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende basisvaardigheden van mediageletterdheid; elk van deze aspecten vraagt immers om een eigen strategie en om eigen actoren en middelen. De volgende zaken zijn daarom van belang:

De burger dient volledige toegang te worden geboden, zowel tot de technologie (m. n. breedbandinternet, elektronische beelden en software voor tekstverwerking) als tot het Europese, nationale en lokale audiovisuele erfgoed. Het gemeenschappelijke historische en culturele erfgoed moet toegankelijk worden gemaakt in de moedertaal, conform de verklaring van Riga over e-inclusie uit 2006. Ook de aanbevelingen van het CvdR over dit onderwerp dienen in aanmerking te worden genomen (8).

Verbetering van vaardigheden voor het selecteren van media-inhoud en van het vermogen om gefundeerde keuzes te maken en systematisch te werk te gaan, met name wanneer het gaat om informatie, teksten en reclames op Internet die onmogelijk te verifiëren zijn, gezien de afwezigheid van bevoegde en gecontroleerde webmasters (uitgeverijen, redacties, critici e.d.).

De ontwikkeling van een kritische blik op de mediasector en de mediaproductie, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan doorlopend onderzoek en aan de toepassing van methodes die het begrip van audiovisuele en niet-lineaire inhoud verhogen. Verder zal er rekening moeten worden gehouden met de onderzoeksresultaten van disciplines als economie, antropologie, sociologie en psychologie van de media (functioneringswijze en sociale rol ervan) en met een fundamentele kwestie als reglementering van de media.

Het stimuleren van een actief en creatief gebruik van de noodzakelijke technische en manuele vaardigheid, aanleg en kennis aan de hand van praktijkgerichte projecten. Het geven van specifieke aandacht aan audiovisuele communicatie en aan het creëren, presenteren en verspreiden van audiovisuele inhoud via digitale technologie.

Het bevorderen van deelname aan het lokale openbare leven, waarbij met name voorlichting wordt gegeven over aangelegenheden die te maken hebben met de privacy, de rechten van individuen, de behandeling van hun persoonsgegevens en het publieke belang.

De burgers leren om bij het gebruik van media beter te letten op de algemene regelgeving inzake auteursrecht, privacybescherming en mediarecht en hen bewust te maken van de straf- en civielrechtelijke consequenties in geval van overtreding.

De burgers beter in staat stellen om op het Internet behoedzaam om te gaan met hun persoonlijke gegevens en vooral kinderen en jongeren opmerkzaam maken op de verschillende risico's van de nieuwe media.

15.

Zonder ook maar iets te willen afdoen aan het belang van goede praktijken op de drie door de Europese Commissie genoemde terreinen (commerciële communicatie, audiovisuele productie en online-inhoud), pleit het CvdR ervoor om de thematische prioriteiten te baseren op de aanbevelingen die verderop in dit advies worden gepresenteerd. Zonder een dergelijke onderbouwing zou mediageletterdheid in de praktijk immers beperkt kunnen blijven tot deze drie terreinen.

16.

De ontwikkeling van vaardigheden zoals het zorgvuldig selecteren van informatie, de kritische interpretatie van inhoud en het creatieve gebruik ervan, zal de bescherming van minderjarigen en jongeren zeker ten goede komen en waarschijnlijk bijdragen tot het respect voor de menselijke waardigheid in de media. Parallel aan de door de publieke autoriteiten ingevoerde regelgeving zijn er echter maatregelen nodig om de mediageletterdheid te stimuleren, met name op de drie genoemde terreinen.

17.

Ook consumenten zouden beter moeten worden voorgelicht inzake mediagebruik. Het is immers ook van belang dat de consumentenrechten beter gerespecteerd worden in de media.

18.

Het Comité wil echter benadrukken dat de ontwikkeling van kritische media-educatie niet afdoende is om een dam op te werpen tegen de vele schadelijke gevolgen van digitale inhoud (bijv. zinloos geweld in de media, inbreuken op de rechten van de consumenten door mediadiensten, gebrek aan authenticiteit en feitelijkheid, manipulatie). Bovendien vormt media-educatie geen factor van belang - of slechts zijdelings - voor de bevordering van ontwikkelingen als: mediaconvergentie; opbouw van, toegang tot en koppeling van digitale archieven; herdefiniëring van auteursrechten en van regelgeving op dit terrein, en elektronische overheid (9). Media-educatie bestudeert deze ontwikkelingen, plaatst ze in een nieuwe context en bereidt voor op een burgerschap van gebruikers die geïnformeerd zijn over wat er in de publieke en mediasfeer wordt geproduceerd. Daarom is er naast de ontwikkeling van mediageletterdheid, regulering nodig op het hiertoe aangewezen niveau, zulks met inachtneming van de bevoegdheden en ervaringen van de lokale en regionale overheden.

19.

Het zou een goede zaak zijn als toekomstige aanbevelingen en actieplannen ook zouden voorzien in programma's voor de ontwikkeling van de belangrijkste aspecten van media-educatie. Deze programma's dienen afgestemd te zijn op de onderwijs- en opleidingsstelsels van de lidstaten (mede vanuit het oogpunt van media-educatie) en dus rekening te houden met de uiteenlopende educatieve en culturele tradities van de lidstaten, met de belangrijke verschillen tussen de regio's als gevolg van verschillende soorten opleiding en met ieders bereidheid om schaalvoordelen te realiseren.

20.

Het is van groot belang dat de beste praktijken in aanmerking worden genomen bij het opstellen van de aanbevelingen en actieplannen. Daarom wil het Comité verwijzen naar een van zijn adviezen (10), waarin het zich ingenomen toont met de inspanningen van de Commissie om de know-how te benutten die is opgedaan met de lokale en regionale programma's inzake media-educatie in heel Europa, en met het bevorderen van dialoogplatforms, het delen van ervaringen en netwerken voor de uitwisseling van goede praktijken.

21.

Het Comité zou echter wel de volgende punten van zorg willen formuleren:

daar er in de hele Unie in geen enkele follow-up is voorzien, is er geen garantie dat succesvolle praktijken op het vlak van media-educatie gemeengoed kunnen worden;

het ontbreekt nog aan een op de belangrijkste onderdelen van media-educatie gebaseerde klassering van goede praktijken;

er is nog geen gedetailleerd kritisch standpunt over de doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging ontwikkeld;

er bestaat nog geen databank die het mogelijk maakt om succesvolle praktijken op grote schaal te ontwikkelen, aan te passen en te benutten.

Er is derhalve behoefte aan een passende organisatorische en professionele infrastructuur. Zo zouden er „media-educatie-desks” kunnen worden gecreëerd, volgens het model van de in het kader van het MEDIA-programma opgezette „media-desks” (of men zou het werkterrein van deze laatste kunnen uitbreiden). Ook zou de professionele adviestaak van de door de Commissie opgerichte groep deskundigen in media-educatie kunnen worden versterkt of verder kunnen worden ontwikkeld.

22.

De Europese Commissie kan de lidstaten ondersteunen als deze hun eigen nationale strategie inzake media-educatie ontwikkelen, waarbij aandacht wordt besteed aan de belangrijkste aspecten van mediageletterdheid. Het subsidiariteitsbeginsel en de onafhankelijkheid van de lidstaten dienen daarbij uiteraard gerespecteerd te worden. De met de reglementering van de media belaste instanties, de beleidsmakers op mediagebied en de vertegenwoordigers van de decentrale overheden, het maatschappelijk middenveld en de inhouds- en innovatie-industrie op het gebied van media-educatie dienen zoveel mogelijk betrokken te worden bij de uitwerking van deze nationale strategie.

23.

Gezien de uiteenlopende omstandigheden in de lidstaten en regio's dient de media-educatie in overeenstemming met de aanbevelingen en actieplannen zodanig te worden ontwikkeld dat ze kan worden omgezet naar de lokale sociaal-economische context. Dit vergt echter een grondigere analyse van de nationale resp. regionale situatie, zodat men een nauwkeuriger beeld kan verkrijgen. Er zal met name moeten worden gekeken naar de motivatie en het gedrag van de lokale autoriteiten, de financieringsorganen van de instellingen en de bij media-educatie betrokken pedagogen.

24.

Vanwege de snelle ontwikkelingen op mediagebied, zouden media-educatiemodules regelmatig moeten worden onderworpen aan onderzoek en evaluatie. De verschillende met de reglementering van audiovisuele en elektronische communicatie belaste instanties in de lidstaten zouden hierbij moeten worden betrokken, waarbij deze moeten worden aangezet tot samenwerking bij de ontwikkeling van mediageletterdheid.

25.

Het Comité van de Regio's roept de Europese Commissie op om de lokale en regionale overheden ertoe aan te zetten, onderzoeks- en voorlichtingsdiensten op te richten en deze ermee te belasten onderzoek te doen naar mediageletterdheid.

26.

De lokale en regionale overheden kunnen als voortrekkers bij de ontwikkeling van mediageletterdheid fungeren, aangezien zij het dichtst bij de burgers staan en belast zijn met het aansturen van een groot deel van de onderwijsinstellingen, eigenaar zijn van lokale media en andere culturele instellingen (bibliotheken, gemeenschapsinstellingen, enz.) en (Europese of andere) ontwikkelingsfondsen beheren. Het zou derhalve een goede zaak zijn indien er voorlichtingscampagnes worden opgestart in de regio's en gemeenten, gebaseerd op de aanbevelingen van de Unie en op de beste praktijken, teneinde de mogelijkheden voor samenwerking op het gebied van media-educatie in de euregio's en de grensgebieden te bevorderen.

27.

Lokale en regionale overheden dienen te worden aangemoedigd om projecten, programma's en handvesten te ondersteunen m.b.t. media-educatie, waarbij de volgende doelstellingen centraal moeten staan:

a)

een instant-analyse van de situatie

er dient een beoordeling te worden uitgevoerd van de reële situatie op het gebied van media-educatie, waarbij oog is voor bestaande samenwerkingsverbanden en partnerschappen;

b)

netwerking en integratie

alle regionale actoren dienen met elkaar in contact te worden gebracht: media-industrie (bioscopen, televisie, drukpers, radio, leveranciers en producenten van internetinhoud), media-organisaties, onderwijssystemen, regelgevende instanties, culturele en onderzoeksinstanties en maatschappelijke organisaties;

c)

institutionalisering

er dienen openbare diensten en bureaus voor de bevordering van media-educatie te komen;

d)

begeleiding en voorlichting

er zijn media-educatiecampagnes en steunmaatregelen voor regionale „media-educatie-desks” nodig om goede praktijken op te sporen en de burgers voor te lichten;

e)

actieve deelname, lokale vertegenwoordiging

er is behoefte aan stimulerende maatregelen en aan instrumenten, know-how en mediaplatforms die dienen voor de productie van media-inhoud door het grote publiek, met speciale aandacht voor kansarme groepen, minderheden en mensen met een handicap;

f)

samenwerking

deelname aan netwerken voor nationale en regionale samenwerking in de Unie;

g)

dialoog

initiatieven van overheden, gericht op het stimuleren van de participatie van maatschappelijke organisaties en de verbreding van het debat over media-educatie;

h)

regionaal onderwijsbeleid, reglementering van het onderwijs

activiteiten door de betrokken lokale en regionale overheden, erop gericht om media-educatie in alle fasen van het formele onderwijs te introduceren, om overheden aan te moedigen media-educatie op te nemen in lerarenopleidingen en om deze tot integraal onderdeel te maken van de leerplannen en programma's voor levenslang leren;

i)

creëren en ondersteunen van partnerschappen

het opzetten van partnerschappen voor media-educatie tussen de inhoudsindustrie en opleidingsinstituten als onderdeel van zowel formele als informele leerplannen (samenwerkingsprojecten tussen lokale media, ondernemingen en onderwijs- en opleidingsinstellingen, media-educatiecampagnes, festivals e.d.), waarbij de aard van de deelname, de materiële belangen van de media-industrie en de strikte naleving van wettelijke bepalingen voor de organisatie van dit soort partnerschappen op de voet worden gevolgd.

28.

De Europese Commissie wordt verzocht om een op nieuwe grondslagen gefundeerde aanpak voor de financiering van het opleidingsbeleid in te voeren, om proefprojecten te ondersteunen en om onderzoek uit te voeren op het gebied van media-educatie, aangezien deze kan worden bevorderd m.b.v. sterkere financiële instrumenten die zijn toegewezen in het kader van bestaande of nog te lanceren initiatieven (bijv. de regionale samenwerkingsverbanden in het kader van Comenius). Aangezien de verwezenlijking van de doelstellingen van meet af aan vraagt om doelgerichte en multipolaire middelen, deelt het Comité het standpunt van het Parlement (11) dat een subprogramma ter ontwikkeling van mediageletterdheid een prominentere en explicietere plaats zou moeten innemen in andere steunprogramma's van de EU, met name Comenius, Levenslang Leren, eTwinning, Safer Internet en het Europees Sociaal Fonds.

29.

Het stemt zeer tot tevredenheid dat de Europese Commissie een aanvang heeft gemaakt met het opstellen van indicatoren voor media-educatie met het oog op een langdurige bevordering ervan. Tegelijkertijd hoopt het Comité dat deze indicatoren niet beperkt zullen blijven tot cijfers inzake de vorm en de duur van het gebruik van deze media. Evaluatie van media-educatie houdt immers ook in dat er wordt teruggegrepen op methodes die het mogelijk maken om de individuele vaardigheden te meten (een zekere mate van scepsis ten aanzien van het gebruik van cijfermatige indicatoren is in dit verband op zijn plaats: het is immers moeilijk om creatieve en kritische kennis en de klassering van inhoud in meetbare criteria uit te drukken).

Brussel, 3 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  De Commissie heeft zich in dit verband met name laten leiden door de op 16 december 2008 door het Europees Parlement goedgekeurde resolutie over Mediageletterdheid in de digitale wereld (2008/2129(INI)).

(2)  CdR 94/2008 fin over de mededeling van de Europese Commissie inzake Een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving.

(3)  COM(2008) 865 final.

(4)  COM(2008) 865 final.

(5)  COM(2008) 865 final.

(6)  Het CvdR wil in dit verband verwijzen naar zijn adviezen CdR 67/2004 fin over „De toekomst van het Europese audiovisuele regelgevingsbeleid” en CdR 172/2007 fin over „Een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering.”.

(7)  2008/2129(INI).

(8)  CdR 5/2008 fin en CdR 252/2005 fin - advies over e-inclusie en het advies over het thema i2010 – Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid.

(9)  In dit verband verwijst het CvdR naar zijn eigen advies, getiteld „i2010: digitale bibliotheken” - CdR 32/2006 fin.

(10)  CdR 94/2008 fin.

(11)  2008/2129(INI).


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/22


Advies van het Comité van de Regio's over ICT-infrastructuren voor e-wetenschap, een strategie voor O&O en innovatie op ICT-gebied en onderzoek naar toekomstige en opkomende technologieën in Europa

2010/C 141/05

HET COMITE VAN DE REGIO'S

roept de Europese Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat lokale en regionale overheden daadwerkelijk en ten volle worden betrokken bij het beheer van EOR-gerelateerde initiatieven;

is van mening dat ICT-projecten op Europese schaal, van O&O tot invoering, aanzienlijke sociaaleconomische voordelen kunnen opleveren voor de betrokken regio's en steden;

roept de Commissie en de regeringen van de lidstaten op actief werk te maken van de betrokkenheid van lokale en regionale overheden bij de verschillende fases van O&O-processen en het gebruik van ICT-innovaties in de openbare sector, door met name goede Europese praktijken te bevorderen en advies te verstrekken, met name op methodologisch gebied;

benadrukt het bijzondere belang van de dienstensector wat het exploiteren van de voordelen van ICT betreft. Sectoren als de groot- en detailhandel, alsook financiële en zakelijke diensten behoren tot de belangrijkste investeerders in ICT.

Rapporteur: Liudvikas Žukauskas (LT/EVP), Gemeenteraadslid van het district Skuodas

Referentiedocumenten:

COM(2009) 108 final

COM(2009) 116 final

COM(2009) 184 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

wijst erop dat informatie- en communicatietechnologie (ICT) – die de basis vormt van een voor iedereen toegankelijke informatiemaatschappij – moet beantwoorden aan de behoeften van alle burgers, met inbegrip van degenen die met sociale uitsluiting worden bedreigd. In dit verband heeft het CvdR steeds gepleit voor investeringen in onderzoek op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau ter bevordering van groei en nieuwe ondernemingen, en is het ervan overtuigd dat via ICT-gebruik in innovatie een antwoord kan worden geboden op belangrijke sociaaleconomische uitdagingen.

2.

Het Comité roept de Europese Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat lokale en regionale overheden daadwerkelijk en ten volle worden betrokken bij het beheer van EOR-gerelateerde initiatieven. Op het gebied van ICT-onderzoek staat het belang van de regio's als een paal boven water. Zij spelen een sleutelrol in de ontwikkeling van regionale onderzoeks- en innovatiestrategieën en op hun grondgebied zijn universiteiten en andere onderzoeksinstellingen gevestigd. Regio's besturen vaak onderzoeksinstellingen en bevorderen een innovatief klimaat. Tal van regionale besturen en administraties hebben overigens wetgevende bevoegdheid en beschikken over een hun toegewezen onderzoeksbudget.

3.

Het Comité heeft de bevordering van e-inclusie, waarbij wordt gestreefd naar een op integratie gerichte en vanuit regionaal en sociaal oogpunt billijke informatiemaatschappij waarin ICT wordt gebruikt ter verbetering van het concurrentievermogen en de openbare dienstverlening, als een centrale doelstelling binnen de vernieuwde Lissabonstrategie van de EU aangemerkt.

4.

Lokale en regionale overheden behoren tot de belangrijkste begunstigden van de voorstellen die in het kader van het i2010-initiatief inzake e-inclusie zijn geformuleerd en kunnen drijvende krachten achter de tenuitvoerlegging ervan zijn. E-inclusie op lokaal en regionaal niveau kan de levenskwaliteit van burgers verhogen, hun sociaaleconomische activiteiten aanzwengelen, regionale openbare dienstverlening bevorderen, doeltreffender maken en personaliseren, alsook het lokale bedrijfsleven stimuleren. Daarom dienen lokale en regionale overheden partners te zijn en alle generaties in de samenleving te betrekken bij ICT-initiatieven die erop gericht zijn het leven gemakkelijker en comfortabeler te maken. Regio's en steden beschikken over verschillende instrumenten om dit potentieel ten volle te benutten.

Een strategie voor O&O en innovatie op ICT-gebied in Europa: meer engagement (COM(2009) 116 final)

5.

Het Comité verheugt zich erover dat de lidstaten en regio's in de Mededeling worden erkend als de belangrijkste voortrekkers van nauwere samenwerking tussen gebruikers en producenten van ICT-innovatie in overheidsdiensten en bestuursinstanties. Een en ander zou moeten leiden tot gezamenlijke scenario’s waar met behulp van ICT kan worden gezocht naar een antwoord op maatschappelijke behoeften (1). Het Comité heeft er reeds op gewezen (2) dat lokale en regionale overheden moeten streven naar een brede samenwerking, zodat de interoperabiliteit van overheidsdiensten kan worden verbeterd en een effectievere dienstverlening kan worden geboden.

6.

Het Comité onderschrijft de conclusie van de Commissie dat het welslagen van de inspanningen om het ontstaan van nieuwe markten voor innovatie in ICT te vergemakkelijken, alsook interoperabiliteit en de invoering van gemeenschappelijke normen te verzekeren, afhangt van de voortzetting van steun en participatie van nationale, regionale en lokale overheden en dat deze projecten moeten worden aangevuld door maatregelen op regionaal en plaatselijk niveau (3).

7.

Het is een goede zaak dat de Commissie ernaar streeft procedures te vereenvoudigen en de administratieve rompslomp te beperken teneinde het voor innovatieve ondernemingen, met name lokaal MKB, aantrekkelijker te maken om aan lokale, nationale en Europese acties deel te nemen.

8.

ICT-projecten op Europese schaal, van O&O tot invoering, kunnen aanzienlijke sociaaleconomische voordelen opleveren voor de betrokken regio's en steden. Het Comité heeft reeds beklemtoond dat ICT belangrijk is voor het verwezenlijken van de Europese strategie ter bevordering van duurzame ontwikkeling.

9.

Het pleit voor volledige benutting van Europa's potentieel om ICT-diensten in de openbare en de particuliere sector te ontwikkelen. ICT moet worden gebruikt als een middel om de dienstverlening van lokale en regionale overheden op gebieden als gezondheidszorg, onderwijs, het creëren van werkgelegenheid, openbare orde, veiligheid en sociale dienstverlening te verbeteren. Door de EU gesteunde publiek-private partnerschappen tussen lokale en regionale overheden en op het gebied van ICT-ontwikkeling actief MKB, die gericht zijn op openbare ICT-diensten, kunnen als hoeksteen dienen om lokale vaardigheden en kennis in de hele EU uit te breiden.

10.

Lokale en regionale overheden kunnen het voortouw nemen bij het gebruik van ICT ter verbetering van energie-efficiëntie en doen dit ook. Zij spelen een voortrekkersrol bij het vaststellen van lokale ICT-groeikansen, het uitwisselen van goede technologische praktijken, het opsporen van partners voor projecten en de toewijzing van middelen.

11.

Het Comité roept de Commissie en de regeringen van de lidstaten op actief werk te maken van de betrokkenheid van lokale en regionale overheden bij de verschillende fases van O&O-processen en het gebruik van ICT-innovaties in de openbare sector, door met name goede Europese praktijken te bevorderen en advies te verstrekken, met name op methodologisch gebied.

12.

Wat het exploiteren van de voordelen van ICT betreft, is de dienstensector van bijzonder belang daar sectoren als de groot- en detailhandel, alsook financiële en zakelijke diensten tot de belangrijkste investeerders in ICT behoren (4).

13.

ICT is in het laatste decennium uitgegroeid tot een sleuteltechnologie met het potentieel de economische en sociale activiteit te veranderen en bij te dragen tot een duurzame ontwikkeling en meer concurrentievermogen. Maatregelen ter bevordering van ICT alléén zullen echter niet tot betere economische prestaties leiden en zijn alleen realiseerbaar via actieve ondersteuning en deelname van lokale en regionale overheden (5).

14.

Sociale partners, lokale, regionale en nationale overheden moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat een positieve spiraal wordt gecreëerd van opwaardering van menselijk kapitaal, organisatorische verandering, ICT en productiviteit en dat ICT wordt ontwikkeld en doeltreffend wordt gebruikt. Maatregelen die gericht zijn op verbetering van basiskennis van ICT, ontwikkeling van geavanceerde ICT-vaardigheden, opleiding van ICT'ers, levenslang leren m.b.t. ICT, en verbetering van beheers- en netwerkvaardigheden voor doeltreffend gebruik van ICT, zijn van bijzonder belang (6) en vallen onder de kernbevoegdheden van lokale en regionale overheden.

15.

Het Comité is het er volstrekt mee eens dat mobiliteit van wetenschappers een uiterst belangrijke factor is om een loopbaan als ICT-onderzoeker doeltreffender en veelal ook aantrekkelijker te maken en zou daarbij het volgende willen benadrukken:

burgers, en met name jongeren, moeten warm worden gemaakt voor onderzoek en innovatie. De lidstaten moeten hun nationale leerplannen aanpassen teneinde studenten vanaf een vroeg stadium op school kennis te laten maken met het ICT-potentieel op het gebied van wetenschap en onderzoek. Lokale en regionale overheden, die het bestuursniveau vormen dat rechtstreeks voor de organisatie van het onderwijs verantwoordelijk is, moeten integraal kunnen deelnemen aan dit proces, en lokale expertise koppelen aan de Europese steunmaatregelen die op dit gebied moeten worden ontwikkeld. De Commissie moet in dit verband een passend steunmechanisme trachten te ontwikkelen.

16.

Het Comité wijst er bovendien op dat de EU er alle baat bij heeft om uitmuntende wetenschappers uit derde landen aan te trekken. Europese mobiliteitsprogramma's, zoals Marie-Curie, en ondersteunende maatregelen die bijvoorbeeld in sommige regio's in het kader van terugkeerprogramma's voor wetenschappers zijn genomen, zijn daarom van groot belang (7).

17.

Zoals de groep van deskundigen inzake de EOR (8) heeft vastgesteld, spelen nationale en regionale stakeholders een steeds grotere rol bij de ontwikkeling van belangrijke nieuwe Europese initiatieven, zoals de EOR-netwerken, Eurostars, EIT, GTI en clusterbeleid.

18.

Alle spelers, de EU, de lidstaten en de regio's, zouden alle mogelijkheden moeten nagaan om synergie tussen bestaande beleidsmaatregelen en samenwerkingsinstrumenten op te wekken en mechanismen moeten invoeren om ervoor te zorgen dat lopende coördinatieprogramma's, ICT-onderzoek ten volle ondersteunen (9). Het Comité pleit met name voor een gecoördineerde inzet van het KP7, de structuurfondsen en het KCI, aangezien dit, zoals in eerdere CvdR-adviezen al is benadrukt (10), van essentieel belang is, wil de EU haar concurrentievermogen verbeteren en synergie creëren tussen het nationale en regionale beleid op het gebied van cohesie, onderzoek, hoger onderwijs en innovatie.

19.

Het onderstreept dat de coördinatie van belangrijke EU-instrumenten als het KP7, de structuurfondsen en het KCI, niet alleen een kwestie is van politieke intenties, maar ook een uitdaging vormt wat de samenhang van het beleid betreft. Om de coherentie te kunnen waarborgen bij programma's op meerdere niveaus en met meerdere belanghebbende partijen is een goed werkend multi-level governance-systeem nodig (11).

20.

Het is van essentieel belang dat de regio's optimaal gebruik maken van de coördinatie-instrumenten van KP7. Aldus kunnen de regio's streven naar uitmuntendheid en Europees/internationaal concurrentievermogen in hun onderzoeks- en innovatiesystemen. Dit houdt in dat de regionale netwerkactiviteit tussen onderzoeksinstellingen, universiteiten, MKB en andere relevante actoren moet worden versterkt om clusters, regionale technologieplatforms en fora op te richten. De regionale spelers moeten worden geholpen om toegang te krijgen tot Europese samenwerkingsprojecten en agenda's op het gebied van onderzoek en innovatie, zoals het EOR-net en de Europese technologieplatforms (12).

21.

Het Comité verheugt zich over deze kans om meer erkenning te geven aan de rol die lokale overheden in de ondersteuning van ICT-onderzoek spelen. Regio's en steden kunnen ervoor zorgen dat nieuwe producten gemakkelijker op de markt worden gebracht en kunnen innovatie en onderzoek via precommerciële inkoop stimuleren.

22.

Lokale en regionale overheden kunnen ook de vraag naar nieuwe, op ICT gebaseerde oplossingen aanzwengelen, en aldus nieuwe markten voor de Europese onderzoekswereld scheppen. Voorts kunnen regio's en steden hun O&O-investeringen aanpassen om bepaalde sectoren met een hoge impact te ondersteunen, door hun inspanningen op bestaande en opkomende lokale industrieën en clusters te richten, en aldus de economische recessie en het tekort aan O&O-investeringen aan te pakken.

23.

Algemeen is er een gebrek aan coördinatie van de inspanningen op een aantal uiteenlopende gebieden als onderwijs, innovatie, onderzoek, investeringen en marketing van innovatieve ICT-oplossingen. In dit verband kan het concept van gebruikersgestuurde innovatie als een sleutelinstrument voor verbetering worden gebruikt. Het wordt in steeds meer regio's en steden in heel Europa toegepast en heeft aangetoond te kunnen fungeren als belangrijke motor voor O&O-investeringen en markttoegang voor nieuwe innovatie. In de Mededeling van de Europese Commissie zou daarom meer aandacht moeten gaan naar dit concept.

24.

Daar het van belang is O&O en industriële praktijken nauw aan elkaar te koppelen, dringt het Comité er bij de lidstaten en de Commissie op aan alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat onderzoek zo snel mogelijk in dagelijkse praktijken van het economisch en openbaar leven toepassing vindt.

ICT-grenzen verleggen — een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa (COM(2009) 184 final)

25.

Het Comité onderstreept dat alleen met de hulp van steden en regionale overheden onderzoeks- en innovatiemogelijkheden kunnen worden ontwikkeld om de ICT-grenzen te verleggen. Deze overheden zijn de belangrijkste stuwende krachten achter kennis en innovatie in Europa aangezien zij het dichtst bij de betrokken actoren staan. Onderzoek en innovatie worden voor steeds meer Europese regio's een topprioriteit wat openbare financiering betreft (13).

26.

Met hun onderzoeksbeleid scheppen de regio's de ondersteunende programmatische, juridische en structurele randvoorwaarden en dragen ze in grote mate bij tot het creëren van meerwaarde op het gebied van onderzoek en tot het ontstaan van een dynamische Europese onderzoeksruimte (14).

27.

Op strategisch vlak blijven nieuwe initiatieven inzake netwerk- en clustervorming het daglicht zien en wordt ook hun ondersteuning ontwikkeld, teneinde „knooppunten” van wereldklasse te creëren, die aan wereldwijde innovatieketens moeten worden gelinkt. Verbanden en samenwerking tussen regio's zowel binnen een land als over de landsgrenzen heen worden dan ook van steeds groter belang (15).

28.

Het Comité benadrukt de belangrijke rol die de steden en regio's spelen in het scheppen van een innovatief klimaat via lokaal innovatiebeleid, technologiecentra, starterscentra, wetenschapsparken en risicokapitaalfondsen (16).

29.

Het is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde strategie om twee of drie gedurfde nieuwe FET-vlaggenschipinitiatieven op onderzoeksgebied vast te stellen en te lanceren, die grotere multidisciplinaire inspanningen van de onderzoeksgemeenschap in de richting moeten sturen van fundamentele doorbraken aan de grenslijnen van ICT.

30.

Als gezamenlijke programmering goed gestructureerd en beheerd wordt, kan zij uitgroeien tot een mechanisme dat op zijn minst even belangrijk is als het EU-kaderprogramma wat de bevordering van FET-onderzoek betreft. Het Comité wijst er andermaal op dat, om dit potentieel ten volle te benutten, openbare en particuliere onderzoeksfinanciering beter moeten worden gecoördineerd (17).

31.

De EU en de lidstaten moeten alle kansen aangrijpen om de synergieën tussen de talrijke bestaande transnationale beleidsmaatregelen en samenwerkingsinstrumenten te stroomlijnen en te verbeteren en hen op de Europese onderzoeksruimte af te stemmen (18).

32.

Het Comité wijst er andermaal op dat de EOR-netwerken die regionale en Europese onderzoeksprogramma's coördineren, hun waarde hebben bewezen en verder zouden moeten worden ontwikkeld (19); het succes van de EOR-netwerken is daarbij te danken aan de medewerking van een breed gamma van stakeholders, met inbegrip van lokale en regionale overheden.

33.

Het Comité pleit voor verdere inspanningen om de openheid en transparantie van de Europese technologieplatforms te verbeteren en de deelname van andere stakeholders van buiten het bedrijfsleven en de onderzoeksgemeenschap, zoals lokale en regionale overheden, middenveldorganisaties en MKB te verzekeren (20).

ICT-infrastructuren voor e-wetenschap (COM(2009) 108 final)

34.

Lokale en regionale overheden spelen een cruciale rol in de Europese onderzoeksruimte (EOR)); zij behartigen de lokale belangen, brengen het beleid dichter bij de burgers en staan dichter bij de dagelijkse praktijk van de betrokken actoren. Daarom moeten de regio's een strategische functie vervullen bij de initiatieven die worden ontplooid om de EOR te versterken en uit te breiden, met name waar het gaat om de oprichting van solide onderzoeksfaciliteiten in een innovatiegerichte omgeving en om samenwerking op onderzoeksgebied (21).

35.

Het Comité herhaalt zijn suggesties aan de Commissie en de lidstaten om de regionale en lokale overheden te ondersteunen bij hun inspanningen om toegang te krijgen tot moderne onderzoeksinfrastructuur en deze te ontwikkelen en te exploiteren, teneinde:

lokale en regionale overheden een grotere rol te geven bij het uitwerken van de routekaart van het Europees Strategieforum inzake onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) (22), en dan vooral bij de prioriteitenstelling m.b.t. de 35 projecten van Europees belang die al zijn goedgekeurd;

rekening te houden met het belang van de lokale en regionale overheden en met hun betrokkenheid bij de ERI's; en

lokale en regionale overheden daadwerkelijk te betrekken bij een efficiënt beheer van de ERI's (23).

36.

Lokale en regionale overheden zijn in feite de motor achter gezamenlijke onderzoeksprogramma's (met onder meer derde landen). Als geen ander weten ze immers hoe de wetenschappelijke, technologische en economische situatie ter plaatse ervoor staat en welke behoefte er is aan samenwerking op strategische terreinen (24).

37.

Volgens het Comité is de tenuitvoerlegging en financiering van de Europese routekaart – die thans betrekking heeft op 35 sleutelprojecten van Europees belang, die in de komende 10 à 20 jaar zullen worden ontwikkeld (25) – een belangrijke mijlpaal in de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte.

38.

Het Comité herinnert eraan dat uitmuntendheid een doorslaggevend criterium moet zijn bij de tenuitvoerlegging van de Europese routekaart en dat de nieuwe lidstaten nauw bij dit initiatief moeten worden betrokken (26).

39.

Het onderschrijft de aanbevelingen van de EOR-deskundigengroep (27) dat de ESFRI-methodologie voor de evaluatie van grootschalige pan-Europese onderzoeksinfrastructuur verder moet worden verbeterd, met name wat transparantie van procedures en betrokkenheid van relevante stakeholders betreft.

40.

Lokale en regionale overheden moeten ten volle worden betrokken bij de tenuitvoerlegging en herziening van de ESFRI-routekaart, met name wat betreft de noodzakelijke prioritering van projecten en de coördinatie tussen de ESFRI-routekaart en andere soortgelijke activiteiten op nationaal/regionaal niveau, die betrekking kunnen hebben op zowel materiële als immateriële faciliteiten.

41.

Een zo ruim mogelijk publiek dient te worden geïnformeerd over de door e-wetenschap geboden kansen. Zo moeten o.m. openbare databanken over goede e-wetenschapspraktijken, voorbeelden en beschikbare deugdelijke oplossingen worden opgezet en gestimuleerd en moet ervoor worden gezorgd dat relevante informatie in alle officiële EU-talen beschikbaar is.

Brussel, 3 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  COM(2009) 116 final.

(2)  CdR 10/2009 fin.

(3)  COM(2009) 116 final.

(4)  The Economic Impact of ICT Measurement, Evidence and Implications — http://browse.oecdbookshop.org/oecd/pdfs/browseit/9204051E.PDF

(5)  The Economic Impact of ICT Measurement, Evidence and Implications — http://browse.oecdbookshop.org/oecd/pdfs/browseit/9204051E.PDF

(6)  The Economic Impact of ICT Measurement, Evidence and Implications — http://browse.oecdbookshop.org/oecd/pdfs/browseit/9204051E.PDF

(7)  Zie CdR 83/2007 fin.

(8)  Zie „Opening to the world: International Cooperation in Science and Technology”, het verslag van de groep van deskundigen inzake de EOR.

(9)  Zie CdR 283/2008 fin.

(10)  Zie CdR 263/2007 fin.

(11)  Zie CdR 263/2007 fin.

(12)  Zie CdR 263/2007 fin.

(13)  Zie CdR 263/2007 fin.

(14)  Zie CdR 83/2007 fin.

(15)  OESO Science, Technology and Industry Outlook 2008 – Highlights

(16)  Zie CdR 83/2007 fin.

(17)  Zie CdR 83/2007 fin.

(18)  Verslag van de EOR-deskundigengroep „Optimising research programmes and priorities”, zie bijlage.

(19)  Zie CdR 83/2007 fin.

(20)  Europese Commissie, maart 2007. Derde situatieverslag over Europese technologieplatforms, hoofdstuk 4.1.

(21)  Zie CdR 283/2008 fin.

(22)  Europees Strategieforum inzake onderzoeksinfrastructuur (http://cordis.europa.eu/esfri/home.html)

(23)  Zie CdR 283/2008 fin.

(24)  Zie CdR 283/2008 fin.

(25)  http://www.riportal.eu

(26)  CDR 263/2007 fin; Zie CdR 83/2007 fin.

(27)  Verslag van de EOR-deskundigengroep „Developing World-class Research Infrastructures for the ERA”


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/27


Advies van het Comité van de Regio's over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven

2010/C 141/06

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Het CvdR wijst er nogmaals op dat, nu de EU bezig is de gevolgen van de huidige economische recessie zoveel mogelijk op te vangen en de koers naar economisch herstel heeft uitgezet, het moment gekomen is om, gezien de cruciale bijdrage van onderwijs en opleiding aan de Lissabonstratie en de hernieuwde Sociale Agenda, een platform te creëren voor de dialoog tussen prominente vertegenwoordigers uit de wereld van het onderwijs en het bedrijfsleven.

Het CvdR benadrukt dat de op alle bestuurlijke niveaus gevoerde dialoog tussen universiteiten en bedrijven een belangrijk instrument is, dat ons in staat stelt de mogelijkheden voor economische en sociale ontwikkeling in de regio's ten volle te benutten.

Het CvdR beklemtoont dat lokale en regionale overheden overal in de Europese Unie een primaire verantwoordelijkheid hebben voor onderwijs en opleiding, en dat ze een sleutelrol spelen bij het uitstippelen van strategieën ter ontwikkeling van onderzoek en innovatie in regio's, omdat ze vaak het beheer voeren over onderzoeksinstituten en bijdragen tot een innovatief klimaat.

Het CvdR onderstreept dat de rol van het hoger onderwijs op het gebied van lokale en regionale ontwikkeling bijzondere aandacht verdient en dat er meer samenwerking moet komen tussen de instellingen voor hoger onderwijs en de lokale en regionale overheden, waarbij ook lokale en regionale actoren uit sociaal-economische sectoren zullen moeten worden betrokken.

Rapporteur

:

MASOOD (UK/EVP), lid van de gemeenteraad van Bradford

Referentiedocument:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven

COM(2009) 158 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

1.

De dialoog zoals die tot nu toe tussen universiteiten en bedrijven is gevoerd, heeft een schat aan ideeën opgeleverd, die vaak nauw aansluiten op lokale en regionale initiatieven, en is van een hoog niveau geweest.

2.

De op alle bestuurlijke niveaus gevoerde dialoog tussen universiteiten en bedrijven is een belangrijk instrument, dat ons in staat stelt de mogelijkheden voor economische en sociale ontwikkeling in de regio's ten volle te benutten.

3.

De Kennisdriehoek, een interactief samenwerkingsverband tussen de sectoren onderzoek, onderwijs en innovatie, heeft zijn waarde bewezen als middel ter verhoging van de innovatiecapaciteit en verbetering van de werkgelegenheid van afgestudeerden in Europa.

4.

Er vindt een verschuiving plaats van technologie-overdracht via de uitwisseling van kennis naar kennisdeling en open innovatiesystemen. Er is meer onderzoek nodig naar de maatschappelijke processen en gedragspatronen die ten grondslag liggen aan deze zich ontwikkelende systemen.

5.

Overal in de Europese Unie hebben lokale en regionale overheden een primaire verantwoordelijkheid voor onderwijs en opleiding.

6.

De lokale en regionale overheden spelen een sleutelrol bij het uitstippelen van strategieën ter ontwikkeling van onderzoek en innovatie in regio's. Vaak voeren ze het beheer over onderzoeksinstituten en dragen ze bij tot een innovatief klimaat.

7.

Om het beleid verder te kunnen ontwikkelen en programma's goed te kunnen uitvoeren zou een beroep moeten worden gedaan op de democratisch gekozen plaatselijke organen. Met behulp van plaatselijk voorhanden deskundigen en bestuurders met een democratische verantwoordingsplicht kunnen de bestuurlijke mechanismen binnen de partnerschappen tussen universiteiten, ondernemingen en lokale overheden worden verbeterd. Hierdoor wordt het mogelijk om op lokaal niveau prioriteiten te stellen en controle uit te oefenen, hetgeen direct aansluit op het subsidiariteitsbeginsel.

8.

De lokale en regionale overheden behoren daarom tot de belangrijkste betrokken partijen als het gaat om maatregelen en initiatieven ter consolidering en vooral ook uitbreiding van de Europese Onderzoeksruimte. Zeker bij het uitdragen van de visie dat er behoefte is aan gerenommeerde onderzoeksinstellingen en academische centra, opererend in een klimaat van innovatie, kunnen de decentrale overheden nuttig werk verrichten.

9.

Het is een goede zaak dat tal van Europese universiteiten de afgelopen jaren het punt van regionale economische ontwikkeling officieel hebben opgenomen in hun beleidsverklaringen. Ook regionale ontwikkelingsagentschappen zijn bezig beleidsmaatregelen ter ondersteuning van partnerschappen tussen universiteiten en bedrijven te integreren in hun strategieën voor regionale ontwikkeling.

10.

Onderlinge afstemming van beleidsmaatregelen is van cruciaal belang op regionaal niveau. In veel gevallen is er behoefte aan een verticale coördinatie tussen de verschillende niveaus (Europees, nationaal, regionaal) en aan een horizontale coördinatie tussen de regio's onderling om te voorkomen dat er overlapping optreedt, en om het mogelijk te maken dat er van elkaar wordt geleerd.

11.

In het belang van de dialoog tussen universiteiten en bedrijven zullen een aantal nieuwe en onlangs voorgestelde initiatieven en programma's, zoals de Europese Onderzoeksruimte (EOR), het Europees Technologie-instituut (EIT) en het Programma voor Levenslang Leren, beter op elkaar moeten aansluiten.

12.

De samenwerking tussen universiteiten en bedrijven wordt mede beïnvloed door specifieke regionale omstandigheden, zoals: de middelen waarover ontwikkelingsagentschappen beschikken om samenwerking tussen universiteiten en bedrijven op regionaal niveau te ondersteunen; de rol die bedrijvenclusters spelen bij het ontwikkelen van netwerken tussen universiteiten en ondernemingen, en de mate waarin bedrijven in de regio investeren in O&O.

Algemene opmerkingen

13.

De rol van het hoger onderwijs op het gebied van lokale en regionale ontwikkeling verdient bijzondere aandacht. Er zal meer samenwerking moeten komen tussen de instellingen voor hoger onderwijs en de lokale en regionale overheden, waarbij ook lokale en regionale actoren uit sociaal-economische sectoren moeten worden betrokken.

14.

De samenwerking tussen universiteiten en de particuliere sector moet worden bevorderd en universiteiten dienen te worden erkend als drijvende krachten achter de innovatie in de regio waar ze gevestigd zijn.

15.

Universiteiten worden aangemoedigd om op zoek te gaan naar nieuwe modellen van samenwerking tussen overheidsinstellingen en de particuliere sector. Hierbij valt bijv. te denken aan maatregelen om te komen tot publiek-private innovatiefondsen, waarmee de mobiliteit op alle gebieden kan worden bevorderd.

16.

Er is behoefte aan een nauwe pan-Europese samenwerking tussen ondernemingen, universiteiten en onderzoekscentra, waarbij ook politieke actoren en bestuursorganen op lokaal, regionaal en nationaal niveau worden betrokken.

17.

De mate waarin wordt samengewerkt, verschilt per land, per universiteit en per wetenschappelijke discipline, dit ondanks het bestaan van EU-programma's waarmee wordt getracht om bruggen te slaan tussen de universitaire wereld en het bedrijfsleven en om partnerschappen op specifieke gebieden, zoals research en studentenmobiliteit, te ontwikkelen.

18.

Deze samenwerking heeft maar weinig invloed gehad op de bestuurlijke en administratieve praktijken in de twee sectoren, omdat slechts een beperkt aantal universiteiten een algehele strategie voor samenwerking met het bedrijfsleven kennen. Bovendien zijn de universiteiten die wel zo'n strategie hebben geconcentreerd in een klein aantal lidstaten.

19.

In veel landen is het bestaande rechts- en financiële kader nog altijd onvoldoende om uiniversiteiten die proberen samen te werken met het bedrijfsleven, hiervoor te belonen. Het komt zelfs voor dat pogingen in deze richting hierdoor worden ontmoedigd.

20.

Om te kunnen nagaan hoe de huidige stand van zaken m.b.t. de dialoog tussen universiteiten en ondernemingen is, dienen er adequate prestatiebeoordelingsindicatoren te worden ontwikkeld. Er is behoefte aan zowel kwalitatieve als kwantitatieve indicatoren om de prestaties juist te kunnen beoordelen, waarbij goed in het oog moet worden gehouden welke invloed de keuze van de indicatoren heeft op het gedrag van de gebruikersgroepen.

21.

De universiteiten zouden bijdragen aan de dialoog tussen universiteiten en bedrijven moeten belonen. De gedachte om dergelijke activiteiten mee te wegen bij promoties vormt een bijzondere uitdaging voor de academische wereld. Hoewel veel universiteiten verklaren doordrongen te zijn van het belang van een dialoog met het bedrijfsleven, zijn er toch maar weinig instellingen die een heldere en transparante methode hebben om inspanningen hiertoe op één lijn te stellen met onderzoeks- en onderwijsactiviteiten en deze dienovereenkomstig te belonen.

22.

Het bevorderen van ondernemerschap en het verbeteren van vaardigheden via levenslang leren zijn belangrijke taken van het hoger onderwijs.

23.

Het is een goede zaak dat bij de financiering van onderzoek en innovatie in de verschillende regio's wordt getracht om meer mogelijkheden te scheppen voor deelname van de particuliere sector en om universiteiten en hogescholen meer ruimte te geven om zelf hierover te beslissen.

24.

Nieuwe modellen van samenwerking tussen overheidsinstellingen en de particuliere sector, zoals publiek-private innovatiefondsen, zouden kunnen worden gebruikt als voorbeeld van een duurzaam en economisch verantwoord gebruik van overheidsgelden.

25.

Het cohesiebeleid speelt een speciale rol bij het ondersteunen van innovatie-activiteiten in de regio's. Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) zou dan ook kunnen worden gebruikt om starterscentra en wetenschapsparken te financieren. Clusters zijn in het bijzonder belangrijk voor het MKB, omdat kleine en middelgrote ondernemingen hierbinnen gemakkelijker contact kunnen leggen met universiteiten en grote ondernemingen en toegang kunnen krijgen tot internationale handelsnetwerken.

26.

Ook het MKB speelt zeker met het oog op de werkgelegenheid en het invoeren van innovaties een cruciale rol. Kleine en middelgrote ondernemingen worden aangemoedigd deel te nemen aan de dialoog tussen universiteiten en bedrijven en in dit verband doelgerichte en innovatieve initiatieven te nemen.

27.

De grensoverschrijdende samenwerking van hogescholen en onderzoeksinstellingen met partners van buiten de universiteit - vertegenwoordigers uit de wereld van industrie en handel, overheidsorganen, de culturele sector en andere maatschappelijke geledingen - valt toe te juichen.

28.

Organisaties en andere actoren die een bemiddelende rol vervullen tussen universiteiten en bedrijven, kunnen van doorslaggevende betekenis zijn voor het aanknopen van onderlinge contacten en verdienen het daarom om speciaal te worden genoemd en om meer te worden gesteund.

Voorbeelden van goede praktijken

29.

Het is verheugend te constateren dat er overal in Europa tal van gevallen van samenwerking tussen universiteiten en bedrijven zijn.

30.

Het wekt zorg dat er in de nieuwe lidstaten maar weinig goede praktijken op dit gebied zijn aan te wijzen.

31.

Het valt te loven dat de Commissie van plan is een studie te laten verrichten naar de mogelijkheden die er zijn om bestaande goede praktijken in kaart te brengen. Het Comité van de Regio's zou de Commisie willen verzoeken om hierbij rekening te houden met de behoeften van de lokale en regionale overheden.

Instrumenten die de lokale en regionale overheden ter beschikking staan

32.

Er moet worden gestreefd naar het opzetten van partnerschapsstructuren waarin de belangrijkste lokale en regionale actoren en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de overheden en het hoger onderwijs met elkaar samenwerken om de onderlinge dialoog te bevorderen, bijv. door het organiseren van rondetafels en workshops, het opzetten van wetenschapsparken voor de overdracht van technologie en het organiseren van wetenschappelijk-culturele ontmoetingen en studentenmarkten.

33.

Instellingen voor hoger onderwijs dienen middelen uit te trekken voor het uitstippelen en ten uitvoer brengen van regionale en stedelijke ontwikkelingsstrategieën op economisch, sociaal, cultureel en milieugebied.

34.

De instellingen voor hoger onderwijs worden opgeroepen om gezamenlijk te investeren in programma's die specifiek de belangen van regionale ondernemingen en gemeenschappen dienen. Daarnaast zou het instellen van leerstoelen die door het bedrijfsleven worden gesponsord, moeten worden bevorderd. Deze kunnen de vorming van netwerken tussen verschillende kenniscentra en instituten voor O&O en innovatie aanmoedigen, bevorderen dat er fora voor het uitwisselen van kennis komen, en een impuls geven aan de ontwikkeling van netwerken van regio's die uitblinken in innovatie.

35.

De instellingen voor hoger onderwijs zouden er goed aan doen om de middelen met een regionale bestemming op een duurzame wijze, verspreid over meerdere jaren, te besteden.

36.

Het Comité van de Regio's is bereid er zorg voor te dragen dat er op een gecoördineerde wijze gebruik wordt gemaakt van KP7, de structuurfondsen, het KCI en het FEADER. Dit is een essentiële voorwaarde voor het verbeteren van de Europese concurrentiepositie en het bereiken van synergie- effecten tussen het cohesie-, het onderzoeks-, het hoger- onderwijs- en het innovatiebeleid op nationaal en regionaal niveau, zoals het Comité al in enkele eerdere adviezen heeft vastgesteld.

37.

Het begrip „innovatie” zal ruim moeten worden geïnterpreteerd en ook van toepassing moeten zijn op de sociale en menswetenschappen en de vruchtbare wisselwerking van deze disciplines met stedelijke en regionale culturen in de omgeving.

Conclusies

38.

Nu de EU bezig is de gevolgen van de huidige economische recessie zoveel mogelijk op te vangen en de koers naar economisch herstel heeft uitgezet, is het moment gekomen om, gezien de cruciale bijdrage van onderwijs en opleiding aan de Lissabonstratie en de hernieuwde Sociale Agenda, een platform te creëren voor de dialoog tussen prominente vertegenwoordigers uit de wereld van het onderwijs en het bedrijfsleven.

39.

Het is verheugend te constateren dat de Commisise heeft voorgesteld om te onderzoeken hoe de structuurfondsen kunnen worden ingezet ter ondersteuning van regionale initiatieven op dit vlak.

40.

Er zijn goede mogelijkheden voor samenwerking tussen bedrijven en andere onderwijsniveaus — vooral middelbare scholen en instellingen voor beroepsonderwijs — waarbij Europese programma's deze samenwerking kunnen stimuleren.

41.

Het Comité van de Regio's herhaalt zijn standpunt dat vertegenwoordigers van de hiertoe aangewezen overheidsorganen, waaronder de lokale en regionale overheden, betrokken dienen te worden bij de volgende fase van het EU-forum voor de dialoog tussen universiteiten en bedrijven.

42.

Op het EU-forum voor de dialoog tussen universiteiten en bedrijven zal de samenwerking op het niveau van het hoger onderwijs centraal moeten staan.

43.

De lokale en regionale overheden worden opgeroepen om de samenwerking tussen bedrijven en universiteiten te steunen en de universiteiten te erkennen als drijvende krachten achter de innovatie in regio's.

44.

Het EU-forum voor de dialoog tussen universiteiten en bedrijven zal moeten worden uitgebreid met plenaire vergaderingen, aan bepaalde thema's gewijde seminars, een eigen website en een grotere rol voor vertegenwoordigers van relevante overheidsorganen, zoals de regionale overheden en eventueel actoren uit derde landen.

45.

Er zal effectief moeten worden gereageerd op de agenda „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen” en de economische recessie, waarbij van gedachten moet worden gewisseld over zaken als partnerschappen voor regionale ontwikkeling, partnerschappen met het MKB, een gedifferentieerde benadering op het gebied van leermethoden, kwaliteitsbewaking en accreditering.

46.

De Commissie wordt verzocht op zoek te gaan naar nieuwe vormen van gestructureerde samenwerking tussen bedrijven en universiteiten op basis van hiertoe dienende EU-programma's.

Brussel, 4 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/31


Advies van het Comité van de Regio's over „Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem”

2010/C 141/07

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

onderstreept dat de sleutel naar duurzaam vervoer niet in een beperking van de vraag naar vervoersdiensten ligt. Het gaat er niet om hoeveel mensen of goederen er vervoerd worden, maar op welke manier dit gebeurt. Alleen door middel van een adequaat prijsbeleid in de vervoerssector kan niet-duurzame vervoerspraktijken een halt worden toegeroepen. Daarom is het belangrijk om een rechtvaardig en transparant model voor de verdeling van de vervoerskosten over de verschillende modaliteiten te vinden;

benadrukt dat om het vervoerssysteem duurzamer te maken het probleem van de verkeerscongestie moet worden aangepakt. De lidstaten dienen te worden verplicht tot milieuvriendelijke investeringen in hun vervoersinfrastructuur om knelpunten te verwijderen. Toch volstaat uitbreiding van de capaciteit op zich niet. De milieueffecten van grotere netwerken zijn immers dikwijls onaanvaardbaar groot. Daarom dient het concurrentievermogen van duurzame vervoerssystemen verbeterd te worden;

wijst erop dat de lokale en regionale overheden absoluut geïnteresseerd zijn in alternatieve oplossingen voor het wegvervoer, zeker daar waar de netwerken knelpunten vertonen en tot problemen als geluidsoverlast, uitlaatgassen, files, vertragingen en versnelde slijtage van het wegdek leiden en waar de betrokken overheden met hoge kosten voor de instandhouding van het wegennet worden opgezadeld;

acht stedelijke en regionale vervoerssystemen van groot belang voor de regionale ontwikkeling. Stedelijke, suburbane en regionale vervoerssystemen zijn een belangrijk onderdeel van de vervoersnetwerken en globale leveringsketens en verdienen daarom als eerste aandacht;

is van mening dat het Witboek over vervoer met het oog op de komende herziening van de EU-begroting een sterk politiek signaal moet afgeven dat de EU-middelen die zullen worden toegewezen aan vervoer overeen dienen te komen met de ambities die de EU op dit vlak heeft geformuleerd en vice versa.

Rapporteur

:

V. HALLIKMÄGI, lid van de gemeenteraad van Pärnu (Estland) (EE/ALDE)

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie „Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem”

(COM(2009) 279 final)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Inleiding

1.

Het Comité is ingenomen met de mededeling van de Commissie, getiteld „Een duurzame toekomst voor het vervoer”, waarmee de eerste stap wordt gezet naar een herziening van het Europees vervoersbeleid voor de komende decennia.

2.

Het Comité is het eens met de Commissie dat het vervoersbeleid gebaseerd moet zijn op een duurzame en op de lange termijn gerichte visie t.a.v. de mobiliteit van personen en goederen. Een eerste vereiste voor de ontwikkeling van een vervoersbeleid die op een dergelijke visie berust, is een juiste inschatting van ontwikkelingen die van invloed zijn op de vervoerssector.

3.

Het Comité wijst erop dat de toekomstige vervoersnetwerken van fundamenteel belang zijn voor de territoriale samenhang in de EU en pleit voor goede verbindingen tussen álle regio's in Europa. Dit is van cruciaal belang om de sociale en economische integratie te bevorderen en duurzame ontwikkeling mogelijk te maken. Om een dergelijk vervoersbeleid te realiseren zullen de lidstaten blijk moeten geven van meer politieke wil en steun moeten geven aan vernieuwende, duurzamevervoersstrategieën.

Beleidsaanbevelingen

4.

Het Comité is van oordeel dat de externe factoren, de ontwikkelingen binnen de vervoerssector en de (gezamenlijke) invloed hiervan in de herziene versie van het Witboek over het vervoersbeleid veel systematischer en grondiger moeten worden geanalyseerd. Ook de gevolgen van de klimaatverandering en de economische ontwikkelingen voor de ontwikkeling van de vervoerssector en de invloed die deze heeft, moeten onder de loep worden genomen.

5.

Dit strategische ontwikkelingsdocument moet worden aangevuld met een (vergelijkende) analyse van de sociaal-economische en milieu-effecten van de in genoemd document vervatte politieke besluiten en geplande maatregelen. Ideaal zou zijn om de resultaten van het onderzoek te vertalen naar de situatie in de lidstaten en regio's, zodat er een beeld kan worden verkregen van de uiteenlopende gevolgen van het gemeenschappelijke vervoersbeleid. Alle conceptuele benaderingen van het vervoersbeleid die relevant zijn voor het debat over de toekomst van het vervoer, dienen aan bod te komen.

6.

Belangrijk bij de ontwikkeling van het Europees vervoersbeleid is dat de lokale en regionale overheden in de afzonderlijke lidstaten de mogelijkheid wordt gegeven om invloed uit te oefenen bij de voorbereiding van de strategische plannen en de besluitvorming, zodat er een regelgevings- en planologisch kader voor de uitvoering van de initiatieven en maatregelen op het gebied van vervoer kan worden opgesteld. De lokale en regionale besluitvormers zijn het best in staat om te beslissen welke inspanningen gedaan moeten worden om vervoersproblemen op lokaal en regionaal niveau op te lossen. Bij de steunverlening door de EU en het nationale niveau aan de lokale en regionale overheden dient het subsidiariteitsbeginsel dan ook in acht genomen te worden.

7.

Bij de ontwikkeling van de vervoersstructuur moet worden vastgesteld welke netwerken en projecten prioriteit hebben. Voor een snelle aanleg van vervoersvoorzieningen die prioriteit genieten, dient men zich te verzekeren van de politieke en financiële steun van de centrale Europese instellingen en nationale regeringen.

8.

Er zij op gewezen dat in het kader van de ontwikkeling van het trans-Europese vervoersnetwerk - waarbij de oorspronkelijke projectgebaseerde aanpak (30 prioritaire projecten) wordt vervangen door een gedifferentieerde aanpak van het algemene vervoersnetwerk en de TEN-V-netwerken - de perifere regio's en regio's die te kampen hebben met moeilijke natuurlijke omstandigheden in de EU voldoende aandacht en steun moeten blijven krijgen ter verbetering van de vervoersverbindingen tussen het kerngebied van de EU en haar buurlanden. Om Europa's interne en externe territoriale samenhang te waarborgen zou daarom bijv. ook een differentiëring van de prioritaire verbindingen en knooppunten in het kader van het Europese vervoersbeleid, incl. de bijbehorende financieringsmechanismen, kunnen worden overwogen Er zouden regels moeten worden opgesteld die duidelijker aangeven hoe en op basis van welke uitgangspunten de TEN-V-netwerken vastgesteld en zonodig veranderd en aangevuld worden. Prioritaire TEN-V-projecten die al zijn opgestart, moeten uiteraard tot een goed einde worden gebracht. Ook aanvullingen en verlengingen die nodig zijn voor aansluiting op het netwerk moeten zonder meer in het TEN-V-hoofdnetwerk worden opgenomen. Tegelijkertijd moet de coördinatie tussen de lidstaten worden verbeterd, zodat zij niet langs elkaar heen werken bij de planning en de tenuitvoerlegging; grensoverschrijdende trajecten moeten voorrang krijgen.

9.

Het goederenvervoer is van cruciaal belang voor de Europese economie. Het Europese vervoerssysteem is echter aan het dichtslibben, hetgeen vooral te wijten is aan een ongelijkmatige belasting van de verschillende vervoersmodaliteiten (in het licht van de huidige marktsituatie zijn de concurrentievoordelen van het wegvervoer buitensporig), een ontoereikende infrastructuur en een gebrekkige interoperabiliteit van de verschillende vervoersmodaliteiten. Om de integratie van de verschillende vervoersinfrastructuurnetwerken te verbeteren is het Comité van mening dat meer aandacht moet uitgaan naar de coördinatie van en samenhang tussen oplossingen in het kader van de besluitvorming over TEN-V en kwesties betreffende stedelijke mobiliteit en in verband met het vaststellen van prioriteiten voor steun uit hoofde van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds.

10.

Steden zijn een essentieel en onlosmakelijk onderdeel van de vervoersnetwerken aangezien zij knooppunten voor de verschillende vervoersmodaliteiten vormen, waar de verkeerswegen in de regel beginnen en eindigen. Om die reden moet het verkeer in steden evenveel aandacht krijgen als de vervoersnetwerken.

11.

Verdere vereenvoudiging van de Europese financieringsprocedures is nodig evenals meer samenhang tussen nationale en Europese financieringsprogramma's.

12.

Het Witboek over vervoer moet met het oog op de komende herziening van de EU-begroting een sterk politiek signaal afgeven dat de EU-middelen die zullen worden toegewezen aan vervoer overeen dienen te komen met de ambities die de EU op dit vlak heeft geformuleerd en vice versa.

Spoorvervoer, zee- en binnenscheepvaart

13.

Op het gebied van het spoorvervoer vormt de versnippering van de spoorwegmarkt een groot probleem. Ook is het zaak om vooral bij grensovergangen of natuurlijke obstakels de bestaande knelpunten weg te werken.Om een goed functionerend Europawijd spoorwegnet op te bouwen, dat zowel qua reistijd en betrouwbaarheid als qua vervoerscapaciteit een hoogwaardige dienstverlening biedt, is een duurzame en efficiënte oplossing nodig, zodat het mogelijk wordt om voor het vrachtvervoer versterkt over te schakelen naar treintransport.

14.

Het feit dat niet overal in de lidstaten dezelfde standaards op het gebied van infrastructuur gelden – er zijn bijv. verschillen qua spoorwijdte, stroom- en beveiligingssystemen - versterkt ook nog eens de fragmentatie van de vervoerssector. Harmonisering van de technische voorwaarden en installaties vereist een harmonisering van de technische standaards en dus investeringen in de infrastructuur. Ook dienen uiteenlopende nationale bepalingen inzake de opleiding van machinisten en vracht geharmoniseerd te worden en dient er voor het internationale verkeer, vooral van en naar landen buiten de EU, een gemeenschappelijke taal voor de verkeersleiding te worden ingevoerd, net als in de luchtvaart het geval is. Doel is de concurrentie met het wegtransport beter het hoofd te kunnen bieden. Voor onderdelen van het netwerk die overbelast zijn, moeten mogelijkheden worden geschapen om voor het personen- en goederenvervoer gemeenschappelijke sporen te gebruiken zonder dat één van beide hierdoor in het gedrang komt of om nieuwe spoorverbindingen aan te leggen en goederen- en personenvervoer op te splitsen, voor zover dit technisch mogelijk en economisch haalbaar is.

15.

De bijkomende infrastructuur voor het goederenvervoer moet de stadscentra toegankelijker maken maar mag niet tot bijkomend vervoer in commerciële stadcentra leiden en daarmee congestie nog verhogen.

16.

Verder pleit het Comité ervoor havens aan te leggen met goede multimodale aansluitingen op vervoersnetwerken, om perifere regio's economisch te verbinden met het Europese kerngebied. R Dergelijke multimodale vervoersverbindingen zijn van cruciaal belang voor regio's waar de scheepvaart een grote rol speelt.

17.

De zee- en binnenscheepvaart dienen te worden bevorderd, omdat deze een cruciale rol spelen in de strijd tegen de klimaatverandering. Er zouden veel meer programma's moeten komen als „Snelwegen op zee” vanwege de bijdrage die deze programma's leveren aan de EU-doelstellingen op het gebied van vervoer en territoriale samenhang. De zee- en binnenscheepvaart kunnen helpen om aan de toenemende vraag op het gebied van goederen- en personenvervoer te voldoen. Wel moeten continue inspanningen worden verricht om de negatieve milieueffecten van het scheepvaartverkeer, de havens en de logistieke centra te verminderen. Het Comité betreurt het dus vooral dat het internationale zeevervoer nog steeds is uitgesloten van de mechanismen van het Kyoto-protocol en van het tijdpad dat is uitgezet voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Om te voorkomen dat de Europese zeevaartsector een concurrentienadeel wordt bezorgd zou de Europese Unie voorrang moeten geven aan bindende regelingen op internationaal niveau. Bovendien moet worden nagegaan wat de gevolgen zouden zijn van differentiatie van havengelden op basis van de belasting voor het milieu.

18.

De ontwikkeling van multimodale verkeersknooppunten dient een prioriteit te zijn in het gemeenschappelijke vervoersbeleid. Wanneer het goederenvervoer per spoor een grotere rol gaat spelen, moet er wel voor worden gezorgd dat aan alle milieu- en veiligheidseisen wordt voldaan en de negatieve gevolgen voor het personenvervoer tot een minimum worden beperkt.

Luchtvaart

19.

Het Comité dringt m.b.t. de ontwikkeling van de luchtvaart erop aan dat technische en planologische oplossingen ter vermindering van negatieve milieuffecten als geluidsoverlast en luchtverontreiniging alle aandacht krijgen en in de plannen worden opgenomen. Worden de milieukosten doorberekend in de vluchtprijs, dan dient er ook rekening mee te worden gehouden dat het luchtverkeer afhankelijk per regio een verschillende rol speelt en voor verbindingen zorgt met perifere regio's in Europa. Als het gaat om de uitbreiding van luchthavenvoorzieningen, zijn het vooral middelgrote steden en eilandregio's die steun nodig hebben van de EU, zulks in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer en de reiziger.

20.

Met behulp van gemeenschappelijke regels voor het berekenen en vaststellen van de luchthaventarieven dient een eerlijke mededinging tussen luchthavens te worden gewaarborgd.

Vervoerskosten en investeringen

21.

Investeringen moeten beter worden gecoördineerd. Zo moeten middelen voor TEN-V op marktgebaseerde spoorprojecten blijven gericht. Daarnaast moet regionale steun, ter bevordering van de territoriale cohesie in de Unie, beter op milieuvriendelijke vervoermodaliteiten worden afgestemd.

22.

Een evenwichtig, duurzaam gebruik van de verschillende vervoersmodaliteiten impliceert dat alle externe kosten (milieuverontreiniging, schade door ongevallen, tijd) worden doorberekend in de vervoerskosten en dat het principe „de vervuiler betaalt” volledig wordt toegepast. De middelen die hierdoor vrijkomen, moeten worden geïnvesteerd in milieuvriendelijkere vervoersmiddelen, zodat het aandeel hiervan kan worden uitgebreid en de efficiëntie en interoperabiliteit van alle vervoersmiddelen kan worden vergroot. Bij het formuleren van de bepalingen voor dergelijke berekeningen moet ook worden bekeken in hoeverre deze financieel haalbaar zijn voor de betrokken sociaal-economische ruimte, anders zou de concurrentiepositie van bedrijfstakken en ondernemingen, die op goede vervoersverbindingen zijn aangewezen, zowel in eigen land als in Europa wel eens in het gedrang kunnen komen.

23.

Het Comité wijst erop dat niet mag worden getornd aan de belangrijke en principiële doelstelling om de reële kostprijs in rekening te brengen. Als het principe „de vervuiler betaalt” wordt toegepast op de meeste investeringen in vervoersinfrastructuur, kan dat in sommige regio's tot verschuivingen in de economisch en sociale structuur leiden. Lidstaten die vervoersheffingen willen invoeren of de tarieven wensen aan te passen op basis van moderne reële kostprijs-benaderingen wordt aanbevolen om meteen ook de economische, ecologische en sociale gevolgen van zo'n maatregel te onderzoeken. Waar nodig, kunnen dan op middellange en lange termijn, dit om strategische redenen, adequate flankerende maatregelen – bijv. herbestemming van gerichte steun ter bevordering van de regionale economische ontwikkeling - worden genomen.

24.

Het CvdR herinnert aan zijn adviezen over het Groenboek (CdR 236/2007) en over het Actieplan (CdR 417/2008) inzake stedelijke mobiliteit, die de Commissie in september 2009 heeft gepubliceerd op uitdrukkelijk gezamenlijk verzoek van het Comité van de Regio's en het Europees Parlement.

Stadsvervoer

25.

De ontwikkeling van het stadsvervoer is van fundamenteel belang, aangezien steden vitale onderdelen zijn van vervoersnetwerken en knooppunten voor de verschillende vervoersmodaliteiten. Het stadsvervoer staat voor de grote uitdaging om, door het scheppen van de juiste voorwaarden, voorrang te geven aan het openbaar vervoer en zo diens positie met betrekking tot het passagiersvervoer te verbeteren, om de verkeersituatie in de steden zodanig te wijzigen, dat er zo weinig mogelijk verkeer in de binnensteden komt, om het wegennet voor voetgangers en fietsers uit te bouwen en om het aandeel elektrische vervoersmiddelen te vergroten en meer milieuvriendelijke manieren van verplaatsing te stimuleren.

26.

Steden moeten strengere maatregelen nemen om de negatieve milieueffecten van het stadsvervoer in te perken en gezonde manieren van verplaatsing te bevorderen. Het is belangrijk dat de EU het subsidiariteitsbeginsel naleeft zodat de bevoegde lokale en regionale overheden in staat worden gesteld om deze verantwoordelijkheid op zich te nemen.

27.

Het Europees vervoersbeleid dient gericht te zijn op het bevorderen van gemeenschappelijke plaatselijke vervoerssystemen die stadscentra, voorsteden en omringend platteland met elkaar verbinden. Dat geldt met name ook voor de koppeling van railvervoer in het algemeen, treinvervoer, regionale treinen en wegen waardoor een nieuw soort regionaal vervoerssysteem ontstaat.

28.

Het Comité acht het van belang dat er t.a.v. de ontwikkeling en het gebruik van het stadsvervoer een permanente uitwisseling van succesvolle praktijken plaatsvindt op gebieden als: park-and-ride; park-and-walk; ontwikkeling van elektrische vervoersmiddelen; uitbouw van het netwerk voor het niet-gemotoriseerde verkeer; aanleg van speciale rijstroken voor het openbaar vervoer; multimodale terminals bij de ingangswegen naar de stad; ontwikkeling van carsharing-diensten, en verandering van het verkeersgedrag d.m.v. sturende (voorlichting, educatie) en beperkende (fileheffingen, parkeertarieven) maatregelen. De EU dient steunmechanismen voor samenwerkingsprojecten, gericht op het uitwerken van gezamenlijke oplossingen en het overdragen van ervaringen, in het leven te roepen en verder te ontwikkelen.

Technische ontwikkeling

29.

Bij de ontwikkeling van multimodale openbare vervoerssystemen moet de voorkeur worden gegeven aan elektronische vervoersbewijssystemen, omdat hiermee de kosten van een rit precies kunnen worden berekend en de route afhankelijk van de passagiersvraag kan worden aangepast en het openbaar vervoer aantrekkelijker voor de klant wordt gemaakt. Nieuwe informatietechnologieën dienen te worden ingezet om de ontwikkeling van intermodale intelligente vervoerssystemen en het gebruik ervan te bevorderen.

30.

Ondersteuning van de technologietransfer tussen regio's en de verschillende niveaus subregionale niveaus is van cruciaal belang voor de technologische ontwikkeling: financiële steun ter ontwikkeling van technische oplossingen dient niet alleen gericht te zijn op technologieën voor de grote steden. Ontwikkeling en financiering moeten juist zo worden opgezet dat een groot deel van de middelen naar de ontwikkeling van passende, duurzame oplossingen voor middelgrote en kleine steden en het omringende platteland gaat.

31.

Om ervoor te zorgen dat de vervoerssector minder afhankelijk wordt van aardolie, moet het mogelijk worden om gedifferentieerde accijnstarieven in te voeren voor brandstoffen die uit andere grondstoffen worden gewonnen, waarbij zonodig zelfs onder de door de EU vastgelegde minimumtarieven kan worden gegaan.

32.

Voor een grotere verkeersveiligheid is het van cruciaal belang dat de controle- en monitoringmechanismen worden geharmoniseerd en versterkt. Bij de harmonisering van de veiligheidsnormen moet rekening worden gehouden met de plaatselijke natuurlijke omstandigheden, het soort wegen, culturele tradities enz. Om de gegevensbanken voor verkeersongevallen te kunnen integreren dienen de in de nationale gegevens gebruikte kenmerken tenminste ten dele te worden gestandaardiseerd.

33.

Op het gebied van de verkeerscontrole moeten mogelijkheden worden gecreëerd om algemene, gemeenschappelijke oplossingen uit te werken en in te voeren, die gebaseerd zijn op informatie- en navigatietechnologie. Naast onderzoek en ontwikkeling heeft de EU hier als belangrijke taak om gemeenschappelijke normen vast te leggen met behulp waarvan de lidstaten de grensoverschrijdende verkeersstromen van begin tot eind kunnen controleren.

Verkeerseducatie

34.

De onderwijsinstellingen spelen een doorslaggevende rol als het gaat om het aanleren van veilig en milieuvriendelijk verkeersgedrag. De voorwaarden moeten worden gecreëerd om verkeerseducatie op te nemen in het leerplan van de onderwijsinstellingen in alle landen. De EU zou praktijkgerichte studies kunnen aanmoedigen, op basis waarvan gemeenschappelijke didactische aanbevelingen in de vorm van lesmateriaal en leermodules voor kleuter- en basisscholen kunnen worden uitgewerkt.

Verbinding met de buurlanden, grensoverschrijdende activiteiten

35.

Het Comité hecht er grote waarde aan dat de vervoersverbindingen met de buurlanden worden verbeterd. De centrale Europese instellingen, de nationale regeringen en de regeringen van derde landen moeten gezamenlijk investeren in grensvoorzieningen, zoals terminals, straten en bruggen, om een snelle en milieuvriendelijke grensovergang voor het goederen- en personenverkeer mogelijk te maken. Belangrijk is ook dat er vooruitgang wordt geboekt met de harmonisering van de douane- en tolprocedures en de samenwerking op dit terrein.

36.

Het vervoersbeleid moet bijdragen tot de integratie van de ultraperifere regio's in hun geografische context; daarom moeten er milieuvriendelijke maritieme en luchtvaartverbindingen komen die deze regio's verbinden met de landen in hun regio. Bovendien komt zulks de intermodaliteit ten goede.

37.

De lidstaten en Europese instellingen moeten zich in internationale organisaties en in onderhandelingen met derde landen over vervoersvraagstukken inzetten voor eerlijke mededingingsvoorwaarden in alle transportsectoren voor de ondernemers in de lidstaten op het vlak van brandstofaccijnzen, haventarieven, luchthaventarieven, spoorwegtarieven, diverse milieuvereisten enz. Met name voor de economie in landen die aan de buitengrenzen van de EU liggen, is dit van belang. Bij het doorberekenen van de externe kosten in de vervoerskosten dient met de uiteenlopende concurrentievoorwaarden rekening te worden gehouden.

Conclusies en aanbevelingen

38.

Het recht om vrij te reizen is een grondrecht van de EU-burger en één van de basisbeginselen waarop de EU stoelt, terwijl het vrije goederenverkeer een hoeksteen van de interne markt is. De sleutel naar duurzaam vervoer ligt niet in een beperking van de vraag naar vervoersdiensten.

39.

Het gaat er niet om hoeveel mensen of goederen er vervoerd worden, maar op welke manier dit gebeurt. Alleen door middel van een adequaat prijsbeleid in de vervoerssector kan niet-duurzame vervoerspraktijken een halt worden toegeroepen. Daarom is het belangrijk om een rechtvaardig en transparant model voor de verdeling van de vervoerskosten over de verschillende modaliteiten te vinden.

40.

Om het vervoerssysteem duurzamer te maken moet het probleem van de verkeerscongestie worden aangepakt. De lidstaten dienen te worden verplicht tot milieuvriendelijke investeringen in hun vervoersinfrastructuur om knelpunten te verwijderen. Toch volstaat uitbreiding van de capaciteit op zich niet. De milieueffecten van grotere netwerken zijn immers dikwijls onaanvaardbaar groot. Daarom dient het concurrentievermogen van duurzame vervoerssystemen verbeterd te worden.

41.

De lokale en regionale overheden zijn beslist geïnteresseerd in alternatieve oplossingen voor het wegvervoer, zeker daar waar de netwerken knelpunten vertonen, m.n. in kwetsbare gebieden en gebieden met ruige natuurlijke omstandigheden, en tot problemen als geluidsoverlast, uitlaatgassen, files, vertragingen en versnelde slijtage van het wegdek leiden en waar de betrokken overheden met hoge kosten voor de instandhouding van het wegennet worden opgezadeld.

42.

Scheepvaart en spoorvervoer moeten hun concurrentiepositie verbeteren. Om een goed functionerend Europawijd spoorwegnet op te bouwen, dat zowel qua reistijd en betrouwbaarheid als qua vervoerscapaciteit een hoogwaardige dienstverlening biedt, moet er meer eenheid komen op de versnipperde spoorwegmarkt in Europa. Tegelijkertijd moet er worden gewerkt aan één ruimte voor het zeeverkeer en dienen investeringen in havens en havenverbindingen prioriteit te krijgen.

43.

Stedelijke en regionale vervoerssystemen zijn van groot belang voor de regionale ontwikkeling. Stedelijke, suburbane en regionale vervoerssystemen zijn een belangrijk onderdeel van de vervoersnetwerken en globale leveringsketens en verdienen daarom als eerste aandacht.

44.

Belangrijk is dat de toekomstige vervoersnetwerken een goede verbinding bieden met alle Europese regio's. Lokale en regionale overheden en alle andere betrokken actoren op lokaal en regionaal niveau dienen te worden geraadpleegd bij alle initiatieven die van invloed kunnen zijn op de toekomst van het Europese vervoersnetwerk, afhankelijk daarvan welke rol zij spelen bij de uitvoering van maatregelen in de vervoerssector en bij het toezicht op de naleving van het voor de verwezenlijking van de vervoersinitiatieven noodzakelijke regelgevings- en planologische kader.

Brussel, 4 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/37


Advies van het Comité van de Regio's over Groenboek hervorming gemeenschappelijk visserijbeleid en een duurzame toekomst voor de aquacultuur

2010/C 141/08

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

erkent dat het GVB-besluitvormingsproces beter zou moeten worden gestructureerd, waarbij het reguleren en/of het beheer van sommige visserijactiviteiten - met inachtneming van de EU-voorschriften - zou moeten worden gedelegeerd aan de lidstaten, de regio's en de sector zelf;

vindt dat dieper zou moeten worden nagedacht over de invoering (met de nodige garanties) van overdraagbare visserijrechten en is van mening dat individueel toegekende quota een optie vormen, maar individueel overdraagbare quota daarentegen het evenwicht in de sector bedreigen;

is voorstander van een gedifferentieerde visserijregeling voor het beheer van de ambachtelijke visserij en de schaal- en schelpdierenvangst en is ingenomen met de voorstellen om de toegang tot overheidsfinanciering voor deze activiteiten in stand te houden en om te faciliteren dat de specifieke maatregelen voor het beheer van deze vloot genomen worden op regionaal niveau. Bij de term „kleinschalige kustvisserij” zou het niet alleen moeten gaan om de lengte van het vaartuig, maar ook om andere parameters;

beveelt aan voor ieder visserijgebied na te gaan welk beheerssysteem het best bij de visserijzone, de beviste soorten en het vloottype past en dringt aan op meer onderzoek naar een systeem waarbij voor de controle van quota wordt uitgegaan van de vangst;

raadt aan de toegang tot overheidssteun op soortgelijke wijze te reguleren als in het gemeenschappelijk landbouwbeleid, wat betekent dat er randvoorwaarden moeten worden ingevoerd;

erkent dat de EU een reeks maatregelen moet nemen om te zorgen voor een concurrerende aquacultuursector, waaronder het opstellen van een routekaart voor het jaar 2010 met daarop de beperkingen per regio, het bevorderen van ecologisch verantwoorde viskweekmethoden en het ondersteunen van het Europees technologie- en innovatieplatform voor de aquacultuur (EATIP), en wijst op het belang van een maritieme ruimtelijke ordening, programma's inzake diergezondheid, voorschriften voor etiketinformatie en bestuurlijke vereenvoudiging.

Rapporteur

:

de heer Valcárcel Siso (ES/EVP), minister-president van de autonome regio Murcia

Referentiedocumenten

Groenboek - Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2009) 163 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Bouwen aan een duurzame toekomst voor de aquacultuur

COM(2009) 162 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

INLEIDING

1.

De visie van de Commissie op het Europese visserijbeleid in 2020 is haalbaar. Het CvdR wil graag volop meedoen aan de discussie over de hervormingen die nodig zijn om die visie bewaarheid te laten worden met zo min mogelijk verstoring van de werkplek en zo weinig mogelijk scheeftrekking van de marktverhoudingen. Een herziening en hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid is een unieke kans om niet alleen in het verleden vastgestelde tekortkomingen aan te pakken, maar ook om vertrouwen en zekerheid ten opzichte van de toekomst op te bouwen. Door visserijgemeenschappen ten volle bij een en ander te betrekken zullen bestanden beter worden bevist, vloten beter worden afgestemd op de visbestanden en visserijactiviteiten beter worden gereguleerd en zullen bovendien de opbrengsten zorgen voor de nodige zekerheid op de lange termijn.

2.

De visserij is in veel Europese regio's een middel van bestaan, alsook een bron van grondstoffen voor een in hoge mate afhankelijke verwerkende industrie. Hoewel het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) al lang bestaat en herhaaldelijk is hervormd, is het er niet in geslaagd om de toenemende problemen op te lossen in de sector, die geconfronteerd wordt met een aantal belangrijke uitdagingen: er is sprake van overbevissing en van een capaciteit die niet is afgestemd op de aanwezige visbestanden noch op sociale, ecologische en economische duurzaamheid, er moet worden overgeschakeld op andere energiebronnen voor de schepen, tal van visbestanden hebben het moeilijk en de hoge subsidiegraad heeft tot een kwetsbare economische situatie geleid. Verder vormen de visserijpartnerschapsovereenkomsten (VPO's) met ontwikkelingslanden vaak een bedreiging voor de voedselzekerheid van deze landen, dragen ze bij aan overbevissing en staan ze de ontwikkeling van lokale visindustrieën in de weg.

3.

Het nieuwe GVB moet resulteren in een meer omvattende aanpak van het visserijbeleid, dat geïntegreerd moet worden met het maritieme en milieubeleid en uitgerust moet worden met nieuwe instrumenten om het hardnekkige probleem van de te grote vlootcapaciteit aan te pakken, zonder dat dit veel mag kosten. Daartoe is er behoefte aan een beleidskader met een systeem voor het nemen van besluiten op middellange en lange termijn, waarbij bepaalde aspecten worden gedecentraliseerd en specifieke doelen worden geformuleerd. Voorts is het noodzakelijk om het bestuur van de sector te verbeteren, regelingen voor een betere naleving van de voorschriften uit te werken, en te bevorderen dat de sector bij het GVB-beheer en de ontwikkeling van GVB-maatregelen meer inzet en verantwoordelijkheid aan de dag legt.

4.

De aquacultuur kan gezonde, veilige en duurzame kwaliteitsproducten leveren waarbij de milieuvoorschriften strikt in acht worden genomen, en zorgt aldus voor stabiele werkgelegenheid in vele regio's die min of meer van de visserij afhankelijk zijn. De EU heeft initiatieven ontplooid om de aquacultuur te promoten aan de hand van structurele financiële instrumenten (FIOV, EVF), en om strategieën voor een duurzame ontwikkeling te stimuleren en ten uitvoer te leggen. Er is heel wat bereikt, maar de productietoename blijft aanzienlijk achter bij die van het mondiale gemiddelde en er staan nieuwe uitdagingen voor de deur. Zo is het zaak om aquacultuur te integreren in het maritieme en milieubeleid, werk te maken van het gebruik van milieuvriendelijke methoden in het kader van een duurzaam visserijbeleid, het concurrentievermogen op te voeren, kustgebieden geïntegreerd te beheren, het bestuur te verbeteren en gezondheids- en dierenwelzijnswaarborgen te consolideren net zoals bij andere dierlijke producten is gebeurd, en dit alles met hoge consumentenbeschermingsnormen.

5.

Voor de middellange termijn moet in het GVB rekening worden gehouden met de groei van de wereldbevolking, toekomstige EU-uitbreidingen, de verontreiniging van de maritieme en binnenwateren en de gevolgen daarvan voor kustecosystemen, en de klimaatverandering, want hierdoor zullen de trends in het beheer van de visserij- en aquacultuurproductie veranderen.

GROENBOEK HERVORMING GEMEENSCHAPPELIJK VISSERIJBELEID

Algemene opmerkingen

6.

Het CvdR vindt het een goede zaak dat de Commissie tijdig met het Groenboek over de GVB-hervorming (COM(2009) 163 final) is gekomen om het raadplegingsproces op gang te brengen, en dat zij bij zichzelf te rade gaat waarom het GVB op bepaalde punten is mislukt. Ook is het CvdR ingenomen met de voorstellen om het huidige, tot 2012 lopende GVB te verbeteren en met de overwegingen van de Commissie betreffende het nieuwe, vanaf 2013 te voeren GVB.

7.

De vlootcapaciteit is inderdaad niet aangepast, met name in bepaalde deelsectoren. Er is behoefte aan mechanismen waarmee het – via een optimaal gebruik van de financiële middelen van de overheid – mogelijk wordt om de omvang van de Europese visserijvloot af te stemmen op de exploiteerbare bestanden en op een sociaaleconomisch duurzamere benadering. Dit is van fundamenteel belang om ervoor te zorgen dat het GVB zich op andere punten ten volle kan ontwikkelen.

8.

Betrokkenheid van de lokale en regionale overheden is van kapitaal belang voor het welslagen van het GVB. Met name de rol van de Regionale adviesraden (RAR's) moet worden versterkt.

9.

Om het GVB daadwerkelijk te kunnen integreren in het geïntegreerd maritiem beleid (GMB) van de EU moeten de lokale en regionale visserijautoriteiten bereid zijn om op dit vlak verbintenissen aan te gaan en een doeltreffende bijdrage te leveren.

10.

Het is een goede zaak om de samenwerking tussen de kustwachten van de lidstaten te verbeteren en om maatregelen uit te werken waarmee voor een meer geïntegreerd controlesysteem wordt gezorgd.

11.

Er zou dieper moeten worden nagedacht over de voor- en nadelen van de invoering (met de nodige garanties) van overdraagbare visserijrechten, of het nu om collectieve of individuele rechten gaat.

12.

Het CvdR onderschrijft dat toekomstige maatregelen en afspraken die in het kader van het GVB worden gemaakt om de sociale en economische gevolgen van de vermindering van de vangstmogelijkheden te corrigeren of te verzachten, altijd moeten stroken met het streven naar milieuduurzaamheid op lange termijn.

13.

Bestaande instandhoudingsgebieden dienen gehandhaafd en zelfs uitgebreid te worden.

14.

Het GVB-besluitvormingsproces zou beter moeten worden gestructureerd, waarbij in bepaalde gevallen de comitéprocedure zou moeten worden gehanteerd en waarbij het reguleren en/of het beheer van sommige visserijactiviteiten - met inachtneming van de EU-voorschriften - zou moeten worden gedelegeerd aan de lidstaten, de regio's en de sector zelf. Het CvdR dringt daarom aan op een beheerswijze per kustlijn, per riviermonding en per visserijgebied (ecosysteembenadering).

15.

Terecht stelt de Commissie voor om de sector bij de toepassing van het GVB meer verantwoordelijkheid te geven. Alleen vissers die zich op correcte wijze van hun taken kwijten, zouden toegang tot de visbestanden mogen krijgen, waarbij niet mag worden vergeten dat deze publiek bezit vormen en dat het grotendeels de belastingbetalers zijn die voor de kosten van het beheer van de bestanden opdraaien.

16.

Het CvdR staat achter het voornemen om een nalevingscultuur te ontwikkelen. Lidstaten zouden pas voor EU-steun in aanmerking mogen komen als zij hun controle- en instandhoudingstaken vervullen.

17.

Het CvdR steunt de invoering van systemen waarmee in real time gegevens kunnen worden verzameld, zodat de laatste technische vangstinformatie beschikbaar wordt.

18.

Het CvdR dringt er bij de Commissie op aan om bij de hervorming van het GVB, overeenkomstig de Europese strategie voor ultraperifere regio's, rekening te houden met de specifieke behoeften die ultraperifere regio's vanwege hun structurele en sociaaleconomische omstandigheden hebben.

19.

De Commissie zou in de wereld het voortouw moeten nemen bij de ontwikkeling van systemen om het visserij- en kustgebiedenbeleid aan te passen aan de klimaatverandering.

Opmerkingen over het initiatief

Een gedifferentieerde visserijregeling ter bescherming van kleinschalige vloten

20.

Het CvdR is voorstander van een gedifferentieerde visserijregeling voor het beheer van de ambachtelijke visserij en de schaal- en schelpdierenvangst, omdat deze niet los kunnen worden gezien van de culturele identiteit van veel Europese regio's en bovendien werk bieden aan tal van werknemers van microbedrijven. Het is ingenomen met het voorstel om de toegang tot overheidsfinanciering voor deze activiteiten in stand te houden.

21.

Het kan zich volledig vinden in het plan van de Commissie om aan de hand van een ecosysteembenadering te faciliteren dat de specifieke maatregelen voor het beheer van deze vloot genomen worden op regionaal niveau, maar wel altijd met inachtneming van algemene communautaire regels en beginselen.

22.

Het is van kapitaal belang dat de lokale gemeenschappen participeren in lokale partnerschapsverbanden, zodat zij maximale zeggenschap krijgen bij het in kaart brengen van de mogelijkheden en zwakke punten van een bepaald gebied, en er bij de praktische uitvoering rekening kan worden gehouden met de lokale situatie.

23.

Er zou grondiger moeten worden nagedacht over de term „kleinschalige kustvisserij”; het zou hierbij niet alleen moeten gaan om de lengte van het vaartuig, maar ook om andere parameters als de manier waarop die visserij in sociaaleconomisch opzicht verbonden is met de kustgemeenschappen, de duur van de periode waarin men op zee is, het soort vangst, al dan niet opname in een visserijplan, enz.

24.

Het onderhoud van de blauwe doos is te duur voor kleine schepen die gebruikt worden voor de ambachtelijke kustvisserij. Daarom moet de Commissie met voorstellen komen voor goedkopere alternatieven.

25.

Het CvdR benadrukt dat deze niet-industriële vloot rechtstreeks wordt geconfronteerd met de scheve verhoudingen op de gemondialiseerde markt. In dit verband zou opnieuw moeten worden nagegaan of er binnen de aanpassingsprogramma's steun kan worden verleend voor de bouw van nieuwe vaartuigen, mede gezien het feit dat de visserij-inspanning door de voortgeschreden technologie is toegenomen. Zo zou moeten worden toegewerkt naar een vloot die tegen de concurrentie is opgewassen, die is aangepast aan de vangstmogelijkheden van het vaartuig en die voor de vissers veilig is in het licht van de moeilijkheidsgraad van de toegang tot de visgronden. Verder is het van groot belang dat de producten van deze vlootsoort een eigen etiket moeten krijgen, zodat de consument gemakkelijk de herkomst ervan kan nagaan.

26.

De Commissie zou moeten stimuleren dat zeelieden goed worden opgeleid. Zij zouden kennis moeten verwerven over bedrijfsvoering, de zee, het milieu en goede hygiënevoorschriften, waardoor deze menselijke hulpbronnen behouden kunnen worden voor de gebieden die van de visserij afhankelijk zijn en gezorgd kan worden voor diversifiëring in de richting van andere maatschappelijk belangrijke sectoren als bestrijding van zeeverontreiniging en zeereddingsdiensten.

27.

Ook verzoekt het CvdR de Commissie werk te maken van een geïntegreerd initiatief voor de ontwikkeling en verbetering van de infrastructuur in afgelegen en eilandgebieden die afhankelijk zijn van de kleinschalige kustvisserij.

De EU-visserij optimaliseren

28.

Het is een goede zaak dat alle lidstaten tijdens de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling het MDO-concept (maximale duurzame opbrengst) hebben goedgekeurd als doelstelling voor 2015. Deze doelstelling moet een leidinggevend beginsel worden in het GVB. Ook is het CvdR te spreken over het beleid om een einde te maken aan het overboord zetten van vis. Verder zou moeten worden nagegaan wat de visserij voor de vismeelindustrie voor gevolgen heeft voor het ecosysteem.

29.

Aan de lidstaten zou de bevoegdheid moeten worden gedelegeerd om de vloottoegang tot gebieden die vanuit het oogpunt van instandhouding bijzonder belangrijk zijn beter te regelen, zodat deze instandhoudingsgebieden zich kunnen herstellen en in goede staat kunnen blijven.

30.

Er zou meer onderzoek moeten worden gedaan naar een op de controleerbare documentatie van vissers zelf te baseren systeem om bij de controle van quota uit te gaan van de vangst.

31.

Het CvdR is ingenomen met het plan van de Commissie om tot een ander visserijbeheerssysteem te komen, op basis van een beperking van het aantal dagen dat een vissersvaartuig op zee mag zijn, of het gebruik van het huidige systeem voor specifieke visserijtakken.

32.

Voor ieder visserijgebied zou moeten worden nagegaan welk beheerssysteem het best bij de visserijzone, de beviste soorten en het vloottype past. Als beheerseenheid moeten het visserijgebied en het geheel van de in de zone beviste soorten gelden, behalve wanneer het om migrerende soorten gaat.

33.

Sommige problemen kunnen alleen worden opgelost door individuele vissers en visserijverenigingen (gezamenlijk beheer) prikkels te geven om verantwoord te vissen.

34.

Het CvdR stelt voor om een „visserijkeurmerk” in te voeren waarop toezicht wordt gehouden door een externe onderneming. Hiermee kan bij de visserijactiviteit, net als bij het maritieme beleid, worden gegarandeerd dat de voorschriften strikt in acht zijn genomen.

35.

Er zou een uniform systeem voor het monitoren en controleren van de visserijactiviteit moeten worden ontwikkeld via de totstandbrenging van modellen op basis van ISO-normen, zoals ISO 17020.

36.

Bij het visserijbeheer zou rekening moeten worden gehouden met het alsmaar groeiende belang van de sport- en recreatievisserij. Diversifiëring van visserijactiviteiten in de richting van visserijtoerisme moet gezien worden als een mogelijk alternatief voor vissers die gekwalificeerd zijn om als kapitein op vaartuigen met dergelijke doeleinden te fungeren, en als een manier om de afname van de werkgelegenheid en de visserijactiviteit het hoofd te bieden.

Relatieve stabiliteit en toegang tot de kustvisserij

37.

Toepassing van het beginsel van relatieve stabiliteit kan er veelal toe geleid hebben dat de totaal toegestane vangsten (TAC's) boven de door wetenschappers aanbevolen hoeveelheid zijn uitgestegen, dat de teruggooi is toegenomen en dat de kans op een rationeel gebruik van de visbestanden is verkleind.

38.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat het beginsel van relatieve stabiliteit niet garandeert dat de visserijrechten zo efficiënt mogelijk worden gebruikt. Er bestaat een discrepantie tussen de aan de lidstaten toegewezen quota en de reële behoeften van hun vloten en de manier waarop zij deze quota gebruiken. Daarom beveelt het CvdR aan dat het beginsel van relatieve stabiliteit wordt herzien en dat bij de aanpassing van de quotabehoeften van de nationale vloten wordt uitgegaan van de beschikbaarheid van vangstrechten.

39.

Wat overdraagbare visserijrechten betreft, vormen individueel toegekende quota een optie. Individueel overdraagbare quota daarentegen bedreigen het evenwicht in de sector. Het belangrijkste gevolg ervan is namelijk dat de vangstcapaciteit in handen komt van enkele grote bedrijven en dat de ambachtelijke visserij versneld zal verdwijnen. Bovendien zou het uiterst paradoxaal zijn om een gedifferentieerde regeling voor de ambachtelijke visserij te overwegen en tegelijk de visserijrechten uitsluitend door de markt te laten bepalen.

40.

Het CvdR steunt het plan om vast te houden aan de beperkingen van de vangstmogelijkheden binnen de twaalfmijlszone.

Handel en markten

41.

Net als de Commissie vindt het CvdR dat alle op de communautaire markt gebrachte visserijproducten, met inbegrip van ingevoerde producten, gegarandeerd afkomstig moeten zijn van een duurzaam beheerde visserij, teneinde een gelijk speelveld op de interne markt te waarborgen. Het zou graag zien dat visvergunningen pas worden verleend nadat een milieueffectbeoordeling is uitgevoerd.

42.

Initiatieven ter waarborging van de herkomst van visserijproducten moeten worden gestimuleerd. Dit houdt in dat de verpakking van verse vis de traceerbaarheid en oorsprong mogelijk moet maken.

43.

Kwaliteitsvisserijcertificaten op productie- en afzetniveau moeten worden gepropageerd, zodat de consument de garantie krijgt dat er met het nodige respect voor de visbestanden te werk is gegaan.

44.

Het CvdR onderstreept de noodzaak om producentenorganisaties robuustere bevoegdheden te geven op het gebied van visserijbeheer.

45.

Bijscholing moet worden gestimuleerd en er moet worden nagegaan welke opleidingsbehoeften er bestaan binnen de producentenorganisaties. Dit is cruciaal voor de verbetering van de visserijmarkten.

Integratie van het GVB in de bredere context van het maritieme beleid

46.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat werk moet worden gemaakt van het geïntegreerd maritiem beleid (GMB), dat van essentieel belang is om vooruitgang te boeken in maritieme aangelegenheden die ander beleid, met name het GVB, sterk beïnvloeden. Hierbij moet wel altijd van een duurzame ontwikkeling van kustregio's worden uitgegaan en dient speciale aandacht te worden geschonken aan een op lange termijn duurzame visserij en aan de aanpassing aan de klimaatverandering.

47.

In lijn met het beginsel van territoriale samenhang meent het CvdR dat de kustgemeenschappen, willen zij overleven, zich moeten gaan richten op diversificatie en duurzame economische ontwikkeling, zodat de toekomstige generaties alle kansen krijgen om er hun talenten te ontplooien en niet gedwongen worden in grotere steden op zoek te gaan naar een hogere levensstandaard.

48.

De visserijsector zou binnen het GMB moeten kunnen deelnemen aan het opzetten en ontwikkelen van andere activiteiten ter aanvulling op de visserij, zoals bijv. visserijtoerisme (sportvisserij, het bekijken van walvisachtigen, enz.) bestrijding van verontreiniging, reddingsdiensten of het schoonmaken van de zeebodem.

49.

De Commissie wordt verzocht om samen met de lidstaten en de regio's geografische informatiesystemen (GIS) op te zetten die zouden moeten kunnen helpen bij de planning van de verschillende manieren waarop kustgebieden worden gebruikt.

50.

Het CvdR is er met name van overtuigd dat lokale partnerschapsverbanden van kustgemeenschappen die zijn opgezet door lokale overheden en andere belanghebbenden, cruciaal zijn voor een doeltreffend en geïntegreerd bottom-upbeheer van kustgebieden.

51.

De Commissie zou moeten aanmoedigen dat er voor kapiteins van vissersvaartuigen polyvalente diploma's worden ingevoerd die in geheel Europa geldig zijn, diversifiëring van de visserijactiviteit mogelijk maken en verenigbaar zijn met andere beroepsbezigheden.

Een op kennis gebaseerd beleid

52.

Het CvdR is ingenomen met de initiatieven waarmee beoogd wordt de communicatie tussen wetenschappers, beleidsmakers en belanghebbende partijen te verbeteren, met name het Raadgevend Comité voor de visserij en de aquacultuur (RCVA) en de Regionale adviesraden (RAR's).

53.

Het CvdR beklemtoont dat de besluitvorming op solide en betrouwbare gegevens en kennis moet stoelen. Het kan zich vinden in de initiatieven die de Commissie ter zake ontplooit.

54.

Er zou een cluster rond een op kennis gebaseerde gemeenschappelijke visserijactiviteit moeten worden gevormd, zodat een dynamische, transparante en publieke structuur in het leven kan worden geroepen die mettertijd dienst kan doen als portaal voor de verspreiding van kennis over visserij in de EU.

Structuurbeleid en openbare financiële steunverlening

55.

Het CvdR is het ermee eens dat het structuurbeleid ongewenste effecten heeft gehad in de visserijsector en soms tot een verergering in plaats van een oplossing van structurele problemen heeft geleid. Ook onderschrijft het dat de hervorming de structurele tekortkomingen in de sector moet helpen aanpakken en tegelijkertijd garanties moet bieden tegen ongewenste bijwerkingen of tegen gevolgen die haaks op de GVB-doelstellingen staan.

56.

Toegang tot overheidssteun zou op soortgelijke wijze moeten worden gereguleerd als in het GLB, wat betekent dat er randvoorwaarden moeten worden ingevoerd. Om voor financiële steun in aanmerking te komen, dient derhalve aan bepaalde criteria te worden voldaan. Tegelijkertijd moeten er bepalingen worden vastgesteld inzake sancties en terugbetalingen.

57.

Het CvdR beveelt aan om selectievere en milieuvriendelijkere visserijtechnieken in te voeren. Bij de aanpak van deze problematiek dient echter wel rekening te worden gehouden met specifieke regionale kenmerken.

Externe dimensie

58.

Hoofddoelstelling in het kader van de externe dimensie van het GVB moet zijn om economische en samenwerkingsrelaties met derde landen te ontwikkelen die gebaseerd zijn op gelijke behandeling en wederzijds voordeel, in het streven naar een verantwoorde en duurzame uitoefening van de visserijactiviteit.

59.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat het minder belangrijk is geworden om op internationaal niveau een EU-vloot in stand te houden.

60.

Het vindt het een goede zaak dat het beginsel van „vergoeden, vissen en vertrekken” is vervangen door een meer omvattende, op samenwerking en goed bestuur gebaseerde benadering in het kader van visserijpartnerschapsovereenkomsten (VPO's), waarbij oog bestaat voor de rechtszekerheid van communautaire investeringen in derde landen. Er moet worden vastgehouden aan visserijovereenkomsten met niet-EU-landen als middel om de aanpassing van de visserijsector in goede banen te leiden. In deze overeenkomsten zou er ook aandacht moeten zijn voor aquacultuur, investeringen en samenwerking als ontwikkelingsinstrumenten.

61.

Het voorstel om na te gaan of er regionale vormen van samenwerking kunnen worden ingevoerd, wordt door het CvdR toegejuicht. Vooral nu regionale integratie als instrument voor ontwikkeling in de lift zit, kan dit interessant zijn.

62.

Het CvdR wijst op de deskundigheid van Regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB’s) als instrumenten voor visserijbestuur en pleit voor ruimere vertegenwoordiging en een groter gewicht in de besluitvorming in de ROVB's, overeenkomstig bepaalde criteria zoals bevolkingsomvang of aantal landen van de EU.

63.

Er zouden internationale overeenkomsten moeten worden gesloten voor het beheer van en het toezicht op de visserij in de Middellandse Zee, de Oostzee en andere zeeën die mede tot de territoriale wateren van derde landen behoren, in het streven naar een evenwichtige exploitatie van de visbestanden binnen een ecosysteem dat een grote biodiversiteit bevat maar tevens zeer kwetsbaar is.

64.

Het CvdR is voorstander van maatregelen om een meer geïntegreerd controlesysteem te creëren dat de bestaande toezicht- en volgsystemen samenvoegt, met name in het Middellandse Zeegebied. In deze context wordt de Commissie verzocht om in dit gebied een eerste proefproject te lanceren, dat vervolgens tot geheel Europa zou kunnen worden uitgebreid.

65.

Het CvdR dringt aan op betere samenwerking tussen de kustwachten van de lidstaten en oeverstaten die niet tot de EU behoren.

MEDEDELING „BOUWEN AAN EEN DUURZAME TOEKOMST VOOR DE AQUACULTUUR”

Algemene opmerkingen

66.

Het CvdR is ingenomen met de Mededeling „Bouwen aan een duurzame toekomst voor de aquacultuur” (COM(2009) 162 final), waarmee een nieuwe impuls wordt gegeven aan de „Strategie voor de duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur” (COM(2002) 511 final). Met de Mededeling kunnen de uitdagingen worden aangegaan die zich bij het in goede banen leiden van de ontwikkeling van deze sector voordoen. Het gaat daarbij vooral om de milieuduurzaamheid van de productie en de kwaliteit en veiligheid van de producten.

67.

De communautaire aquacultuur draagt ertoe bij dat de interne markt met visserijproducten wordt bevoorraad. Het tekort op deze markt wordt steeds groter doordat de bijdrage van de visserij afneemt en de vraag groeit.

68.

De aquacultuur is in bepaalde regio's van groot sociaaleconomisch belang; er werken ca. 65 000 mensen in deze sector, die een omzet van ruim 3 miljard euro heeft.

69.

Het CvdR is het ermee eens om door te gaan met het bevorderen van de aquacultuur. Het heeft waardering voor de initiatieven die Commissie, Raad en Parlement hebben ontplooid om de groei van de aquacultuursector in het kader van het GVB te stimuleren.

70.

Terecht wijst de Commissie erop dat de verdere groei van de Europese aquacultuur door een aantal factoren wordt bemoeilijkt. Zo is de ruimte die nodig is om zich verder te ontwikkelen maar in beperkte mate toegankelijk, is het lastig om vergunningen te krijgen, is de sector versnipperd en nog weinig georganiseerd, zijn er tal van beperkingen om toegang te krijgen tot kapitaal, en bestaan er strenge EU-voorschriften die het voor Europese producenten moeilijker maken om te concurreren met producenten uit Azië en Latijns Amerika.

71.

Het CvdR is ingenomen met de financiële inspanningen die de EU zich via het structuurbeleid getroost om de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur te propageren, en stelt voor om in de visserijsector het beginsel van randvoorwaarden in te voeren, waarbij het zou moeten gaan om specifieke criteria als milieu, voedselveiligheid, dierenwelzijn, enz. Als aan deze criteria niet wordt voldaan, kan de toegang tot overheidssteun beperkt of ontzegd worden.

Opmerkingen over het initiatief

Bouwen aan de toekomst van de aquacultuursector

72.

Het CvdR erkent dat de EU een reeks maatregelen moet nemen om te zorgen voor een concurrerende sector die de groeiende vraag naar vis aankan. Hieraan kan niet worden voldaan door het vangen van in het wild levende vis.

73.

Het gaat ermee akkoord dat de EU het voortouw neemt in de „blauwe revolutie”, zowel op het gebied van de visserijproductie als op het gebied van technologie en innovatie. Tegelijkertijd moeten er op Europees niveau certificeringsinstanties in het leven worden geroepen die garanderen dat de aquacultuurproductie van de EU aan de hoogste normen voldoet. De EU dient voorop te lopen bij de ontwikkeling van ecologisch verantwoorde viskweekmethoden en mag alleen steun geven aan aquacultuur op plaatsen waar deze op ecologisch duurzame wijze kan worden bedreven en er garanties zijn dat het zeemilieu intact wordt gelaten.

74.

Het CvdR juicht toe dat de Commissie een geschikt beleidskader voor de ontwikkeling van de aquacultuur wil scheppen dat ertoe bijdraagt om door nationale wetgeving veroorzaakte belemmeringen weg te werken en dat het pad effent voor vooruitgang in deze strategische sector. Het gaat hierbij vooral om een gelijkwaardige behandeling van aquacultuur ten opzichte van andere sectoren en om de afgifte van vergunningen.

75.

De Commissie wordt verzocht om samen met de lidstaten een routekaart voor het jaar 2010 op te stellen waarin de beperkingen voor de verdere groei van de Europese aquacultuur worden aangegeven en per regio zichtbaar worden gemaakt. Ook zou moeten worden bevorderd dat er in het kader van het GMB technische rapporten worden opgesteld en dat er ruimte wordt gecreëerd voor de ontwikkeling van de aquacultuur en van de vereiste haveninfrastructuur.

76.

Er is behoefte aan eenvoudigere toegang tot verzekeringspolissen die de economisch dikwijls kwetsbare producenten zekerheid bieden en geen financiële aderlating betekenen.

Bevordering van het concurrentievermogen van de aquacultuurproductie

77.

Het CvdR vindt de oprichting van een Europees technologie- en innovatieplatform voor de aquacultuur (EATIP) een goede zaak. Hierdoor zal de Europese aquacultuur haar leidende rol in de wereld kunnen behouden, zal de sector strategische O&O-richtsnoeren krijgen en zal het zoeken naar duurzame visserij- en aquacultuurmethoden gestimuleerd worden.

78.

Het is zaak om impulsen te geven aan het EATIP als forum dat O&O-activiteiten bevordert die op het ontwikkelen van duurzame visserij- en aquacultuurmethoden zijn gericht. Het moet gestructureerd worden als een netwerk van afzonderlijke nationale platforms voor aquacultuur, visserij en oceanografie, die ervoor moeten zorgen dat wensen op het gebied van O&O aan de oppervlakte komen en dat innovaties en opkomende technologieën bekend worden bij de basis.

79.

Het CvdR wijst op het belang van een maritieme ruimtelijke ordening. Op basis daarvan moet bepaald worden waar en hoe deze economische activiteit wordt gevestigd. Met een adequate planning van bedrijfslocaties wordt het mogelijk om de verdere groei van de aquacultuur in goede banen te leiden, het productiepotentieel ervan in kaart te brengen, conflicten tussen andere gebruikers van terreinen langs de kust of op het vasteland te vermijden, en in gebieden die het meest van dit soort activiteiten afhankelijk zijn, synergie tussen de activiteiten en de omgeving te bevorderen. Bij dit alles moet duurzaamheid op sociaal, economisch, milieu- en marktgebied hoog in het vaandel staan.

80.

Het CvdR is er voorstander van dat er in Europa voorschriften voor kwaliteitsaanduiding en etiketinformatie vastgesteld en toegepast worden en dat er op het gebied van etikettering en certificering internationaal wordt samengewerkt.

81.

Het stemt ermee in om de Europese aquacultuur een bredere internationale dimensie te geven en de basis te leggen voor ziektecontroleplannen waarmee een vanuit zoötechnisch oogpunt veilige productie kan worden gewaarborgd.

82.

Het CvdR dringt aan op voldoende financiële steun, zodat de problemen van de Europese aquacultuur aangepakt en de verwachtingen rond deze sector ingelost kunnen worden.

83.

Het is noodzakelijk om opleidingsprogramma's voor de zeevisserij en de aquacultuur te analyseren en de behoeften op middellange termijn in kaart te brengen. In dit verband zou er voor de lidstaten een routekaart moeten worden opgesteld als onderdeel van een Europees kader voor het vrije verkeer van beroepskrachten, teneinde de opleiding in de sector te verbeteren en de Europese aquacultuur te populariseren.

Vaststelling van voorwaarden voor een duurzame groei van de aquacultuur

84.

Terecht streeft de EU ernaar om aquacultuur en milieuvereisten op elkaar af te stemmen, zodat er gezonde en veilige kwaliteitslevensmiddelen kunnen worden voortgebracht. Ook is het goed dat er maatregelen komen om de productiegebieden te beschermen (overeenkomstig de kaderrichtlijn water 2000/60/EG, die de lidstaten oproept om binnen vastgelegde termijnen hun aquatisch milieu te verbeteren, en het GMB) en de ontwikkelingen inzake ontsnapte dieren in de gaten te houden.

85.

Een duurzame groei van de aquacultuur vereist maatregelen op het vlak van diergezondheid, dierenwelzijn en de beschikbaarheid van nieuwe diergeneesmiddelen voor de aquacultuur, alsook op het gebied van kwaliteitsvisvoeders die vanuit milieuoogpunt aanvaardbaar zijn.

86.

Nagegaan moet worden hoe het in de lidstaten gesteld is met de toepassing van Richtlijn 88/2006 inzake de gezondheid van waterdieren. Daarnaast dient een GIS te worden opgezet inzake ziektes die zich bij de aquacultuurproductie in de wereld voordoen.

87.

Ook is er behoefte aan wetgeving ter invoering van een register voor de aquacultuurproductie, zodat overheidsinstanties op ieder moment kunnen weten hoe het met de productie gesteld is, welke pootvis mag worden uitgezet en waar deze vandaan komt, wat de uitzettingsdichtheid is en welke gezondheidsprogramma's er lopen.

88.

Verder dienen er modellen en protocollen te worden opgesteld betreffende aanvragen en vergunningen voor het uitzetten van pootvis, aangifte van ziektes, vermelding van ontsnappingen, informatie over de productie, evaluatie van milieutoezichtsplannen, en controles en gezondheidsdocumenten inzake visvervoer over de weg en per schip, net zoals is gebeurd bij andere diersoorten die voor menselijke consumptie worden gebruikt.

89.

Er zou meer geld moeten worden uitgetrokken voor milieutoezicht in aquacultuurkwekerijen, ontwikkeling van programma's ter verbetering van diergezondheid, aanpassingen ten behoeve van dierenwelzijn, onderzoek naar diergeneesmiddelen, en het gebruik van alternatieve grondstoffen bij de productie van visvoeders.

90.

De Commissie stelt zich terecht op het standpunt dat de bescherming van de gezondheid van de consument moet worden gewaarborgd en dat de gezondheidsvoordelen van aquatische levensmiddelen erkenning verdienen.

Verbetering van het imago en het bestuur van de sector

91.

Het CvdR steunt het streven naar een beter bestuurskader voor de aquacultuursector. Daarmee zou het mogelijk moeten worden het imago van de sector te verbeteren en binnen de EU gelijke omstandigheden te creëren die bijdragen tot de duurzame ontwikkeling ervan. Het CvdR stelt de Commissie voor om een handleiding op te stellen voor een beter bestuur van de aquacultuur- en visserijsector.

92.

Het staat achter het voorstel om de EU-wetgeving evenwichtig ten uitvoer te leggen, de kennis over beleidsinstrumenten te vergroten en de toepassing ervan te bevorderen, en door te gaan met bestuurlijke vereenvoudiging en vermindering van administratieve lasten.

93.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat het noodzakelijk is om aan de hand van betrouwbare statistieken, mondiale en geharmoniseerde indicatoren en een openbaar netwerk van marktprijzen, de activiteit in de aquacultuursector goed in de gaten te houden.

94.

Het CvdR stelt de Commissie voor, bij het Europees agentschap voor visserijcontrole een afdeling op te richten die de aquacultuurproductie evalueert en controleert.

95.

Het CvdR wijst er nog eens op dat professionalisering en opleiding belangrijk zijn om tot goed bestuur te komen.

96.

Het CvdR is gaarne bereid om als forum voor informatieverspreiding te fungeren en ervoor te zorgen dat het publiek wordt voorgelicht over aquacultuurkwesties en daarin ook inspraak krijgt. Op die manier wil het samen met de Commissie tot een beter bestuur van de aquacultuursector bijdragen.

Brussel, 4 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/45


Initiatiefadvies van het Comité van de Regio’s over bosbeleid: de 20/20/20 doelstellingen

2010/C 141/09

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is ingenomen met een reeks beleidsmaatregelen en initiatieven van de EU, die bedoeld zijn om de lidstaten te verplichten bepaalde onderdelen van het door hen gevoerde bosbeleid af te stemmen op de doelstellingen van de Unie;

benadrukt dat de bos- en houtsector vele (ten dele nog onbenutte) mogelijkheden biedt om de verwezenlijking van de door de EU geformuleerde 2020-doelstellingen naderbij te brengen, en is van mening dat de mogelijkheid om de opbrengsten uit de emissiehandel te gebruiken voor de ondersteuning van initiatieven op dit terrein, nader moet worden bekeken;

onderstreept dat het multifunctionele beheer van bossen moet worden bevorderd;

heeft zeer veel waardering voor de maatregelen van de EU om ontbossing en aantasting van bossen tegen te gaan, en vraagt aandacht voor het feit dat er bij het winnen van biomassa in de EU o.a. gebruik wordt gemaakt van takhout en bladmassa, welke bijna 90 % van alle micro-elementen die door planten tijdens het proces van assimilatie en houtvorming worden opgeslagen, bevatten, wat betekent dat een te overvloedig gebruik hiervan kan leiden tot biotoopverlies;

staat volledig achter het streven om gebruik te maken van hout en andere bosproducten die afkomstig zijn uit duurzaam beheerde bossen, waarbij in de eerste plaats aan energie en grondstoffen moet worden gedacht, en is van oordeel dat vrijwillige certifiëring uitgebreide ondersteuning verdient met andere (o.a. financiële) instrumenten en dat certifiëring in een later stadium verplicht moet worden gesteld;

wijst erop dat regio's die een op duurzame ontwikkeling afgestemd bosbeleid voeren, waardoor de gevolgen van de klimaatverandering worden afgezwakt, moeten worden gesteund, waarbij kan worden gedacht aan belastingverlichtingen voor ondernemingen, een bijdrage in de kosten van innovatieve investeringen, preferentiële overeenkomsten voor de verkoop van bosbouwartikelen, technische en technologische bijstand en een aandeel in de kosten die worden gemaakt ter bescherming van het milieu.

Rapporteur

:

Adam Banaszak (PL/UEN-EA), lid van de regioraad van Kujawië-Pommeren

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Belangrijkste uitgangspunten

1.

Bossen verzachten de gevolgen van de klimaatverandering, omdat ze meer dan de helft van de totale hoeveelheid koolstofdioxide op aarde opslaan in biomassa. Daarom vormen aantasting van bossen en ontbossing bedreigingen voor het milieu en het klimaat. Het is dan ook absoluut noodzakelijk dat er een duurzaam bosbeleid wordt gevoerd.

2.

Het Comité van de Regio's is van mening dat natuurlijke ecosystemen zorgvuldig en evenwichtig opgebouwde gehelen zijn en dat de diversiteit van het planten- en dierenleven van vitaal belang is voor onze gezondheid en ons welzijn. Inheemse/natuurlijke bossen zijn belangrijke habitats en moeten worden beheerd met inachtneming van de op bossen betrekking hebbende en regionale wetgeving. Lidstaten en regio's moeten zich daarom kunnen uitspreken tegen de aanplant van genetisch gewijzigde boom- en plantensoorten.

3.

Het Comité van de Regio's staat achter de ideeën van de Commissie omtrent het benutten van bosbiomassa ter opwekking van energie en is verheugd dat het Permanent Comité voor de Bosbouw hier zijn steun aan verleent. Dit zal ertoe bijdragen dat bij de productie van energie uit hernieuwbare bronnen het aandeel van deze grondstof wordt vergroot (zij het nog altijd onvoldoende). Tegelijkertijd zij opgemerkt dat er bij het winnen van biomassa in de EU o.a. gebruik wordt gemaakt van takhout en bladmassa. Deze bevatten bijna 90 % van alle micro-elementen die door planten tijdens het proces van assimilatie en houtvorming worden opgeslagen. Een te overvloedig gebruik hiervan kan leiden tot biotoopverlies. Hiermee moet ook rekening worden gehouden bij de keuze van de houtoogstmethodes. In kritische percelen, die arm zijn aan voedingsstoffen, moeten de takken en kruinen ter plaatse in het bos blijven liggen.

4.

De bos- en houtsector biedt vele (ten dele nog onbenutte) mogelijkheden om de verwezenlijking van de door de EU geformuleerde 2020-doelstellingen naderbij te brengen. Vooral het aandeel van bosbiomassa als grondstof en bij de energieproductie, waarbij ook te denken valt houtplantages met snel groeiende boomsoorten, kan nog aanzienlijk worden opgevoerd. Het gebruik van hout als grondstof en voor energiedoeleinden gaat de klimaatverandering tegen doordat CO2 wordt opgeslagen (hout als koolstofreservoir), doordat er in productieprocessen in vergelijking met andere bouwmaterialen minder energie wordt verbruikt, doordat 's winters bespaard wordt op verwarmingsenergie en 's zomers op koelenergie (hout als isolatiemateriaal) en doordat bij de productie van warmte en kracht fossiele energiebronnen worden vervangen (hout als brandstof, thermisch gebruik van kringloophout). Ook de mogelijkheid om de opbrengsten uit de emissiehandel te gebruiken voor de ondersteuning van dergelijke initiatieven moet nader worden bekeken.

5.

De bosbouw moet op een verstandige manier gestimuleerd worden, zodat de houtproductie kan worden opgevoerd en er dus ook meer hout voor energie-opwekking ter beschikking komt.

6.

Bij gebrek aan een gemeenschappelijk bosbeleid is het goed dat er een EU-actieplan voor de bosbouw (periode 2007-2011) is aanvaard. Hiermee slaat de Europese Commissie de juiste weg in. Wel wil het Comité van de Regio's erop aandringen dat er zo snel mogelijk een wettelijk en structureel kader komt voor de sectoroverschrijdende activiteiten van de Commissie op het gebied van bossen, zodat deze na 2011 kunnen worden gecoördineerd. Dit zou kunnen uitmonden in een actieplan voor de volgende periode, terwijl er daarnaast een coördineerd EU-orgaan op dit gebied zou kunnen worden opgericht.

7.

Boseigenaren moeten via voorlichting en cursussen worden geïnformeerd over de mogelijkheden om over te schakelen op een vorm van bosbouw die wordt uitgeoefend in overeenstemming met de beginselen van duurzame ontwikkeling, waarbij rekening wordt gehouden met enerzijds de behoefte aan bescherming van de biodiversiteit en anderzijds de noodzaak om bomen van goede kwaliteit te produceren en snel groeiende soorten te kweken voor de opwekking van energie. Om deze doelstellingen te bereiken is het nodig dat boseigenaren uitgebreide steun krijgen in de vorm van advisering, subsidies e.d.

8.

Het Comité van de Regio's steunt studies en initiatieven op het gebied van O&O ter ontwikkeling van geavanceerde technieken, die het mogelijk maken om hout te produceren en te kappen op een manier die (net als bij houtplantages voor energieproductie) minder milieugevolgen heeft dan de traditionele oogstmethoden. Het Comité steunt ook milieuvriendelijke studies en initiatieven die de beheerskosten omlaag brengen.

9.

Het Comité verwelkomt en waardeert de prestaties van de bestaande systemen van vrijwillige certifiëring, waaraan zal moeten worden vastgehouden en dat uitgebreide ondersteuning verdient met andere (o.a. financiële) instrumenten. In een later stadium zal certifiëring de aanvoer van illegaal gekapt hout en daarop gebaseerde producten nog verder terug kunnen dringen. Deze maatregel moet worden gezien in het kader van een breder streven naar certifiëring op wereldschaal. In overeenstemming met initiatieven als FLEGT („Wetshandhaving, Governance en Handel in de Bosbouw”) moet de invoer en het bezit van illegaal in een derde land geproduceerd hout strafbaar worden gesteld. Verder zij nog opgemerkt dat de juridische en economische voorwaarden voor certificatie en opname in het Natura 2000-netwerk aanzienlijk verschillen per lidstaat en per regio. Voorts zij opgemerkt dat de certifiëring van houtproducten niet altijd optimaal aansluit bij de primaire beheersdoelstellingen van beschermde gebieden. In de regelgeving zal dan ook met deze verschillen en eisen uit oogpunt van subsidiariteit en evenredigheid rekening moeten worden gehouden.

10.

Het multifunctionele beheer van bossen moet worden bevorderd. Het gaat hier niet alleen om de houtproductie – maar ook om andere functies die voor de bosbouw en economie van groot belang zijn, zoals toerisme, welzijn, bescherming, recreatie, jacht, benutting van bosbodemvegetatie in het algemeen en winning van specifieke producten, zoals hars, looistof of kurk, in het bijzonder. Vergroting van de economische betekenis van deze niet-productiefuncties van bossen kan hand in hand gaan met een verhoging van de biodiversiteit van het natuurlijke milieu en is gunstig vanuit een oogpunt van plattelandsontwikkeling.

11.

Het is noodzakelijk dat de lokale en regionale overheden worden betrokken bij de besluitvorming over het bosbeleid van de EU.

De meest doeltreffende methoden om biomassa voor energieopwekking te winnen

12.

De steun van de EU voor het aanleggen van plantages met snel groeiende bomen die op een vanuit milieu-oogpunt duurzame wijze worden gekweekt voor de productie van energie, zal substantieel moeten worden verhoogd. Hierdoor zal het platteland gevitaliseerd worden: er wordt extra werkgelegenheid geschapen en bijgedragen tot de economische ontwikkeling van microregio's.

13.

Met het oog op het halen van de 20/20/20-doelstellingen is het zaak dat alle lidstaten actief hun steentje bijdragen aan het bevorderen van het gebruik van biomassa voor energieopwekking. Op die manier kan het nagestreefde percentage hernieuwbare energie in de totale energieproductie daadwerkelijk worden gerealiseerd. Niettemin benadrukt het Comité dat ook de regio's met het oog op zowel het aanbod van brandstoffen (gericht beheer van bossen in overeenstemming met de specifieke regionale kenmerken) als de vraag (bevordering van een lokale brandstoffenmarkt door overheden en bedrijven in de regio) zich zouden moeten bezighouden met de ontwikkeling van de houtproductie voor energiedoeleinden.

14.

Het Comité van de Regio's is weliswaar van mening dat het gebruik van bosbiomassa voor het opwekken van energie nog meer moet worden bevorderd en dat het Permanent Comité voor de Bosbouw hieraan zijn steun moet verlenen, maar dringt tegelijkertijd aan op maatregelen ter beperking van het gebruik van takhout en bladmassa bij het winnen van biomassa.

15.

Feit is dat de belangstelling voor het produceren en benutten van bio-energie uit hout afhankelijk zal zijn van de financiële voorwaarden in de lidstaten, zoals fiscale regelingen, de hoogte van de subsidies voor het gebruik van houtbrandstoffen en de wijze waarop deze subsidies worden toegekend. Dergelijke subsidies kunnen de ontwikkeling van het platteland verder stimuleren en bijdragen tot een duurzame ontwikkeling van het natuurlijke milieu in deze gebieden. De lidstaten worden dan ook opgeroepen om biobrandstoffen fiscaal niet ongunstiger te behandelen dan fossiele brandstoffen.

Aanbevolen maatregelen in het kader van het „Actieplan 2007-2011”

16.

Het Comité van de Regio's heeft zeer veel waardering voor de maatregelen van de EU om ontbossing en aantasting van bossen tegen te gaan. Hierdoor worden de gevolgen van de klimaatverandering afgezwakt en wordt voorkomen dat het aantal regio's die een bijdrage leveren aan het vastleggen van koolstofdioxide, daalt.

17.

Het voor de bescherming van bossen ingevoerde bosbewakingssysteem heeft positieve resultaten opgeleverd. De goede staat waarin bewaakte bossen verkeren en hun vitaliteit zorgen ervoor dat een grote hoeveelheid broeikasgas wordt geabsorbeerd en het klimaat zich stabiliseert.

18.

In een aantal lidstaten worden de bossen steeds beter beheerd. In deze landen wordt terdege rekening gehouden met de beginselen van een duurzame economie en de multifunctionaliteit van bosgebieden en wordt, met inachtneming van de eisen voor certificatie en opname in het Natura 2000-netwerk, dood organisch materiaal op een verantwoorde manier weggevoerd uit bossen om gebruikt te worden voor het opwekken van bio-energie, waardoor bijv. ook het bosbrandgevaar wordt verkleind.

19.

Het Comité van de Regio's is ingenomen met een reeks beleidsmaatregelen en initiatieven van de EU, die bedoeld zijn om de lidstaten te verplichten bepaalde onderdelen van het door hen gevoerde bosbeleid af te stemmen op de doelstellingen van de Unie.

20.

Gelet op het feit dat toename van de staande houtvoorraad leidt tot een grotere capaciteit om koolstofdioxide op te nemen, wat weer bijdraagt tot stabilisering van het klimaat, verdient het aanbeveling om binnen het kader van het plattelandsbeleid de fondsen voor het behoud en de verbetering van vooral particuliere bossen, de herbebossing van landbouwgronden en de bijbehorende beheersmaatregelen te verhogen. Deze steun moet wel worden gekoppeld aan de voorwaarde dat de biodiversiteit niet wordt aangetast.

21.

In sommige landen of regio's van de EU wordt het voortbestaan van bosecosystemen die bestaan uit bomen en kreupelhout, vooral bedreigd door bosbranden. Deze bosbranden zijn niet alleen te wijten aan ongunstige weersomstandigheden maar ook aan een te grote opeenhoping van brandbaar materiaal als gevolg van het feit dat de bosgebieden niet worden gebruikt resp. worden verwaarloosd wegens hun geringe rentabiliteit. Daardoor worden de bosbranden nog heviger en feller, hetgeen de bluswerkzaamheden ernstig bemoeilijkt. Het is van essentieel belang dat steun wordt verleend aan preventieve bosbouw, die ervoor zorgt dat de bossen beter bestand zijn tegen de verspreiding van vuur dankzij maatregelen die de hoeveelheid brandbaar materiaal verminderen en de samenstelling ervan veranderen en door brandgangen aan te leggen en te onderhouden. De biomassa die bij deze werkzaamheden in het bos achterblijft, moet worden gebruikt voor de productie van hernieuwbare energie en kan aldus de CO2-uitstoot helpen verminderen.

22.

Op grond van de ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan met de monitoring van bosschade ten gevolge van branden, insectenplagen, ziekteverwekkende schimmels en wateroverlast – factoren die de gezondheid en vitaliteit van het bos aantasten – zouden de lidstaten er goed aan doen om hun monitoringnetwerk verder te ontwikkelen.

23.

Lidstaten en regio's die een op duurzame ontwikkeling afgestemd bosbeleid voeren, waardoor de gevolgen van de klimaatverandering worden afgezwakt, dienen te worden gesteund. In de eerste plaats moet hierbij worden gedacht aan nationale, regionale en lokale initiatieven die bedoeld zijn om economische actoren stimulansen te geven in de vorm van belastingverlichting, een bijdrage in de kosten van innovatieve investeringen, preferentiële overeenkomsten voor de verkoop van bosbouwartikelen, technische en technologische bijstand en een aandeel in de kosten die worden gemaakt om het milieu te beschermen.

24.

Het Comité van de Regio's pleit voor een verregaande promotie van artikelen die worden geproduceerd op basis van houtgrondstoffen en daardoor de capaciteit hebben om koolstof, dat dankzij aanplantingen via het proces van CO2-assimilatie is opgevangen, langdurig op te slaan. Dit geldt in het bijzonder voor constructiehout.

25.

Het Comité van de Regio's wil nogmaals wijzen op zijn eerder verwoorde standpunt dat er op internationaal, Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau behoefte is aan een goed gecoördineerde, sectoroverschrijdende aanpak, waarbij de globale ontwikkelingen terdege in het oog worden gehouden en wordt gestreefd naar een daadwerkelijk duurzaam beheer van bosbestanden, waarbij de strategische doelstellingen ter bestrijding van de klimaatverandering worden gecombineerd met maatregelen ter aanpassing hieraan. De EU wordt dan ook opgeroepen om op internationaal vlak een meer uitgesproken leidende rol te gaan spelen. De lidstaten verdienen alle steun bij hun pogingen om de door hen in het kader van de UNFCCC en het Kyoto-Protocol aangegane verplichtingen op het gebied van bestrijding van de klimaatverandering na te leven, alsmede bij hun inspanningen om zich aan te passen aan veranderingen in het klimaat (kernactie 6 uit Actieplan 2007-2011). Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor de instelling van een wereldwijd boskoolstofmechanisme (GFCM) in het kader van de UNFCCC en op basis van een systeem van permanente financiering. Het pleit ervoor om een aanzienlijk deel van de opbrengst van de veiling van emissierechten, zoals voorzien in de EU ETS, te besteden aan de strijd tegen ontbossing en aantasting van bossen in ontwikkelingslanden.

26.

Het bosbouwbeleid zal verder moeten worden ondersteund, omdat het nauw verbonden is met de doelstelling van opvoering van de energie-efficiency met 20 % tegen 2020 en met de vermindering van de CO2-uitstoot. Aan dit laatste leveren de uitgebreide bosarealen in Europa (bijna 35 % van het landoppervlak) een belangrijke bijdrage. Om deze energie-efficiency te bereiken kan biomassa beter worden gebruikt voor warmteopwekking dan voor de productie van elektriciteit. Het is noodzakelijk dat hiermee rekening wordt gehouden bij de global energy assessment, aangezien warmteopwekking de meest efficiënte vorm van gebruik van biomassa is.

27.

Er zal meer moeten worden gedaan om de toenemende schade door zowel biotische als abiotische oorzaken, waaronder menselijk ingrijpen, te beperken, zoals ook al is voorgesteld in het Actieplan voor de periode 2007-2011.

28.

Er zijn door de EU al een aantal positieve maatregelen genomen, die verder ontwikkeld zouden moeten worden. Bij de discussies en het zoeken naar nieuwe oplossingen zouden deskundigen uit verschillende landen, vooral de landen waar het bosbeheer het verst ontwikkeld is, moeten worden betrokken, evenals vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden uit gebieden waar deze sector van vitaal belang is.

29.

Het is van groot belang dat de problemen van de bosbouw in heel Europa onder de aandacht worden gebracht. In de EU en de rest van Europa gebeurt dit door de MCPFE, de Ministeriële Conferentie voor de Bescherming van het Bos in Europa, een instituut waarmee de samenwerking dient te worden geïntensiveerd.

30.

Er zal een wettelijk en structureel kader moeten komen voor de sectoroverschrijdende activiteiten die de Commissie op het gebied van bossen ontplooit. Daardoor wordt het mogelijk om de verschillende maatregelen op het gebied van Europees bosbeleid te coördineren, wat van beslissende invloed zal zijn op de totstandkoming van het „Actieplan 2007-2011”.

31.

In verband met het sectoroverschrijdende karakter van bosaangelegenheden verdient het aanbeveling om een instituut met bevoegdheden op het gebied van bosbeleid in de EU op te richten en dit uit te rusten met de nodige financiële middelen.

Verwezenlijking van de doelstellingen via educatie

32.

Het Comité van de Regio's staat achter de steun die wordt verleend aan educatieve en informatieve activiteiten op het gebied van milieubescherming, maar wijst erop dat de pogingen om de burgers meer bewust te maken van de voordelen van een duurzaam bosbeheer nog altijd maar weinig resultaat hebben opgeleverd en dat het grote publiek in de EU nog altijd onvoldoende oog heeft voor het nut die deze vorm van bosbeheer heeft voor de ontwikkeling van plattelandsgebieden.

33.

Er zal meer steun moeten worden verleend aan educatieve en informatieve activiteiten op het gebied van duurzaam bosbeheer, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de bijdrage van bosbiomassa aan het halen van de 20/20/20-doelstellingen. Deze activiteiten zullen in de eerste plaats gericht moeten zijn op boseigenaren en bosbeheerders.

Ondersteuning van onderzoeksactiviteiten als bepalende factor bij het halen van de doelstellingen

34.

Wetenschappelijk onderzoek en bosbeheer spelen een sleutelrol als het gaat om aanpassing aan de klimaatverandering, want met behulp hiervan kunnen de bosbouwmethoden worden veranderd en kan worden overgeschakeld op soorten die bij uitstek geschikt zijn voor een bepaald gebied, en op oorspronkelijke bostypen die flexibeler reageren op veranderingen in het klimaat. Met name de beschermende functie van bergbossen, die een buffer vormen tegen natuurrampen, kan zo aanmerkelijk worden versterkt.

35.

Er moet steun worden verleend aan wetenschappelijk onderzoek om vast te stellen welke boomsoorten geschikt zijn voor energieproductie, hoe deze het beste kunnen worden gekweekt, hoe ze gedijen in verschillende klimatologische en geografische omstandigheden en of ze al dan niet geschikt zijn voor genetische verbetering. Het gaat om soorten die zorgen voor een snelle aanwas van bosbiomassa, die kan worden gebruikt bij de productie van hout voor enerzijds toepassings- en verwerkingsdoeleinden en anderzijds energiedoeleinden. Aldus komt er meer houtmassa voor beide doeleinden beschikbaar. Tegelijkertijd dienen ook de milieu-effecten stelselmatig te worden onderzocht en ingeschat.

De rol van certifiëring bij een duurzaam beheer van bossen

36.

Het Comité van de Regio's staat volledig achter het streven om gebruik te maken van hout en andere bosproducten die afkomstig zijn uit duurzaam beheerde bossen. In de eerste plaats moet hierbij aan energie en grondstoffen worden gedacht. Het Comité is ook geporteerd voor een systeem van certifiëring dat garant staat voor een adequaat beheer van bosgebieden en voorkomt dat er hout van onbekende oorsprong op de markt komt. Tegelijkertijd wijst het op de sturende rol die de lokale en regionale overheden hier kunnen spelen.

37.

Het staat achter het streven naar een globale certifiëring van hout en houtproducten, zoals het FLEGT-initiatief ter beëindiging van illegale houtkap, mits dat wordt gebaseerd op de huidige certificatieregelingen (PEFC of FCS), en achter andere initiatieven waarmee wordt gestreefd naar een akkoord over de bestrijding van dergelijke praktijken. Dit en een preferentiële behandeling van producten met een certificaat zijn probate middelen om ervoor te zorgen dat er minder hout en houtproducten, afkomstig van illegale kap, in de handel worden gebracht.

38.

De verschillende besluitvormende niveaus zouden moeten nadenken over een datum waarop in de EU een systeem van verplichte certifiëring kan worden ingevoerd.

Economische maatregelen op het gebied van biodiversiteit en multifunctionaliteit van bossen

39.

Gelet op het feit dat vergroting van de biodiversiteit goed is voor het weerstandsvermogen van bossen, waardoor de mogelijkheden van deze biotopen veel beter kunnen worden benut, is het aan te bevelen dat voorrang wordt gegeven aan hiertoe strekkende activiteiten (vergroting van de biodiversiteit), waarbij de multifunctionaliteit en duurzame ontwikkeling van bossen altijd in het oog moeten worden gehouden. Daarom pleit het Comité ervoor om nieuwe plantages te beheren in overeenstemming met de beginselen van ecologische duurzaamheid, zulks ter bescherming van de bodem en de flora en fauna.

40.

Doordat ze 77 % van het kooldioxide op aarde opslaan, leveren bossen, o.a. dankzij een multifunctioneel beheer, een bijdrage aan de strijd tegen de klimaatverandering. Verder spelen ze een sleutelrol in de globale koolstofcyclus, waarbij ook biologische cycli worden gewaarborgd, en beschermen ze de bodem en watervoorraden. Er kan dan ook geen enkele milieudoelstelling worden gerealiseerd als er geen bijzondere aandacht wordt besteed aan de bossen.

41.

Het CvdR roept de lidstaten en de EU op om samen het Internationale Jaar van het bos 2011 aan te grijpen voor een grote stap voorwaarts in de bos- en houtsector.

Brussel, 4 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


III Voorbereidende handelingen

Comité van de Regio's

82e plenaire zitting van 3 en 4 december 2009

29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/50


Advies van het Comité van de Regio's „Bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie” en „Voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers”

2010/C 141/10

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

deelt de mening dat seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen, met inbegrip van kinderpornografie, gezien in de context van mensenhandel en in samenhang met andere vormen van uitbuiting zoals bedelarij, inschakeling in netwerken die zich met kleine criminaliteit bezighouden of orgaanverwijdering, ernstige schendingen van de mensenrechten en met name de menselijke waardigheid en de rechten van het kind vormen en een vastberaden gemeenschappelijke aanpak van de EU vereisen;

is zich ervan bewust dat pornografische beelden van seksueel misbruik van kinderen en andere vormen van seksuele uitbuiting van kinderen toenemen en steeds meer verspreid raken door het gebruik van nieuwe technologieën, en dat daar tot nu toe altijd te laat of niet efficiënt genoeg tegen is opgetreden. Het is dan ook tijd dat men, op alle niveaus, de noodzakelijke maatregelen gaat nemen om een en ander een halt toe te roepen. Daarbij valt ook te denken aan de opleiding en scholing van mensen op lokaal en regionaal niveau die moeten gaan helpen bij het opsporen en voorkomen van dergelijke praktijken;

is het ermee eens dat sancties doeltreffend, afschrikkend en evenredig aan de ernst van het misdrijf moeten zijn, ook om het onderzoek en de vervolging doeltreffender te maken en de internationale rechtshandhaving en justitiële samenwerking te bevorderen;

is het ermee eens dat ernstige misdrijven, zoals seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie en andere met mensenhandel verband houdende verschijnselen waarbij kinderen worden uitgebuit, een aanpak op alle fronten vergen, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan de vervolging van daders als aan de bescherming van slachtoffers en het voorkomen en in de gaten houden van dergelijke praktijken door middel van – o.m. – informatiecampagnes en educatieve acties;

wijst erop dat mensenhandel zowel een wereldwijd vraagstuk is als een lokaal probleem. Daarom moeten de lokale overheden het voortouw nemen bij deze strijd. Naleving van de wetgeving en vervolgingsbeleid werpen slechts hun vruchten af als er een uitgebreid partnerschap is tussen alle bestuurlijke niveaus, werkgeversorganisaties, de particuliere sector, vakbonden en ngo's.

Rapporteur

:

De heer Ján Oravec (SK/EVP), burgemeester van Štúrovo

Referentiedocumenten

Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ

COM(2009) 135 final

Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers, en tot intrekking van Kaderbesluit 2002/629/JBZ

COM(2009) 136 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

1.

Het Comité van de Regio's deelt de mening dat seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen, met inbegrip van kinderpornografie, gezien in de context van mensenhandel en in samenhang met andere vormen van uitbuiting zoals bedelarij, inschakeling in netwerken die zich met kleine criminaliteit bezighouden of orgaanverwijdering, ernstige schendingen van de mensenrechten en met name de menselijke waardigheid (artikel 1 van het Handvest van de grondrechten) en de rechten van het kind (artikel 24 van het Handvest van de grondrechten - Verdrag van New York van 1989 inzake de rechten van het kind) vormen en een vastberaden gemeenschappelijke aanpak van de EU vereisen.

2.

Het lokale en regionale niveau staat het dichtst bij de burger; slachtoffers van seksueel misbruik komen vaak het eerst hiermee in contact. Meer middelen zullen een alomvattende beleidsaanpak ten goede komen, inclusief strategieën om dit verschijnsel de kop in te drukken.

3.

Het is zich ervan bewust dat pornografische beelden van seksueel misbruik van kinderen en andere vormen van seksuele uitbuiting van kinderen toenemen en steeds meer verspreid raken door het gebruik van nieuwe technologieën, en dat daar tot nu toe altijd te laat of niet efficiënt genoeg tegen is opgetreden. Het is dan ook tijd dat men, op alle niveaus, de noodzakelijke maatregelen gaat nemen om een en ander een halt toe te roepen. Daarbij valt ook te denken aan de opleiding en scholing van mensen op lokaal en regionaal niveau die moeten gaan helpen bij het opsporen en voorkomen van dergelijke praktijken.

4.

Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie – die duidelijk grensoverschrijdende verschijnselen zijn – zorgt voor onderlinge aanpassing van de wetgeving van de lidstaten, om aldus de ernstigste vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen strafbaar te stellen, de binnenlandse jurisdictie uit te breiden en een minimaal niveau van bijstand voor de slachtoffers te waarborgen, zowel voor- als nadat het gerechtelijk vonnis is uitgesproken.

5.

Het Comité is van mening dat het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en in het bijzonder het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik cruciale stappen vormen op weg naar intensievere internationale samenwerking op dit gebied. Het roept de lidstaten dan ook op zich verder actiever in te zetten voor het ratificatieproces van het Verdrag van de Raad van Europa.

6.

Het is het ermee eens dat ernstige misdrijven, zoals seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie en andere met mensenhandel verband houdende verschijnselen waarbij kinderen worden uitgebuit, een aanpak op alle fronten vergen, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan de vervolging van daders als aan de bescherming van slachtoffers en het voorkomen en in de gaten houden van dergelijke praktijken door middel van – o.m. – informatiecampagnes en educatieve acties. Elke maatregel ter bestrijding van deze misdrijven dient te worden genomen in het belang van het kind en met eerbiediging van zijn rechten. Kaderbesluit 2004/68/JBZ dient te worden vervangen door een nieuw instrument dat het ruime wettelijke kader schept dat nodig is om dat doel te bereiken, en dat kinderen in alle lidstaten tegen daders uit alle lidstaten beschermt.

7.

Het staat achter het standpunt dat ernstige vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen dienen te worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties. Dit geldt met name voor nieuwe vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting die worden vergemakkelijkt door het gebruik van informatietechnologieën. Voorts dient de definitie van kinderpornografie te worden verduidelijkt en meer in overeenstemming te worden gebracht met de definitie die in internationale instrumenten is gebruikt. Het strafprocesrecht moet worden geharmoniseerd, zodat een uniforme aanpak wordt gevolgd ten aanzien van daders, en zodat vooral onnodige vertragingen die het afschrikeffect van de sancties kunnen verminderen, worden voorkomen.

8.

Het onderzoek naar strafbare feiten en het instellen van de strafvordering dienen te worden versneld en vergemakkelijkt, in aanmerking genomen hoe moeilijk het voor minderjarige slachtoffers is om misbruik te melden en hoe gemakkelijk daders in cyberspace anoniem kunnen blijven. Verder is het zaak dat voor een eenvoudig onderzoeksmandaat wordt gezorgd, op basis van nauwkeurige materiële en territoriale bevoegdheden.

9.

Gemeente- en lokale politie, die het best de lokale situatie kennen en bijgevolg een doorslaggevende rol kunnen spelen bij het aan het licht brengen van criminele activiteiten, kunnen slechts een doeltreffende bijdrage aan misdaadbestrijding leveren als zij toegang krijgen tot databanken, worden opgeleid om dergelijke activiteiten op te sporen en over passende bevoegdheden beschikken.

10.

Het Comité is het ermee eens dat de regels inzake territoriale bevoegdheid dienen te worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat personen uit de Europese Unie die kinderen seksueel misbruiken of uitbuiten vervolgd kunnen worden, zelfs wanneer zij hun misdrijven buiten de Europese Unie plegen, met name in het kader van zogeheten sekstoerisme. Het is echter zaak dat de Europese Unie haar politieke en economische invloed aanwendt om ook in niet-EU-landen een vergelijkbare rechtssituatie te helpen scheppen.

11.

Het Comité onderschrijft dat minderjarige slachtoffers vlot toegang dienen te hebben tot rechtsmiddelen en geen nadelige gevolgen mogen ondervinden van deelneming aan het strafproces. In dat verband moet de mogelijkheid worden gecreëerd om verschillende technische hulpmiddelen te gebruiken voor het afnemen van getuigenissen van slachtoffers of mensen die schade hebben geleden, met name kinderen, zonder dat het nodig is de ondervraging te herhalen of de slachtoffers en mensen die schade hebben geleden rechtstreeks in contact te brengen met de daders.

12.

Om recidive te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, moet altijd een beoordeling worden gemaakt van het gevaar dat van daders uitgaat en van het mogelijke risico op herhaling van zedendelicten jegens kinderen. Daders moeten ook op vrijwillige basis kunnen deelnemen aan doeltreffende interventieprogramma's of -maatregelen, waarbij lokale en regionale overheden volwaardig dienen te worden betrokken.

13.

Wanneer dit vanwege het gevaar dat van daders uitgaat of het mogelijke risico op herhaling van de strafbare feiten gewenst is, zou het hun tijdelijk of permanent moeten worden verboden om activiteiten uit te oefenen waarbij zij geregeld in contact komen met kinderen. De handhaving van een dergelijk verbod in de gehele EU dient te worden vergemakkelijkt en de lokale en regionale overheden moeten hier op doeltreffende wijze bij worden betrokken.

14.

Ter bestrijding van kinderpornografie, met name wanneer het originele materiaal zich buiten de EU bevindt, dienen systemen te worden ingesteld die verhinderen dat op het grondgebied van de Unie toegang kan worden gekregen tot webpagina's waarvan is vastgesteld dat zij kinderpornografie bevatten of verspreiden.

15.

Overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is dit kaderbesluit beperkt tot het minimum dat vereist is om deze doelstellingen op Europees niveau te bereiken en gaat het niet verder dan hiertoe nodig is.

16.

Het Comité neemt er nota van dat dit kaderbesluit de grondrechten eerbiedigt en in overeenstemming is met de beginselen die door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, inzonderheid de menselijke waardigheid, het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, de rechten van het kind, het recht op vrijheid en veiligheid, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de bescherming van persoonsgegevens, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, alsmede het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen. Meer bepaald beoogt dit kaderbesluit de onverkorte eerbiediging van deze rechten te waarborgen. Het is niet bedoeld om vrijwillige seksuele handelingen tussen minderjarigen te regelen.

17.

Mensenhandel is zowel een wereldwijd vraagstuk als een lokaal probleem. Daarom moeten de lokale overheden het voortouw nemen bij deze strijd. Naleving van de wetgeving en vervolgingsbeleid werpen slechts hun vruchten af als er een uitgebreid partnerschap is tussen alle bestuurlijke niveaus, werkgeversorganisaties, de particuliere sector, vakbonden en ngo's

18.

Mensenhandel is een ernstig misdrijf dat vaak in het kader van georganiseerde misdaad wordt begaan en een grove schending van de mensenrechten vormt. Het Comité van de Regio's acht het dan ook van prioritair belang dat de EU dit verschijnsel op holistische, uniforme en vastberaden wijze aanpakt.

19.

Terecht ijvert de Europese Unie ervoor om mensenhandel te voorkomen en te bestrijden en om de rechten van de slachtoffers van mensenhandel te beschermen. Hiertoe werden Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad van 19 juli 2002 inzake bestrijding van mensenhandel en een EU-plan inzake de beste praktijken, normen en procedures bij de voorkoming en bestrijding van mensenhandel (2005/C 311/01) aangenomen.

20.

Het Comité is ermee ingenomen dat met dit kaderbesluit is gekozen voor een geïntegreerde totaalaanpak om mensenhandel tegen te gaan. Betere preventie en vervolging en betere bescherming van de rechten van de slachtoffers zijn belangrijke doelstellingen van dit kaderbesluit. Kinderen kunnen zich vanwege hun leeftijd in precaire situaties bevinden, zijn kwetsbaarder en lopen derhalve meer risico om het slachtoffer te worden van mensenhandel. Alle bepalingen van dit kaderbesluit moeten, in overeenstemming met het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind, in het belang van het kind worden toegepast.

21.

Het Comité beseft dat het protocol van de Verenigde Naties van 2000 inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, en het Verdrag van de Raad van Europa van 2005 inzake de bestrijding van mensenhandel, essentiële stappen vormen op weg naar intensievere internationale samenwerking in de strijd tegen mensenhandel. Om de onderlinge aanpassing van wetgeving te bevorderen, hanteert het kaderbesluit de ruime definitie van het misdrijf die in bovengenoemde instrumenten van de VN en de Raad van Europa is opgenomen. De definitie omvat de verschillende soorten slachtoffers (niet alleen vrouwen, maar ook kinderen en mannen) en de verschillende vormen van uitbuiting (niet alleen seksuele uitbuiting, maar ook arbeidsuitbuiting, bedelarij en inschakeling van kinderen in netwerken die zich met kleine criminaliteit bezighouden), alsook mensenhandel met het oog op het wegnemen van organen, wat met orgaanhandel in verband kan worden gebracht. Al deze praktijken vormen grove schendingen van de menselijke waardigheid en lichamelijke integriteit.

22.

Het Comité is het ermee eens dat sancties doeltreffend, afschrikkend en evenredig aan de ernst van het misdrijf moeten zijn, ook om het onderzoek en de vervolging doeltreffender te maken en de internationale rechtshandhaving en justitiële samenwerking te bevorderen. Wat verzwarende omstandigheden betreft moet rekening worden gehouden met de noodzaak om met name slachtoffers in een kwetsbare situatie te beschermen, oftewel alle kinderen alsmede volwassenen die wegens persoonlijke omstandigheden, of wegens de lichamelijke of psychische gevolgen van het misdrijf, kwetsbaar zijn. In ieder geval is samenwerking met alle instanties die zich met mensenrechten en de bescherming van minderjarigen bezighouden even noodzakelijk als efficiënt onderzoek door rechtshandhavingsinstanties en doeltreffend werkende rechtbanken.

23.

Slachtoffers moeten krachtens een beslissing van de bevoegde autoriteit worden beschermd tegen vervolging en bestraffing voor onwettige activiteiten waarbij zij betrokken zijn geraakt als rechtstreeks gevolg van het feit dat zij slachtoffer zijn van een van de door mensenhandelaars gebruikte illegale praktijken, zoals overtreding van de immigratiewetgeving, gebruik van valse documenten of de in prostitutiewetgeving bedoelde strafbare feiten. Deze omstandigheden moeten echter bedachtzaam en van geval tot geval worden beoordeeld. Deze bescherming moet de slachtoffers tevens aanmoedigen als getuige op te treden in strafprocedures.

24.

Met het Kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 over de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ) zijn weliswaar een aantal rechten van slachtoffers in strafprocedures vastgesteld, waaronder het recht op bescherming en schadeloosstelling, maar slachtoffers van mensenhandel bevinden zich eveneens in een kwetsbare situatie en hebben derhalve specifieke maatregelen nodig. Deze slachtoffers, die de gevolgen dragen van de criminele activiteiten die gepaard gaan met mensenhandel, m.i.v. het wegnemen van organen, moeten worden beschermd tegen intimidatie en „secundaire victimisatie”, d.w.z. dat zij opnieuw slachtoffer worden of trauma’s oplopen ten gevolge van het verloop van de strafprocedure. Er moet bovendien worden voorzien in specifieke instrumenten die een daadwerkelijke bescherming en schadeloosstelling garanderen.

25.

Het Comité is van mening dat slachtoffers hun rechten daadwerkelijk moeten kunnen uitoefenen. Derhalve moet er voor, tijdens en na strafprocedures passende en in sommige gevallen universeel verplichte bijstand beschikbaar zijn voor de slachtoffers. Krachtens dit kaderbesluit moeten de lidstaten alle slachtoffers voldoende bijstand verlenen zodat zij beschermd worden en kunnen herstellen.

26.

Het staat voor het Comité vast dat er in de mensenhandel enorm veel geld omgaat en dat de criminelen die zich met deze illegale praktijken inlaten, fortuinen vergaren. Het moedigt de lidstaten dan ook aan om geconfisqueerd vermogen van criminelen te gebruiken voor de financiering van aanvullende therapie voor en integratie van deze kinderen.

27.

Terwijl Richtlijn 2004/81/EG voorziet in de afgifte van een verblijfstitel aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel, en Richtlijn 2004/38/EG de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten regelt voor de burgers van de Unie en hun familieleden, met inbegrip van bescherming tegen uitzetting, bevat dit kaderbesluit specifieke beschermende maatregelen voor alle slachtoffers van mensenhandel, waarbij het niet gaat over de voorwaarden voor hun verblijf op het grondgebied van de lidstaten of een andere aangelegenheid waarvoor de Gemeenschap bevoegd is.

28.

Elke lidstaat zou ervoor moeten zorgen dat er, naast de maatregelen voor volwassenen, voor minderjarige slachtoffers specifieke beschermingsmaatregelen genomen kunnen worden.

29.

Het Comité is ingenomen met het initiatief dat elke lidstaat een beleid moet ontwikkelen en/of zijn beleid moet aanscherpen om mensenhandel te voorkomen, onder meer met maatregelen om de vraag, die de voedingsbodem is voor alle vormen van uitbuiting, te doen afnemen. Dit vereist onderzoek, voorlichting, bewustmaking en educatie, alsook mediacampagnes op Europese schaal om een holistische omschrijving van mensenhandel te bevorderen en „secundaire victimisatie” tegen te gaan. Elke lidstaat moet bij dergelijke initiatieven oog hebben voor genderkwesties en de rechten van het kind.

30.

In [Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen] worden sancties vastgesteld voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen die, zonder beschuldigd te zijn van of veroordeeld te zijn voor mensenhandel, werkzaamheden of diensten laten verrichten door een persoon van wie zij weten dat die het slachtoffer van mensenhandel is. Daarnaast dienen lidstaten de mogelijkheid te overwegen om sancties op te leggen aan personen die diensten laten verrichten door een persoon van wie zij weten dat die het slachtoffer van mensenhandel is.

31.

Het Comité stemt in met het voorstel om te voorzien in nationale monitoringsystemen zoals nationale rapporteurs of gelijkwaardige mechanismen om gegevens te verzamelen en de tendensen op het gebied van mensenhandel te evalueren, de resultaten van maatregelen ter bestrijding van mensenhandel te meten, en regeringen en parlementen te adviseren over de ontwikkeling van maatregelen ter bestrijding van mensenhandel.

32.

Het Comité wijst erop dat er ook moet worden gekeken naar de oorzaken die georganiseerde groepen in staat stellen mensenhandel te drijven. Deze oorzaken liggen meestal in een uitzichtloze en onhoudbare sociaaleconomische situatie in het land van oorsprong. Op zoek naar een betere toekomst vallen veel slachtoffers letterlijk in handen van de georganiseerde misdaad, waar zij gebruikt worden voor zwartwerk, prostitutie, bedelarij, orgaanhandel of andere illegale activiteiten.

33.

Gemeente- en lokale politie, die de lokale omgeving tot in het geringste detail kennen, kunnen het aanzienlijk makkelijker maken dergelijke criminele activiteiten op te sporen, de oorzaken ervan bloot te leggen en de omgeving in het oog te houden. Daartoe moeten ze echter wel toegang krijgen tot databanken, opgeleid worden om dergelijke criminele activiteiten op te sporen en over passende bevoegdheden beschikken.

34.

Het Comité staat geheel achter de maatregelen van de Europese Unie om illegale immigratie tegen te gaan, aangezien illegale immigranten in de praktijk potentiële slachtoffers van mensenhandel zijn.

35.

Aangezien het doel van dit kaderbesluit, namelijk de strijd tegen mensenhandel, niet voldoende door de lidstaten alleen kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en effecten ervan beter op het niveau van de Unie kan worden gerealiseerd, erkent het Comité dat de Unie overeenkomstig het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen kan nemen. Overeenkomstig het in laatstgenoemd artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

36.

Het Comité stelt vast dat dit kaderbesluit de grondrechten eerbiedigt en in overeenstemming is met de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, inzonderheid de menselijke waardigheid, het verbod op slavernij, dwangarbeid en mensenhandel, het verbod op foltering en op onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, de rechten van het kind, het recht op vrijheid en veiligheid, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de bescherming van persoonsgegevens, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht en het legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen.

37.

Het Comité wijst erop dat alle slachtoffers van mensenhandel getraumatiseerd en gestigmatiseerd zijn door hun ervaringen en dat in vele gevallen de lokale en regionale overheden verantwoordelijk zijn voor de herintegratie en hervestiging van deze personen. Deze rol van de lokale en regionale overheden moet worden erkend en er moeten voldoende middelen worden uitgetrokken om hen daarbij te helpen.

II.   AANBEVELING VOOR EEN WIJZIGING

Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers – Artikel 10.4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

Slachtoffers krijgen in het kader van strafprocedures de nodige bijstand en ondersteuning van de lidstaten, zodat zij kunnen herstellen van hun trauma en kunnen ontkomen aan de invloed van de daders, onder meer door te zorgen voor een veilige verblijfplaats en materiële bijstand, de noodzakelijke medische behandelingen waaronder psychologische bijstand, counseling en informatie, bijstand om hun rechten en belangen vertegenwoordigd te zien en te laten gelden in strafprocedures, en indien nodig vertaal- en tolkdiensten. De lidstaten behartigen de speciale noden van de meest kwetsbaren.

Slachtoffers krijgen in het kader van strafprocedures de nodige bijstand en ondersteuning van de lidstaten De lidstaten behartigen de speciale noden van de meest kwetsbaren.

Gedaan te Brussel, 3 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


29.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/55


Advies van het Comité van de Regio's Beperking van het gebruik van gevaarlijke stoffen in EEA en behandeling van AEEA

2010/C 141/11

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

pleit ervoor dat de Richtlijn de lidstaten aanbeveelt om de producenten van elektrische en elektronische apparaten ertoe te verplichten (en niet slechts ertoe aan te sporen) hun producten zo te ontwerpen dat ze, eenmaal afgedankt, gemakkelijk kunnen worden gerepareerd, gedemonteerd, hergebruikt of nuttig toegepast. De bijdrage aan nalevingsregelingen moet gerelateerd zijn aan de mate waarin een bepaald product kan worden hergebruikt of gerecycled;

roept ertoe op om het inzamelingspercentage voor elke categorie elektrische en elektronische apparatuur afzonderlijk te laten gelden en te berekenen op basis van de gemiddelde levenscyclus van die apparatuur. De lidstaten moeten er eveneens voor zorgen dat er geen kleine afgedankte elektrische en elektronische apparatuur in de ongesorteerde afvalstroom terechtkomt;

wil dat producenten er klip en klaar toe worden verplicht de kosten te dragen van de inzameling van en van de inzamelingsinrichtingen voor afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Om de financiële aansprakelijkheid verder te harmoniseren en de concurrentieomstandigheden in de EU te verbeteren, moeten de producenten ook verplicht verantwoordelijk worden gesteld voor de gescheiden inzameling bij huishoudens;

dringt erop aan een afzonderlijk streefcijfer van minstens 5 % voor hergebruik vast te stellen, in lijn met de hiërarchie voor afvalbehandeling. Wellicht kan daarmee de huidige terughoudendheid om apparaten te hergebruiken worden verminderd en tevens worden bewerkstelligd dat apparaten van goede kwaliteit hergebruikt worden;

pleit ervoor alle kosten van een voor de volksgezondheid en het milieu veilige verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die gevaarlijke stoffen bevat, door te berekenen in de prijs van deze producten, en betreurt dat de Europese Commissie de lijst met stoffen die zij voorstelt te verbieden (bijlage IV bij de BGS-richtlijn) niet heeft uitgebreid;

beveelt aan meer belang te hechten aan milieueducatie en bijvoorbeeld voorlichtingscampagnes over het milieu. De lokale en regionale overheden moeten steun krijgen voor de voorbereiding en uitvoering van projecten op dit vlak, waarmee het gedrag van consumenten enorm kan worden beïnvloed.

Rapporteur

:

Jerzy Zająkała, burgemeester van Łubianka

Referentiedocumenten

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (BGS) (herschikking)

COM(2008) 809 final

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (herschikking)

COM(2008) 810 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

A.   Regionale en lokale dimensie

Algemene opmerkingen

1.

Het Comité van de Regio's (CvdR) benadrukt het belang van adequate regelgeving voor het beheer van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), aangezien AEEA zeer schadelijk is voor de volksgezondheid en het milieu.

2.

In de meeste lidstaten zijn de lokale en regionale overheden verantwoordelijk voor de uitvoering van het EU-beleid inzake afvalstoffen. Zij stellen beleidsplannen op, geven vergunningen af en beheren systemen voor afvalinzameling en -verwerking. Daarom zouden zij een sleutelrol moeten spelen bij de uitwerking van nieuwe werkwijzen en voorstellen voor afvalstoffenbeheer.

3.

Het CvdR is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde herschikking van de twee EEA-richtlijnen en stelt tot tevredenheid vast dat zij in haar voorstellen rekening heeft gehouden met een van zijn adviezen ter zake uit 2000. In dat advies pleitte het ervoor om alle niet noodzakelijke kosten en administratieve rompslomp voor bedrijfsleven en overheden tot een minimum te beperken, om het beleid efficiënter te maken en vooral om de schadelijke gevolgen van de snel groeiende berg AEEA voor het milieu te beperken.

4.

Het CvdR onderschrijft dat het EU-milieubeleid is gebaseerd op het beginsel „de vervuiler betaalt”. Het concept „producentenverantwoordelijkheid”, een sleutelbegrip als het gaat om afvalbeheer en een hoeksteen van de AEEA-richtlijn, vloeit rechtstreeks uit dit beginsel voort.

5.

De omzetting van de AEEA-richtlijn heeft vertraging opgelopen, waardoor de lokale en regionale overheden en producenten niet tijdig duidelijke aanwijzingen hebben gekregen voor een correcte uitvoering van de regelgeving.

6.

In de nieuwe AEEA-richtlijn zou moeten worden bepaald dat nalevingsregelingen moeten voorzien in gepaste en permanente compensatie van de betrokken lokale en regionale overheden voor alle financiële en administratieve lasten die de tenuitvoerlegging van de Richtlijn met zich meebrengt.

B.   De regelgeving verbeteren

Gezamenlijke behandeling van de AEEA- en BGS-richtlijn

7.

Deze beide Richtlijnen moeten zo veel mogelijk samen en in samenhang met andere Europese regelgeving op dit gebied worden betracht. Alleen zo kunnen problemen adequaat worden aangepakt.

Harmonisatie van de regelgeving — creëren van coherente systemen

8.

Het CvdR zou graag willen dat de bij de afvalketen betrokken partijen (producenten, distributeurs, lokale en regionale overheden) allemaal in dezelfde mate verantwoordelijk worden voor de inzameling van huishoudelijke AEEA. De huidige situatie, waarin elke lidstaat een eigen aanpak hanteert, leidt tot oneerlijke verschillen in de door deze partijen te dragen kosten en verstoort daarmee de concurrentie. Het erkent echter dat inzamelingsmethodes per regio kunnen verschillen afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse.

9.

De herschikking van de Richtlijnen is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Door het grensoverschrijdend karakter van de schadelijke milieugevolgen van (afgedankte) EEA en het feit dat deze goederen vrij op de gehele interne markt kunnen circuleren, moet regelgeving op Europees niveau worden vastgesteld. Initiatieven van afzonderlijke lidstaten kunnen ertoe leiden dat het milieu minder effectief wordt beschermd en er problemen op de interne markt ontstaan, zoals hogere nalevingskosten ten laste van producenten en consumenten.

10.

Doel van de BGS-richtlijn is meer samenhang en synergie te creëren met andere relevante regelgeving voor hetzelfde soort producten, met name REACH. De verduidelijking van het toepassingsgebied van en de definities uit deze Richtlijn, de invoering van geharmoniseerde handhavingsbepalingen en de verbetering van de regeling voor het verlenen van vrijstellingen vergroten de rechtszekerheid.

11.

Het in artikel 2 van de AEEA-richtlijn beschreven toepassingsgebied en de in artikel 3 opgenomen definities zijn terecht geharmoniseerd. Heldere voorschriften die consistent zijn met andere relevante regelgeving op hetzelfde terrein komen immers de juridische duidelijkheid ten goede en leiden tot minder administratieve kosten.

12.

Het CvdR ziet de positieve kanten van de voorgestelde harmonisatie van de registratie van EEA-producenten, maar wijst erop dat het huidige registratiesysteem in een aantal lidstaten pas de afgelopen vier jaar is ingevoerd en dat die invoering veel heeft gekost. Alvorens een nieuw systeem voor producentenregistratie in te voeren, zou daarom eerst moeten worden nagegaan of zo'n systeem wel efficiënt genoeg is. Ook moeten de eisen van de lokale en regionale overheden t.a.v. eigen rapportage verder worden ingewilligd.

13.

Het CvdR is ingenomen met de minimale inspectie-eisen voor de lidstaten en de minimale controlevoorschriften voor de overbrenging van AEEA. Een en ander maakt de uitvoering van de Richtlijnen eenvoudiger. De lidstaten zouden aan hun bevoegde instanties echter tevens voldoende middelen voor die uitvoering moeten toekennen, onder meer voor de scholing van handhavingspersoneel. Verder zou het IMPEL-netwerk (1) moeten worden betrokken bij de formulering van minimale controlevoorschriften.

14.

Er bestaan te weinig duidelijke inspectie- en controlevoorschriften om na te kunnen gaan of gezamenlijke en afzonderlijke systemen aan de gestelde eisen en individuele producenten aan hun financiële verplichtingen op grond van de Richtlijn voldoen.

15.

Helaas wordt het ontstaan van een pan-Europese markt voor gerecycleerde producten en voor de nuttige toepassing van afgedankte producten in de herschikking onvoldoende bevorderd. Zo'n markt kan worden gestimuleerd d.m.v. maatregelen die de vraag beïnvloeden (bijv. „groen aanbesteden” door overheden, de consument prikkelen om gerecyclede materialen te kopen via heffingen op nieuwe materialen waarvoor gerecyclede alternatieven bestaan enz.). Dat zou ongetwijfeld helpen om de milieu-impact van AEEA te verminderen en de burgers meer vertrouwen geven dat AEEA op gepaste wijze wordt verwerkt.

C.   Milieubewustzijn vergroten en milieuvriendelijk gedrag stimuleren

16.

Er moet absoluut meer belang worden gehecht aan milieueducatie. Een voorbeeld daarvan zijn voorlichtingscampagnes over het milieu voor alle leeftijdsgroepen die zijn aangepast aan de lokale omstandigheden en consumptiepatronen. Met doeltreffende maatregelen op dit vlak kan het gedrag van consumenten enorm worden beïnvloed. De lokale en regionale overheden moeten dan ook steun krijgen voor de voorbereiding en uitvoering van milieueducatieprojecten.

17.

Wetenschappelijk onderzoek naar een effectief beheer van de nuttige toepassing van afgedankte producten en bestanddelen daarvan, alsmede naar succesvolle methoden om burgers te laten zien hoe zij zich milieuvriendelijk kunnen gedragen, moet door de lidstaten en de EU worden gestimuleerd en ondersteund.

18.

De EU en de lidstaten zouden steun moeten geven aan maatregelen om het milieubewustzijn van de consument te vergroten, en aan de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden tussen de lidstaten en lokale en regionale overheden.

D.   Herschikking van de AEEA-richtlijn

19.

Het is essentieel dat regelingen voor de nuttige toepassing van AEEA hetzelfde zijn ongeacht de waarde van de apparatuur in kwestie.

20.

Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen hergebruik van goederen die nog geen afval zijn (en die daarom niet onder de doelstellingen van de Richtlijn zouden mogen vallen) en hergebruik van goederen die wel als afval kunnen worden aangemerkt en die bijv. afkomstig zijn uit door lokale overheden beheerde afvalcentra. Het is lastig na te gaan in welke staat de AEEA verkeert die bij inzamelpunten wordt aangeboden. Ook zou het beter zijn sommige oude, onbruikbare apparaten te recyclen dan te hergebruiken.

21.

Het CvdR is ingenomen met de verduidelijking van het toepassingsgebied van de Richtlijn en met de heldere specificatie van categorieën en soorten EEA in de bijlagen bij de BGS-richtlijn. Er kunnen zich echter problemen voordoen bij de indeling van goederen voor tweeërlei gebruik. Die goederen zouden daarom moeten worden aangemerkt als huishoudelijke AEEA. Gebeurt dit niet, dan zou dat er in sommige situaties toe kunnen leiden dat andere marktpartijen met onevenredig hoge kosten worden opgezadeld, en zou de financieringsbasis voor de verwerking van huishoudelijk AEEA kunnen verslechteren. Gebeurt dit wel, dan zou dat tevens leiden tot meer duidelijkheid en zekerheid voor producenten.

22.

De Richtlijn zou een aanbeveling moeten bevatten aan de lidstaten om de producenten van EEA ertoe te verplichten (en niet slechts ertoe aan te sporen) hun producten zo te ontwerpen dat ze, eenmaal afgedankt, gemakkelijk kunnen worden gerepareerd, gedemonteerd, hergebruikt of nuttig toegepast. Daardoor zou de hoeveelheid AEEA die op stortplaatsen of in verbrandingsovens terechtkomt, afnemen. In dit verband moet worden nagedacht over de invoering van een stimuleringsregeling met financiële voordelen voor producenten die met de nuttige toepassing van een bepaalde categorie producten hoger scoren dan het voor die categorie vastgestelde minimum.

23.

Het CvdR wil erop wijzen dat de toepassing van het voorgestelde nieuwe inzamelingspercentage in collectieve systemen anders kan uitpakken dan beoogt. Als dit percentage, zoals de Commissie voorstelt, voor een (collectief) systeem als geheel (dus voor alle EEA tezamen) geldt, kunnen zich namelijk ongewenste effecten voordoen. In dat geval zal in nalevingsregelingen de nadruk waarschijnlijk veel meer worden gelegd op de inzameling van zware AEEA (die het meest bijdraagt aan het in te zamelen gewicht) dan van lichte AEEA. Vermeden moet worden dat het voorgestelde percentage ertoe leidt dat de nadruk komt te liggen op de inzameling van zware in plaats van zeer schadelijke AEEA. Daarom moet het inzamelingspercentage voor elke categorie EEA afzonderlijk gelden.

24.

De wijziging van de formule voor de berekening van het inzamelingspercentage AEEA – niet meer op basis van het aantal kilogram per inwoner, maar als percentage van de gemiddelde gewichtshoeveelheid op de markt gebrachte EEA – is een stap in de goede richting. De voorgestelde periode van twee jaar voor de berekening van de gemiddelde gewichtshoeveelheid doet echter geen recht aan de levenscyclus van sommige soorten EEA, die beduidend langer is dan twee jaar. Daar komt bij dat producten met een langere levenscyclus het afvalprobleem verkleinen. Consumenten zouden derhalve bij voorkeur dit soort producten moeten aanschaffen.

25.

Overwogen zou moeten worden het streefcijfer te berekenen op basis van de gemiddelde levenscyclus van EEA en niet op basis van de verkoop van nieuwe producten in de voorgaande twee jaren. Deze periode van twee jaar lijkt willekeurig en zou kunnen leiden tot ongewenste milieugevolgen, aangezien de levensduur van afzonderlijke apparaten zeer verschillend is.

26.

Het baart het CvdR zorgen dat het streefcijfer voor inzameling nog steeds gebaseerd is op het gewicht van EEA, dat niets zegt over de milieugevolgen ervan, en wijst er in dit verband op dat het lastig is consumenten ertoe te bewegen om kleine EEA in het kader van gescheiden afvalinzameling voor recycling aan te bieden. Kleine huishoudelijke apparaten eindigen in grote hoeveelheden in gemeentelijke huisvuilcontainers en komen daarmee uiteindelijk op stortplaatsen terecht. Om die reden zou in de in artikel 5, lid 1, van de Richtlijn beschreven verplichting voor de lidstaten ook naar kleine EEA moeten worden verwezen.

27.

Het beginsel „de vervuiler betaalt” betekent dat de kosten voor het beheer van AEEA via de producenten van EEA uiteindelijk voor rekening moeten komen van de consument, en niet, via voornamelijk de lokale overheden, voor rekening van de belastingbetaler. Dit impliceert dat de producenten van EEA moeten instaan voor de kosten van inzameling, beheer en verwerking van AEEA alsmede voor de kosten van voorlichting en de aanpassing van het ontwerp van producten. Met deze vorm van producentenverantwoordelijkheid wordt de basis gelegd voor goede en heldere samenwerking tussen producenten en lokale en regionale overheden, hetgeen nodig is om de doelstellingen uit de Richtlijn te realiseren.

28.

Hoewel de producenten van EEA terecht de verantwoordelijkheid hebben gekregen voor het realiseren van de inzamelingsdoelen, leeft bij hen de vrees (2) dat zij hierover slechts in beperkte mate controle kunnen uitoefenen. Zo kunnen zij met name weinig veranderen aan de toegankelijkheid van inzamelpunten en de door de consument geproduceerde hoeveelheden afval. Lid 1 van artikel 7 bepaalt terecht dat uiteindelijk de producenten ervoor moeten zorgen dat het inzamelingspercentage wordt gehaald. Het CvdR is echter van mening dat:

de rol en verplichtingen van alle bij de afvalketen betrokken partijen (niet alleen producenten, maar ook distributeurs en lokale en regionale overheden) duidelijker moeten worden vastgelegd, teneinde het principe van producentenverantwoordelijkheid te verankeren en te garanderen dat over AEEA op transparante wijze wordt gerapporteerd en AEEA overeenkomstig de milieunormen uit de Richtlijn wordt verwerkt;

moet worden bijgehouden welke en hoeveel AEEA niet haar weg vindt naar de terugnamesystemen van de producent, maar bij geregistreerde organisaties wordt ingeleverd, en de producenten daarover moeten worden geïnformeerd;

er mechanismen moeten worden gecreëerd waarmee producenten kunnen nagaan of er sprake is van misbruik van de in de artikelen 12 en 13 bedoelde kosten en gegevens, en daartegen bezwaar kunnen aantekenen, hoewel dit geen extra rompslomp voor de lokale overheden met zich mee zou mogen brengen.

29.

Het CvdR pleit voor een verplichte in plaats van een vrijwillige uitbreiding van de producentenverantwoordelijkheid met de kosten voor gescheiden inzameling van huishoudelijke AEEA.

30.

Tot tevredenheid van het CvdR zijn de in artikel 11, lid 1, genoemde minimale streefcijfers met 5 % verhoogd en gelden die nu ook voor medische hulpmiddelen. Voor hergebruik zou een afzonderlijk streefcijfer van minstens 5 % moeten worden vastgesteld, in lijn met de hiërarchie voor afvalbehandeling. Wellicht kan daarmee de huidige terughoudendheid om apparaten te hergebruiken worden verminderd en tevens worden bewerkstelligd dat apparaten van goede kwaliteit hergebruikt worden.

31.

Het CvdR wijst erop dat producenten van b2c-producten er weinig of geen belang bij hebben om hergebruik van hun apparatuur te bevorderen. Dat gebeurt dan ook niet. De samenvoeging van de streefcijfers voor hergebruik en recycling zal hieraan niets veranderen. Producenten zullen in dat geval de streefcijfers voor recycling proberen te halen en de mogelijkheden voor hergebruik links laten liggen. Organisaties die zich bezighouden met hergebruik, weten uit eigen ervaring dat 20 % tot 30 % van alle AEEA het nog doet of met een kleine reparatie weer aan de praat kan worden gekregen. Het CvdR neemt de hiërarchie voor afvalbehandeling zeer serieus en staat achter de bevordering van hergebruik van volledige apparaten. Om die reden pleit het voor een apart streefcijfer voor hergebruik van volledige apparaten.

32.

Het CvdR wijst erop dat lokale overheden vaak met buitensporig veel administratieve rompslomp en financiële lasten worden geconfronteerd als gevolg van de speelruimte die sommige bepalingen uit de huidige Richtlijn bieden, en de onduidelijkheid in de nationale wetgeving omtrent verplichtingen en verantwoordelijkheden. De kosten die op grond van de Richtlijn door de producenten zouden moeten worden gedragen, komen uiteindelijk op het bord van de lokale overheden terecht, aangezien zij wettelijk gezien doorgaans verantwoordelijk zijn voor de inzameling van afval en moeten ingrijpen als de terugnamesystemen van de producenten niet goed functioneren. Het CvdR vindt dat de lokale en regionale overheden niet de financiële gevolgen zouden mogen dragen van dit soort hiaten in de AEEA-wetgeving.

E.   Herschikking van de BGS-richtlijn

33.

Het CvdR spreekt zijn bezorgdheid uit over de nog altijd grootschalige vervuiling door gevaarlijke stoffen en materialen uit EEA. Deze producten bevatten niet alleen veel gevaarlijke stoffen en materialen, bij de recycling of verwerking van afgedankte EEA komen ook nog eens andere schadelijke stoffen vrij, zoals dioxines en furanen.

34.

Er zou actie moeten worden ondernomen om ervoor te zorgen dat economische groei niet automatisch meer leidt tot een grotere afvalberg (o.a. bestaande uit gevaarlijke stoffen). Het CvdR vindt dat er geen belastingverhogingen mogen komen om het beheer van gevaarlijk afval te financieren. Het gebruik van gevaarlijke stoffen in EEA is een keuze van de producenten (en de distributeurs die producten van buiten de EU invoeren). Daarom zouden alle kosten van een voor de volksgezondheid en het milieu veilige verwerking van AEEA die gevaarlijke stoffen bevat, moeten worden doorberekend in de prijs van deze producten.

35.

De Commissie heeft er goed aan gedaan om van de lijst van verboden stoffen en hun getolereerde maximumconcentraties een bijlage bij de Richtlijn te maken. Toch betreurt het CvdR dat zij de lijst met stoffen die zij voorstelt te verbieden (bijlage IV), niet heeft uitgebreid, waarbij het met name denkt aan stoffen als HBCDD, DEHP, BBP en DBP, die in alle EEA voorkomen.

36.

Het CvdR roept op tot een analyse van zowel de argumenten vóór een volledige uitvoering van REACH via de BGS-richtlijn als van de argumenten op grond waarvan de BGS-richtlijn een aanvulling op het REACH-proces zou moeten blijven, aangezien de BGS-richtlijn een strikter tijdschema omvat voor de melding van nieuw geïdentificeerde gevaarlijke chemische stoffen die door veiligere alternatieven moeten worden vervangen.

37.

Het CvdR is ermee ingenomen dat de vierjaarlijkse toetsing van vrijstellingen is vervangen door een geldigheidsduur voor vrijstellingen van maximaal vier jaar, die op verzoek kan worden verlengd. Daarmee wordt het zoeken naar vervangende stoffen gestimuleerd en de bewijslast van de bevoegde publieke instanties naar de producenten en distributeurs die een verlengingsverzoek indienen, overgeheveld.

38.

Om rechtszekerheid voor de marktpartijen te creëren, moet de Commissie onverwijld gedetailleerde regels voor de toekenning van vrijstellingen vastleggen alsmede bepalingen opstellen inzake de toepassing, bij de toekenning en toetsing van vrijstellingen, van de nieuwe criteria m.b.t. sociaaleconomische voor- en nadelen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b.

39.

Het CvdR vindt de in de artikelen 6-8 opgenomen regels duidelijk en samenhangend. Vermindering van het aantal producten dat niet aan de normen voldoet via een strikter en geharmoniseerder markttoezicht vormt een kostenefficiënte methode om de milieuvoordelen van de Richtlijn te vergroten.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

AEEA-richtlijn (herschikking), overweging 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

()

Gebruikers van elektrische en elektronische apparatuur in particuliere huishoudens dienen de mogelijkheid te hebben hun AEEA ten minste kosteloos in te leveren. De producenten dienen ten minste de inzameling door inzamelingsfaciliteiten, en de verwerking, nuttige toepassing en verwijdering van AEEA te financieren. De lidstaten dienen de producenten aan te sporen om de volledige verantwoordelijkheid voor de inzameling van AEEA op te nemen, met name door de financiering van de inzameling van AEEA in de hele afvalketen met inbegrip van de particuliere huishoudens, teneinde ervoor te zorgen dat gescheiden ingezamelde AEEA niet op onjuiste wijze wordt verwerkt of illegaal wordt geëxporteerd, dat uniforme concurrentievoorwaarden tot stand worden gebracht via een harmonisatie van de producentenfinanciering in de hele EU, en dat de kosten voor de inzameling van deze afvalstoffen — overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt — worden verlegd van de belastingbetaler in het algemeen naar de consument van EEA. (…)

()

Gebruikers van elektrische en elektronische apparatuur in particuliere huishoudens dienen de mogelijkheid te hebben hun AEEA ten minste kosteloos in te leveren. De producenten dienen de inzameling en verwerking, nuttige toepassing en verwijdering van AEEA te financieren. De lidstaten dienen de producenten de volledige verantwoordelijkheid voor de inzameling van AEEA op nemen, met name door de financiering van de inzameling van AEEA in de hele afvalketen met inbegrip van de particuliere huishoudens, teneinde ervoor te zorgen dat gescheiden ingezamelde AEEA niet op onjuiste wijze wordt verwerkt of illegaal wordt geëxporteerd, dat uniforme concurrentievoorwaarden tot stand worden gebracht via een harmonisatie van de producentenfinanciering in de hele EU, en dat de kosten voor de inzameling van deze afvalstoffen - overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt - worden verlegd van de belastingbetaler in het algemeen naar de consument van EEA. (…)

Motivering

De financiële verantwoordelijkheid van de producent zou moeten beginnen op het moment dat de consument het elektronische artikel weggooit, hetgeen doorgaans thuis gebeurt. De Richtlijn moet op grond van de in deze overweging genoemde redenen en met het oog op een optimaal beheer van AEEA niet de mogelijkheid bieden om de producentenverantwoordelijkheid op verschillende manieren toe te passen.

Wijzigingsvoorstel 2

AEEA-richtlijn (herschikking), artikel 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten stimuleren, overeenkomstig de communautaire productwetgeving met inbegrip van Richtlijn 2005/32/EG inzake ecologisch ontwerp, maatregelen ter bevordering van ontwerp en productie van elektrische en elektronische apparatuur, met name met oog voor het vergemakkelijken van het hergebruik, de ontmanteling en nuttige toepassing van AEEA onderdelen en materialen . Deze maatregelen mogen geen belemmering vormen voor het correct functioneren van de interne markt. In deze context nemen passende maatregelen opdat specifieke designelementen of productieprocessen van de producenten het hergebruik van AEEA niet in de weg staan, tenzij de voordelen daarvan zwaarder wegen, bij voorbeeld in verband met milieubescherming of milieueisen.

De lidstaten , overeenkomstig de communautaire productwetgeving met inbegrip van Richtlijn 2005/32/EG inzake ecologisch ontwerp, maatregelen ter bevordering van ontwerp en productie van elektrische en elektronische apparatuur, met name met oog voor het vergemakkelijken van het hergebruik, de ontmanteling en nuttige toepassing van AEEA onderdelen en materialen . Deze maatregelen mogen geen belemmering vormen voor het correct functioneren van de interne markt. In deze context nemen passende maatregelen opdat specifieke designelementen of productieprocessen van de producenten het hergebruik van AEEA niet in de weg staan, tenzij de voordelen daarvan zwaarder wegen, bij voorbeeld in verband met milieubescherming of milieueisen.

Motivering

De Richtlijn zou een aanbeveling moeten bevatten aan de lidstaten om de producenten van EEA ertoe te verplichten (en niet slechts ertoe aan te sporen) „groenere” producten te ontwerpen. De bijdrage aan nalevingsregelingen moet gerelateerd zijn aan de mate waarin een bepaald product kan worden hergebruikt of gerecycled. Daartoe moet in de AEEA-richtlijn een specificatie worden opgenomen van de berekening van de (zichtbare) bijdrage voor nalevingsregelingen.

Wijzigingsvoorstel 3

AEEA-richtlijn (herschikking), artikel 5, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten nemen passende maatregelen om de verwijdering van AEEA in de vorm van ongesorteerd stedelijk afval tot een minimum te beperken en een hoog niveau van gescheiden inzameling van AEEA te bereiken, met name, en bij voorrang, voor koel- en diepvriesapparatuur die ozonafbrekende stoffen en gefluoreerde broeikasgassen bevat.

1.

De lidstaten nemen passende maatregelen om de verwijdering van AEEA in de vorm van ongesorteerd stedelijk afval tot een minimum te beperken en een hoog niveau van gescheiden inzameling van AEEA te bereiken, met name, en bij voorrang, voor koel- en diepvriesapparatuur die ozonafbrekende stoffen en gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Motivering

Een aanzienlijke hoeveelheid kleine AEEA komt via gemeentelijke vuilniscontainers in de ongesorteerde afvalstroom terecht. De nuttige toepassing van dit soort AEEA is kostbaar en zorgt voor een onnodige belasting van de lokale overheden, die aanvullende regelingen moeten treffen met de producenten. Door hieraan een eind te maken kunnen de kosten voor nuttige toepassing omlaag.

Wijzigingsvoorstel 4

AEEA-richtlijn (herschikking), artikel 7, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Artikel 7

Inzamelingspercentage

1.

Onverminderd artikel 5, lid 1, zorgen de lidstaten ervoor dat de producenten of in hun naam handelende derden een inzamelingspercentage van ten minste 65 % halen. Het inzamelingspercentage wordt bepaald op basis van het totale gewicht van de AEEA die in de loop van een gegeven jaar overeenkomstig de artikelen 5 en 6 in de lidstaat is ingezameld, uitgedrukt als percentage van de gemiddelde gewichtshoeveelheid elektrische en elektronische apparatuur die de voorgaande twee jaren in die lidstaat op de markt is gebracht. Dit inzamelingspercentage moet met ingang van 2016 jaarlijks worden gehaald.

Ontwerpadvies

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Artikel 7

Inzamelingspercentage

1.

Onverminderd artikel 5, lid 1, zorgen de lidstaten ervoor dat de producenten of in hun naam handelende derden een inzamelingspercentage van ten minste 65 % halen . Het inzamelingspercentage wordt bepaald op basis van het totale gewicht van de AEEA die in de loop van een gegeven jaar overeenkomstig de artikelen 5 en 6 in de lidstaat is ingezameld, uitgedrukt als percentage van de gemiddelde gewichtshoeveelheid elektrische en elektronische apparatuur die de voorgaande twee jaren in die lidstaat op de markt is gebracht. Dit inzamelingspercentage moet met ingang van 2016 jaarlijks worden gehaald.

Motivering

Omzetting van paragraaf 23 uit het advies in een concreet wijzigingsvoorstel.

Wijzigingsvoorstel 5

AEEA-richtlijn (herschikking), artikel 11, lid 1 en 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

.

Wat alle AEEA betreft die gescheiden is ingezameld en die bestemd is voor verwerking volgens artikel of voor voorbereiding voor hergebruik, dragen de lidstaten er zorg voor dat de producenten op 31 december 2011 de volgende minimale streefcijfers bereiken:

a)

AEEA van de categorieën 1 en 10 van bijlage I van Richtlijn 20xx/xx/EG (BGS)

wordt 85 % nuttig toegepast , en

wordt 80 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

b)

AEEA van de categorieën 3 en 4 van bijlage I van Richtlijn 20xx/xx/EG (BGS)

wordt 80 % nuttig toegepast , en

wordt 70 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

c)

AEEA van de categorieën 2, 5, 6, 7, 8 en 9 van bijlage I van Richtlijn 20xx/xx/EG (BGS)

wordt 75 % nuttig toegepast , en

wordt 55 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

d)

afgedankte gasontladingslampen wordt 85 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd.

2.

Deze streefcijfers worden berekend als percentage van het gewicht van de gescheiden ingezamelde AEEA die aan inrichtingen voor nuttige toepassing wordt toegeleverd.

.

Wat alle AEEA betreft die gescheiden is ingezameld en die bestemd is voor verwerking volgens artikel of voor voorbereiding voor hergebruik, dragen de lidstaten er zorg voor dat de producenten op 31 december 2011 de volgende minimale streefcijfers bereiken:

a)

AEEA van de categorieën 1 en 10 van bijlage I van Richtlijn 20xx/xx/EG (BGS)

wordt 85 % nuttig toegepast , en

wordt gerecycleerd;

b)

AEEA van de categorieën 3 en 4 van bijlage I van Richtlijn 20xx/xx/EG (BGS)

wordt 80 % nuttig toegepast , en

wordt gerecycleerd;

c)

AEEA van de categorieën 2, 5, 6, 7, 8 en 9 van bijlage I van Richtlijn 20xx/xx/EG (BGS)

wordt 75 % nuttig toegepast , en

wordt gerecycleerd;

d)

afgedankte gasontladingslampen wordt 85 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd.

2.

Deze streefcijfers worden berekend als percentage van het gewicht van de gescheiden ingezamelde AEEA die aan inrichtingen voor nuttige toepassing wordt toegeleverd.

Motivering

De voorstellen van de Commissie bevatten geen aparte streefcijfers voor hergebruik van AEEA. Daardoor worden de producenten niet geprikkeld AEEA voor te bereiden voor hergebruik. De vastlegging van één inzamelingspercentage voor hergebruik en recycling samen kan producenten er dus van weerhouden producten voor te bereiden voor hergebruik. Een aanzienlijke hoeveelheid AEEA kan echter onmiddellijk of na een paar kleine reparaties worden hergebruikt. Daarom worden aparte inzamelingspercentages voor recycling en hergebruik voorgesteld.

Wijzigingsvoorstel 6

AEEA-richtlijn (herschikking), artikel 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de producenten ten minste voorzien in de financiering van de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van AEEA van particuliere huishoudens vanaf de afgifte bij krachtens artikel 5, lid 2, gecreëerde inzamelingsinrichtingen. De lidstaten moedigen de producenten waar passend aan om alle kosten te dragen van de inzamelingsinrichtingen voor AEEA van particuliere huishoudens.

2.

Wat producten betreft die na 13 augustus 2005 op de markt worden gebracht, is elke producent verantwoordelijk voor de financiering van de in lid 1 bedoelde handelingen voor de verwerking van het afval van zijn eigen producten. De producent kan voor de organisatie van die financiering kiezen tussen collectieve en individuele regelingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten, wanneer zij een product op de markt brengen, een waarborg stellen waaruit blijkt dat het beheer van de AEEA zal worden gefinancierd, en dat zij hun producten duidelijk overeenkomstig artikel 1, lid 2, markeren. De waarborg heeft betrekking op de financiering van de in lid 1 bedoelde handelingen voor dit product. Hij kan de vorm hebben van een recyclingverzekering, geblokkeerde bankrekening of deelneming van de producent aan passende financiële regelingen voor de financiering van het beheer van AEEA.

3.

De verantwoordelijkheid voor de financiering van de kosten voor het beheer van AEEA die is ontstaan uit apparatuur die vóór op de markt is gebracht („historische voorraad”) berust bij een of meer systemen waaraan alle producenten die op de markt aanwezig zijn op het tijdstip waarop de betrokken kosten ontstaan, naar evenredigheid bijdragen, bijvoorbeeld naar evenredigheid van hun marktaandeel voor de betrokken apparatuur.

1.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de producenten ten minste voorzien in de financiering van de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van AEEA van particuliere huishoudens vanaf de afgifte bij krachtens artikel 5, lid 2, gecreëerde inzamelingsinrichtingen. De lidstaten de producenten alle kosten dragen van de inzamelingsinrichtingen voor AEEA van particuliere huishoudens.

2.

Wat producten betreft die na 13 augustus 2005 op de markt worden gebracht, is elke producent verantwoordelijk voor de financiering van de in lid 1 bedoelde handelingen voor de verwerking van het afval van zijn eigen producten. De producent kan voor de organisatie van die financiering kiezen tussen collectieve en individuele regelingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten, wanneer zij een product op de markt brengen, een waarborg stellen waaruit blijkt dat het beheer van de AEEA zal worden gefinancierd, en dat zij hun producten duidelijk overeenkomstig artikel 1, lid 2, markeren. De waarborg heeft betrekking op de financiering van de in lid 1 bedoelde handelingen voor dit product. Hij kan de vorm hebben van een recyclingverzekering, geblokkeerde bankrekening of deelneming van de producent aan passende financiële regelingen voor de financiering van het beheer van AEEA.

3.

De verantwoordelijkheid voor de financiering van de kosten voor het beheer van AEEA die is ontstaan uit apparatuur die vóór op de markt is gebracht („historische voorraad”) berust bij een of meer systemen waaraan alle producenten die op de markt aanwezig zijn op het tijdstip waarop de betrokken kosten ontstaan, naar evenredigheid bijdragen, bijvoorbeeld naar evenredigheid van hun marktaandeel voor de betrokken apparatuur.

Motivering

Het belang van deze problematiek vereist dat de producenten er klip en klaar toe worden verplicht de kosten te dragen van de inzameling van en van de inzamelingsinrichtingen voor AEEA. Hun verantwoordelijkheid begint op het moment dat elektrisch afval wordt ingezameld omdat de betreffende producten niet meer worden gebruikt. Om de financiële aansprakelijkheid verder te harmoniseren en de concurrentieomstandigheden in de EU te verbeteren, moeten de producenten ook verplicht verantwoordelijk worden gesteld voor de gescheiden inzameling bij huishoudens.

Brussel, 4 december 2009.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  Netwerk voor de tenuitvoerlegging en handhaving van het milieurecht.

(2)  EESC 2008, CECED 2009, Digitaleurope 2009, Orgalime 2009.